You are on page 1of 45

JAARBOEK

VOOR
MUNT- EN
PENNINGKUNDE

62-64
1975-1977

KONINKLIJK NEDERLANDS GENOOTSCHAP


VOOR MUNT- EN PENNINGKUNDE
AMSTERDAM

DE 7e-EEUWSE MUNTVONDST NIET AP


door Arent Pol

Het muntwezen in de merovingische tijd konfronteert ons nog met een groot aantal
problemen -eigenlijk beschikken we over vrij weinig konkrete gegevens.') Voor de
oplossing van sommige van die problemen kunnen muntvondsten een bijdrage
leveren: speciaal met betrekking tot de datering van munten en muntreeksen zijn zij
van het grootste belang, terwijl zij ons tevens enig inzicht in de opbouw van de
geldcirculatie op een bepaald moment kunnen verschaffen. Gesloten vondsten uit
deze periode zijn echter zeer schaars. Tegenover honderden andere die eerder
danwel later werden verborgen, zijn er in ons land tot nu toe slechts zes bekend
geworden: Midlum, Velsen, Escharen, Wieuwerd, Nietap en Dronrijp, merendeels
gevonden in de tweede helft van de 19e en het begin van deze eeuw. In verschillende gevallen is al gebleken dat een hernieuwd onderzoek van de vondst-dokumentatie en een toetsing van oude beschrijvingen en interpretaties aan de in de
laatste decennia verkregen nieuwe inzichten in de merovingische numismatiek van
belang is, getuige de recente her-publikaties van de vondsten Escharen en Wieuwerd. Dit geldt ook voor de reeks munten gevonden te Nietap in Drenthe. De
konstatering dat de bestaande literatuur een aantal onvolledigheden en tegenstrijdigheden bevatte, was voor mij in 1972 de aanleiding de gegevens opnieuw te
bezien. Door gebruikmaking van nog niet gepubliceerde gegevens in de archieven
van het Koninklijk Penningkabinet (KPK) het Rijksmuseum van Oudheden (RMO)
en het Provinciaal Museum van Drenthe PMD) en van mondelinge overlevering kon
de vondst sindsdien vollediger worden gerekonstrueerd Hierdoor werd in de eerste
plaats de zekerheid verkregen dat de resp in 1900 en 1901 gevonden partijen -door
Boeles in 1947 nog als Nietap I" en Nietap II" aangeduid omdat hij niet zeker was
dat beide bij elkaar hoorden - van hetzelfde perceel ten zuidwesten van het huis
Lindenstein onder Nietap afkomstig zijn en dus wel degelijk n muntschat vormen
Verder kon aannemeijjk worden gemaakt dat diverse eerder en later gevonden
stukken die nog niet hiermee in verband gebracht waren eveneens tot dezelfde
schat behoord moeten hebben De uitgebreidere katalogus omvat thans 41 nummers terwijl die van Boeles slechts 23 nummers telde Hiervan zijn 36 munten in
diverse kollekties aanwezig: van 5 andere die eveneens tot de vondst moeten
behoren kon de huidige verblijfplaats niet worden opgespoord Het nu volgende
artikel bestaat uif
a. een samenvatting van de tot nu toe aan de vondst(en) van Nietap gewijde
beschouwingen en een verantwoording van de recente nasporingen;
b. een chronologisch overzicht van de gegevens die de diverse vondsten dokumenteren;
c een beschouwing over datering en samenstelling van de vondst;
d. een volledige katalogus van de munten met enig kommentaar.

23

HET ONDERZOEK VROEGER . . .


Omdat zovelen zich met de vondst hebben beziggehouden, vormen de publikaties
en meningen erover zo'n bont geheel.2) Het onderzoek naar de herkomst van de
munten begon vaak direkt nadat het materiaal gevonden was. Zo determineerde de
als tussenpersoon fungerende Feith in 1900 een aantal stukken aan de hand van het
werk van Van der Chijs, nog voordat de hele partij naar KPK ging, waar Van Kerkwijk
ze nader onderzocht en summier beschreef voor het Bulletin der Nederlandsche
Oudheidkundige Bond. Voor het jaarverslag KPK over 1902 beschreef deze beknopt
de tweede partij, die daarmee echter op een te weinig in het oog lopende plaats was
gepubliceerd. Dit laatste bewoog Boeles er in 1947 toe de beide partijen opnieuw te
bewerken, n en ander in kombinatie met een beschouwing over een aantal
munten uit de vondst Dronrijp. In 1951 bracht Boeles in zijn Friesland tot de elfde
eeuw de vondst Nietap weer naar voren, toen hij de Friese muntvondsten van
dezelfde periode behandelde. In de 50er jaren waren het Rigold en Adelson, die
ieder een onderzoek deden naar een bepaalde serie munten, waarvan in beide
gevallen n exemplaar in Nietap aanwezig was. Ook op de vondstenkaart van Ypey
staat Nietap vermeld. In 1959 volgde de tentoonstelling Van Friezen, Franken en
Saksen waarin Nietap n van de getoonde vondsten was. In zijn artikel over de
vondst Escharen noemde Lafaurie onder de overige muntvondsten tevens Nietap,
terwijl Zadoks direkt daarna (1961) in het kader van de muntslag te Duurstede deze
vondst eveneens aanhaalde. Oddy deed in 1970 een gehalte-onderzoek bij de
munten van vier merovingische vondsten, waarvan Nietap er n was. Op dat
moment was Petra Herweijer al enige tijd bezig met haar (nog ongepubliceerde)
inventarisatie van in Nederland gevonden merovingische munten; in dit verband had
zij zich ook met deze vondst bezig gehouden. Verder figureert Nietap in het hoofdstuk over het muntwezen uit de bundel Noordzeecultuur in 1975. In datzelfde jaar
kreeg Nietap een plaats in Lafaurie's beschouwing over de Nederlandse muntvondsten uit de merovingische tijd. Tenslotte bracht Stahl de vondst in 1976 nog ter
sprake in een onderzoek naar munten van een bepaald type, waarvan een imitatie in
Nietap aanwezig was.

24

. . . EN NU
Einde 1972 kwamen er bij een reorganisatie van de verzameling munten en penningen van PMD vijf munten van de vondst Nietap tevoorschijn, die daar sinds 1937
onopgemerkt hebben gelegen, zodat Boeles en de andere auteurs deze stukken
nooit hebben gezien. Tevens werd toen duidelijk dat er behalve deze vijf munten nog
meer aan de door Boeles opgestelde lijst toegevoegd kon worden. Twee stuks
bleken door hem ten onrechte te zijn weggelaten. Van drie in partikulier bezit
gebleven stukken was in 1967 n exemplaar door PMD aangekocht, de twee
andere konden eveneens worden achterhaald, waarvan er n in 1978 door PMD
werd verworven. Tenslotte werd uit mondelinge overlevering het bestaan van nog
vijf munten bekend, die echter nog niet konden worden teruggevonden.
In januari 1973 kon een aantal brieven over de vondst in het archief KPK worden
getraceerd; aansluitend werd het archief PMD doorgenomen, hetgeen eveneens
veel materiaal opleverde. In de loop van dat jaar werden bezoeken gebracht aan
personen die verondersteld werden over meer gegevens te beschikken: vroegere en
huidige bezitters van enkele munten uit de vondst en twee kleinkinderen van de
vinder-grondeigenaar Gunter. In Nietap zelf werd de exacte vindplaats aangewezen
door n van hen Het jaar 1974 bracht uit het archief KPK nog weer andere
gegevens: de serie agenda's van de toenmaiige direkteur dr H. J. de Dompierre de
Chaufepi mag wel als een zeer merkwaardige bron worden genoemd. Uit de soms
kryptische notities daarin werd de gang van zaken rond een aantal gevallen toch nog
verduidelijkt Onder andere bleken er kontakten te zijn geweest met RMO, zodat ook
daar nog met sukses naar nieuwe korrespondentie kon worden gezocht. Bij die
gelegenheid kwam niet aan het licht wat medio 1976 volslagen toevallig werd
ontdekt namelijk dat er destijds drie muntjes in RMO waren terechtgekomen, die
door Van Kerkwijken Boeles als in partikulier bezit" waren geregistreerd. Tenslotte
werd van de vijf nieuw gevonden stukken die Oddy in 1970 niet in handen had gehad
alsnog het gehalte bepaald 3)

25

DE VINDPLAATS
Onderstaande kaartjes geven de plaats aan waar de op korte afstand van het
Drentse dorpje Nietap (gemeente Roden) ontdekte munten precies zijn gevonden.

26

Uit de percelen ten zuiden en zuid-westen van het huis Lindenstein" werd sinds
1884 potklei gewonnen voor de steenbakkerij van K. Gunter. De kleilaag bevond
zich op die plaats op ca 1 meter diepte en moest dus eerst van een bovenlaag bestaande uit losse zwarte aarde -worden ontdaan, vr zij kon worden weggegraven. De bij die gelegenheid verwijderde aarde werd meestal op het oorspronkelijke
perceel teruggebracht, nadat de klei daar was weggestoken.
Er zijn uit Nietap geen andere bodemvondsten uit de merovingische periode bekend
geworden.4)
DE VONDST-DOKUMENTATIE
De inhoud van deze vondst is niet in n keer tevoorschijn gekomen. Gespreid over
een 50-tal jaren werden soms enkele, dan weer meerdere stukken gevonden. De
schriftelijke bronnen uit de tijd van de ontdekkingen zelf tonen echter aan dat het niet
om een aantal losse vondsten gaat die geen verband met elkaar houden en op
verschillende plaatsen zijn gedaan, maar dat het kennelijk een gesloten vondst
betreft waarvan de munten op geringe afstand van elkaar naar boven zijn gekomen.
Waarschijnlijk is het depot door bewerkingen van de bodem uit elkaar geraakt.

vondstdatum

aantal
gevonden
munten

ca 1866

voorjaar 1900

voorjaar 1901

najaar 1901

21

huidige verblijfplaats
en jaar van aanwinst

katalogus

part. kollektie

21

2:RMO1901
7:PMD1901

11 25
4 9 20
28 30

1 :PMD1901
1 :RMO1901

13
32

22

26

4 : onbekend
17:KPK1902

37 38 39 40
1 2
3 5 6
7 8 10 16 18
23 24 27 29
33 34 35

ca 1903

onbekend

41

ca 1906

PMD 1937

12

april 1906

PMD 1978

19

onbekend (1906-15?)

PMD 1967

15

14

17

31

36

27

De inca 1866 gevonden munt is volgens Landweer (10-6-1896) gevonden op een


molshoop in 't hooiland bij het huis Lindenstein". Van de partij van voorjaarl 900 zegt
Landweer (26-10-1900) dat zij gevonden is zeer waarschijnlijk ongeveer op dezelfde plek, op 10 minuten gaans van het dorp Nietap, bij het huis Lindenstein en
ter gelegenheid van het graven van potklei in een stuk groenland n decimeter
onder de oppervlakte." De twee stuks van voorjaar 1901 zijn blijkens Landweer
(23-5-1901) te Nietap op hetzelfde stuk land" als de vorige partij gevonden. Uit de
kwitantie (31 -5-1901) voor een gouden muntje, gevonden in zijn land bij het huis
Lindenstein", blijkt dat K. S. Gunter de vinder en de eigenaar van de grond is. Van de
partij van najaar 1901 is behalve de plaatsaanduiding Nietap" de vindplaats nergens precies opgegeven; de kwitantie (31 -12-1901) vertelt ons echter dat de munten wederom afkomstig zijn van Gunter. Naarde verklaring van diens kleinkinderen
werd de ca 1903 opgeraapte munt op dezelfde plek" gevonden als de vorige partij.
Bij de aankoop (inventaris 1937) van de partij van ca 1906 van K. S. Gunter jr is kennelijk naar diens mededeling-genoteerd dat de muntjes afkomstig zijn van een
stuk [land] waar (...) reeds in 1901 verschillende dito Merovingische munten
gevonden zijn." Over de munt van april 1906 merkt Landweer (3-5-1906) op, dat
men [het] vond in hetzelfde stuk land waar de [munten van voorjaar 1900] gevonden zijn"; direkt daarna koppelt hij (9-5-1906) de munt van ca 1866 aan deze beide
vondsten vast door de mededeling dat dat stuk ongeveer 40 jaren geleden ook
aldaar gevonden" is. Van het stuk waarvan de vondstdatum onbekend is tenslotte,
zegt Landweer (9-1-1915) dat het van 't Lindenstuk" is. De plek die door de
kleindochter van vinder-grondeigenaar Gunter is aangewezen als de vindplaats van
de partij van najaar 1901, is dus de exacte vindplaats van de hele vondst Nietap.
Het hieronder afgedrukte bronnenmateriaal bestaat uit ingekomen brieven, kopien
van uitgaande brieven, notulen, inventarissen etc. en is hoofdzakelijk afkomstig uit
de archieven van KPK, RMOen PMD, hetgeen uit de tussengevoegde kommentaren
wel is af te leiden. In andere gevallen is de herkomst aangegeven tussen [ [ . . ]
Waar nodig zijn in de tekst verwijzingen naar de katalogus aangebracht door vermelding van [katalogus: . . . ] "
ca. 1866
Pas in 1896 merken we voor het eerst iets van de vondst Nietap, wanneer G. J.
Landweer te Hoogeveen een merovingisch muntje - zoals later blijkt ca 1866
gevonden - en enkele andere voorwerpen opstuurt aan de direkteur RMO, dr W.
Pleyte:
Hoogeveen 10 juni 1896
Zeer geachte Heer!
Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik hierbij 'n drietal gouden muntjes in te sluiten, die ik zeer gaarne
gedetermineerd zou willen zien. Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft het eene veel van een Oostersche
(Egyptische?) munt - herkomst onbekend.
Het grootste kan zijn een halve gouden Stichtse rozenobel en is - als ik 't wel heb - indertijd gevonden in de
omgeving van de havezathe Ter Heijl (in dien tijd 'n buitenverblijf van de abten van Aduard) - gem. Roden.
Het kleinste - ongetwijfeld het oudste - is, als ik mij 't verhaal van wijlen mijn vader goed herinner, gevonden
op een molshoop in 't hooiland bij het huis Lindenstein (eveneens gemeente Roden) [katalogus: 21]. Dit
drietal ontvang ik bij gelegenheid gaarne terug.
In 't vertrouwen met een en ander niet te veel van Uwe welwillendheid te vragen, noem ik mij, na beleefde
groeten, met hoogachting steeds gaarne uw dienstw. dienaar.
G.J. Landweer Jzn.

28

Wat voor munt het is, schrijft Pleyte aan Landweer:


110. R.Mus.v.Oudh. te Leiden
Leiden 12 juni 1896
Aan den Weled.Gestr. Heer G. J. Landweer Jzn Rijksontvanger te Hoogeveen
Hooggeachte Heer.
Met bijzonderen dank voor de gelegenheid ter kennismaking der vier mij gezonden voorwerpen doe ik hierbij
de drie gouden muntjes weder aan U toekomen. Het grootste is een halve rozenobel van Utrecht, evenals U
meende, het kleinste is een tiers de sol van Lyon, waarvoor ik altijd 6,wil betalen en het laatste is een
Egyptisch muntje van Selim III. Op de papiertjes waarin zij gewikkeld zijn, staan, behalve dit, nog eenige
nadere bijzonderheden.
[get] W. Pleyte

In een brief van 26 oktober 1900 aan de direkteur RMO, geeft Landweer nog eens
weer wat erop dat papiertje gestaan heeft. Een fragment uit deze brief- die verderop
in zijn geheel staat afgedrukt - volgt hieronder:
Zooals U zich wellicht zult herinneren, zond ik U indertijd (
) een gouden muntje ter bezichtiging, dat
jaren geleden bij de Nietap (Gem. Roden) op een molshoop was gevonden, en dat volgens Uwe vriendelijke
mededeling was een tiers de Sol, geslagen te Lyon, tijdens de Saraceensche bezetting

Deze omschrijving is voldoende om met zekerheid te kunnen vaststellen dat bedoelde munt een triens van het type Dronrijp is; in de vorige eeuw werd dit type
namelijk aan Lyon toegeschreven. Omtrent de vondstdatum worden we door Landweer ingelicht in zijn brief van 9 mei 1906 aan de direkteur KPK:
Een barbaarsche navolging - ongeveer 40 jaren geleden ook aldaar gevonden - is ook nog in mijn bezit.

In 1896 is Landweer niet helemaal zeker of hij zich het verhaal van zijn vader
betreffende de herkomst van het stuk wel goed herinnert; in 1900 heeft hij zijn
terughoudendheid laten varen wanneer blijkt dat bij Lindenstein meer van dit soort
muntjes tevoorschijn komen. Zijn brief van 26 oktober 1900 vermeldt dat de 9 stuks
van voorjaar 1900 in dezelfde buurt en zeer waarschijniijk op ongeveer dezelfde plek
zijn gevonden als de ca 1866 ontdekte munt. In de brief van 9 mei 1906 koppelt
Landweer het stuk van ca 1866 aan dat van april 1906, waarvan hij expliciet aangeeft
dat het afkomstig is van hetzelfde terrein als de in voorjaar 1900 tevoorschijn
gekomen munten.
Wanneer Landweer's vader dit muntje verwerft, is onbekend. Vlak voor zijn dood in
1924 geeft Landweer het aan zijn vriend A. S. Hennes, die er destijds een dasspeld
van heeft laten maken; hierdoor kan deze munt thans niet gedetailleerd worden
onderzocht. Op Landweer's rol - ook bij de latere vondsten - zal ik verderop nog
nader ingaan.
voorjaar 1900
In het voorjaar van 1900 vindt men negen muntjes. De datum waarop de vondst is
gedaan is niet bekend, maar het moet in de eerste twee maanden van dat jaar
geweest zijn. Op 5 maart namelijk bericht mr. J. A. Feith, rijksarchivaris te Groningen
aan de direkteur KPK, dr. H. J. de Dompierre de Chaufepi dat er munten zijn
gevonden. De laatste schrijft dan in zijn agenda (waaruit hierna nog vele malen
geciteerd zal worden):
29

Feith opgave muntvondst; Feith bedankt.

De brief van Feith bleef in het archief KPK niet bewaard, zodat de exacte inhoud
ervan ons niet bekend is. Enige tijd later schrijft de direkteur KPK aan mr. J. G. C.
Joosting, rijksarchivaris te Assen en lid van het bestuur van PMD, kortweg Museumcommissie genoemd:
's-Grav.1 Mei 1900
WelEdGestr. Heer!
Naar de heer Feith te Gr. mij mededeelt, zijn er in Drente, onder de gemeente Roden, eenige zeer
belangrijke gouden Frankische munten gevonden, die voor het Mus. te Assen bestemd zijn.
Zou er geene mogelijkheid bestaan, dat ik, wanneer deze stukken U ter hand worden gesteld, deze, om ze te
zien, even naar hier opgezonden kreeg? Gaarne ben ik bereid ze, desgewenscht, voor U te beschrijven,
[aan] Mr Joosting te Assen.

Op 9 juli schrijft de direkteur KPK in zijn agenda:


inlichting Joosting verstrekt.

Joosting voldoet kennelijk niet aan het verzoek van de direkteur KPK om de munten
op te sturen, daar Dompierre slechts spreekt over inlichting". De reden daarvan
wordt duidelijk uit de hieronder afgedrukte brief: het Museum heeft nog niet de
beschikking over de muntjes; zij zijn op dat moment nog het eigendom van de man
die ze later aan het Museum zal schenken.
Door G. J. Landweer worden op 26 oktober bijzonderheden betreffende de vondst
meegedeeld aan dr. W. Pleyte, direkteur RMO:
Hoogeveen, 26 Oct. 1900
Zeer geachte Heer!
Zooals U zich wellicht zult kunnen herinneren, zond ik U indertijd uit Nieuw Buinen een gouden muntje ter
bezichtiging, dat jaren geleden bij de Nietap (Gem. Roden) op een molshoop was gevonden, en dat volgens
Uwe vriendelijke mededeeling was een tiers de Sol, geslagen te Lyon, tijdens de Saraceensche bezetting
[katalogus:21].
Nu zijn dit voorjaar in dezelfde buurt - zeer waarschijnlijk ongeveer op dezelfde plek - op 10 minuten
gaans van het dorp Nietap, bij het huis Lindenstein, en ter gelegenheid van het graven van potklei - in een
stuk groenland n decimeter onder de oppervlakte, negen kleine frankische gouden muntjes gevonden,
uit het Merovingische tijdperk.
Zeven van deze zijn door aankoop in het bezit gekomen van den Heer J. P. Santee te Nietap, die ze mij
onlangs ter hand stelde, om ze in de eerstvolgende bestuursvergadering (denkelijk begin November a.s.)
ten geschenke aan te bieden aan het Provinciaal Drenthsch Museum onder de voorwaarde, dat deze
verzamelingdaar in haar geheel moet bijeen blijven [katalogus; 4,9,20,22,26,28,30]. Volgens bijschriften
die, naar ik meen, afkomstig zijn van den Heer Feith te Groningen, is n der munten geslagen te Arles en
n te Utrecht, [katalogus: ??], terwijl een ervan precies gelijk is aan bovengenoemde tiers de Sol, geslagen
te Lyon [katalogus: 22]. De andere schijnen niet voor te komen in het werk van den Heer van der Chijs. De
kruizen zijn alle verschillend en ook de rand daarom heen.
Vertrouwende, dat door U in deze merkwaardige vondst belang zou worden gesteld, heb ik gemeend U er
mededeeling van te moeten geven, hetgeen ik de eer heb langs deze weg te doen.
Mocht U soms belangstellen in de kennisneming, dan kan ik mij door de Heer Santee gemachtigd houden U
daartoe - mits vr genoemde vergadering - in de gelegenheid te stellen.
Met gevoelens der meeste hoogachting heb ik de eer mij na beleefde groeten te noemen. Uw DwDr, G. J.
Landweer Jzn.

Pleyte laat de volgende dag antwoorden:


244. R.Mus.v.Oudh. te Leiden.
Den WelEdGestr Heer G. J. Landweer, Rijksontvanger te Hoogeveen. Bericht op schr. v. 26 Oct. 1900.

30

Onderwerp Muntvondst Nietap.


Leiden, 27 Ocl. 1900.
WelEdGestr. Heer
Daar Dr Pleyte niet al te wel is, droeg ZEd. mij op U zijn hartelijken dank te betuigen voor Uwe mededeeling in
nevensvermeld schrijven vervat.
De ongesteldheid is niet van dien aard of Dr PI. zal zeer gaarne de bedoelde gouden muntjes ter bezichtiging
ontvangen. Het veiligste zal wel zijn ze per postpakket, aangegeven voor eene waarde van b.v. honderd
Gulden, naar hier te zenden.
Met betuiging van hoogachting, Uw dwdr, p/o Dr Pleyte, J Bijtel, Amanuensis.

Direkt daarop stuurt Landweer de munten naar Leiden met het volgende briefje:
Hoogeveen,28October1900.
Zeer geachte Heer!
Overeenkomstig Uw verzoek 27 Oct. no. 244, heb ik het genoegen U hierbij de zeven gouden muntjes ter
bezichtiging aan te bieden.
Na beleefde groeten, heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen, Uw dienstwillige dienaar,
G. J. Landweer Jzn.

Op dezelfde dag dat Landweer de munten verzendt, n.l. 28 oktober 1900, schrijft de
direkteur KPK:
met dr. Pleyte verrast Merovingers Drenthe.

Twee dagen later, op 30 oktober, vermeldt hij:


v. Kerkwijk ziet in Leiden Merovingers, telegram hierover uit Leiden.

Waarschijnlijk hoort De Dompierre de Chaufepi - die op 28 oktober voor een


anderezaak toevallig in Leiden is-van Pleyte, datLandweerde in Nietap gevonden
munten zal opsturen. Mogelijk is hij hierdoor verrast", omdat zijn eerder gedane
poging daartoe mislukte. Pleyte telegrafeert dan dat de munten op 29 oktober zijn
aangekomen, waarna A. O. van Kerkwijk, assistent op het KPK, zich naar Leiden
begeeft om daar de munten te bekijken De volgende dag laat Pleyte de munten
terugzenden:
245. R.Mus.v.Oudh. te Leiden.
Weled.Gestr.Heer G. J. Landweer, R. Ontvanger Hoogeveen Drenthe. Bericht op schr. v. 28 Oct. 1900.
Onderwerp muntjes Nietap. Bijlagen 7 gouden munten.
Leiden, 31 Oct. 1900.
WelEdGestr. Heer
Namens Dr Pleyte heb ik de eer UEd. hierbij de zeven gouden muntjes terug te zenden.
ZEd. bedankt U wel voor de hem geboden gelegenheid ter kennisneming, vindt de muntjes zeer belangrijk
en heeft ze laten zien aan de Directeur van het Kon. Munt- en Penningkabinet te 's-Gravenhage welke
verklaarde de muntjes voorloopig niet te kunnen determineeren.
Met betuiging van hoogachting, Uw dwdr p/o Dr W Pleyte, J. Bijtel.
[daaronder, reu voor aangetekend stuk, opgeplakt:] No. 196. Bewijs van ontvang voor een aangetekenden
brief. Aangegeven waarde 100 gl. voor G. L. Landweer te Hoogeveen. [gestempeld:] LEIDEN 31 OCT 00.

In deze concept-brief is het tweede gedeelte van de laatste zin doorgehaald. De


oorspronkelijke versie luidt:
...vindt de muntjes zeer belangrijk, droeg de determineering op aan een penningkundige, die gisteren reeds
met het onderzoek is bezig geweest, doch nog andere bronnen als de gebruikte moest raadplegen en
daarom stanniol-afdrukjes van de munten heeft genomen. Zoodra Dr. Pleyte den uitslag van dat onderzoek
ontvangt zal het U medegedeeld worden
Met betuiging van . .

31

Landweer maakt in november op summiere wijze melding van de vondst in het


Bulletin van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond:
Muntvondst te Nietap (Dr.)
In 't begin van dit jaar zijn op tien minuten afstand van het dorp Nietap, gem. Roden (Dr.) bij het huis
Lindenstein" negen (meest alle verschillende) gouden muntjes uit het Merovingische (?) tijdvak gevonden,
n decimeter onder den grond.
Zeven van deze muntjes zijn door aankoop in t bezit gekomen van den Heer J. P. Sante te Nietap, die ze
ten geschenke wil aanbieden aan het Provinciaal Drentsch Museum.
Het blijkt dat ze hoogst zeldzaam zijn, zoodat dit een zeer belangrijke vondst genoemd mag worden.
Hoogeveen, G. J. Landweer Jz.

Na de kennisneming van de vondst door Van Kerkwijk, vindt nog enige korrespondentie plaats, die echter niet volledig bewaard is gebleven. Op 5 november schrijft de
direkteur KPK in zijn agenda:
aan Landweer te Bijlen Merovinger vondst.

Dat hij Landweer bij deze gelegenheid verzoekt de munten nog eens op te sturen,
blijkt uit zijn brief van 17 november aan Landweer, waarmee de munten teruggezonden worden.
Hoewel De Dompierre de Chaufepi hier spreekt over Bijlen - bedoeld wordt waarschijnlijk het Drentse Beilen - kan deze mededeling toch alleen maar slaan op de
vondst Nietap, daar uit 1900 geen andere vondst van merovingische munten bekend
is.
Op 16 november noteert hij:
aan dr. Pleyte over vondst Bijlen.

In deze brief-die niet is teruggevonden -deelt hij aan de direkteur RMO waarschijnlijk de resultaten van het onderzoek mee, zoals hij dat ook de volgende dag aan
Landweer doet:
's-Grav. 17Nov.
WelEdGeb. Heer!
De muntjes, die U de goedheid hadt mij bij schr. van 6 Nov. op mijn verzoek toe te zenden, heb ik doen
nagaan, en ben tot de volgende conclusie gekomen.
Vijf ervan zijn in Friesland gemaakte navolgingen van Zuid-Fransche munten [katalogus: 20,22,26,28,30];
de heer Prou, de schr. van de Monnaies merovingiennes" acht het niet waarschijniijk dat L V op Lyon slaat.
Voor eene afbeelding dezer munten verwijs ik U naar v.d. Chijs pl. II (21). Een er van is een tiers de sou d'or
van Metz van den muntmeester Heudelenus, misschien ook eene in Friesland gemaakte nabootsing
[katalogus: 4]. Verg. voor dit stuk: Rethaan Macar V, pl. I no. 16 en Revue beige 1858, pl. I no. 7. Dit stukje
is zeker het interessantste uit de vondst. Het laatste (zevende muntje) vertoont aan de Vz: eene zeer
barbaarsche voorstelling (denkelijk mannenbuste) en aan de Kz: kruis, met eenige letters [katalogus: 9].
Het is mij echter niet mogelijk dit stukje te determineeren. Zeer zoudt u mij verplichten, door mij vergunning
te geven om de stukken te laten nateekenen opdat er later eene uitgebreidere beschrijving van zal kunnen
worden gegeven.
Uw antwoord afwachtend etc.
[aan] Mr Landweer te Hoogeveen (Dr)

Landweer stemt hierin toe:


Hoogeveen, 20 Nov. 1900.
WelEd Zeergel. Heer!
Onder beleefde dankzegging voor Uw vriendelijke mededeelingen heb ik het genoegen U te berichten, dat U

32

gaarne vergunning wordt gegeven, om de stukken te laten nateekenen.


Aangenaam zal het mij zijn, later van de meer uitgebreide beschrijvingen en teekeningen een paar afdrukjes
te mogen ontvangen.
Met gevoelens der meeste hoogachting heb ik de eer mij te noemen, Uw dienstwillige dienaar, G. J.
Landweer Jzn.

Twee notities van de direkteur KPK in zijn agenda, waarvan de betekenis niet
duidelijk is, volgen op 26 en 29 november:
vraag inlichtingen van dr. Pleyte.

en:
aan den heer Landweer over vondst te Nietap.

In maart 1901 verschijnt een uitgebreider artikel van de hand van Van Kerkwijk, ook
in het Bulletin van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond. Opgemerkt zij hierbij
dat Van Kerkwijk zich in het jaar waarin de vondst is gedaan, moet hebben vergist.
De eerste berichten erover dateren immers pas van begin 1900 en ook Landweer
meldt in november 1900 dat de vondst in 't begin van dit jaar" is gedaan. Ook in de
Groninger Volksalmanak 1901 staat de vondst op pag. 240 vermeld in de rubriek
opgedolven voorwerpen" van 1900.
De muntvondst van Nietap. (Dr.)
In het voorjaar van 1899 vonden arbeiders, die bezig waren met het graven van potklei, op ongeveer 1
decimeter diepte op 10 minuten afstands van het Drentsche dorpje Nietap (bij het huis Lindenstein) een
negen tal gouden Merovingische muntjes.
Zeven er van kwamen door aankoop in bezit van den heer J. P. Sante te Nietap, die ze ten geschenke
aanbood aan het Prov. Drentsch Museum te Assen, de beide anderen zijn nog in het bezit van den eigenaar
van het stuk land, waarop ze gevonden zijn.
Door de vriendelijkheid van den heer G. J. Landweer te Heereveen, die de muntjes ter bestudeering naar het
Kon. Penningkabinet toezond, zijn wij in de gelegenheid de lezers van dit tijdschrift er mede bekend te
maken.

Dan volgt een opsomming van de munten plus beschrijving en een korte beschouwing over de vondst. Van Kerkwijk besluit aldus:
Wij mogen het Prov. museum te Assen geluk wenschen met de belangrijke vermeerdering harer muntverzameling; vooral het stukje van Metz zal haar door de verzamelaars van Merovingische munten benijd
worden.
's-Gravenhage, Februari 1901.
A. O. van Kerkwijk.

Naar aanleiding van de publikatie maakt mej. M. G. A. de Man een berichtje daarover
voor het Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde 1902.
voorjaar 1901
Op 23 mei bericht Landweer aan Pleyte dat er, .onlangs op hetzelfde stuk land" nog
twee munten zijn gevonden. Daarvr waren deze stukken al in Den Haag geweest.
Op 8 mei noteert De Dompierre de Chaufepi in zijn agenda:
munten van Landweer te Nietap; beschreven; teruggezonden.

en schrijft aan Landweer:

33

's-Grav. 8 Mei '01.


Zeer geachte Heer!
Onder beleefden dank zend ik U ingesloten de beide gouden muntjes van de vondst Nietap benevens de
thaler terug.
Van de gouden muntjes is er een gelijk aan de reeds in het Bulletin beschreven onder no. III (p. 155), de Vz.,
de letters der Kz. zijn eenigszins anders [katalogus: 32]. Het andereiseen tiers de Soud'or van Utrecht van
den muntmeester Trasemundus (Verg. vd.Ch. pl. VII no. 18) [katalogus: 13].
Deze bijvoeging zullen wij nog aan den heer Moes voor een der volgende aflev. van 't Bulletin" zenden. De
beschrijving van den thaler vindt U op 't zakje.
Na beleefde etc.
[aan] G. J. Landweer, Heereveen.

In het mei-nummer van het Bulletin van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond


doet Van Kerkwijk verslag van deze twee munten:
De muntvondst van Nietap (Drente.)
In aflev. 4 van dit tijdschrift gaven wij eene beschrijving van eenige tiers de sous d'or te Nietap gevonden, en
door den heer G. J. Landweer te Hoogeveen aan het Kon. Penningkabinet ter beschrijving toegezonden.
Genoemde heer zond heden een tweetal nog tot deze vondst behoorende muntjes toe, die hem onlangs bij
een bezoek aan Nietap waren in handen gekomen.
Dit laatste stukje, een Tiers de Sou van Maastricht, is voor het Prov. Museum te Assen aangekocht
[katalogus: 13].
's-Gravenhage, Mei 1901.
A. O. van Kerkwijk.

De aankoop van het muntje voor het Museum te Assen komt tot stand door bemiddeling van Landweer, in wiens handschrift ook de volgende kwitantie is gesteld:
Ondergetekende K. S. Gunter te Nietap, verklaart ontvangen te hebben van het Bestuur van 't Provinciaal
Museum van Oudheden in Drenthe de som van vijf gulden voor een gouden muntje, gevonden in zijn land bij
het huis Lindenstein". [katalogus: 13]
5,, K. S. Gunter, 31 Mei 1901.

Uit een brief van Landweer aan de direkteur RMO blijkt dat hij ook voor deze
bemiddelt bij de aankoop van de twee overgebleven munten uit de vorige partij (Van
Kerkwijk lb en VIII) en de ene van de zojuist beschreven munten (Van Kerkwijk IX).
De eerste munt haalt hij abusievelijk aan als Van Kerkwijk II:
Hoogeveen, 23 Mei 1901.
Zeer geachte Heer!
Onder vriendelijke dankzegging voor het mij gezonden Verslag, meen ik U even te moeten melden, dat er
onlangs te Nietap op hetzelfde stuk land nog twee gouden muntjes zijn gevonden.
Volgens beleefde mededeeling van de Heer De Dompierre de Chaufepi, wien ik ze ter kennisneming zond,
is het eene gelijk aan de reeds in het Bulletin" beschreven onder no III (pag. 155) de voorzijde, de letters
der keerzijde eenigszins anders, [katalogus: 32].
Het andere is een tiers de sou d'or van Utrecht van den muntmeester Trasemundus (vgl. v.d. Chiis pil VII no
18). [katalogus: 13]
Deze twee met de onder Men VIII in 't Bulletin" beschreven muntjes zijn in 't bezit van den eigenaar van den
grond, waarop ze werden gevonden [katalogus: 25,11J. Hij bood ze mij tegen 5,-per stuk te koop aan. De
tiers de sou van Utrecht nam ik voor 't Asser museum over. De andere exemplaren zijn reeds vertegenwoordigd in 't geschenk van wijlen de Heer J. P. Sante.
Mocht U soms de andere willen bezitten, dan wil ik daartoe gaarne mijn tusschenkomst verleenen.
Met de meeste hoogachting heb ik na beleefde groeten de eer te zijn, Uw dienstw. dienaar, G. J. Landweer
Jzn.

Twee dagen later antwoordt Pleyte:

34

108. R.Mus.v.Oudh. te Leiden.


Den WelEdGestr.Heer G. J. Landweer, R. Ontvanger te Hoogeveen, Drenthe.
Leiden 25 Mei 1901.
Hooggeachte Heer
Vriendelijk dank voor Uwe mededeeling omtrent de laatste vondst van gouden muntjes te Nietap.
Ik maak gaarne van Uw aanbod gebruik om door Uwe tusschenkomst in het bezit te komen van de
beschikbare exemplaren; tegen den prijs van 5,- per stuk heb ik geen bezwaar.
Na welgemeende groeten, hoogachtend, Uw.dw.dr. get. W. Pleyte.

Korte tijd later komen de stukken aan in Leiden:


Hoogeveen, 3 juni 1901.
Zeer geachte Heer!
Hierbij heb ik het genoegen U de drie gouden muntjes te doen toekomen met eene kwitantie die door mij is
betaald.
Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn. Uw dienstw. dienaar, G. J. Landweer Jzn.

De volgende dag reeds schrijft Pleyte terug:


119. R.Mus.v.Oudheden Leiden.
Den WelEdGestr Heer G. J. Landweer, R. Ontvanger te Hoogeveen, Drenthe. Bericht op schr. v. 3 Juni
1901. Onderwerp 3 Muntjes.
Leiden 4 Juni 1901.
Hooggeachte Heer
Hartelijk dank voor de toezending der 3 muntjes die heden in goede orde, met Uw begeleidend schrijven en
kwitantie aankwamen. Ik heb onmiddellijk een postwissel ad 15,- aan Uw adres afgezonden.
Met de meeste hoogachting, Uwdwdr get. W. Pleyte.

In de inventaris 1901 van RMO zijn deze stukken als volgt ingeschreven:
69. Rijks Museum van Oudheden te Leiden, 1901 Juni (1), Oudheden uit Nederland (gevonden te Nietap,
prov. Drenthe, en aangekocht door tusschenkomst van den Heer G. J. Landweer Jzn., Rijks-Ontvanger te
Hoogeveen, van K. S. Gunter te Nietap) Zie ontv. br. 1901 /109 en 124, zie verz. br. 1901 /108 en 119.
C 1901/6: 1-3. Goud. Drie muntjes (Merovingische?). Op dezelfde plaats werden vroeger meerdere
dergelijke munten gevonden die voor het grootste gedeelte zich bevinden in het Museum te Assen, zie o.a.
brief van den Heer Landweer voornoemd dd. 26 Oct. 1900. Registernummer ontv. br. 223, en het Bulletin
v.d. Nederl. Oudheidk. Bond II pag. 155.
De directeur van het Rijks Museum van Oudheden te Leiden, W. Pleyte.

In het jaarverslag RMO over 1900/1901 staat de aanwinst vermeld op pagina 30 en


42; in de katalogus van Holwerda van 1908 worden de munten op pagina 257
genoemd onder de nrs 50, 51 en 55.
Helaas blijken deze stukken in juni 1976 onvindbaar te zijn; nader onderzoek ervan
is op dit moment dus niet mogelijk, maar gelukkig weten we uit de beschrijving van
Van Kerkwijk vrij nauwkeurig welke typen het hier betreft [katalogus: 11, 25, 32].
Als Landweer op 12 september d.a.v. de vergadering van de Museumcommissie
bijwoont, brengt hij de andere munten mee naar Assen:
De heer Landweg overhandigt - behalve een door hem voor 5,- in overleg met den overleden Voorzitter
aangekochte ,,Tiers de Sou" van Maastricht [katalogus: 13], namens nu wijlen den heer J. P. Santee te
Nietap, een zevental munten, de laatste onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij bijeen en steeds het
eigendom der Provincie moeten blijven. De aankoop wordt goedgekeurd en den Secretaris opgedragen den
dank der vergadering over te brengen aan de Erven Santee voor het uitnemend blijk van belangstelling, in
de verzameling betoond door de overledene, wiens wenschen, wat de bewaring betreft, zullen worden
geerbiedigd.

35

Op 14 september licht Landweer in een brief aan de secretaris der Museumcommissie n en ander toe:
Hoogeveen, 14Sept. 1901
Amice!
De door den Heer J. P. Santee geschonken zeven muntjes zijn beschreven in het Bulletin Deel II maart 1901
- afl. no. 4, blz. 155-157, van I tot VII, zooals ik ze ook heb aangewezen op het papier waarin ze ziin gepakt.
De door mij aangeduide met VIII is door mij voor 5,- in overleg met wijlen den Heer vd B. Schiffer
aangekocht en is beschreven in 't Bulletin aflevering Mei 1901 no. 5, blz. 218. [katalogus: 13)
Zooals ge op blz. 157 aan 't slot kunt lezen schijnt vooral VI hoogst merkwaardig te zijn. [katalogus: 4]
Van den Directeur v/h Kon. Penningkabinet ontving ik bericht, dat ZEd. van alle muntjes afgietsels had laten
maken en tevens teekeningen opdat er later eene uitgebreider beschrijving van zal kunnen worden
gegeven.
Ik zou de dankbetuiging richten aan de Erven van den Heer J. P. Santee te Nietap. Zijn neef Mr J. Pel,
bevindt zich tegenwoordig veelal daar.
Voor de zaak kan 't wel goed zijn van dit geschenk en van andere, o.a. kleedingstukken, munten enz. van
den heer Fr. v. Vloten eens weer in de Asser Ct. melding te maken.
Wil vooral ook in de notulen opnemen, dat de zeven muntjes door wijlen den heer S. zijn geschonken onder
nadrukkelijke voorwaarde dat ze altijd bijeen en steeds het eigendom der Provincie moeten blijven.
Vele groeten, G. J. Landweer Jzn.

De dankbetuiging aan de familie Santee volgt op 5 oktober:


N. 985. De Erven J. P. Santee te Nietap.
Assen 5 Oct. 1901.
Munten geschonken door nu wijlen J. P. Santee te Nietap.
Namens de Commissie van bestuur heb ik de eer U beleefd dank te betuigen voor de namens U door de heer
Landweer in de verzameling overgebrachte munten.
In de jongste bestuursvergadering werd mij opgedragen U te berichten dat de Commissie op zich neemt de
gestelde voorwaarde, dat de zeven munten bijeen en steeds het eigendom der Provincie moeten blijven.
De Secretaris etc, J. A. R. Kymmel.

In het jaarverslag PMD over 1901 worden de aanwinsten op pagina 17 genoemd


onder de nrs 53 en 54.
najaar 1901
Uit dezelfde tijd ongeveer bereikt ons het eerste bericht over een nieuwe vondst. De
op oudheidkundig terrein aktieve rijksarchivaris te Groningen-hij was o.a. bestuurslid van het Groninger Museum - is er weer het eerste bij, hetgeen opgemaakt kan
worden uit de notitie van de direkteur KPK in zijn agenda op 22 oktober 1901:
Feith vondst in Drenthe - gebracht.

Hij brengt de munten - naar later blijkt 17 stuks - dus mee naar Den Haag, waar ze
ter bestudering worden achtergelaten. Ook Landweer blijkt er even later lucht van te
hebben gekregen, want op 29 oktober bericht hij aan de secretaris van de Museumcommissie, mr. J. A. R. Kymmel:
A!
Een zware verkoudheid belet mij hedenavond ter vergadering te verschijnen.
Te Nietap zijn weer eenige gouden muntjes gevonden, waarvan naar 't schijnt enkele exemplaren waarvan
wij er nog geene bezitten. Is er nog geld disponibel? Dr Pleyte geeft 5,- voor 1 stuk.
Groetend. G. J. Landweer Jzn.
Hoogeveen, 29 Oct. 1901.
[bovenaan, in hand van secretaris:] Not. 29 Oct. 1901 nr. 11.

36

Op de die dag gehouden vergadering der Museumcommissie wordt besloten tot


aktie over te gaan:
11. Naar aanleiding van een schrijven van den heer Landweer dd. 29 October j.l., over het vinden van
gouden munten te Nietap, gemeente Roden, wordt den Secretaris opgedragen den heer Landweer te
verzoeken die munten met opgave der prijzen, op keur te zenden, ten einde daarna te bepalen, of aankoop
der collectie, 't zij geheel 't zij gedeeltelijk, gewenscht zal blijken.

De secretaris brengt dit verzoek over en op 11 november antwoordt Landweer aan


mr E. Pelinck, de voorzitter van de Museumcommissie. Landweer tracht zijn medebestuursleden ervan te overtuigen dat het door Feith geboden bedrag niet de
maximumprijs is van dergelijke munten. Hij daalt daartoe een prijslijst aan van
Schulman (lijst 36 van november 1898 waarin onder nr 422 een Maastrichtse triens
van Rimoaldus voor 32,-; nogmaals aangeboden in lijst 41 van december 1902
onder nr 372) en stelt een kompromis voor, nl. aankoop van de types die het Museum
nog ontbreken:
Hoogeveen, 11 Nov. 1901.
Geachte Heer P.!
Naar aanleiding van den brief van den Secretaris om te trachten de te Nietap gevonden gouden muntjes te
kunnen laten zien, heb ik daarover direct geschreven.
Ik vernam toen, dat ze (15 stuks) reeds door tusschenkomst van den Heer Feith te Groningen aan het
Koninklijk Penningkabinet ter determinering waren opgezonden. Thans ontvang ik bericht van den uitslag
van dat onderzoek.
Van de meeste exemplaren bezitten wij er reeds in het geschenk van den heer J. P. Santee.
Enkele zijn echter voor ons nieuw - o.a. een munt ter grootte van ongeveer een halven gulden met de
borstbeelden van Heraclius en zijn zoon Constantin (613-641). [katalogus: 1] Verder tiers de sou d'or met de
namen der muntmeesters Bauilfos en Baio en een ongedetermineerde met Baseno (vermoedelijk de naam
van den muntmeester), [katalogus: 3,5] Ook een gouden korrel ter zwaarte van een sol d'or, ingestempeld
met 3 punten op beide zijden, [katalogus: 35]
De heer Feith heeft voor de 15 stuks 150,- geboden, waarvoor de eigenaar ze echter nog niet wil afstaan.
(De laatste door mij voor / 5,- aangekochte - reeds in 't Museum opgenomen - staat in den Catalogus
Schulman geprijsd voor 32,-). Kan onze kas voor enkelen een hooger bod dan 10,- lijden?
Ik weet niet of ik vr de Kerstdagen nog te Nietap kom - om zoo nodig - bij die gelegenheid er persoonlijk
over te onderhandelen, waarop de eigenaar nogal gesteld schijnt te zijn.
Na beleefde groeten G. J. Landweer Jzn.
[bovenaan, in andere hand:] Not. 13 Nov. 1901, nr. 2.

Ondanks de door Landweer aangevoerde argumenten, blijken de bezwaren te groot


en in de vergadering van de Museumcommissie wordt dan ook besloten geen van de
munten aan te kopen:
2. De Voorzitter doet mededelingen uit een schrijven aan hem dd. 11 dezer van het bestuurslid Landweer,
waarin hij antwoordt op dezerzijds missive van 20 October j.l. no. 998 betreffende gouden munten,
gevonden onder Nietap. Conform een voorstel van den heer Suringar wordt, met het oog op de toestand der
kas - immers voor 15 stuks werd reeds 150,- door anderen geboden - den Secretaris opgedragen, den
heer Landweer, onder dankbetuiging voor het in dezen verrichte, mede te deelen, dat de geldmiddelen niet
veroorloven op den koop, 't zij geheel, 't zij gedeeltelijk, in te gaan.

De secretaris schrijft Landweer dezelfde dag nog dat de koop niet door kan gaan en
bedankt hem voor de genomen moeite.
Het door Landweer in zijn brief aan Pelinck genoemde aantal van 15 munten is
onjuist, zoals blijkt uit de nog te noemen kwitantie en het jaarverslag KPK.
Enige dagen daarvoor - op 5 november - schrijft de direkteur KPK in zijn agenda:

37

aan Feith muntvondst Merovingers.

Dat het de vondst Nietap betreft, lijdt geen twijfel, maar wat de inhoud van de brief
geweest is blijft onduidelijk, evenals die van een van 13 november daterend schrijven, waarvan door De Dompierre de Chaufepi ook weer melding wordt gemaakt:
van Feith over muntvondst in Drenthe.

Mogelijk handelden de vorige twee brieven aan Feith over aankoop van de munten
door KPK; op 30 december schrijft de direkteur KPK in ieder geval in zijn agenda:
van Feith muntvondst Nietap;
aan Feith / 175,- daarvoor.

Op 31 december draagt Feith het geld over aan K. S. Gunter en deze tekent de
kwitantie:
Ontvangen van den Heer Directeur van het Koninklijk Penningkabinet de Somma van En honderd en vijf en
zeventig gulden voor 17 Merovinglsche muntjes.
Zegge 175,K. S. Gunter, 31 december 1901.

Een week later, op 6 januari 1902, komen de munten - die na de bestudering


kennelijk op 5 november weer via Feith naar Nietap waren teruggezonden - op KPK
aan:
van Feith de munten van Nietap met quitantie.

In de handgeschreven inventaris van 1902 zijn deze munten niet ingeschreven, in


tegenstelling tot de overige aanwinsten van dat jaar. Het jaarverslag over 1902
noemt op pagina 40-41 de 17 munten echter alle en geeft van ieder stuk een
beschrijving. Ook een summiere aanduiding van de herkomst ontbreekt niet:
Al de in dit Verslag vermelde Merovingische munten werden einde 1901 nabij Nietap gevonden.

Uit de omstandigheid dat ook deze partij gekocht werd van K. S. Gunter, kan worden
afgeleid dat zij afkomstig is van dezelfde plek als de vorige groep van voorjaar 1900.
Dit wordt bevestigd door de vermelding in de rubriek opgedolven voorwerpen" over
1901 in de Groninger Volksalmanak 1902 op pag. 240:
1. Een muntvondst op Lindenstein onder Nietap, nabij de grenzen van Groningen en Drenthe en tevens
onmiddellijk nabij de muntvondst aldaar in 1900. Thans werden gevonden vijftien gouden Frankische en
Merovingische muntjes uit de 5e en 6e eeuw na Christus.

Teneinde de vondst weer zoveel mogelijk bijelkaar te brengen, geeft KPK deze 17
munten bij brief van 28 maart 1955 in langdurig bruikleen aan PMD:
en zulks onder de navolgende voorwaarden:
1. dat de stukken In het Prov. Museum in een gesloten vitrine tentoongesteld zullen worden, onder
aanduiding van de bruikleengever en wel tezamen met de overige uit dezelfde vondst afkomstige stukken.

In gesprekken die in 1973 met twee kleinkinderen van de vinder-grondeigenaar K. S.


Gunter werden gehouden, kwamen nog enkele aanvullingen op de schriftelijke
38

gegevens naar boven. Mevrouw H. Holman-Gunter te Leek en de heer J. Gunter te


Nietap, wisten zich het volgende te herinneren:
Tijdens het verwijderen van de laag aarde die de potklei bedekte, vonden vader, resp. oom en een arbeider
in deze bovenlaag ieder twee muntjes [katalogus: 37, 38, 39, 40]. Toen grootvader daarop de verwijderde
aarde zeefde, kwamen nog zeventien gelijksoortige exemplaren tevoorschijn; n munt was echter groter
dan de andere stukken [katalogus: 1 ]. De arbeider verkocht zijn twee munten nnmiddellijk voor ,50 0er
stuk te Nietap-mogelijk aan Santee. Wat er met de twee door K. Gunter jr gevonden exemplaren gebeurde
is niet bekend - zij zijn waarschijnlijk ook verkocht. De partij van zeventien stuks werd enige tijd later naar
Groningen verkocht. Enkele jaren daarnawerd op dezelfde plek nog een muntje opgeraapt, dat-weer enige
jaren later - aan een onbekende werd verkocht voor 10,- [katalogus: 41 ].

Deze gegevens waren hen slechts bekend uit de verhalen die zij er in hun jeugd in
familiekring over hoorden. Dat deze herinneringen niet volledig zijn blijkt uit het feit
dat mijn zegslieden de vondsten 1900 en ca 1906 in het geheel niet kenden. Toch
mag aan de verklaringen wel enige waarde worden gehecht, hoeveel er ook onduidelijk blijft.
Betrokkenen wisten niet in welk jaar de munten gevonden waren, maar uit de
mededeling zeventien munten waarbij n groter exemplaar" blijkt duidelijk dat dat
de vondst van het najaar 1901 geweest is. Een nieuw gegeven, dat niet door een
schrifteiijke bron bevestigd kon worden, is de groep van vier munten die vrijwel
gelijktijdig met de zeventien andere exemplaren moet zijn gevonden. Waar deze vier
gebleven zijn is helaas niet meer na te gaan; hetzelfde geldt voor het stuk dat voor
/ 10,-is verkocht. Dat de twee in mei 1901 beschreven munten [katalogus: 13, 32]
deel uitgemaakt zouden hebben van deze groep van vier, lijkt mij zeer onwaarschijnlijk. Het eerste bericht over de vondst van zeventien stuks dateert immers pas van 22
november; de groep van vier munten moet slechts korte tijd daarvr zijn gevonden.
Tussen mei en november zitten dan altijd nog enige maanden. Wel bestaat de
mogelijkheid dat de ca 1903 gevonden munt [katalogus: 41] dezelfde is als het
exemplaar dat Landweer tussen 1906 en 1915 verwierf [katalogus: 15]. Ook dit staat
echter niet vast.
ca 1906
Omstreeks 1906 worden-op dezelfde plaats - weer een aantal munten gevonden.
Wat voor soort stukken dit zijn worden we eerst gewaar in 1937, wanneer K. S.
Gunter jr. de munten aanbiedt aan dr A. E. van Giffen, de konservator PMD.
Overigens blijven deze munten tot 1972 onopgemerkt in PMD liggen, met als gevolg
dat Boeles e.a. het bestaan ervan niet kennen. Van Giffen zendt de munten naar de
firma Schulman, van wie hij per brief van 4 maart een taxatie ontvangt:
J. Schulman - Amsterdam.
Amsterdam, 4 maart 1937.
Den WelEdelzeergel. Heer Dr. A. van Giffen. Directeur Biologisch-Archaeologisch Instituut. Poststraat 6.
Groningen.
WelEdelzeergel. Heer.
Zoo juist ontvang ik uw brief en de Merovingische gouden munten.
Ik haast mij U de muntjes weder toe te zenden met de waarde, die ik er zelf voor zou willen betalen, dit is dan
wel de juiste waarde, die U er voor uw Museum aan kunt toekennen.
1. Triectum Trasemundo monetarius Zeer fraai 30,- [katalogus: 14)
2. - Friesche nabootsing, voorzijde zeer slecht 10,- [katalogus: 17]
3. - Ansoaldo monetarius Zeer fraai 25,- [katalogus 12]
4. Bijzonder fraaie Friesche nabootsing van Merovingische Triens, onbekende muntplaats 2 5 , - [katalogus: 31]

39

5. Merovingische bolletje als geld in omloop 15,- [katalogus 36]


Het zijn hoogst interessante stukjes, voor het Museum een mooie aanwinst.
De prijzen, die ik U opgeef zijn, zooals ik hierboven schreef, de waarde, die deze stukken voor mij hebben en
die ik er voor zou willen betalen. Met alle achting, Uw dw. dn., J. Schulman.
Bijlage: muntjes.

Op 1 april schrijft K. S. Gunter jrj aaa nan Giffen [Biologisch-Archeologisch Instituut,


Groningen]
Nietap 1 -4-37.
Den Heer s.s.t.t. Dr van Giffen Poststraat 6 Groningen.
M. !
Gaarne zou ik van U vernemen of ik U de volgende Dinsdag den 6 April thuis kan treffen om over de munten
te spreken. Ik moet die dag toch naar Gron. en dan is het ook al 5 weken geleden dat ik U ze gebracht heb.
In afwachting, Hoogachtend, K. Gunter. Nietap bij Leek.

Onderaan deze brief staat in het handschrift van Van Giffen diens antwoord vermeld:
Geachte Heer,
Naar aanleiding van Uw schrijven deel ik U mede, dat ik Dinsdag te Groningen ben. Op de juist gehouden
Museum vergadering te Assen heb ik de muntaangelegenheid ter sprake gebracht. Het Bestuur heeft
besloten Uw vraag van 75 gulden voor de vijf muntjes te accepteren, zoodat ik gemachtigd ben U dat bedrag
uit te betalen.
Hoogachtend.

Op die 6e april wordt de koop gesloten, zoals blijkt uit de kwitantie


No. 1.
Ontvangen van den Heer Dr. A.E. van Giffen de Somma van vijf en zeventig gulden voor aankoop van 5
gouden muntjes.
Groningen, den 6-4-1937, K. Gunter.

Het aankoopbedrag ligt beduidend lager dan de taxatie, een verschil van / 30,-.
In de inventaris van 1937 worden de munten ingeschreven op 4 augustus, waarbij nu
ook de vondstdatum en vondstomstandigheden vermeld staan:
Een vijftal Merovingische gouden munten. Aankoop. Klaas Gunter.
Gev. te Nietap? 1906 in losse aarde bij het ploegen op een stuk, waaronder klei weggegraven is in 1901 en
eerder en waar reeds in 1901 verschillende dito Merovingische munten gevonden zijn. Deze zijn deels naar
het Kon. M. en Pn. Cabinet gekomen, deels ook, door bemidd. vanden Heer J.P. Santeete Nietap, naar het
Prov. Mus. te Assen, deels aan particulieren.

In het jaarverslag PMD over 1937 staan de munten op pagina 35 vermeld onder nr
329 (inventarisM 1937-5a/d); als vondstdatum ishieropgeven 1905, maardit lijkt
van minder belang, daar de exacte datum toch niet vaststaat.
april 1906
Wl in 1906 gevonden is het muntje, dat Landweer op 3 mei van dat jaar opstuurt
naar KPK:
Hoogeveen, 3 mei 1906.
Zeer geachte Heer!
Naar aanleiding van Uw verzoek, om bericht van nadere muntvondsten, geef ik mij het genoegen U hierbij
een dezer dagen te Nietap (Gem. Roden) gevonden gouden muntje ter kennisneming aan te bieden,
[katalogus: 19] Men vond het in hetzelfde stuk land waar de in 't Bulletin (2e jaargang blz. 155 en 218)
beschrevene gevonden zijn. Het komt mij voor, dat dit van betere uitvoering is.
Aangenaam zal 't mij zijn bij de terugzending een kleine beschrijving te mogen ontvangen.
Hoogachtend, heb ik de eer te zijn, Uw dw dr, G. J. Landweer Jzn.
(onderaan, in hand van Van Kerkwijk]: 2 0 , -

40

Het wordt op 8 mei aan Landweer teruggezonden met een beschrijving:


Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Steenen.
's-Gravenhage, den 8 Mei 1906.
WelEdgebHeer!
Overeenkomstig Uw verzoek zend ik U ingesloten het muntje, mij met Uw schrijven d.d. 3 mei toegezonden,
terug. Het is eene navolging van de gouden muntjes van Triectum (Utrecht of Maastricht), en zoo als U reeds
opgemerkt hebt van eene betere uitvoering dan de vroegere te Nietap gevondene. Indien het 't plan van den
eigenaar is, het muntje van de hand te doen, ben ik genegen het voortwintig gulden aan te kopen. Zeer houd
ik mij aanbevolen voor kennisgave van eventuele muntvondsten, en heb de eer met de meeste achting te
verblijven,
De Directeur van het Kon. Penningkabinet, H.J. de Dompierre de Chaufepi.
[onderaan, in hand van Landweer:] In de catalogus van Schulman te Amersfoort geprijsd op 32,-.

Landweer verkoopt het muntje niet. Waarschijnlijk is dit het exemplaar, dat hij vlak
voor zijn dood in 1924 weggeeft aan zijn neef R.U. Landweer.
Hoogeveen, 9 mei 1906.
WelEdZeergel. Heer!
Het muntje, dat ik heden terugontving, was door mij aangekocht. Ik wil het - voorloopig althans - gaarne
behouden, [katalogus: 19] Een barbaarsche navolging - ongeveer 40 jaren geleden ook aldaar gevonden is ook nog in mijn bezit, [katalogus: 21]
Het zal U zeker wel bekend zijn, dat men na 1900 er nog eenige heeft gevonden, die, naar ik meen, direct
naar Groningen zijn gezonden, waarbij een grooter exemplaar met dubbelen beeldenaar. [katalogus:1]
Onder beleefde dankzegging voor de ontvangen beschrijving heb ik de eer mij hoogachtend te noemen, Uw
dienstw: dienaar, G.J. Landweer Jzn.

Landweer
Reeds diverse malen is de naam van G.J. Landweer gevallen. Uit de brieven komt al
naar voren dat hij goede kontakten heeft met zowel de mensen in de provincie als de
musea. Zijn funktie - hij is Rijksbetaalmeester - brengt met zich mee, dat hij
geregeld in allerlei plaatsen komt. Zijn historische belangstelling is er de oorzaak van
dat hij met musea in kontakt treedt over bijzonderheden die hem zoal onder ogen
komen. En en ander resulteert in het midden der 90er jaren tenslotte in zijn
benoeming tot lid van de Museumcommissie. Verder is in het geval van de vondst
Nietap het feit dat zijn broer daar woont, waardoor het kontakt met die streek
waarschijniijk vergemakkelijkt is, wellicht nog van belang.
In de loop der jaren zijn drie te Nietap gevonden munten in handen gekomen van
Landweer. Uit de vorige brief blijkt dat hij in 1906 in het bezit is van twee exemplaren;
een brief uit 1915 aan zijn broer geeft aan dat hij er dan drie heeft [partikulier bezit]:
Assen, 9 januari 1915.
Een klein gouden muntje zooals ik er 3 van 't Lindenstuk heb, staat geprijsd voor 32,00

Vlak voordat hij sterft, schenkt hij de muntjes aan twee vrienden en een neef, te
weten A.S. Hennes, J. Elemaen R.U. Landweer. De achterzijde van een visite-kaartje van Elema vermeldt:
3 tiers de Sol, gevonden bij Lindenstein, Nietap.
Dit ex. als aandenken gekregen v/d Heer G.J. Landweer Jz 14/11/24 Assen.

41

Elema, aan wie kennelijk de verdeling is opgedragen, schrijft op 16 mei aan R.U.
Landweer [partikulier bezit]:
Rijkslandbouwconsulent voor Drenthe.
Assen, 16 mei 1924.
Den Heer Landweer, Groningen.
Geachte heer Landweer.
Bij Uwe bezoeken heb ik steeds vergeten terug te komen op ons besprek betr. de drie oude muntjes van
wijlen Uw neef. Hij stelde zij mij ter hand met het uitdrukkelijke verzoek, zooals ik U indertijd reeds meen te
hebben verteld, n exemplaar aan de familie te willen overhandigen. Nu ik wel de gelegenheid zal missen
het U persoonlijk te overhandigen, sluit ik het muntje hierbij in.
Hoogachtend en gr., Uw J. Elema.

Op 22 mei wordt Elema door Landweer bedankt, zoals blijkt uit een concept-brief
[partikulier bezit]:
Aan Den Heer J. Elema, Assen.
Weled. Hoog Gel. Heer.
22 mei 1924
Uw schrijven met ingesloten Merovingische munt, het geschenk van wijlen den Heer Landweer, kwam in
mijn bezit.
Vriendelijk dank ik U voor de toezending daarvan. De familie moet maar uitwijzen, wie de gelukkige bezitter
hiervan moet zijn.
We hadden 't plan U en de heer Hennes een klein aandenken van onze neef te geven, maar vonden in Assen
niets; vanuit Nietap hopen we hieraan te kunnen voldoen.

Men besluit blijkbaar dat R.U. Landweer de munt zelf mag houden, want het stuk is
tot 1978 in het bezit van diens dochter, die het dan verkoopt aan PMD.

De drie merovingische munten die G.J. Landweer in zijn bezit had, waren een triens
van het type Dronrijp B, een triens van Maastricht van de monetarius Thrasemundus
en een nabootsing van een triens van Maastricht.
Het stuk dat Pleyte in 1896 een tiers de sol van Lyon" en Landweer in 1906 een
barbaarsche navolging" noemde, kan alleen maar de munt van het type Dronrijp B
zijn die ca 1866 werd gevonden. Deze triens kwam aan A.S. Hennes, die er een
dasspeld van liet maken; dit voorwerp is thans nog in het bezit van diens familie
[katalogus:21].
Het in 1906 gevonden exemplaar werd door de direkteur KPK omschreven als eene
navolging van de gouden muntjes van Triectum (Utrecht of Maastricht) en zoo als U
reeds opgemerkt hebt van eene betere uitvoering dan de vroeger te Nietap gevondene". Dit moet de nabootsing van de Maastrichtse triens zijn, die het eigendom
werd van R.U. Landweer en via diens dochter in 1978 in PMD kwam [katalogus: 19].
Blijft dus over de triens van Maastricht/Thrasemundus, die Landweer tussen 1906
en 1915 verwierf, doch waarvan niet bekend is wanneer hij werd gevonden. Dit
exemplaar kwam in het bezit van J. Elema, die het door verkoop in 1967 in de
kollektievan PMD liet overgaan [katalogus: 15]. De mogelijkheid dat dit stuk identiek
is met de ca 1903 gevonden munt blijft open, doch aantoonbaar is e.e.a. niet.

42

VARIA
Omstreeks 1650 is er in het toenmalige Nienoortse Veen een triens gevonden5),
waarvan ik in eerste instantie vermoedde dat die ook wel eens tot de vondst Nietap
behoord zou kunnen hebben. Voor bevestiging van deze veronderstelling bleken
tenslotte niet voldoende bewijzen te zijn, zodat van toewijzing aan het vondst-kompleks Nietap moest worden afgezien.
In de inventaris van o.a. merovingische munten in het Koninklijk Penningkabinet
staat onder Muntvondst te Groningen" (d.i. Nietap najaar 1901) nr 17429 een
muntje genoemd dat m.i. niet tot deze vondst behoort. Dit exemplaar-door Zadoks
een zilveren kern voor valse triens" genoemd6) - staat niet in het jaarverslag 1902
tegelijk met de overige munten vermeld en wordt ook in de korrespondentie geen
enkele maal aangehaald. Genoemde inventaris werd lang na de verwerving van dit
gedeelte van de vondst in 1902 vervaardigd, namelijk in de 30er jaren. Zeer waarschijnlijk is dit muntstuk tussentijds bij de zeventien andere exemplaren gevoegd,
zodat het bij de inventarisatie per abuis werd opgenomen als behorend tot die
vondst. Boeles nam dit stuk k niet op.
Boeles meent van een paar andere munten te weten, dat zij niet tot de vondst Nietap
behoren7): Van de 17 in het Verslag 1902 beschreven munten bleven twee absent,
van het type Dronrijp, behoorende tot de groep van vier, vermeld aan het hoofd van
blz. 85, waaronze nummers 16 en 17 bij behooren. Zij moeten van dezelfde soort zijn
en werden mogelijk, als z.g. doubletten, verruild voor twee anderen, die bij de vondst
gevoegd zijn, maar stellig niet behooren tot de in het Verslag beschreven munten".
Waarop zijn stellige overtuiging is gebaseerd blijkt niet. Immers, deze beide stukken
voldoen wel aan de summiere beschrijving in het jaarverslag KPK over 1902. Ook
wanneer men Boeles' nummers 16 en 17 vergelijkt met de twee door hem onbeschreven gelaten munten, wordt niet duidelijk hoe hij tot deze konklusie is gekomen:
van de twee door hem opgenomen stukken is er n van het type Dronrijp groep B en
n van groep C, de beide niet-opgenomen munten zijn van groep B. Aangezien het
weglaten naar mijn mening nergens op berust, zijn de twee bedoelde munten in deze
vondstbeschrijving weer opgenomen [katalogus: 23, 27].

DATERING EN CIRCULATIE
De relatieve ouderdom van de Nederlandse muntvondsten uit de merovingische
periode stond al geruime tijd vast8). Midlum is de eerste met byzantijnse solidi van
Marcianus tot Justinianus (350-565), waarna Velsen komt met stukken op naam van
Justinus I, Justinianus I en Justinus II (518-578). Escharen volgt met o.a. munten
van Zeno tot Mauricius Tiberius (474-602), terwijl Wieuwerd naast byzantijnse
munten ook merovingische stukken van Clotarius II (613-629) vertoont. Vervolgens
zitten er in Nietap een aantal in Friesland geslagen munten, die in de eerdere
vondsten nog niet voorkwamen. Dronrijp tenslotte laat enkele sterk verworden
exemplaren van dat type zien, alsmede twee munten van Dorestad waarvan nog niet
eerder stukken in een vondst werden aangetroffen.

43

Boeles had al dateringen gegeven voor de verschillende vondsten, maar deze


waren ruwweg een halve eeuw te laat, zoals later bleek toen Lafaurie kwam met zijn
beschouwing over de vondst Escharen. De chronologie die hij in die studie opstelde
wordt thans algemeen aanvaard.9) Het voor de datering van Escharen belangrijkste
gegeven is de aanwezigheid daarin van twee goed dateerbare groepen munten. Het
zijn 5 byzantijnse munten uit Constantinopel en 5 pseudo-byzantijnse munten uit de
Midi de la Gaule" (tgw. Provence), waarvan in beide groepen de laatste exemplaren geslagen zijn onder Mauricius Tiberius, die regeerde tot 602. Het samenvallen
van die einddata kan volgens Lafaurie niet toevallig zijn: de vondst moet op ca 600
worden gedateerd. Ook merkt hij nog op dat in Escharen geen munten op naam van
Clotarius II voorhanden zijn, hetgeen de aanwijzing voor de datering nog versterkt.
Omdat er in Dronrijp een tweetal munten van Dorestad aanwezig zijn, kan ook deze
laatste vondst met enige zekerheid worden gedateerd. Toen in 650 de Friezen
Dorestad veroverden, hield waarschijn ijik de muntslag daar o p - d e eerste aanmunting in die plaats wordt derhalve gedateerd op rond 635/640. >) De beide trientes van
Dorestad in Dronrijp zijn de eerste die in een gesloten vondst voorkomen, zodat
Dronrijp verborgen zal zijn rond 640/645. Uit de zo gevonden verbergingsdata van
Escharen en Dronrijp kunnen die van de beide tussenliggende vondsten worden
afgeleid: Wieuwerd ca 625 en Nietap 630/635.
In Escharen bevinden zich 26 munten (40% van het vondsttotaal) uit plaatsen langs
de Rijn, die in Wieuwerd geheel ontbreken. Zuid-Franse stukken zijn met 5 munten
(7V2%) slechts in geringe mate in Escharen vertegenwoordigd, maar in Wieuwerd
met 11 stuks (38%) volop aanwezig. In Escharen en Wieuwerd treffen we al 3 resp. 2
munten (4V2 resp. 7%) uit het Maasdal aan; in Nietap is deze soort vertegenwoordigd met 6 exemplaren plus 2 imitaties (I6V2 a 22%), terwijl dat aantal in Dronrijp
weer is teruggelopen tot 3 stuks (7%) ten gunste van de ateliers aan de Rijn. In
Nietap zit pas 1 munt(2V2%) )iu hetMidden-Rijngebied,") in nronrijp paarentegen
zijn het er meer dan 20 (45%), inclusief de nabootsingen.

50

40

30

20

10
O
0
610

44

Zuid-Frankrijk

~620

t*

W
o Maasdal

x Rijndal

630~I

64~r

N
A Friesland

650 AD

Dorestad

Dit wisselende circulatie-beeld laat een golfbeweging zien in de mate waarin de


munten van een bepaalde streek in de diverse muntvondsten zijn vertegenwoordigd.
Die konstatering is ook belangrijk in verband met de veronderstelde periodisering
van de handelsroutes in het 6e en 7e eeuwse West-Europa. Er zijn schriftelijke en
archeologische aanwijzingen dat een groot deel van de handel tussen de landen om
de Noordzee en die om de Middellandse Zee ging via Noord-ltali, Alpenpassen en
Rijn dan wel via Rhne, Sane en Maas.") Voor de traditionele Rijn-route moest een
andere weg worden gevonden toen in 568 de Longobarden Noord-ltali binnenvielen De voornaamste vervanger werd de Rhne/Sane/Maas-route totdat Longobarden en Byzantijnen in 606 tot een akkoord kwamen en zo de oude Rijnweg weer
voor handelsverkeer vrij maakten Deze gehele ontwikkeling verliep natuurlijk niet zo
snel, zodat gezegd kan worden dat de Rhne/Sane/Maas-route in de laatste
decennia van de 6e en de eerste decennia van de 7e eeuw zijn grootste bloeitijd
kende ) Vanzelfsprekend profiteerden de plaatsen langs zo'n handelsweg van de
toegenomen ekonomische bedrijvigheid die zich o.a. uitte in het beginnen of omvangrijker worden van de muntslag Dit laatste heeft zijn weerslag op de muntomloop die weerspiegeld wordt in de muntvondsten De Nederlandse vondsten demonstreren dus duidelijk de overgang van de ene route naar de andere en weer
terug
Maastrichtse trientes treffen we voor het eerst aan in de vondst Escharen. De
munten van Chagnomiris kunnen daarom als de oudste stukken van Maastricht
worden aangemerkt.") Munten van deze monetarius komen niet meer voor in de iets
latere vondsten van Wieuwerd, Nietap en Dronrijp. Wel verschijnen daar Ansoaldus
en Thrasemundus: in Wieuwerd beiden 1 x, x, nietap de eerste e x en de tdeede 4 e
5x, in Dronrijp alleen Ansoaldus 1X. Later opererende eonetarii worden in Wieuwerd Nietap of Dronrijp niet gesignaleerd [katalogus: 12-19].
Lokale Friese munten - door Boeles type Dronrijp" gedoopt) - komen voor het
eerst voor in de vondst Nietap Zij zijn hier vrijwel allemaal redelijk goed van
uitvoering en nog niet zo verworden als enkele late exemplaren uit de vondst
Dronrijp. Omdat er nog geen munten van Dorestad in Nietap worden aangetroffen,
wordt de vondst niet later dan ca 635 gedateerd. Dit betekent dat het type Dronrijp
globaal genomen uit de eerste 4 decennia van de 7e eeuw stamt) [katalogus:
20-34]
Het vervangen van Boeles' dateringen door die van Lafaurie, maakt dat in Friesland
een doorlopende muntaktiviteit vanaf ca 575 aanwijsbaar wordt,^) die goeddeels
samenhangt met de gunstige ekonomische ontwikkeling die Friesland vanaf ca 550
doormaakt en de centrale ligging ervan aan de Noordzee, waar de handelsweg
vanaf het Middellandse Zee-gebied zijn voorlopig eindpunt vindt. De ontwikkeling
kan als volgt worden samengevat: In het laatste kwart der 6e eeuw worden in
Friesland keizerlijke tremisses nagebootst, welk voorbeeld kort na 600 voor dat van
waarschijnlijk Maastrichtse munten wordt verruild. Rond 635 begint dan de muntslag
te Dorestad waarna korte tijd later in Friesland de opvolger van het type Dronrijp, de
pseudo-Madelinus/Dorestad-triens ontstaat Die imitatie gaat steeds meer zilver
bevatten; deze tendens mondt tenslotte uit in de sceatta-aanmuntingen die volgens
de tegenwoordige opvattingen beginnen in het laatst van de 7e eeuw

45

Slechts munten met namen van vorsten en sommige bisschoppen kunnen goed
worden gedateerd doordat de desbetreffende ambtsperiodes uit schriftelijke bronnen bekend zijn. Deze kategorie maakt echter maar een zeer klein deel van het
totale aantal merovingische munten uit, zodat bij de datering zelden hulp" uit die
hoek te verwachten is. Dateringen zijn tot dusver vrijwel steeds tot stand gekomen
door het hanteren van kriteria als stijl en type; ook Lafaurie bediende zich daarvan
voor de plaatsing van Escharen en de overige vondsten. Een heel andere methode,
die de laatste tijd veel aandacht krijgt, is die van datering door bepaling van het
gehalte der munten. Kent stelde vast dat het goudgehalte van koningsmunten
tussen 580 en 630 langzaam verminderde.") Na een plotselinge en zeer kortstondige opleving zakte het gehalte verder, zodat het in 650 gemiddeld /iooo was tegen
ca "o/, een 70 jaar eerder.
AV 1000 |

900 ^ ^
800
700

600
500
400
300
200 -

100-

ol

1
590

i
600

610

620

630

640

650

660

1
670

I
6B0

i
690

AD

(naar Kent 1972)

Aangenomen mag worden dat ongedateerde munten een vergelijkbaar gehalte-verloop hebben, al zal men rekening moeten houden met een zekere marge. Als men nu
op deze gehalte-kurve van gedateerde munten de gehaltes van ongedateerde
stukken uitzet, kan men zo een datum becijferen.
Toch is deze kurve niet zonder meer te gebruiken voor iedere afzonderlijke munt of
voor een hele vondst samen.") Wel heeft het zin om het gemiddelde gehalte van een
flinke serie stukken van n bepaald type (liefst stempelgekoppelde exemplaren!) te
bepalen en af te zetten op de kurve. De gemiddelde gehaltes van een stuk of wat van
dergelijke partijtjes kunnen aangeven welke groep de jongste en dus bepalend voor
de sluitdatum is. Men zal echter niet alleen af kunnen gaan op het meestal niet zo
grote aantal stukken van een bepaald type in n muntvondst. Om deze methode
enigszins betrouwbaar te maken en er enig profijt van te kunnen trekken, dient de
onderzoeker een behoorlijke hoeveelheid gemeten munten ter beschikking te staan.
Dit nu is in het beginstadium waarin deze dateringsmethode nog verkeert, niet het
geval.

46

Hoewel het aantal munten ook hier te gering is om er konklusies uit te kunnen
trekken en stempelkoppelingen slechts enkele malen voorkomen, worden de groepen van munten van Maastricht en van het type Dronrijp in de vondst Nietap
hieronder toch even vergeleken.
MAASTRICHT

I ""

' ' "In ' ' * ' I ^ J n " 1 " ' " * ' 7I? ' ^TJr -1

900 FRIESLAND

50

80

75

600

"*

' '
550

Dit staafdiagram laat zien dat de gehaltes van een aantal Maastrichtse en Friese
trientes niet zo ver uit elkaar liggen en dat er een vrij grote overlapping is; dit
bevestigt het vermoeden dat het type Dronrijp in tijd ongeveer parallel loopt aan de
Maastrichtse munten en hooguit iets later is.

NOTITIES OVER TWEE TYPEN: Midden-Rijn of...?


Van twee in de vondst Nietap voorkomende typen is niet duidelijk waar zij zijn
vervaardigd. Vroeger werd wel aangenomen dat zij uit het Midden-Rijngebied afkomstig zouden zijn, doch deze toeschrijving is m.i. niet goed houdbaar.
Van het eerstbedoelde type [katalogus: 7] worden door De Belfort twee nagenoeg
gelijke exemplaren beschreven en afgebeeld bij het toen aan Lyon toegedachte type
Dronrijp, een derde exemplaar onder Mainz.*) Hij weet er kennelijk niet goed raad
mee; misschien is hier al de kiem gelegd voor de verwarring die later omtrent dit type
ontstaat. In zijn publikatie over Nietap noemt Boeles dit stuk een aan het type
Dronrijp groep D verwante, niet gedetermineerde tiers de sou (Middenrijnsch
?)".*') Hij geeft niet aan waarop hij zijn vermoeden baseert, hoewel het voorde hand
ligt te konkluderen dat dit De Belfort moet zijn geweest. Later brengt ook Werner in
een overzicht tot uitdrukking dat de herkomst van dit type in het Midden-Rijngebied
moet worden gezocht:") hij rangschikt het namelijk onder de tot het Mainzer
Pragebezirk" behorende ateliers, waarbij hij zich evenmin uitlaat over de reden
waarom hij deze toeschrijving doet. Het door Boeles nog gebruikte vraagteken laat
hij weg.
Er zijn dus eigenlijk nooit konkrete gegevens ter tafel gebracht. Een op zo'n manier
tot stand gekomen toeschrijving is niet veel waard als die niet ook nog gesteund
wordt door andere f aktoren. Dit nu is niet het geval. Noch qua stijl, noch qua type is er
een vergelijkbaar stuk te vinden onder de munten waarvan de toeschrijving aan
Mainz of omgeving niet betwijfeld hoeft te worden. Ook al kan uit een aantal van drie
bekende vindplaatsen nauwelijks een konklusie omtrent de herkomst worden getrokken, toch wijst dit verspreidingsgebied" niet direkt op het Midden-Rijngebied.
Alle drie exemplaren zijn namelijk in Nederland gevonden en wel te Dronrijp, Maartensdijk en Nietap.")

Het tweede type [katalogus: 8, 9, 10,11 ] waarvan de vaststelling van de herkomst


problemen geeft, kent een vergelijkbare geschiedenis. Ook hier hebben een aantal

47

auteurs vermoedens geuit en elkaar (soms onjuist) nagepraat. Een zich in het
Cabinet des Mdailles te Parijs bevindende triens van dit type is door Prou toegeschreven aan een niet-gedentificeerd atelier in de omgeving van Orlans..4) Korte
tijd later is De Belfort op dit punt voorzichtiger, want hij rangschikt het onder de
monnaies indtermines".25) Boeles daarentegen brengt de in Nietap aanwezige
stukken van dat type onder in dezelfde groep als het hiervoor besproken type
[katalogus: 7]: niet gedetermineerde tiers de sou (midden Rijnstreek ?)", wederom
zonder enige toelichting.26) Een in de vondst Crondall voorkomend exemplaar van
dit type beschrijft Sutherland tezamen met de twee Friese korrels uit die vondst; alle
drie munten zijn z.i. van Engelse herkomstt27) Boeles houdt dit stuk op basis van de
vrij onduidelijke foto bij Sutherland abusievelijk k voor een korrel, waardoor hij het
weer aan Friesland toeschrijft.28) In het overzicht van Werner wordt dit type niet
vermeld in de kategorie Mainzer Pragebezirk""29) vrijwel tegelijkertijd wordt de
herkomst door Berghaus echter weer als mittelrheinisch" aangeduid, nu zelfs
zonder enig voorbehoud.30) De ongefundeerde toeschrijving van Prou aan de omgeving van Orlans neemt Berghaus ook naar de mening van Lafaurie terecht niet
over. Dat de herkomst het Midden-Rijngebied zou zijn, wordt daarentegen evenmin
ondersteund door het verspreidingsgebied: Crondall (1x), Hemer (1x) en Nietap
(4x). Naar mijn mening dient de herkomst dan ook eerder in onze streken te worden
gezocht.
In een gesprek wees Lafaurie mij er op dat de voorzijde een paard met teruggewend
hoofd vertoont. Hoewel het moeilijk is te zeggen wat er nu precies is afgebeeld op
deze met zwaar geoxydeerde stempel geslagen munten, ben ik toch eerder geneigd
er de voor merovingische munten normale kop van te maken.31) Bij diezelfde
gelegenheid vestigde Lafaurie ook de aandacht op de overeenkomst met de Friese
korrels [katalogus: 35, 36]. Sutherland en Boeles hadden dit onbewust al eens
eerder gedaan, terwijl ook Grierson ze als n groep zag.32) Ook op de korrels zag
Lafaurie een paard, zoals dat staat op de in de vondst Escharen (nos 46-59)
voorkomende stukken, die waarschijnlijk uit Noord-Galli afkomstig zijn.33) Naar
mijn mening is het een beetje vergezocht om op het hier besproken type en op de
Friese korrels een paard te willen zien.

KATALOGUS
Van een uitgebreide beschrijving van de munten is afgezien, daar zij haast alle
dezelfde hoofdkenmerken dragen: op de voorzijden een kop naar links of naar rechts
met als omschrift meestal een plaatsnaam - de keerzijden vertonen een kruis met
bijtekens die de waarde danwel de herkomst van het stuk aangeven, terwijl in het
omschrift meestal de monetarius wordt genoemd. Wel zijn alle stukken afgebeeld
plaat 18-19). Eventuele bijzonderheden worden in de opmerkingen onder iedere
munt geplaatst.
Stempelkoppelingen zijn aangeduid met ,,vz = vzvan ..."of ,,vz/kz = vz/kz van ...".
Referentie aan de standaardwerken van Prou en De Belfort heeft alleen dan plaats
gevonden, wanneer daarin een stempelgelijk of een zeer sterk gelijkend exemplaar
werd aangetroffen. De gegevens betreffende de soortelijke massa en het gehalte
zijn ontleend aan Oddy, met uitzondering van die van een zestal munten waarvan
dat pas onlangs werd vastgesteld.34)

48

In het jaarverslag KPK over 1902 zijn de munten niet genummerd; voor de verwijzingen was nummering van 1 tot 17 noodzakelijk; deze is hihr gebruikt zoala bij Boeles.
afkortingen:

Blanchet
Boeles
Grierson
Verslag
FFS
sm

Blanchet1904
Boeles 1947
Grierson 1968
jaarverslag KPK over 1902
Van Friezen, Franken en Saksen 350-750
soortelijke massa (soortelijk gewicht)

1 solidus van Heraclius en Heraclius Constantinus, geslagen te Constantinopel


tussen ca 616 en ca 625
goud
3.7101 g
sm 18.99
979/1000
KPK (Den Haag) inv. 17430
gevonden: najaar 1901
Verslag 1 = Boeles 10 = Adelson 150 = Oddy 264
type: Grierson 19g, cf. Morrison 10/Cp/AV/76
In het Byzantijnse Rijk begon men tijdens Justinianus I naast de gewone solidi
van 4.5 gram ook lichtere van 3.9 gram aan te munten; de eerste soort had een
waarde van 24, de tweede van 21 siliquae. Deze lichte solidi, waar Adelson een
monografie aan wijdde, werden speciaal gemaakt voor de handel met het
Westen: zij komen vrijwel uitsluitend voor in Midden- en Noord-West-Europa.

triens op naam van Mauricius Tiberius, geslagen te Viviers ca 595


goud
1.2778 g
sm 17.71
891/1000
KPK (Den Haag) inv. 17433
gevonden: najaar 1901
Verslag 12 = Boeles 9 = Rigold 43 = Oddy 263
type: cf. De Belfort 4917 en 6498
In de periode dat de handel tussen Middellandse Zee en Noordzee niet langer
via de Rijn liep maar langs Rhne, Sane en Maas (laatste kwart der 6e en begin
7e eeuw), werden in een aantal Zuid-Franse steden munten gemaakt die nauw
aansloten bij die van het Byzantijnse Rijk.
Deze steden in de Midi delaGaule" namende produktie van lichtgewicht solidi
en trientes voor Noordwest-Europa als het ware even van Constantinopel over.
Niet alleen gewicht en gehalte werden ontleend aan de lichte solidus, maar ook
werd het in deze streken uitsluitend nominale gezag des keizers tot uitdrukking
gebracht in het vermelden van zijn naam en titel. Deze serie van pseudo-imperiale munten was het onderwerp van een studie door Rigold (1954).
Doordat dit stuk zolang in omloop is geweest voordat het in de bodem terechtkwam, is het tamelijk gesloten. Lafaurie (1959/60 p 175): il est probable qu'il
provient de la circulation monetaire frisonne et n'est pas d'apport rcent".
Hiermee heeft hij willen zeggen dat de pseudo-imperiale munten op het moment
van verberging van de vondst Nietap (630/635) in Frankrijk zelf al niet meer in
omloop waren.

49

3 triens van Chalon-sur-Sane, monetarii Baiolfus en Baio


goud
1.2624 g
sm 17.81
899/1000
KPK (Den Haag) inv. 17431
gevonden: najaar 1901
Verslag 2 = Boeles 11 = Oddy 265
type: Prou 172, De Belfort 1129
In zijn beschouwing over de munten van Chalon deelde Le Gentilhomme (1938
pp 147-148 fig 8) dit type in bij de derde groep; de datering 2e kwart 7e eeuw
welke hij hiervoor gaf, moet blijkens Lafaurie's nieuwe inzichten echter iets
worden vervroegd.
Zich baserend op Lafaurie's table provisoire" (1961 p 273) stelde Stahl een
kaart van het verspreidingsgebied van de munten van Chalon samen. Deze
munt uit Nietap werd door Lafaurie echter niet vermeld, waardoor Stahl (1976 pp
132 en 144) tot de konklusie gebracht werd dat de munten van Chalon alleen
voorkomen in West- en Midden-Frankrijk met nog n exemplaar in Zuid-Engeland in de vondst Crondall. Stahl zette het resultaat aftegen de verspreiding van
munten uit plaatsen in Noordoost-Frankrijk die naast het kruis op de keerzijde
eveneens de letter CA (van Cabilonum = Chalon) vertonen. De munten van dit
type gaan blijkbaar terug op die van Chalon, maar zij vormen toch een afzonderlijke groep met veel onderlinge overeenkomsten en een eigen verspreidingsgebied.
4 triens van Metz, monetarius Theudelenus, nabootsing
goud
1.2285 g
sm 13.76
512/1000
PMD (Assen)
inv. M1901-14e
gevonden: voorjaar 1900
Van Kerkwijk 6 = Boeles 2 = Oddy 253 = Stahl
type: Prou - , De Belfort Als voorbeeld voor deze eigentijdse vervalsing heeft een munt van het hiervoor
al genoemde Austrasische CA-type gediend (prototype: De Belfort 2956 en
2957). Ook hier zijn deze letters overgenomen. Boeles (1951 p 292) zegt dat dit
stuk nog wel officieel lijkt, maar verre van correct is uitgevoerd". Toch kan het
m.i. niet als een originele munt uit Metz worden beschouwd, getuige de slechte
tekening en de retrograde omschriften; bovendien is het stuk van tamelijk laag
gehalte. Toen Stahl (1976 p 140) opmerkte dat het gehalte van dit stuk het
laagste is van alle munten uit de vondst Nietap, zei hij er niet bij dat het een
imitatie van het CA-type betreft.
Boeles' verwijzing naar De Belfort 2956 en 2957 die door Stahl werd overgenomen, is niet helemaal juist, daar het exemplaar uit Nietap retrograde omschriften heeft en de stukken in De Belfort niet. De in Friesland gevonden triens van
Theudelenus is dus niet exact hetzelfde als ons exemplaar.
Stahl's opmerking dat een kombinatie van een munt van Chalon en een munt
van het Austrasische CA-ty'pe in n vondst uitsluitend voorkomt in Crondall is
dus niet juist.
5 triens van onbekend atelier
goud
1.2612 g
sm 17.05
840/1000
KPK (Den Haag) inv. 17436
gevonden: najaar 1901
Verslag 4 = Blanchet = Boeles 12 = Oddy 266
50

type: Prou - , De Belfort De herkomst van dit type is niet bekend. Het omschrift op de keerzijde geeft aan
dat het in of voor een klooster (monasterium - MONISTIR) moet zijn gemaakt,
maar de naam BASENOX is niet te identificeren met een bekend klooster, zoals
Blanchet (1904 p 72) al meedeelde. In een latere lijst evenwel zette Blanchet
(1912 p 261) de naam Baseno onder de plaatsnamen en Monistir in de kolom
der bijbehorende monetarii.
6 triens van Mainz, monetarius Nanthaharius
goud
1.2913 g
sm 16.20
767/1000
KPK (Den Haag) inv. 17427
gevonden: najaar 1901
Verslag 14 = Boeles 13 = Oddy 267
type: Prou 1149, De Belfort 2999
Nietap is de vroegste vondst met een munt van Mainz. Lafaurie (1959/60 pp
175-176) stelt de opening van dat atelier dan ook op ca 630. Dit stuk is het enige
in de vondst waarvan vaststaat dat het geslagen is in het Midden-Rijngebied.
Van de vijf volgende munten werd dit ook wel verondersteld, maar die toeschrijving is geenszins zeker. De gesignaleerde heropleving van de Rijnroute (Catalogus FFS no 97) heeft zich met deze munt weliswaar aangekondigd, maar is
nog zeer bescheiden van omvang.
7 triens van onbekend atelier
goud
1.2851 g
sm 17.14
846/1000
KPK (Den Haag) inv. 17425
gevonden: najaar 1901
Verslag 13 = Boeles 20 = Oddy 274
type: Prou - , De Belfort 2348, 2349 en 3033
ook gevonden te Dronrijp en Maartensdijk
De herkomst van dit type werd wel gezocht in het Midden-Rijngebied, maar m.i.
zonder veel goede redenen (zie hierover ook p. 47)
8 triens van onbekend atelier
goud
1.2733 g
sm 15.99
746/1000
KPK (Den Haag) inv. 17428
gevonden: najaar 1901
Verslag 15 = Boeles 21 = Oddy 275
vz = v z v a n 9 e n 1 0
type: Prou 684, De Belfort 5517
ook gevonden te Crondall en Hemer
De toeschrijving aan het Midden-Rijngebied van dit type lijkt eveneens ongefundeerd; gelet op het verspreidingsgebied zou de plaats, van herkomst wel
eens dichter bij de monding van die rivier dan bij het midden ervan kunnen
liggen (zie hierover ook p. 48).
N.B. De gehaltes van deze drie stempelgekoppelde munten liggen nog vrij ver
uit elkaar; het gehalte van het niet-stempelgelijke exemplaar uit Crondall is nog
veel lager, nl. /,ooo.

51

9 triens van onbekend atelier


goud
1.3187 g
sm 16.64
805/1000
PMD (Assen)
inv. M1901-14f
gevonden: voorjaar 1900
Van Kerkwijk 7 = Boeles 8 = Oddy 259
vz = v z v a n 8 e n 1 0 ; k z = k z v a n 1 0
als boven
10 triens van onbekend atelier
goud
1.2620 g
sm 15.49
700/1000
KPK (Den Haag) inv. 17434
gevonden: najaar 1901
Verslag 16 = Boeles 22 = Oddy 276
vz = vz van 8 en 9; kz = kz van 9
als boven
11 triens van onbekend atelier
goud
(1.3g)
RMO (Leiden)
inv. C1901/6:3
Van Kerkwijk 8 = Holwerda 55

gevonden: voorjaar 1900

als boven
Dit exemplaar was niet voor nader onderzoek beschikbaar.
12 triens van Maastricht, monetarius Ansoaldus
goud
1.3096 g
sm 16.31
749/1000
PMD (Assen)
inv. M1937-5b
gevonden: ca 1906
type: Prou 1178, De Belfort 4448
Lafaurie (1961 p 233 fig 2) wees er reeds op dat met de voorzijdestempel van
deze munt ook trientes van de monetarius Thrasemundus zijn gemaakt. Uit het
feit dat de stempel bij Thrasemundus meer gesleten was, konkludeerde hij dat
Ansoaldus de oudste van de twee moest zijn.
13 triens van Maastricht, monetarius Thrasemundus
goud
1.2890 g
sm 16.42
788/1000
PMD (Assen)
inv. M1901-15
gevonden: voorjaar 1901
Van Kerkwijk 10 = Boeles 1 = Oddy 252
type: Prou - , De Belfort ook gevonden te Lutkelaard
14 triens van Maastricht, monetarius Thrasemundus
goud
1.3072 g
sm 16.78
831/1000
PMD (Assen)
inv. M1937-5
gevonden: ca 1906
vz/kz = vz/kzvan15
type: Prou , De Belfort

52

Deze munt en de volgende van identieke stempels lijken wat minder officieeldan de twee vorige, geheel korrekt uitgevoerde stukken.
Niet alleen staat de kop hier naar rechts i.p.v. naar links, maar is ook de
herkomstaanduiding vereenvoudigd tot TRIECTOS (op de beide vorige staat
TRIECTOFIT), De naam van de monetarius op de keerzijde staat zelfs retrograde
op de munt.
15 triens van Maastricht, monetarius Thrasemundus
goud
1.2586 g
sm 17.26
885/1000
PMD (Assen)
inv. M1967-13
gevonden onbekend (1906-1915?)
Oddy 260

vz/kz=vz/kzvan14
als boven
Het door Oddy opgegeven inventarisnummer 1967/1.1 is sindsdien gewijzigd.
16 triens van Maastricht, nabootsing?
goud
1.2901 g
KPK (Den Haag) inv. 17432
Verslag 3 = Boeles 14 = Oddy 268

sm 16.90
827/1000
gevonden: najaar 1901

vz = vzvan17
type: Prou - , De Belfort Hoewel deze eh de volgende munt weer de plaatsaanduiding TRiECTOFirvoluit
vermeldt, lijken zij toch een stapje verder af te staan van de beide eerste
Maastrichtse trientes in deze vondst. Van de tekens in het omschrift op de
keerzijde is geen begrijpelijke tekst te maken. De Jonghe (1898 p 251) heeft op
precies net zo'n exemplaar de monetariusnaam Domaricus willen lezen, maar
die lezing is m.i. niet vol te houtlen. Boeles (1947 p 380) verwees naar het door
De Belfort met ...ericosus" aangeduide no 4437. Zowel voor- als keerzijde
daarvan zijn echter anders dan bij dit exemplaar uit Nietap.
17 triens van Maastricht, nabootsing ? (monetarius Thrasemundus)
goud
1.2628 g
sm 16.99
847/1000
PMD (Assen)
inv. M1937-5a
gevonden: ca 1190
vz = vzvan16
type: Prou - , De Belfort Op het eerste gezicht lijken de voorzijden van 16 en 17 helemaal niet op elkaar.
Toch blijken zij van dezelfde stempel te zijn! Bij nauwkeurige vergelijking zijn op
dit exemplaar onder het ruwe oppervlak de contouren van letters en beeldenaar
precies dezelfde als op de vorige munt. Een exemplaar in de Staatliche Mnzsammlung te Mnchen, dat geslagen is toen de voorzijde-stempel nog in een
iets betere conditie was, toont duidelijker de overeenkomst tussen deze twee
munten uit Nietap. Exemplaren met deze in slechte staat verkerende voorzijdestempel zijn ook gevonden in Wieuwerd en Huy.

53

Bij het vorige nummer werd reeds opgemerkt dat het keerzijde-omschrift volslagen onbegrijpelijk is op die munt; met enige goede wil zou men op dit stuk nog
een verbastering van de naam Thrasemundus kunnen lezen.
18 triens van Maastricht, nabootsing
goud
1.2805 g
KPK (Den Haag) inv. 17437
Verslag 5 = Boeles 15 = Oddy 269

sm 17.20
852/1000
gevonden: najaar 1901

vz/kz = vz/kzvan19
type: Prou 1192 en 1193, De Belfort 4183 en 4184
ook gevonden in Utrecht en Friesland
De beide laatste munten van de Maastrichtse serie uit Nietap tenslotte zijn zeker
nabootsingen. Qua gehalte doen ze niet onder voor de andere stukken, maar de
omschriften zijn niet korrekt. Het omschrift op de voorzijde bevat spelfouten,
terwijl de duidelijke letters op de keerzijde geen begrijpelijke tekst vormen.
NB. Alle tot nu toe gesignaleerde stukken van dit type zijn geslagen met
dezelfde stempels.
19 triens van Maastricht, nabootsing
goud
1.2515 g
PMD (Assen)
inv. M1978-1

sm 16.98
846/1000
gevonden: april 1906

vz/kz = vz/kzvan18
als boven
20 triens van het type Dronrijp
goud
1.2609 g
sm 16.15
763/1000
PMD (Assen)
inv. M1901-14c
gevonden: voorjaar 1900
Van Kerkwijk 4 = Boeles 6 = Oddy 257
type: Prou - , De Belfort Dit stuk lijkt wel enigszins op type Dronrijp groep A vanwege de meerdere
lettertekens links van de kop. Boeles bracht het onder in groep B en noemde het
een onbekende variant: rechts van de kop staat namelijk IN i.p.v. A of EA, terwijl
de haarband hier uit twee lijnen bestaat waar dat anders altijd een reeks parels
is. Zoals de vier letters links van de kop doen denken aan de munten uit groep
A vertonen de letters aan weerszijden van het kruis meer overeenkomst met die
op de stukken uit groepen B en C. Mogelijk is dit stuk de ontbrekende schakel
tussen de groepen A en B, aldus Boeles.
21 triens van het type Dronrijp, groep B
goud
Partikulier bezit
gevonden: ca 1866
.
type: Prou 1239, De Belfort 5434
tewicht en gehaltD van dit stuk konden niet worden vastgesteld omdat de munt
kort na 1924 tot dasspeld is verwerkt; ook de keerzijde is daardoor gedeeltelijk
onherkenbaar teworden.
54

22 triens van het type


goud
PMD (Assen)
Van Kerkwijk 1a a

Dronrijp, groep B
1.2704 g
sm 16.62
805/1000
inv. M1901-14
gevonden: voorjaar 1900
=oeles 3 3 =Odd y54

vz = vz van 23 en 24; kz = kz van 23


type: cf Prou 1239, cf. De Belfort 5434
ook gevonden te Dronrijp
23 triens van het type Dronrijp, groep B
goud
1.2705 g
sm 16.88
826/1000
KPK (Den Haag) inv. 17440
gevonden: najaar 1901
Verslag 6 = Oddy 261
vz = vz van 22 en 24; kz = kz van 22
als boven
Dit is n van de twee stukken welke Boeles niet opnam, omdat het naar zijn
mening niet tot de vondst behoorde (zie hierover ook p. 43). Oddy gaf dit
exemplaar abusievelijk op als inv. 17439.
24 triens van het type Dronrijp, groep B
goud
1.2763 g
sm 15.98
764/1000
KPK (Den Haag) inv. 17438
gevonden: najaar 1901
Verslag 7 = Boeles 16 = Oddy 270
vz = vz van 22 en 23
zie ook boven
De hoekige letters in het omschrift op de keerzijde zijn hier niet meer aanwezig;
zij zijn meer rond geworden en hebben vrijwel geheel hun herkenbaarheid
verloren. Naast het kruis staan nu slechts stippen i.p.v. de gebruikelijke letters.
25 triens van het type
goud
RMO (Leiden)
Van Kerkwijk 1b b

Dronrijp, groep B
(1.3g)
inv. C1901/6 : 1 gevonden: voorjaar 1900
=olwerda a5

als boven
Dit exemplaar was niet voor nader onderzoek beschikbaar.
26 triens van het type Dronrijp, groep B
goud
1.2391 g
sm 16.26
773/1000
PMD (Assen)
inv. M1901-14a
gevonden: voorjaar 1900
Van Kerkwijk 2 = Boeles 4 = Oddy 255
type: Prou , De Belfort Dit stuk is niet zoals Boeles zei, bijna gelijk aan het exemplaar in de vondst
Crondall (Sutherland 1948 no 20), maar helemaal gelijk: zij werden met dezelfde voor- en keerzijde-stempels geslagen.

55

27 triens van het type Dronrijp, groep B


goud
1.2842 g
sm 16.69
810/1000
KPK (Den Haag) inv. 17441
gevonden: najaar 1901
Verslag 8 = Oddy 262
type:Prou, De B e l f o r t Deze triens van het type Dronrijp is een late vertegenwoordiger uit groep B. Bij
vergelijking der lettertekens links van de kop op 21,22-24,27,29 en 30 ziet men
onmiddellijk de steeds verdergaande deformatie: NR verandert langzaam maar
zeker in een kronkellijn.
Dit is het andere stuk van de twee welke Boeles niet opnam, omdat het naar zijn
mening niet tot de vondst behoorde (zie hierover ook p. 43).
28 Triens van het type Dronrijp, groep B, nabootsing
goud
1.2676 g
sm 16.22
770/1000
PMD (Assen)
inv. M1901-14d
gevonden: voorjaar 1900
Van Kerkwijk 5 = Boeles 5 = Oddy 256
type: P r o u - , De Belfort Gedegenereerd en eenzijdig (bracteaat)". Zo omschreef Boeles deze aan
groep B verwante Dronrijp-triens met incuse voorzijde-voorstelling op de keerzijde. De kop naar rechts gewend zoals hier, is bij munten van het type Dronrijp
een niet zo vaak voorkomend verschijnsel. Behalve enkele totaal gedegenereerde exemplaren van groep C uit de vondst Dronrijp zelf, zijn er ook nog de in
Faversham en Norwich (Rigold 1975 nos 107 en 108) gevonden stukken van
type B die dit vertonen. Toch kan men de munt uit Nietap niet zonder meer
daarop laten aansluiten. De twee genoemde munten uit Engeland zijn vrij goed
van stijl, terwijl ons exemplaar nogal slecht is uitgevoerd. Eerder wil ik hierin dan
ook een nabootsing van een gewone type Dronrijp-triens zien.
De incuse keerzijde van deze munt is misschien veroorzaakt door een misslag.
29 triens van het type Dronrijp, groep C
goud
1.2725 g
sm 16.29
775/1000
KPK (Den Haag) inv. 17439
gevonden: najaar 1901
Verslag 9 = Boeles 17 = Oddy 271
type: Prou , cf. De Belfort 2337 (keerzijde)
Zoals onder 27 al aangegeven, is er een geleidelijke overgang zichtbaar tussen
de groepen B en C. Boeles konstateerde reeds dat dit exemplaar de verbinding
vormt tussen die twee groepen en daarmee de vroegste C is die we kennen.
30 triens van het type Dronrijp, groep C
goud
1.2509 g
sm 16.95
832/1000
PMD (Assen)
inv. M1901-14b
gevonden: voorjaar 1900
Van Kerkwijk 3 = Boeles 7 = Oddy 258
vz = vz van 31
type: Prou , cf. De Belfort 2332 en 2333

56

ook gevonden in Friesland


Door Boeles wordt dit stuk nog als vroeg" aangemerkt ter onderscheiding van
de zeer verworden exemplaren van groep C uit Dronrijp en Spannum.
31 triens van het type Dronrijp, groep C
goud
1.2271 g
sm 16.49
808/1000
PMD (Assen)
inv. M1937-5C
gevonden: ca 1906
vz = vz van 30
als boven
32 triens van het type Dronrijp, groep C
goud
(1.25 g)
RMO (Leiden)
inv. C1901/6:2
gevonden: voorjaar 1901
Van Kerkwijk 9 = Holwerda 51
als boven
Dit exemplaar was niet voor nader onderzoek beschikbaar.
33 triens van het type Dronrijp, groep D
goud
1.2268 g
sm 16.76
816/1000
KPK (Den Haag) inv. 17424
gevonden: najaar 1901
Verslag 10 = Boeles 18 = Oddy 272
type: Prou 1240, De Belfort 6231 en cf. 2344 en 2351
ook gevonden te Yvetot en Finkum/Hijum
Groep D staat typologisch en ook chronologisch naast groep B, aldus Boeles; zo
evident als hij het laat voorkomen is het m.i. niet. Wel heeft hij gelijk wanneer hij
als mogelijk prototype voor deze groep een Maastrichtse triens of een nabootsing daarvan vermoedt: vergelijk de arm" die uit het borststuk in het omschrift
omhoog komt, met die op de Maastrichtse trientes 12 en 13.
34 triens van het type Dronrijp, groep D
goud
1.2294 g
sm 14.27
573/1000
KPK (Den Haag) inv. 17426
gevonden: najaar 1901
Verslag 11 = Boeles 19 = Oddy 273
type: cf. Prou 1240, cf. De Belfort 6231, 2344 en 2351
zie ook boven
De tekening van de kop op dit stuk is iets minder goed geslaagd dan bij de vorige
munt. Let ook op de ver uitn liggende gehaltes van deze twee exemplaren.
35 triens, friese korrel
goud
1.2592 g
sm 15.25
678/1000
KPK (Den Haag) inv. 17435
gevonden: najaar 1901
Verslag 17 = Boeles 23 = Oddy 277
type: Prou , cf. De Belfort 5597

57

ook gevonden te Dronrijp (2x), Friesland (1x) en Crondall (2x).


De kleine, dikke muntjes die blijkens hun verspreidingsgebied wel gemaakt
zullen zijn in Friesland, worden korrels genoemd naar hun uiterlijk. De stippen
op voor-en keerzijde vormen geen herkenbare voorstelling (voor de veelvuldige
verwarring met een ander type, zie ook p. 48).
Het gehalte van dit exemplaar ligt beduidend lager dan dat van de volgende
munt.
36 triens, friese korrel
goud
1.2740 g
PMD (Assen)
inv. M1937-5d

sm 17.22
864/1000
gevonden: ca 1906

als boven
De gehaltes van de twee Crondall-korrels (hooo en <"/,ooo) liggen vrij
dicht bij dat van deze uit Nietap. Dit stuk is ook geslagen met dezelfde voor- en
keerzijdestempels als de laatste uit Crondall (Sutherland 1948 no 91b). De
vorige uit Nietap van afwijkend gehalte is geslagen met andere stempels, die
echterdezelfde blijken te zijn waarmee de drie exemplaren uit Friesland werden
geslagen
Van de volgende vijf munten is het bestaan niet zeker-de mondelinge mededelingen erover waren niet kontroleerbaar (zie hiervoor ook p. 39).
37-40 triens (?), onbeschreven
verblijfplaats onbekend

gevonden: najaar 1901

41 triens (?), onbeschreven


verblijfplaats onbekend

gevonden: ca 1903

NOTEN
1) Voor een inleiding in het merovingische muntwezen zie Lafaurie 1967 en Zadoks 1961; voor een
overzicht van de Nederlandse vondsten zie Lafaurie 1975
2) Voor de bedoelde publikaties zie de literatuurlijst
3) Hier zij hartelijk dank gezegd aan hen die op n of andere wijze aan de totstandkoming van dit artikel
hebben bijgedragen:
drs J. W. Boersma, mw M. Caspers-Landweer, ir J. O. Elema, prof. dr H. E. van Gelder, J. Gunter, J.
Hennes, drs Petra E. Herweijer, mw H. Holman-Gunter, drs H. W. Jacobi, B. Kazemier, prof. J. Lafaurie,
G de Leeuw, J. Leyten, drs A. Peddemors
4) Mededeling van G. de Leeuw (PMD)
5) Schookius 1658 p 100 en Reland 1713 pp 1-2
6) Zadoks 1961 p 7; ook Catalogus FFS no 97 en Oddy 1972 pp 113 en 124
7) Boeles1947p373
8) Voor beschrijvingen van de vondsten zie (Midlum:) Zadoks 1960, (Velsen:) Van der Chijs 1866 pl 22-23,
(Escharen:) Lafaurie 1959/60, (Wieuwerd:) Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961, (Dronrijp:) Boeles 1951 pp
309-31 Oen 500-524
9) Lafaurie 1959/60; aanvankelijk deelde Grierson (1961 pp 326-329 en 348-349 noot 18) de mening van
Lafaurie niet, maar het schijnt dat Grierson (1976 pp 36-37) zich nu door de uitkomsten van Kent's
gehalte-onderzoeken heeft laten overtuigen

58

10) Zadoks1961 p 8
" ) Van Nietap werd gezegd dat het de eerste tekenen van een zich herstellende Rijn-route vertoont (Cat.
FFS no 97 en Fournial 1970 pp 51-52), maar het aantal munten uit het Midden-Rijngebied is sterk
verminderd. Vroegere toeschrijving aan dat gebied van een vijftal munten in Nietap blijkt nergens op te
berusten (zie hierover pp 47-48), zodat slechts n triens van Mainz overblijft om deze mening te
steunen. De indruk dat zich in deze vondst de uitbreiding van de lokale muntslag weerspiegelt (Lafaurie
1959/1960 p 175; vergelijk ook Lafaurie 1961 p251), is wl sterker geworden. Van Maastricht, de meest
noordelijke muntplaats langs de Maas, komen vrij veel munten in de vondst voor terwijl het aantal Friese
tremisses zeer sterk is uitgebreid. Nietap moet dan ook eerder een exponent van een nog bloeiende
Rhne/Sane/Maas-route worden genoemd, dan een vondst die laat zien dat het met Maastricht
eigenlijk al gedaan is en de Rijn-route weer belangrijk geworden is.
) zie o.a. Petrie 1958, Verhulst 1970 en Werner 1961
) Lafaurie 1961; Lafaurie/Jansen/Zadoks 1961 p 86
'*) Lafaurie 1959/1960 p 204, Zadoks 1961 p 7
,5) Boeles noemde dat type zo, omdat een vrij groot aantal van die munten in de vondst Dronrijp aanwezig
zijn. Het is waarschijnlijk uit chauvinisme dat Boeles deze naam koos, want ook hij wist immers dat
Nietap mr exemplaren van dit type bevatte dan de vondst Dronrijp! Terecht benadrukte hij nog weer
eens de onjuistheid van de toeschrijvingen aan Leiden of Lyon door Ponton d'Amcourt en De Belfort
(Boeles 1947 p 374 en Boeles 1951 pp 313-314; vrij recent noemde Lafaurie 1959/1960 pp 175-176 nog
de mogelijkheid van Leiden, maar kwam daar al gauw van terug: Lafaurie 1960 p 433). Evenals Engel &
Serrure (1891 p 189) en Prou (1892 p Ixxii) vr hem, kwam Boelesop grond van het verspreidingsgebied tot de konklusie dat het type Dronrijp van Friese oorsprong moet zijn (de vindplaatsenlijst van
Werner 1961 werd onlangs met bijna 30 munten uitgebreid: Pol 1978). Boeles verdeelt het type in vier
groepen:
A vr de kop vier lettertekens, erachter een A
B vr de kop de letters NR+, erachter EA
C vr de kop de letters NR+ als een kromme lijn aan elkaar geschreven, erachter EA (ook komen
sterk verworden exemplaren voor die deze kenmerken nog slechts vaag vertonen)
D vr de kop vier lettertekens, erachter drie; een veel meer ronde afwerking van de figuren
De groepen A-B-C vormen een reeks waarin een doorlopende stilistische ontwikkeling zichtbaar is
(Boeles 1947 pp 375 vv); groep D staat daar los van.
,6) Boeles dateerde Rimoaldus/Dorestad op kort voor 650 en Madelinus op 689-719, de tijd dat Dorestad
weer in Frankische handen was. In de tussenliggende periode zouden de Friezen gebrek hebben
gekregen aan gemunt geld, omdat de aanvoer uit Dorestad stokte. Daarop zouden zij zelf begonnen zijn
met het maken van trientes: het type Dronrijp, dat dus dateerde uit de 2e helft der 7e eeuw, aldus Boeles
(1947 pp 377-378 en 1951 pp 300-304, 317). Nadat Madelinus' munten in gebruik kwamen, begon men
ook die te imiteren.
Een omvangrijke aanmunting van goud zo laat in de 7e eeuw met een kleine uitloper in de 8e, zoals
Boeles die veronderstelde, is echter hoogst onwaarschijnlijk zoniet onmogelijk in een tijdvak waarin men
in Frankrijk al lang op zilver als muntmetaal is overgegaan (Lafaurie 1959/1960 pp 171 en 190; Lafaurie
1969 pp 115-122). Een dergelijke ontwikkeling kan in Dorestad en Friesland beslist niet veel later
worden geplaatst dan zij zich in Frankrijk voordeed. De Madelinus/Dorestad-trientes kunnen dan ook
niet anders dan tussen ca 630 en ca 650 zijn geslagen, met een verdere uitloop voor de nabootsingen
(Zadoks 1961 p 8). Deze vaststelling brengt meteen de datering van de vondsten Nietap en Dronrijp een
stuk verder terug in de tijd: Boeles stelde het tijdstip van verberging van Nietap op 675/680 en dat van
Dronrijp op 690/700, maar dat moet bijna een halve eeuw worden vervroegd. Hierdoor dient ook de
datering van het type Dronrijp te worden opgeschoven. Hoe hardnekkig dergelijke onjuiste dateringen
zich echter weten te handhaven in de literatuur, mag blijken uit recente werken als die van Blok (1974 p
103), Jansen (1974 p 53) en de bundel Noordzeecultuur (1975 pp 130 en 138)
" ) Zadoks 1961 pp 9-10
1) Kent 1972 en 1975
'9) Omdat de marges waarbinnen men werkte voor enige variatie in de gehaltes zorgen, is het gehalte van
n losse munt niet betrouwbaar genoeg om te gebruiken voor de datering. Wanneer men het gemid-

59

20

)
')
"2)
23
)
24
)
25
)
26
)
27
)
28
)
2
')
3
)
31
)
32
)
2

33

delde gehalte van een hele vondst neemt (zoals Stahl 1976 pp 138-140 deed), betekent dat, dat het
gehalte van de jongste stukken, dat bepalend is voor de sluitdatum, verstoord wordt door de (hogere)
gehaltes van de oudere munten.
De Belfort 1892-1895 nos 2348, 2349 en 3033
Boeles 1947 p 382 no 20
Werner 1961 p 339
Boeles 1951 p 515 no M 144 en Van der Chijs 1866 p 18 no 24 pl II
Prou 1892 no 684
De Belfort 1892-1895 no 5517
Boeles 1947 pp 380 en 382 nos 8, 21 en 22
Sutherland 1948 nos 90, 91a en 91b
Boeles 1951 p 310
Werner 1961 p 339
Berghaus 1961 p 51 no 22b
Wordt ondersteund door Berghaus 1961 p 51 no 22b: vllig entstellter Kopf nach rechts"
Grierson 1970 p 15. Munt no 90 in Crondall heeft weliswaar dezelfde diameter als de korrels, maar het
stuk heeft een echte beeldenaar, terwijl op de Friese korrels alleen maar wat stippen staan. De wat
eigenaardige rand (zijkant) van de korrels is op de exemplaren van Crondall, Dronrijp en Nietap steeds
hetzelfde; de rand van Crondall no 90 is echter helemaal normaal.

) Lafaurie 1961 p 252 en Lafaurie 1974 p 139 nos 29-30; in die laatste tekst heten ze tremissesfrisons"
) De in samenwerking met J. Leyten vastgestelde gehaltes zijn die van de nos 12,14,17,19,31 en 36. Ter
controle van deze nieuwe meting is het door Oddy reeds gemeten no 16 nogmaals gedaan:
Oddy
1.2901 g
sm 16.90
827/1000
KPK
1.2897 g
sm 16.77
830/1000

34

LITERATUUR
Adelson, H. L.,Light Weicht Solidiand Byzantine Trade During the Sixthand Seventh Centuries, New York
1957, Numismatic Notes and Monographs 138
Belfort, A. de, Descripiion gnrale des monnaies mrovingiennes par ordre alphabiique des ateliers,
Paris 1892-1895
Berghaus, P., Die merowingischen Trienten von Altenwalde, Die Kunde NF 12 (1961) 43-62
Blanchet, A., Monnaies d'un monastre mrovingien, Bulletin international de numismaiique 3 (1904) 72
Blanchet, A., A. Dieudonn, Manuel de numismatique franaise (vol. 1), Paris 1912
Blok, D. P., De Franken in Nederland, Bussum 19742
Boeles, P. C. J. A., Merovingische munten van het type Dronrijp en de vondst Nietap, Gedenkboek A. E. van
Giffen: een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzokk in Nederland, Meppel 1947, 369-384 p1 52
Boeles, P. C. J. A., Friesland tot de elfde eeuw. Zijn vr- en vroege geschiedenis, 's-Gravenhage1951 2
Chijs, P. O. van der, De munten der Frankische en Duitsch-Nederlandsche vorsten, Haarlem 1866
Engel, A., R. Serrure, Trait de numismatique du moyen age (vol. 1), Paris 1891
Fournial, E., Histoire montaire de l'occident mdiva,, Paris 1970
Gentilhomme, P. le, Les monnaies mrovingiennes de la trouvaille de Buis, Revue numismaiique V.2
(1938) 133-168
Grierson, P., La fonction sociale de la monnaie en Angleterre aux Vlle-Vllle sicles, Moneta e scambi
nell'alto medioevo, Spoleto 1961, 341-362
Grierson, P., Catalogue of the Byzantine Coins in the Dumbarton Oaks Collection and in the Whittemore
Collection (vol. 2, part 1), Washington 1968
Grierson, P., The Purpose of the Sutton Hoo Coins, Antiquity 44 (1970) 14-18
Grierson, P., Mnzen des Mittelalters, Mnchen 1976
Holwerda, J. H. e.a., Catalogus van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Afdeeiing Praehistorie en
Nederlandsche Oudheden, 's-Gravenhage 1908
Jansen, H. P. H., Middeleeuwee geschiedenis der Nederlanden, Utrecht-Antwerpen 19744, Prisma Compendia 19
Jonghe, B. de, Un tiers de sou d'or indit de Maestricht, Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde 6 (1898)
249-252

60

Kent, J. P. C , Gold Standards of the Merovingian Coinage, AD 580-700, Methods of Chemical and
Metallurgical Investigation of Ancient Coinage, London 1972, 69-74
Kent, J. P. C , The Dateof the Sutton Hoo Hoard, The Sutton Hoo Ship-Burial (vol. 1), London 1975,588-647
Kerkwijk, A. O. van, De muntvondst van Nietap (Dr.), Bulletin Nederlandsche Oudheidkundige Bond 2
(1901) 155-157 en 218
Lafaurie, J., Le trsor d'Escharen (Pays-Bas), Revue numismatique Vl.2 (1959/1960) 153-210
Lafaurie, J., Le trsor mrovingien de Fessenheim (Bas-Rhin), Bulletin de la Socit franaise de numismatique 15 (1960) 432-434
Lafaurie, J., Les routes commerciales indiques par les trsors et trouvailles montaires mrovingiens,
Moneta e scambi nell'alto medioevo, Spoleto 1961, 231 -278
Lafaurie, J., Panorama de la numismatique mrovingienne, Cercle d'tudes numismaiique,, bulletin 4
(1967) 41-51
Lafaurie, J., Monnaies d'argent mrovingiennes des Vile et Ville sicles: les trsors de Saint-Pierre-lesEtieux (Cher), Plassac (Gironde) et Nohanent (Puy-de-Dme), Revue numismaiique VI.11 (1969)
98-219
Lafaurie, J., Les animaux dans la numismatique mrovingienne, Le bestiaire des monnaies, Paris 1974,
137-150
Lafaurie, J., Trsors et trouvailles montaires mrovingiens aux Pays-Bas, Festoen, opgedragnn aan A. N.
Zadoks-Josephus Jitta bij haar zeventigste verjaardag, Groningen-Bussum 1975, 383-391
Lafaurie, J., B.Jansen, A. N. Zadoks-Josephus Jitta, Le trsor de VJieuvierd, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 42 (1961) 78-107
Landweer, G. J., Muntvondst te Nietap (Dr.), Bulletin Nederlandsche Oudheidkundige Bond 2 (1900) 75
Man, M. G. A. de, Muntvondst te Nietap (Drenthe), Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde 10 (1902) 64
Morrison, C , Catalogue des monnaies byzantines de la Bibliothque nationale (vol. 1), Paris 1970
Oddy, W. A., The Analysis of Four Hoards of Merovingian Gold Coins, Methods of Chemical and Metallurgical Investigation of Ancient Coinage, London 1972, 111-125
Pol, A. De verspreidingsgebieden van in Nederland geslagen merovingische gouden munten der 7e eeuw,
Westerheem 27 (1978) 145-155
Ptrie, F., Merowingerzeitliche Voraussetzungen fr die Entwicklung des Stdtewesens zwischen Maas
und Nordsee, Bonner Jahrbcher 158 (1958) 233-245
Prou, M., Catalogue des monnaies franaises de la Bibliothque nationale: les monnaies movingiennes,
Paris 1892
Reland, H., Lettre a son Excellence Monseigneur le Comte de Kniphuisen, Ambassadeur & Plenipotentiaire de Messieurs les Etats de Groningue & d'Omlanden pour la Paix d'Utrech.. Sur une pice d'or
trouve dans ses terres, Utrecht 1713
Rigold, S. E., An Imperial Coinage in Southern Gaul in the Sixth and Seventh Centurres?, Numismatic
Chronicle VI. 14 (1954) 93-133
Rigold, S. E., The Sutton Hoo Coins in the Light of the Contemporary Background of Coinage in England,
The Sutton Hoo Ship-Burial (vol. 1) London n975, 653-677
Schookius, M., Tractatus de turffis ceu cespitibus bituminosis, Groningen 1658
Stahl, A. M., The Merovingian CA Coinage of Austrasia, American Numismatic Society Museum Notes 21
(1976) 129-151
Sutherland, C. H. V., Anglo-Saxon Gold Coinage in the Light of the Crondall Hoard, Oxford 1948
Verhulst, A., Der Handel im Merowingerreich: Gesamtdarstellung nach schriftlichen Quellen, Antikvariskt
Arkiv 39 Early Medieval Studies 2 (1970) 2-54 (= Studia Historica Gandensia 125)
Werner, J., Fernhandel und Naturalwirtschaft im stlichen Merowingerreich nach archologischen und
numismatischen Zeugnissen, Berichte der Rmisch-Germanische Kommission 42 (1961) 307-346
Ypey, J., De verspreiding van vroeg-middeleeuwse vondsten in Nederland, Berichten Rijksdienst voor
Oudheidkundig Bodemonderzoek 9 (1959) 98-118
Zadoks-Josephus Jitta, A. N., Midlum (Fr.) 1925, Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 47 (1960) 94-96
Zadoks-Josephus Jitta, A. N., De eerste muntslag te Duurstede, Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 48
(1961) 1-14
Van Friezen, Franken en Saksen, 350-750, Leeuwarden-Den Haag 1959-1960
De ,,Noordzeecultuur" - een onderzoek naar de culturele relaties van de landen rond de Noordzee in de
vroege middeleeuwen, Amsterdam 1975

61

SUMMARY

In 1947 Boeles gave an account of 23 Merovingian coins which had been found at
Nietap (province of Drenthe) in 1900 and 1901. These two parcels of 8 and 15 coins
respectively were treated as two separate hoards by him, because he could not be
sure that they belonged together. Evidence can now be adduced, however, from
letters etc, written at the time when the coins were found, that the two parcels have
the same provenance. At the same site, between c. 1866 and 1915, eleven more
coins were discovered which Boeles never saw, but which have come to the present
author's notice in the last few years. Finally, five more coins have been orally
reported; for these there is no written evidence, so that their existence must remain in
some doubt. The explanation for the coins having come to light at different periods
probably is that the hoard was scattered by cultivation of the soil. Out of a total
number of 41 coins, , 5 are now in the Provincial Museum of Drenthe at Assen, , 7 in
the Royal Collection of Coins at The Hague, and three in the State Museum of
Antiquities at Leiden. One specimen is privately owned; the present whereabouts of
the five uncertain coins are now unknown.
Boeles' dating of these and other Merovingian coin finds in the Netherlands can now
be advanced by roughly half a century. The chronology established by Lafaurie in
1959/60 on the basis of style and type, which is nowadays widely accepted, has
been recently confirmed by Kent who has applied the specific gravity method to
these coins. The concealment of the Nietap hoard, therefore, has to be dated ca.
630/635. It contains 6 coins of Maastricht (plus 2 imitations) and 17 coins, nearly half
of the total, of Frisian origin. From the Middle-Rhine area there is only one coin
present in the hoard. The attribution by Boeles and others of a number of coins to that
area must be refuted (catalogue 7-11 and pp 47-48). It can be concluded, therefore,
that the Nietap hoard is an exponent of a still flourishing Rhone/Saone/Meuse route,
and does not yet reflect a recovery of the Rhine route. Local minting has already
become very important, however.The so-called Dronrijp type constitutes nearly half
of the hoard, showing different stages of development. The very late specimens of
this type, as represented in the Dronrijp hoard, do not yet occur in Nietap.

62

plaat 18

yjBfe

- > M.

m&

M;\

WW

'S*<B

Wil

ir

^H

1%

10

12

13

15

14

16

l#*> ^b
18

19

VONDST NIETAP

203

plaat 19

20

,y&*
W-W* wvVr/S?

*s*
22

23

A-j # 1 $

ft*i
f f J
&H

bii
Zg

'/>

26

28

27
/ V V. ai-

/ "t^'<*\

30

31

33

34

35

204

36

VONDST NIETAP

You might also like