You are on page 1of 61

DE OUDHEID Grieken en de Romeinen in de context van de wereldgeschiedenis

Marieke Elske (pagina 19-42)

I. Bronnen en chronologie
Zonder bronnen is er geen geschiedenis. Bronnen vormen een extern geheugen voor de mens.
Bronnen: alle overblijfselen van het menselijk gedrag, ook als het geproduceerde niet
bedoeld was als bron.
- ook verschijnselen afzonderlijk van menselijk handelen (een afgezette kleilaag door
overstroming) kunnen fungeren als bron voor bijv. leefomstandigheden in een bep. tijd.
- Voor de overzichtelijkheid van bronnenmateriaal worden ze ingedeeld in geschreven
en ongeschreven bronnen, met verdere onderverdelingen.
Geschreven bronnen:
- producten van alle menselijke schriftsystemen
- onderverdeling in: primaire of secundaire bronnen
* primair: vormen een directe neerslag van het
verleden (documenten)
* secundair: bronnen die, bij wijze van, door een filter
zijn gegaan (literaire bronnen)
- de gestelde vragen bij een bron bepalen of het een primaire of secundaire bron is
- veel geschreven bronnen uit de Oudheid:
* epigrafisch materiaal (inscripties): teksten gehouden, gegrift, gekrast in steen, gebakken
klei of metaal; van boodschappenlijst tot archiefstuk
* papyrus, perkament, papier, bamboe en zijde
(schrijfmateriaal): zeldzaam; papyrus
meest gangbaar maar alleen in Egypte door woestijncondities
goed bewaard gebleven, papier vanaf 2e eeuw in China .
* uit overlevering door dichters, filosofen, historici,
redenaars, enz.;
vele malen overgeschreven. Vb. epische poëzie van Homerus.
Werken van historici bevatten de reflectie van mensen uit de
Oudheid op hun eigen geschiedenis en samenleving = belangrijk.
- afhankelijk van het onderwerp zijn verschillende geschreven bronnen belangrijk.
Ongeschreven bronnen:
- onder te verdelen in 2 subgroepen:
1. voorwerpen: alle zaken overgebleven uit het verleden,
* van complete bouwwerken tot bodemvondsten: door mensen vervaardigde objecten als
werktuigen, munten, sieraden. Biologisch materiaal als skeletresten of
bodemverkleuring door infrastructuur.
* Onderzoek boven en onder de grond, luchtfotografie, satellietwaarneming, cartografie
2. door mensen vervaardigde afbeeldingen: eigenlijk ook ‘voorwerpen’ maar
liggen toch nog dichter bij teksten.
* Door mensen vervaardigd beeld (als bij teksten), van omgeving,
medemens, eigen pers.
* Kennis nodig van psychologische en cultuurhistorische
achtergronden van de wijze van ‘verbeelden’ om de afbeeldingen te kunnen lezen!
- Speelt nooit een hoofdrol maar kan een beeld aanvullen, corrigeren, nuanceren, dat op
basis van geschreven bronnen is gevormd.
Bronnengebruik
Ontelbaar veel bronnenmateriaal maar er zijn ook veel gebreken. Overvloedig of schaars door
onregelmatige verdeling over gebieden, perioden en onderwerpen. De bron zit,met alle
vertekening, tussen de waarnemer en het object van de waarnemer in (als vergrootglas of
verrekijker). Altijd meerdere (verschillende) bronnen gebruiken afhankelijk van het gestelde

1
doel en vragen. Tegenwoordig start een historicus zijn onderzoek met het bestuderen van
moderne wetenschappelijke literatuur i.p.v. bij de bestudering van bronnen!!
Hoe snel je bronnen raadpleegt hangt af van onderwerp en aanwezige literatuur.
Iedere bron moet worden geïnterpreteerd vanuit een bepaald theoretisch kader en vanuit een
bepaald totaalbeeld. Uiteindelijk moet alles op bronnenmateriaal berusten.
Chronologie: Relatieve en absolute datering
Bronnen moeten gedateerd worden voor het gebruik in geschiedschrijving. Bij geschreven
bronnen moet ook de gebeurtenissen en zaken, vertelt in de bron, gedateerd worden!
1. Relatieve datering: ouderdom van feiten of objecten t.o.v. andere feiten of objecten.
vb. stratigrafische methode in de archeologie (laag voor laag)
2. Absolute datering: ouderdom van feiten of objecten t.o.v. een vast punt in de tijd.
vb. de vaststelling dat laag x gedateerd dient te worden ‘na 54 v. Chr.’ omdat er in
die laag een munt is gevonden met de afbeelding van Keizer Nero, die de
troon besteeg in 54 na Chr.
- Maar een historicus moet rekening houden met het feit dat voorwerpen lang in
omloop kunnen zijn of opgepot worden (in geval van edelmetaal), waardoor dit nooit
precieze dateringen kunnen zijn.
Tijdrekeningen
Het probleem met bepalen uit welke tijd een vondst, keizer, enz. komt is dat er in de Oudheid
en ook daarna verschillende soorten tijdrekeningen werden gehanteerd. Dat alles moest
omgezet worden naar onze tijdrekening met als startpunt het jaar nul/geboorte van Jezus.
→Enkele belangrijke gebeurtenissen als startpunt voor tijdrekeningen:
- aantreden van een Keizer - regeringsjaren van magistraten
- zoveelste jaar na de slag bij... - zon en maanstanden
- era’s met een geregeld jaar (schrikkeljaren) - eerste keer Olympische spelen
- geboorte van Jezus Christus - Juliaanse kalender (Egypt. zonnekalender
verbeterd, één schrikkeldag in de 4 jr)
Bepaalde momenten die astronomisch absoluut zijn helpen bij de controle op onze
herrekening van antieke dateringen. Denk aan: een zonsverduistering, genoemd in een tekst.
Maar een maanmaand en een zonnejaar zijn niet in een rond aantal dagen uit te drukken dus
blijft het lastig veel antieke tijdrekeningen in astronomische jaren om te zetten.
Natuurwetenschappelijke dateringsmethoden
In het geval van objecten is een absolute datering te berekenen d.m.v natuurwetenschappelijke
middelen, die de leeftijd van objecten stellen.
- C14 methode: radiokoolstofdatreing.
CO2 bevat 12C en 14C (1e = normale koolstof , 2e = radioactieve isotoop, door kosmische
straling). Dit nemen planten en dieren op. Sterft het organisme dan stopt de
koolstof opname maar 14C gaat voort te vervallen in niet radio-actieve stiktof 14N.
De hoeveel 12C blijft constant. De resterende 14C is te meten en de vervalsnelheid
van het isotoop is bekend zodat er, na correctie voor variaties van hoeveelheid 14C in het
verleden, de leeftijd te berekenen valt van het organisme. Dit wordt uitgedrukt in
BP in jaren (before present) met als ‘present’ het jaar 1950.
Voor deze methode kon er alleen maar relatief gedateerd worden.
De C14-methode moet altijd aangevuld worden met een andere methode, waarvan de
belangrijkste:
- Dendrochronologie: het patroon van de jaarringen in stukken hout van verschillende
leeftijd wordt met elkaar vergeleken. Ieder jaar vormt een boom
een jaarring: absolute en maximale precisie dateringen. De dikte vd
jaarring hangt af van klimatologische omstandigheden.

2
Stukken hout van verschillende ouderdom kunnen door de overlappende
jaarringen vergeleken worden, ze moeten wel van dezelfde of vergelijkbare
boomsoorten zijn.
- Thermoluminiscentie: een nieuwe veelbelovende dateringsmethode. Voor anorganische
objecten en dus zonder de C14-methode. Vaststellen wanneer en
anorganisch object voor de laatste maal verhit is tot meer dan
500˚C. Voor het vaststellen wanneer bijv. keramiek gebakken is.
II. De Materiële grondslagen
Materiële factoren als klimaat, bodemgesteldheid, organisatie van landbouw en economie en
de demografie zijn van belang voor de loop van de geschiedenis. Het zijn haar ‘grondslagen’;
ze bepalen wat in een gegeven situatie mogelijk is en niet, scheppen voorwaarden voor en
stellen grenzen aan het menselijk gedrag.
Culturen zijn de uitdrukking van de manier waarop mensen zich inpassen in de ecosystemen
waarin ze leven.
Fysische geografie - klimatologische en geologische verandering
De paleoklimatologie bestudeert het klimaat in het verleden.
Het klimaat verandert voordurend maar langzaam.
Methoden als reconstructie van wisselende omvang van gletsjers, het meten van jaarringen
van bomen, zorgen ervoor dat klimaatveranderingen opgespoord kunnen worden.
Geologie: het aardoppervlak verandert ook voordurend; van het smeltende ijs tot
zeespiegelstijgingen, vloedgolven en vulkaanuitbarstingen, die allemaal de kustlijnen en
landschappen ingrijpend veranderen.
Met name bij de vulkaanuitbarsting van de Vesuvius in 79, werd er een momentopname van
het leven in de Romeinse steden Pompeï en Herculaneum vastgelegd; historische bronnen
waardevol voor geologen, archeologen en historici.
Natuurlijke vegetatiezones en klimaatzones
In Eurazië en het Middelandse-Zeegebied is in de afgelopen 5000 jaar, van noord naar zuid,
een drietal natuurlijke vegetatiezones te onderscheiden.
1. ten noorden van de wijngrens (ong. 40˚ NB, alleen in EU op ong. 50˚ NB)
- van noord naar zuid: toendra, boreaal bos (taiga, noordelijk bos), gemengd bos en
loofbos, steppe en woestijn en nog in hoger gelegen delen specifieke bergvegetatie
2. tussen de wijngrens en de kreeftskeerkring (23,5˚ NB)
- mediterrane vegetatie, steppe en woestijn en in hoger gelegen gebieden
bergvegetatie
3. bezuiden de kreeftskeerkring
- subtropische en tropische vegetatie
Landbouw en de pre-industriële economie - Carrying capacity
Landbouw: het door de mens manipuleren van ander levende organismen, planten en dieren,
om in de eigen voedselvoorziening te kunnen voorzien
Belangrijk hierbij is Carrying capacity: het draagvermogen van een bepaald milieu→ de
maximale bevolkingsdichtheid waarbij het natuurlijk evenwicht tussen milieu en menselijke
bevolking in stand blijft.
- Technologie
van voedsel- en grondstoffenvoorziening speelt hierbij een grote rol.
- Bij Jagers en
Verzamelaars is de ‘carrying capacity’ relatief gering; een menselijke groep heeft
veel meer territorium nodig. De dichtheid is dan gem. 0,1 tot 0,01 km2 per
persoon, terwijl bij landbouw deze dichtheid voor 4 à 5 personen is of zelfs meer
personen.
Ontstaan en verbreiding van de landbouw

3
Je kunt met landbouw dus meer monden voeden met evenveel grond of evenveel monden met
minder grond.
Hypotheses voor het beginnen met landbouw:
1. schaarste het hoofd bieden: bevolkingsdichtheid neemt toe of de natuurlijke
hulpbronnen
nemen af
2. wens om surplus te produceren: bevolkingsdichtheid neemt toe zonder
expansiemogelijkheden
overgang tot landbouw alleen mogelijk in de gunstige klimatologische en geologische
omstandigheden. Weinig agrarisch potentieel leidt tot beperkte ‘carrying capacity’.
In het Centraal-Aziatische steppegebied werd extensieve veeteelt (weinig kostend voor een groot
gebied) beoefend door nodenvolkeren.
Aan de randen van het Euraziatisch continent, beginnend bij het gebied van de ‘Vruchtbare
Halvemaan’ (huidige Z-O Turkije, N-Syrië, Irak, Palestina), kon de landbouw opbloeien.
- 8000 v.Chr
voltooit domesticatieproces; aantal planten en dieren (tarwe, gerst, geiten, schapen)
- 7000 v.Chr
zelfstandige tuinbouw in het huidige Nieuw–Guinea
- 6500 v.Chr
landbouw vaste voet in Europa en West-Pakistan
- 5000 v.Chr
gierst verbouwen in Noord China, rijst in Zuid China en Oost–Azië.
- 3000 v.Chr in
Afrika (erg laat), gewassen gierst en sorghum
~ Zuid en Midden Amerika gaan hun eigen weg: 7000 v.Chr producten als
bonen, pepers, aardappels, maniok en mais. Veeteelt was ondergeschikt. Door isolatie
van de Oude Wereld ontstaan hier complexe culturen met een heel eigen karakter.
Het domesticatieproces houdt niet op! 2500 v.Cr cultivatie van druiven en olijven in Griekenl.
waarmee de mediterrane polycultuur: graanverbouw, wijnbouw en olijventeelt compleet was.
De secondary products revolution, die op de oorspronkelijke domesticatie volgde was net
zo belangrijk. Het was geen revolutie maar een langdurig proces: secundaire producten, als
linnen, wol, haar, zuivelproducten, dieren als trekdier en als rij- en lastdier, werden gewonnen uit de
gedomesticeerde veestapel en planten.
Sedentaire beschavingen komen tot ontw. aan de randen vh grote Euraziatische continent:
in Europa, Voor-Azië, India, Pakistan, ZO-Azië en Oost-Azië.
Verschillende klimaat en vegetatiezones zorgen voor verschillend ingerichte samenlevingen:
1. veeteeltnomaden: natuurlijke hulpbronnen worden geëxploiteerd
2. sedentaire landbouwers: investeren
→ beiden leven harmonisch samen/gaan met elkaar om, door hun afhankelijk van elkaar
→ maar er zijn ook streekgebonden conflicten tussen de haves van de periferie en de haves
not uit het centrum van Eurazië.
Centraal-Aziatische volkeren als de Mongolen, veroverde dan gebieden. Dit was niet blijvend
succesvol omdat de periferie landbouwers veel talrijker waren en dan gingen de aanvallers
vaak op in die groepen.
Landbouwopbrengsten
Een door landbouw vergrote ‘carrying capacity’, betekende nog geen overvloed. Dit komt
door: demografische groei en vrij beperkte mogelijkheden van landbouw in het verleden.
Je moet kijken naar de opbrengsten (met name van akkerbouw). Die zijn afhankelijk van:
- Bodem,
klimaat, omvang van de braak (opbrengst per grondstuk)

4
- Type van de
verbouwde plant (opbrengst per plant)
- Welke
technieken werden er gebruikt (qua gewassen, wanneer en hoe)
- Wat was de
arbeidproductiviteit
- Hoeveel
zaaizaad per hectare
Bij het berekenen van de ‘carrying capacity’ in de Oudheid, berust het antwoord vaak op
geschatte gegevens; behoefte aan voedsel wordt ruim genomen, de opbrengst per hectare juist
laag geschat (hangt af vh gebied). In werkelijkheid waren behoeftes en opbrengsten erg divers.
Nadelige gevolgen voor het milieu
Landbouw vergroot de ‘carrying capacity’ maar het veroorzaakt ook een verslechtering van
het leefmilieu! Deze beïnvloeding van het menselijk handelen verschilt wel per regio.
Algemeen geldend:
- afnemende
complexiteit van het ecosysteem (soorten dieren en planten)
- afnemende
stabiliteit van het systeem
* ontbossing door veldwisseling (shifting cultivation, na roofbouw een nieuwe akker
nemen)
* houtkap, houtskoolproductie en overbeweiding
» erosie en verstoorde waterhuishouding zijn de gevolgen.
» Andere oorzaken bodemdegradatie: inklinking en oxidatie door ontwatering, verzilting
(toename van zout, NLse veengebieden) door toevoer van irrigatiewater (kunstmatige bevloeiing, langs
de Eufraat, Tigris en Nijl).
~ Bodemkwaliteit, landschap veranderen door menselijk toedoen.
~ Ook vervuilende stoffen als rook, huisvuil en afvalwater,
bijproducten van de mijnbouw en metaalsmederij (lood uit zilverwinning, kwik en arseen in bep.
productieprocessen). Toename van lood in de atmosfeer t.t.v. het Romeinse Rijk is aantoonbaar in
boorkernen uit de polaire ijskap.
Uitwisseling
In de Oudheid géén zelfvoorzienende economieën, maar boerensamenlevingen die hun
surplus uitwisselde voor benodigde grondstoffen.
Het surplus werd afgezet op een markt of het vloeide toe aan een machtscentrum war de
distributie uit voortging.
Uitwisseling betekent:
- het verplaatsen
van objecten/ levende wezens (economisch gezien)
- interactie:
uitwisselen van ideeën en invloeden
(verplaatsing van organismen, goederen en informatie = diffusie)
diffusie: één van de belangrijkste van buiten komende stimulansen (= exogene stimuli) die tot
maatschappelijke verandering aanzetten. Hier valt ook oorlog, migratie onder.
Endogene stimuli: demografische verandering en inventie (proces waarbij zelfstandig nieuwe
ideeën worden ontwikkeld)
De aard van de economie in de Oudheid
Uitwisseling vormt de basis van elk economisch netwerk. In elke pre-industriële economie
was landbouw de belangrijkste sector, soms aangevuld met mijnbouw of steenwinning.
Relatief weinig ambacht, handel en dienstverlening in groot contrast met huidige economie.

5
Ook het economisch denken was anders: bezit was nastrevenswaardig maar begrippen als
afschrijving, diepte-investering en winstmaximalisatie ontbraken.
De agrarische sector kende wel marktgerichtheid. Ambachten en handel waren dan wel
ondergeschikt maar wel essentieel voor de ontwikkeling van geldeconomieën (Rom. Rijk n.Chr).
Dynamiek in de economie:
- groei en krimp
tussen nauwe grenzen
* demografische en technologische factoren waren
doorslaggevend hiervoor; wierpen onneenmbare barrières op.
* eerste levensbehoeften slokken het grootste deel
van de productie of inkomsten op (de vraag blijft achter op aanbod)
* bereidheid tot investeren is gering (marginale bestaan
van boeren, ambachtslieden en handelaren)
* ‘conspicuous consumption’: inkomen van de
weinige rijken wordt consumptief besteed (levensmiddelen)
* Andere deel van inkomen van rijken wordt niet-
consumptief besteed: vergroting van het grondbezit
* Belemmerend voor de handel: weinig giraal
verkeer, schuldbekentenissen, wissels, cheques e.d.
» Samenvattend: geringe omvang van de geldhoeveelheid (gelijk aan edelmetaal) remde de
economische groei!
~ Geldscheppende instellingen als banken bestonden niet
~ Rol van de overheden, voor zover die bestaan, is marginaal (alleen
voedselvoorziening werd nog wel geregeld) vb. er werd ongedifferentieerd belast op
alle in- en uitvoer.
~ Rol van de mentaliteit is omstreden: agrarische normen en
waarden bleven dominant, ideaal was grondbezit; boerenbedrijf zelf uitoefenen maar het liefst
laten uitoefenen
~ Maatschappelijke piramide: top = leisure class, grondbezittende;
mid. = zelfstandige boeren, leven v. eigen grond; onder = afhankelijke boeren,
loonwerkers, handelaren.
~ Industrie en handel als motoren van de econ. en het idee van
economische groei zelf (= productive mentality) ontbreekt.
~ De ‘acquisitive mentality’ = econ. zonder idee van groei en idee
van handel en
industrie als motoren van de econ.groei.
→ geen toepassing van technische kennis dit komt door de beschikbaarheid van slaven. ER
was vooral onwil tot verandering. (slaven waren er niet altijd/ overal en anders duur in aanschaf)
→ materiaalkennis schoot te kort en dus bleven bepaalde dingen onmogelijk tot aan de industriële
revolutie.
In de Oudheid hing transport af van de hoeveelheden van bep. producten, de prijs, de afstand
en via welke kwaliteit het weggevoerd moest worden. De agrarische productie kon stijgen
wanneer bij een bevolkingsgroei een grotere hoeveelheid land bebouwd werd of door
verandering van strategie (intensificatie). Was de bruikbare grond ontgonnen en waren alle
mogelijke strategieën gebruikt dan stokte de productiestijging.
Demografie - grenzen aan de groei
Grenzen aan een mogelijke bevolkingsgroei kwamen door beperkingen van de
voedselproductie met factoren als ziekte (tot de komst van antibiotica).
Zonder landbouw kon er op termijn zeker geen bevolkingsgroei zijn.

6
Met de ontw. van landbouw was de voorwaarde voor een langdurige/ krachtige groei
geschapen, ook na de verdere wijziging van ‘carrying capacity’ met de intro van nieuwe
landbouwmethoden of gewassen of klimaatverandering, maar bleef gebonden aan grenzen!
Reconstructie van een bevolkingspatroon
Een bevolking ontwikkelt zich volgens een aantal algemene regels: (voor Oudheid nooit exact)
1. menselijke vruchtbaarheid en levensverwachting worden beïnvloed door veel
factoren: milieu, voedselsituatie, drinkwatervoorziening hygiëne en ziekte,
woonomstandigheden, culturele achtergronden, enz.
2. Cultureel bepaald: huwelijksleeftijd, toepassing van geboortebeperking, abortus en
infanticide, duur van borstvoeding, enz.
3. migratiebewegingen: bij bevolkingsgroepen van afzonderlijke regio’s/nederzettingen
is
dit altijd lastig
4. relatief korte termijn effect van sterfte: door oorlog, hongersnood, epidemieën en
natuurrampen. (maken het ook lastig berekeningen te
doen voor bevolkingsaantallen)
maar de pre-industriële samenlevingen en de Oudheid komen soms overeen. Waarschijnlijk
ook qua bevolkingsaantallen. Groei en sterftecijfer hielden elkaar waarschijnlijk redelijk in
evenwicht, een groei van ong. 0 - 0,5 % is redelijk. De sterfte was vooral onder
kinderen/zuigelingen. Hierdoor is het zo dat de vruchtbare jaren vaak niet eens gehaald
worden en dus moeten die door de wel gehaalden goed benut worden; kortom vroeg trouwen
en 5 à 6 kinderen baren als vrouw zijnde, waarvan er waarschijnlijk 2 of 3 van overbleven.
Er stond een zekere sociale druk op trouwen en het krijgen van wettig nageslacht. Het was
namelijk een burgerplicht en grootste zegen die de goden kon schenken; een kind.
Ascese (onthouding uit religieus oogpunt) werd niet gepredikt. Er werd juist in de godsdienst de
vruchtbaarheid van mens, dier en gewas bevorderd door rituelen.

Anton (pag. 79-103)


Staten en Culturen in Eurazië
Rond het jaar 1000 v.C. verkeerde het grootste deel van de wereld nog in de prehistorie. Het
gebruik van schrift kwam voor in:
- Voor-Azie
- Egypte
- Noord-China
- Noord- India(geen schrift, maar wel andere kenmerken
zoals ontwikkelde landbouw en verstedelijking)
- Buiten Eurazie heb je nog de culturen in het huidige
Mexico en Peru

Buiten deze gebieden leefden de mensen nog heel primitief, zoals jagers en verzamelaars.
(neolithisch)
In het eerste millennium v.C. ging de expansie van deze beschaafde gebieden versneld door.
Dit begon al in de bronstijd.

7
China
Formeel was China een eenheidsstaat en werd sinds ongeveer 1100 v.C. geregeerd door de
Zhou-dynastie. Maar in feite bestond het uit kleine autonome gebieden met vazallen van de
Zhou. Vanaf 770 v.C. begon het tijdperk van de oostelijke Zhou. Het Rijk viel uiteen in
verschillende staten. Deze structuur leek erg op het eerste chinese rijk uit de bronstijd: sterk
patriarchaal en hiërarchisch, het individu was ondergeschikt aan de collectiviteit.

India
In de zelfde periode was India geen eenheid, maar versnipperd in allerlei staatjes. Vanuit het
Gangesdal drong de Indische cultuur steeds verder naar het zuiden. In deze periode is de
kastenmaatschappij waarschijnlijk ontstaan. We weten nog steeds niet wie de macht hadden:
de koningen en krijgers of de priesters(brahmanen), deze hadden steeds meer politieke macht
door hun rituele kennis. Terwijl deze rituelen(Veda’s) op schrift werden gezet(500 v.C.)
verschenen er ascetische stromingen die een ideaal van wereldverzaking leerden en na 500
v.C. inspireerden tot nieuwe godsdienstige bewegingen.

De steppenomaden
In het 1e millennium v.C. vond de uitvinding van de domesticatie van het paard(anders dan
het gebruik voor wagens, dit was al in het 2e millennium) plaats. Hierdoor ontstonden
ruitervolken die van hun kuddes leefden. Daarnaast hadden ze de middelen om met roof en
afpersing rond te komen. Dit vond plaats in het gebied tussen de beschaafde gebieden: Noord-
China, Noord-India en Voorazie met het oostelijke Middellandse-Zeegebied. Zo begon een
periode van confrontatie en van symbiose tussen twee werelden die tot ver in de Europese
middeleeuwen zou duren. De ruitervolken waren niet makkelijk te bestrijden. Strafexpedities
en afkoopsommen hielpen niet lang. Op hun beurt konden de ruitervolken de overwonnen
gebieden niet lang bezetten zonder hun levenswijze op te geven. De verhinderde voor lang het
contact tussen de beschaafde gebieden. Wel leidde het tot een vergestrekte homogene cultuur
van de donau tot de Amoer.

Het westen van Eurazië


Anders lagen de verhoudingen in Midden en West Europa. Hier ging de expansie van diverse
Indo-Europese groepen door(begonnen in het 2e millennium). In de eerste eeuwen na 1000
voor Chr. Verbreidden vooral de voorouders van de Kelten zich. Vanuit Centraal-Europa naar
Spanje en de Britse Eilanden. Het gebruik van ijzer was afkomstig van de oostelijke
Middellandse zeegebied. Vanaf de 7e eeuw v.C. in heel West-Europa. Bij het in contact
komen van de Kelten met geürbaniseerde volkeren aan de kust van Zuid-Europa waren ze op
zoek naar woonplaatsen. In tegenstelling tot de nomaden. In de eerste twee of drie eeuwen na
1000 v.C. kwamen de Feniciers handelsposten stichtten in mediterrane gebied. Carthago zou
een grote macht worden. In Griekenland was er ook een opleving van geschriften onder
invloed van de sterke invloeden uit Voor-Azie. In de 7e en 6e eeuw v.C. onstond ook in
Midden-Italie een vergevorderde cultuur, die van de Etrusken. Door de handel en invoer van
producten kwam er een steeds groter verschil tussen de leiders en de onderdanen in West-
Europa.

Voor-Azie na de bronstijd
Rond het jaar 1000 v.C. waren de grote staten uit de bronstijd uiteengevallen. Nieuwe staten
ontstonden uit de oude en bleven zo een voorsprong houden op West-Eurazie. Semitische
Arameeen kwamen vanuit Arabisch-Syrische woestijn Mesopotamie binnen. Deze Aramese
bevolkingsgroep zorgde voor een handels en later bestuurstaal in deze gebieden. Dit was

8
mogelijk door de tot standkoming van enkele grote rijken vanaf de 9e eeuw. Dit waren de
Rijken van: - de assyriers
- Babyloniers
- Meden en Perzen

Assyrie en het Assyrische rijk


Sinds het 2e millennium v.C. streden de Assyriers en de Babyloniers om de heerschappij.
Rond het jaar 900 v.C. begon Assyrie aan een periode van agressieve expansie en werd zo de
sterkste macht in Voor-Azie en zo het eerste wereldrijk. De verslagenen moesten tribuut en
later ook troepen leveren. Door de militaire middelen(strijdwagens en cavalerie) konden de
veldtochten steeds verder gaan. Het meer gaan richten op permanente verovering ging
gepaard met het op de been zetten van een professioneel staand leger(grotendeels niet
Assyriers). De kiem van de ondergang van het rijk lag in het overheersen van de overwonnen
volken. Men moest altijd beducht zijn voor opstanden en coalities van vijanden buitenaf. In de
7e eeuw v.C. was het rijk aan zijn toppunt. De koning Assoerbanipal onderwierp Egypte tot en
met de Frygiers in Klein-Azie en van de bergstaat Oerartoe rond het Vanmeer in Oost-
Turkije, en van Elam met zijn hoofdstad Susa in het zuidwesten van Iran. De inspanning was
te groot geweest. In de tweede helft van de 7e eeuw waren deze gebieden weer afgevallen.
Daarbij kwam dat de Iraanse Meden vanuit het oosten naderbij kwamen. In 612 v.C. ging het
rijk ten onder aan een verbond tussen de Meden en de babyloniers.

Egypte, Israel en Fenicie


Na het doorstaan van de aanvallen van de zeevolken valt kort voor het jaar 1000 Egypte
uiteen. In een noordelijk en zuidelijk deel. Tot de verovering door de assyriers wordt het land
door veel verschillende overheersers overheerst. Na onder het juk van de assyriers uit te zijn
gekomen zorgt de 26e dynastie ervoor dat egypte voor de laatste maal een groot macht werd.
Waar de Arameeen kwamen samen met de hebreeen, daar moesten de kanaanieten hun plaats
afstaan. De belangrijkste, Damascus, van de Arameense vorstendommen zou zich in Zuid-
Syrie plaatsen. De Filistijnen kwamen ook hiernaar toe. Zij kwamen uit het Egeische gebied.
Naar hen is Palestina vernoemd. Een aantal steden van de Kanaaanieten bleven bestaan en
wisten tot bloei te komen. Zij werden door de Grieken de Feniciers genoemd. De Feniciers
van Carthago enz.
In het gebied van de zonet genoemde volkeren werd het alfabet uitgevonden. Het gemak met
het lezen was een revolutie voor de communicatie. De Grieken nemen hun alfabet van de
Feniciers over. Men schreef op van alles, steen, hout of papyrus.
Het schrift was van groot belang bij het doorgeven van de joodse geloofsbelijdenis. Hiermee
kwam er gevoelsmatig een verbondenheid. De eerste persoon die te achterhalen is, David.
Zijn zoon die hem opvolgde was Salomo. Na zijn dood viel het rijk uit in twee delen. Israel en
Juda. Israel kwam aan veel heidense invloeden tentoon en hierdoor kwam het profetendom.
Deze predikers traden op in de naam van Jahweh. Zo komen wij tot de profeten die wetten
gaan vastleggen in de Thora. Daarnaast gaan profeten hun uitspraken vastleggen. Dit is in de
8e eeuw v.C. Israel wordt veroverd in 722 door Assyrie en Juda bleef nog meer dan een eeuw
bestaan.
Joden is afkomstig van de naam Juda. Ook hier werd door de priesters een eenheid gesmeed.
In 587 kwam er politiek een eind aan de staat Juda, maar niet aan de joodse gemeenschap. Op
dit moment gaan de joden in ballingschap(Babylonische ballingschap). Alle tegenspoed werd
uitgelegd als straf en hier wordt het idee geschapen dat Jahweh de wereld in zijn hand heeft.
In het jaar 539 v.C. word Babylon veroverd door de Perzische koning Cyrus. Hij stond de
joden toe om terug te keren naar Juda(sindsdien heet het Judaea).

9
Het nieuw-babylonische rijk, de meden en de perzen.
Na de val van Ninive(612) streden enkele staten om de hegemonie in Voor-Azie.
• De Meden(met de macht gelegen in het huidige Iran en het berggebied ten noorden
van Mesopotamie)
• Nieuw-Babylonische rijk(met zijn gezag in het Tweestromenland)
• Egypte(onder de 26e dynastie)

De oostrand van middellandse zee was het twistpunt tussen Egypte en de babyloniers. De
babyloniers winnen onder de regering van Neboekadnessar en vestigen zich als het centrum
van de wereld, maar ook deze macht zal niet lang stand houden.
Kort voor 550 vind er een revolte plaats in het rijk van de Meden en worden zo verstoten door
de Perzen onder leiding van Cyrus. Hij gaat over op een systematische expansie politiek.
• 545 v.C. veroverd hij Lydie, toen onder leiding van koning Croesus, en sterk onder
invloed van de Grieken. Griekse steden hiermee ook onder Perzisch gezag.
• 539 v.C. veroverd hij het Babylonische rijk.
• Veroveringen in het Noordoosten van Iran, waar in de strijd met nomadische volken
zelf sneuvelt.
• 525 v.C. Egypte wordt bij het rijk ingelijfd onder leiding van Cambyses, zijn
opvolger.
• Veroveringen in Noordelijke richting worden en mislukking onder leiding van koning
Darius, waarna hij zijn ogen op de Griekse staatjes laat vallen.

De griekse wereld
Tussen 1000 en 500 v. C. wordt de grondslag voor de griekse beschaving gelegd.
Voor 500 v.C. krijgt Griekenland veel invloed van Voor-Azie. Deze tijd kun je in twee
periodes indelen.
• de Dark Age(1000-750), zo genoemd door het ontbreken van bronnen uit deze tijd
• Archaïsche tijd(750-500)

De Dark Age
Kenmerken Dark Age:
• afname bevolking na het ineenvallen van de Myceense cultuur
• Materiele cultuur is schamel te noemen, de kunst is weinig hoogstaand
• Kennis schrift verdwenen
• Metallurgie gaat wel vooruit, voor zwaarden enz.
• Verarmde bevolking
• Politiek versnipperd
• Zeer kleine gemeenschappen
• Een basileus(districtshoofd, koninkje) in een klein gebied
• Een soort van raden voor politieke doeleinden, maar democratie is niet aan de orde
• 9e eeuw v. C. weer toegenomen bevolking
• Een trek van volken vanuit het binnenland naar de kusten
• Deze trek zorgde voor stimulering van handel met Voor-Azie en zo kwam er een eind
aan het griekse isolement. Dit betekende het einde van de Dark Ages, want de cultuur
kwam hierdoor weer tot leven.

Contact met voor-Azie en het begin van de Archaïsche tijd

10
Archaïsch komt uit de Griekse kunstgeschiedenis. Het betekend iets als ‘in het eerste begin
verkerend’.
Kenmerken Archaische periode:
• veel oorsprongen van culturele ontwikkelingen liggen in deze tijd
• De kunst van het schrijven(alfabet) rond eerste helft van de 8e eeuw
• In 700 ongeveer leeft Homerus en schrijft de Ilias, niet zeker over wanneer het
geschreven is, maar men vermoedt dat het in de 8e eeuw of begin 7e eeuw moet zijn
geweest. Dit door verwijzingen uit de tekst naar maatschappelijke vormen

De Griekse Polis
Uit het werk van Homerus zien we dat de Basileus de eerste onder de aristocratische kring is.
Zoals in de dark age, wel een volksvergadering, maar geen democratie. In Homerus zijn
verhalen komt het naar voren dat zoiets als een gemeenschapsgevoel zich ontwikkeld. Dit zijn
de Poleis. Deze Poleis groeiden meestal uit tot een stad en dit gebeurde vooral in het zuiden
en het oosten van Griekenland. In deze Poleis waren de koningen vervangen door magistraten
die dat ambt tijdelijk vervulden. Zij hadden nog steeds de naam Basileus. Dit waren
aristocraten. De aristocratie verleenden hun aanzien aan hun uitrusting in het gevecht en hun
paarden.

Bevolkingsgroei, kolonisatie en overzeese handel


Door de bevolkingsgroei van de 8e eeuw werden de Poleis groter en botsten zo deze kleine
Poleis. Dit zorgde voor oorlogen en zo kwamen er een paar grote Poleis. Zoals Sparta en
Athene. Hierdoor gingen mensen emigreren en koloniseerden zo plaatsen buiten Griekenland.
Dit is de Archaische kolonisatie. De kusten waar zich men vestigde waren de Middellandse
zee en de Zwarte zee. Deze nieuwe Poleis waren totaal zelfstandig. Deze Poleis brachten
verbeteringen in de landbouw naar het Westen. Dit geheel in de trend van Oost-West verkeer
van cultuur en wetenschap. Daarnaast heeft het ook de overzeese handel bevorderd.

Interne verhoudingen binnen de Poleis


Door deze ontwikkelingen kwamen er maatschappelijk ingewikkelder structuren en een groter
verschil tussen rijk en arm. Hier begint het idee dat handarbeid met onvrijheid wordt
geassocieerd. Door het onderdrukken van het gewone volk door de aristocratie kwam het idee
van een Polis in gevaar door de vrijheid van het volk in gevaar te brengen. Dit leidde tot
interne politieke conflicten.

Turannoi
Deze conflicten werden vooral aangewakkerd door rivaliteit tussen de aristocratie. Het gevolg
was het ontstaan van een maatschappij, waarbij een aristocraat zich met geweld aan de macht
hielp en zo een soort monarchie vestigde. Dit werd een turannis genoemd. Dit woord komt
van de Lydiers en betekent iets als onwettig de alleenheerschappij verkrijgen. Door de komst
van de Turannoi kwam er in zekere zin een aversie tegen de aristocratie en dit heeft in
bepaalde Poleis geleid tot de weg naar de democratie.

Ontwikkelingen in Athene in de 7e en 6e eeuw


Dit was ook het geval in Athene. Rond 600 ontwikkelingen waarbij Athene een voorsprong
begint op te bouwen in vergelijking met andere stadstaten.

11
• Atheense strafrecht op schrift gesteld door een zekere Drakon(Hierdoor een
verzwakking van de aristocratie door het verlies van handelingsvrijheid en het recht
om vetes te houden
• Door angst voor een staatsgreep van een tiran die het volk mee had, werd de
organisatie van de polis grondig onderzocht door een gerespecteerd magistraat Solon.
Het volk werd slecht behandeld en daarom die angst
• Solons maatregelen hielden in dat slaven die verkocht waren, teruggehaald werden en
het werd onmogelijk gemaakt om schuldslavernij toe te passen. Hij maakte ook een
einde aan het afhankelijk zijn van de armste boeren van de rijken.
• Op politiek gebied kreeg de volksvergadering meer macht en ondermijnde hij
enigszins de betekenis van de aristocratie
• Men had drie volkslagen in Attika: de hippeis(ridders), zeugitai(bezitters van een span
ossen), thetes(een oud woord voor knechten of landarbeiders)
• Door Solon werden deze volkslagen niet meer bepaald door afkomst, maar door bezit.
Dit werd vastgelegd door de hoeveelheid graan je opbracht. Hij scheidde de hippeis in
twee groepen. Degene die meer dan 500 schepel aan gerst opbracht en degene die dat
niet deden. De zogenaamde Pentakosiomedimnoi.
• De politieke rechten werden toegeschreven aan het toebehoren tot een van deze
groepen.
• De hoogste klasse(hippeis) brachten de magistraten voort. De oud magistraten namen
plaats in de areiopagos. De volksvergadering kiest de archonten en functioneert als
rechtbank. Het overwicht bleef wel bij de elite.
• In solons werk zie je de beginselen van de democratie
Nadat Solon zijn volmachten had afgelegd, bleken de interne problemen nog niet over. Zo
greep de aristocraat Peisistratos de macht rond het jaar 560 met de hulp van het volk. Andere
aristocraten verdreven hem weer. Een tweede poging hield nog korter stand. Zo kwam hij met
hulp van buitenaf de derde keer weer aan de macht, maar had nu definitief zijn heerschappij
gevestigd. Hij liet zoveel mogelijk de bestaande wetten intact.
De macht van Peisistratos steunde op een groep hoplieten, die huurlingen van buitenaf waren.
Zijn tegenstanders uit de aristocratie waren gevlucht of verbannen en velen van hen
verzoenden weer met hem in de loop van de tijd. De atheense turannistijd eindigde nadat
Hippias het stokje van zijn vader had overgenomen, omdat hij een steeds drukkender beleid
ging voeren en zo vroegen de Atheners aan de Spartanen om hulp te bieden. Hippias moest
hierdoor onder druk vluchten naar de Perzen.

Sabrine (103-134)
Peistratos was een milde heerser, liet veel wetten en staatsregelingen hetzelfde.
Reorganiseerden wel de staatsculten. Ook was het gunstig voor de kleine boeren en landlozen
er kwamen voorschotten en landverdeling. Er kwamen meer klein en middelgrote
landbezitters. Zijn gezag rustte op een leger van hoplieten, dat waren huurlingen, maar ook
lagere bevolkingsklassen waarvan hij de bewapening betaalden. Zijn zoon Hippias werd in
510 verdreven door een aristocratische oppositie en druk van Spartaans leger.

Verdwijnen van de turannoi, invloed van de hoplieten


Over in Griekenland verdwenen rond 500 tirannen. Vaak kwamen de aristocraten weer aan de
macht. Maar In Athene hadden de zeugitai nieuwe zelfbewustzijn, veel waren hoplieten in het
leger, de aristocraten moesten rekening met hen houden. Ze waren politiek en militair

12
machtiger. Kleisthenes merkte dit op, was archont in 508/507, hij verbond zich met het volk,
demos. Er kwam een democratie. In rest van Griekenland kwam dit pas later, maar de overal
was wel zelfsbewustzijn van de demos omhoog gegaan. Tevens werd de machtspolitiek
serieuzer doordat de leger groter werden en veldslagen duurder.

Sparta
10de eeuw: groepje dorpen in Lakonië. De bevolking in Lakonië werd onderworpen, heloten->
moesten akkers bewerken en opbrangst afstaan. In de 6de eeuw kwam er in Sparta een sterk
gemeenschapsleven, maar in de 8de eeuw kwamen er spanningen door het verschil tussen arm
en rijk. Mede daardoor ging men Messenië veroveren. De bevolking en land daar werd
verdeeld onder de Spartanen, Spartanen mochten niet meer werken, ze werden
beroepssoldaten. Gemeenschappen rondom Sparta werden perioiken, ze moesten troepen
leveren in tijden van oorlog. Ook de grote staten in de Peloponnesos moesten in de
Peloponnesissche Bond. Tegen 500 was Sparta de sterkste staat in Griekenland.

Midden en Noord Griekenland, de Grieken in het Westen


In midden Griekenland dwong Thebe in de 6de eeuw andere poleis tot een bondgenootschap.
In Thessalië was er geen ontwikkeling van poleis. In het noordwesten en in de bregen waren
er enkele stamverbanden, ook in MacedoniË, maar daar was wel een koning. Poleis in de
koloniale gebieden hadden een grote bevolkingsgroei, ze onderwierpen ook de
oorspronkelijke bevolking van de gebieden, vaak hadden ze ook tirannen. De Carthagers en
Erusken zrogden ervoor dat de Grieken weg uit Spanje en Corsica moesten.

Klein Aziatische Grieken en het Perzische Rijk


In klein azie kwamen de Ionische steden in bloei in de 7e/6e eeuw. Veel luxegoederen,
stimulans voor filosofie en wetenschap. Vanaf 600 onderwerping van de steden door de
Lydische koning. Er waren weinig interne verandereingen, slechts troepen leveren in
oorlogstijd. Maar daarna raakten men onder Perzisch gezag, die eisten hoge tribuut en de
Grieken en Feniciërs moesten hun vloot roeien. De Perzen zorgden ervoor dat de tirannen in
de steden aan de macht bleven, zo kreeg de afkeer van turannis ook een anti perzische
karakter. De Inonische opstand (500-494), Grieken kregen groot deel van de Perzische vloot
in handen en beheersten kustgebied. Ze zochten steun bij de Eropese Griekse poleis, enkel
Athene gaf een klein eskader die al snel weer terugkeerde. Perzië viel de Ionische steden ook
van land aan en bouwde een nieuwe vloot. In de zeeslag bij Milete 494 won Perzië. Steden
weer onder gezag, Milete verwoest en bevolking weg weghaald door leidende rol van de stad.

Betekenis Archaïsche Tijd


Griekse cultuur werd geboren. Poleis maakten democratie mogelijk. Het eocnomische leven
kreeg een impuls door de uitvinding van geld. In de loop van de 6de eeuw kwam het in heel
Griekenland. Griekenland werd rijker, maar de rijkdom was niet gespreid. De materiële
cultuur ging wel omhoog. Door spelen en wedstrijden, religieuze feesten stimuleerden
contacten onderling de poleis-> algemeen Grieks, panhelleens gevoel kwam er.

Italië en het Westen


Eerste helft van de 1ste millennium: obergang naar urbanisatie en kennis van schrift. Er waren
vele volken in Italië. Ze waren gedeeltelijk vermengd met de neolithische volken, Italische
volken, zoals de Latijnen, umbriËrs, Samnieten. De Etrusken van Etrurië kwamen in de
12e/11e eeuw waarschijnlijk van het Egeïsch gebied. Er was veel migratie. Ongeveer 750

13
kwamen er Griekse nederzettingen. De Grieken gaven het voorbeeld, de Etrusken volgden in
stedelijke cultuur en alfabet bv

De Etrusken
Vele Italische volken namen het schrijft en stedelijk leven van de Etrusken over. Bij de
Etrusken was er een tweedeling van heren en horigen, Etruskische bovenlaag die over de
Italische volken heersten. Ze hadden koningen en een verering van gemeenschappelijk
heiligdom, wel waren ze elk politiek zelsftandig. Ze hadden nog waarschijnlijk tradities van
Klein azië, zoals tekenen voorspellen als wil van goden. In de 6de eeuw namen ze de zware
wapenuitrusting en falanx tactiek over van de Grieken. Ze gingen over tot expansie, van de po
vlakte en Campagnië. Ze kwamen in conflict met Grieken en Latijnen. De Italische volken
hadden grote schapen en geiten teelt, zorgde voor bewegenlijkheid, expansie, die werd
tegengehouden door de Etrusken

Ontstaan van Rome


Rome-> linkoever van de Tiber. In de 1ode eeuw waren het nederzettingen op heuvels, wel al
snel één gemeenschap. Het waren latijnen en andere Italiërs, latijn was de taal. Verhalen
weinig historisch betrouwbaar.

Sociale en politieke structuren in oudste Rome


Rome werd geregeerd door een ‘rex’, waarschijnlijk met sacrale/priesterlijke functies. De
maatschappij was rondom de pater familias, had veel gezag over vrouw, kids en slaven.
Daarna was er de gens (gentes)-> groep families met zelfde geslachtsnaam. Dit was de poulus
Romanus. Tevens was er de clientela. Een onafhankelijkheidsband van burgers die hun ptroon
moesten helpen bij volksvergaderingen te stemmen op hem en hem eer te betuigen daarvoor
kreeg hij hulp en bescherming. Er was een volksvergadering (comitia-> vooral toejuichen met
soms wat klein besluitjes. Er was ook een raad van oudste, waarschijnlijk steeds meer de
voornaamste geworden-> waren patres-> komt patricii van (patriciërs), dit was de aristocratie.

Het Etruskisch Rome (6de eeuw)


Tarquinius uit Etrurië werd koning in Rome. Liet tempel van Jupiter bouwen. In de 6de eeuw
werd Rome echt een stad. Er kwam een strakkere organisatie, militaire en bestuurlijk. Door de
introductie van de falanx kwam er een scheiding van de burgerij in die die wel
wapenuitructing kon betalen, die moesten een legio van 3000 man infanterie opbrengen en de
aristocratie 300 man ruiterij. Arme burgers telden niet mee, mochten niet stemmen. Er waren
3 tribus waar men door geboorte bij behoorden. Nu kwamen er 4 nieuwe tribus uit districten
en omliggend land had ook een aantal tribus. Dit was registratie voor belasting en rekrutering
van soldaten.Gezag van de etruskische koningen steeds autoritairder
Einde van het Romeins koningsschap
Men zegt dat de laatste koning werd verdreven door Romeinse aristocraten in 510 volgens de
overlevering, zelfde tijd als Hippias, was eerder 506 of zelfs 475. De etrusken verloren ook
hun grip op andere gebieden. Wel hadden ze hun stempel achter gelaten.

2 De grote maatschappelijke structuren


Economische leven
landbouw
In Voor-Azië werden er steeds vernieuwingen in de landbouw gedaan die ook naar het
Middellands zeegebied kwamen. Verbeterde tarwesoort, wijnstokken olijf, vruchtenbomen.
Dit zorgde voor een demografisch herstel van Griekenland en stekere groei in Italië. Doordat
de landbouw wel primitief bleef moest er door de groei wel groei van nederzettingen in

14
spaarzame gebieden komen en kwam er migratie. Werk op het land werd gedaan door
grondbezitters of pachters/horigen. Slaven waren niet winstgevend. Er was wel
grootgrondbezit in Egypte en VoorAzië. Vleescomsumptie en veeteelt was groot in de Dark
Age in Griekenland, maar door de bevolkingsgroei werden de weidegronden akkers. Paarden
waren van weinig nut, slechts prestige.

landbezit,rijkdom en armoede
bezit van akkerland voornaamste vorm van rijkdom. Er was geen gelijkheid in landbezit.
Samenloop van erfenis/huwelijk, versnippering onder erfgenamen. Boeren hadden veel
verschillende stukjes land. Verkoop of koop was ongepast of zelfs verboden. Zo werden
sommige families rijk of arm.

Nijverheid
De nijverheid was kleinschalig. Klein werkplaatsen, bijgestaan door familieleden en of
slaven. Er was veel huisnijverheid door vrouwen. In Voor Azie grote concentraties mensen
waardoor meer specialisatie mogelijk was dan in Griekenland. In een polis maar een paar
ambachtsmannen zoals timmerman, smid, enz.

Handel
Iedereen handelde in Griekenland bij gelegenheid. In de Dark Age was reizen alleen met
bewapende gezelschap mogelijk, dat kostte veel geld, dus de handelaren waren heel rijk,
avonturiërs, soms piraat, soms handelaar. Ze roofden en handelden. In de Archaïsche tijd was
de handel minder bruut, toch enkel welgestelde mannen konden het doen. De kolonisatie
ondernemingen bevorderden de overzeese handel tussen Griekeland en Griekse steden wel.
Feniciërs waren de grote handelaren, in het westen de Carthagers, die geweld gebruikten om
monopolie te behouden. Militaire geweld ook economische factor: voornaamste vorm van
verrijking naast landbezit. Munt bevorderde de handel. In de 7e 6e eeuw was Korinthe
toonaangevend, later Athene. In de 6de eeuw was er graanimport, maar waarschijnlijk
incidenteel, men was niet afhankelijk, wel waren er export Griekse wijnen en olijfolie naar
niet Griekse gebieden.

sociale hierarchie
agrarische maatschappij
In de meeste landen van de Middellandse Zee gebied, leefden de landbouwers in steden of
dorpen, oa door schaarste van waterbronnen. Om de stad heen lag het land. Buiten het
akkerland was ontgonnen grond, letterlijk de marge van de samenleving, men had ook een
beetje vrees voor de natuur. De maatschappij was gelaagd en verdeeld, zoals man-vrouw en
eigen groep- outsiders.
Slavernij
Onvrijen waren het persoonlijk eigendom van hun meesters. Ze waren slaaf door
gevangenschap, roof verkoop aan slavenhandelaren of zo geboren. Werd weinig gebrukt in
landbouw en de handel en industrie waren nog erg bescheiden. Slaven waren een
statussymbool, persoonlijke bedienden van rijken. Droeg bij aan het ideaal van niet werken,
dat was voor slaven, een vrije burger moet dat niet.

groepen tussen slaven en vrijen


scheidingslijn tussen slaaf en niet-slaaf waren niet scherp. Soms hadden mensen wel die
positie. Zoals de heloten, ze hadden geen bewegingsvrijheid. Echter kon alleen de staat
heloten verkopen of vrijlaten, niet individuele Spartanen. Op Kreta was er ook een soort gelijk
systeem, In Thessalië waren er grootgrondbeztitters met een soort horige bevolking. Vaak

15
werd de oorspronkelijke bevolking gewoon onder horigheid gebracht, zoals de Etrusken met
de Italische volken.

burgers met inferieure status


personen die een deel van de gemeenschap waren, konden ook afhankelijke of onderdanig
zijn van anderen. Dit kwam veel voor in Voor-Azië en Egypte. In Egypte moest de
boerenbevolking gehoorzamen aan de lokale machthebbers die verplichte diensten uit
koningsnaam konden opleggen. Mesopotamië moest de boer voor lange perioden pacht
geven, zo waren ze bijna slaaf van de grondheer. In Griekenland waren pachters ook een soort
2de rangs burgers. Vanaf 600 moesten arme boeren 1/6 deel van de opbrengt en rijkere
bezitters geven als vorm van pacht. In Rome waren er de clienten, ze waren afhankelijk. In
Griekenland was dat niet zo sterk waardoor er democratie kon komen.

fylen in Griekenland
Typerend voor de Griekse poleis-> instelling van de fule. Groeperingen van geboorte. In
Dorische Griekenland waren er 3, in Athene 4.. Er was het voornamelijke militair, later in de
Archaïsche Tijd was het ook organisatie voor religieuze festivals. Het gaf een gevoel van
gelijkwaardigheid, alle burgers zat in één. Ook voor de politiek was het handig, zo kon men
kiezen voor raden en commissies. De Romeinse tribus hadden minder betekenis, slechts voor
belasting inning of rekrutering van het leger. Had ook geen religieuze rol.

primitieve vorm van gelijkheidsdenken


er was een samenhorigheids bezef in Rome door de clientela en de gens. In de Griekse poleis
was er slechts een zwakke benadering van. Daarvoor in de Dark Age was er mogelijk een
ageclasssociety: mensen in een bepaald jaar geboren waren gelijk, ze hadden een
gemeenschappelijke opvoeding, training, rechten en plichten waren naar leeftijd, de ouderen
en oudsten hadden het gezag.. wel weten we zeker dat het in Sparta en Kreta zo was. Er is
een collectieve opvoeding, eet en tentclubs: sussitia De Spartanen noemden zichzelf ook de
gelijken, dit was er al vanaf de 6de eeuw. Wel was er in de Griekse poleis een hoge mate van
gemeenschapszin en ze waren op gelijkwaardigheid gebaseerd.

Rijk en arm, vermogensklassen onder de burgerij


In de Archaïsche tijd was er een groeiende ongelijkheid in bezitsverhoudingen. Bezit werd
een sterker criterium voor de plaats in de maatschappij.. De verschillen kwamen onder andere
door de herstelde contacten met Voor-Azië. In Sparta gebeurde het niet. Indelingen naar bezit,
denk aan Solon’s vermogensklassen, in de andere poleis kwam zoiets ook voor. Er was een
tweedeling in het burgerschap, kon je wapenuitrusting betalen, dan had je een volwaardig
burgerschap, geschkt voor lidmaatschap van raden en vervullen van magistraturen. De
opkomst van de hoplieten bevorderde deze tweedeling, maar zorgde er ook voor dat er een
rem op de kleine gesloten aristocratieën waren. Er bleeg echter wel een uitingsmogelijkheid
voor de onderliggende gelijkheid door de festivals en organisaties van de fylen.

politieke organisatie
monarchieën in Egypte en Azië
gezag lag meestal bij de koningen, die lagere functionarissen gezag gaf. Zelf ontleende de
koning zijn gezag aan de uitverkiezing door de goden. Er is een verband tussen de goddelijke
uitverkiezing en strikt hierarchische opbouw van samenlevingen. De rechtelozen
boerenbevolking moest alles dragen. In mesopotamië was de koning een dienaar van de
hoofdgoedheid. In praktijk gaf dat geen verschil: absoluut gezag. Moeilijker als daarnaast ook
(hoge)priesters met een speciale band met de goden waren. Dan was er een evenwicht omdat

16
de koning het leger had en de priesters er op letten dat de gebruiken en wetten van de goden
bleven. India werd het gezag ook beperkt door priesters, later was dat zelfs de hoogste kaste.
Soms verdwenen de monarchieën en kwamen er republiekjes.. In sommige stadstaatjes in
Palastina en Fenicië waren er aristicratische raden. Carthago was een aristocratische
republiek. Bij grote rijken was een monarchie nodig, enige optie.

Griekse poleis
In de Dark Age waren er soms nog personen met de titel basileus, echter waren dat nooit
absolute vorsten, het verdween met de tijd toen de aristocratie sterker en rijker werd. In Sparta
waren er 2 koningen, ze mochten enkel het leger aanvoeren. Een polis was een samenwerking
van magistraten, raad en de volksvergadering. De volkvergadering was vroeger de
vergaderingen van krijgers, die verdwenen bijna overal doordat de bevolking zich
verspreidde,. De Volksvergadering had weinig macht, in Sparta nam de raad en de koningen
de goede besluiten. Toch waren er overal volksvergaderingen in Griekenland omdat de poleis
van kleine omvang waren. In de Archaische Tijd werden de bevoegdheden geformaliseerd,
zoals het kiezen van de magistraten. Wel heeft men de neiging de toegang te beperken tot het
minimum, in Athene mag iedereen-> democratie... In meeste poleis wordt jaarlijks
magistraten gekozen, legeraanvoerder, rechter… In Athene zijn er 9 archonten, maar 3 met
uitgewerkte functie. Lijst werd vastgelegd in steen. Ook wetten voortaan vastgelegd, zo kon
met controle uitoefenen, uitspraken verifiëren , geeft een idee dingen te kunnen veranderen.
De basis van politiek is gelegd. In Athene komen de oud-archonten in een raad: Areiopagos.
In Sparta zijn er 28 burgers van tenminste 60 jaar in een raad gerousia, een permanente raad.
De raden van de poleis zijn soms informeel, soms formeel vastgelegd dat besluiten van de
volksvergadering vooraf goedgekeurd worden of een rechtbank voor zware rechtbanken is. In
de 6de eeuw komt er een uitbreiding van de bevoegdheden van de volksvergadering en er
komen ook nieuwe raden In Athene komt het in 508/507 tot een werkelijke democratie. Na
de tirannen moeten de aristocraten rekening houden met de versterkte demos, zo werdren het
meer gematigde oligarchiën. Niet meer uitgekozenen enkel op aanzien en prestige, ook op
bezit.

Etrusken, Italiërs en Rome


De etruskische steden in de Archaïsche Tijd, hadden meestal koningen.Er was geen
Volksvergadering, Italische volken hadden er wel één. Vele plaatsjes ook koningschap,
religieuze invulling. In het oudste Rome was er een rex, een raad van oudsten, senatus, en
vergadering gewapende mannen. 510, volgens overlevering begin Republiek, magristraten
namen de taken van de koning over.

Volken in West en Midden Europa


Weinig bekend over maatschappelijke en politieke organisatie van volken in rest van Europa.
Iig geen territoriale staten, was geen materiële grondslagen voor (schrift), de volken waren
ook in beweging. Men was vrij als ze wapens hadden en meekonden vechten. Onvrij waren
horigen en mensen die onderworpen waren aan krijgslieden. Er waren wel vergaderingen van
krijgslieden, maar overwicht lag bij de aristocratische leiders. Er waren ook
afhankelijkheidsbanden tussen vrije krijgers en de hoofdman-> verdwenen in Italië en
Griekenland door de polis/stadstaten.

Verband politieke en militaire organisatie


Er is een zekere samenhang tussen politieke ontwikkeling en militaire organisatie van een
gemeenschap.Neiging alleen krijgers als volwaardige burgers te zien. In griekenland blijft de

17
basis gelijkwaardigheid voor iedereen, zo kon er soms democratie komen. In Italië kan dat
niet door clientela of trouw aan leider. Men vond wel overal meevechten was een plicht en
recht. In de grotere rijken als Egypte en Azië lag de oorlogvoering bij een kleine
gespecialiseerde elite. Het was de kern van een opgeroepen militie. In oorlog werd het leger
dus aangevuld door boeren, deze waren ontwapend, kregen wapens en leverden die weer in.
De Griek hield zijn lans en schild in huis, vonden de Perzen maar slaven.

Pascal (157 t/m 181)


China
Oostelijke Zhoudynastie (770 v.C. – 256 v.C.)
-Koningen geen werkelijke macht meer, wel vervulden enige religieusceremoniële rol.
-strijdende staten

Na 480 v.C. chaos compleet en breekt tijd aan: ‘tijd van strijdende staten’
-Toch bloeiperiode:
-demografische groei
-uitbreiding intensivering landbouw
-toenemende handel en urbanisatie
-algemene verbreiding ijzer en koperen muntgeld
-culturele opbloei

In verschillende staten kreeg bestuur dergelijke grondslag.


-tweede helft 5e eeuw (v.C.) eerste geschreven wetten van China
-aristocratisch leger omgevormd tot boerenleger
-nomaden in west- en noordgrenzen begin gemaakt met cavalerie
-Chinese kerngebied vergroten

Intellectueel:
-ontstaan Confucianisme (Kongzi of Kongfuzi of meester Kong, in westen bekend als
Confusius: 551-479 v.C.)
-ideeën te vinden in de Lunyu letterlijk ‘gesprekken’ of ‘uitgelezen uitspraken’, ook wel
de Analecten genoemd.
-Terugkeer naar gouden eeuw van 500 jaar eerder toen men de dao juiste weg nog kende.
-Bovennatuurlijke bestaat wel, maar geen beroep op doen. Zelf zorgen voor een betere
wereld. Iedereen moet zijn plaats weten, maar hooggeplaatsten moeten hun positie niet
misbruiken uit besef van de menselijkheid van ieder medemens: goede heerser is
rechtvaardig.
-adeldom: zielenadel: status verkrijgbaar door studie, integriteit en deugdzaamheid
-Meng Ke of Mengzi (Mencius 372-289 v.C.) verbreidden zijn ideeën en uiteindelijk
werd dit staatsideologie.

-Verdere wijdverspreide tradities in 5e en 6e eeuw v.C.:


-Legalisme: dat wat vorst doet om kracht van staat of leger bevorderen, is het goede.
Pragmatische overwegingen moeten alle handelen leiden.
-Taoïsme (belangrijkste geschrift: Daodejing, Het heilige boek van de deugdzame weg:
door Laozi ‘de oude meester’, leefde rond 500 v.C.) Alles bij oude laten/ alles zijn
beloop laten gaan. Niet proberen juiste te denken en te doen, maar niets te denken en te
doen.

18
India
-Culturele smeltkroes: culturele unificatie door:
-Contacten over land en langs de kust
-Brahmanistische religie: naar priesters, brahmanen, door Indo-ariërs meegebracht en
later ontwikkeld tot Hindoeïsme.
-Nog geen vorm van politieke eenheid: wel als in 4e eeuw v.C. als Mauryadinastie een
rijk begint opbouwen.

Grootste groep in gebied waren Indo-Ariërs: onderstaande indeling Varna’s genoemd


1. priesters: brahmana’s
2. strijders/ leiders of kshatriya’s
3. boeren: vaishya’s
Later een vierde aan toegevoegd:
4. Dasa’s: overwonnenen: shudra’s (dienaren)

Dit later basis voor stelsel dat jati’s of kasten worden genoemd.

Cultureel 5e en 4e eeuw v.C. belangrijk tijdvak:


-steden langs Ganges voornaamste centra
-steden, handel en irrigatielandbouw bloeiden
-ijzer verspreid over hele subcontinent: invoering zilveren en koperen muntgeld naar Perzisch
voorbeeld.
-Alfabetschriften afgeleid van Aramese geschriften wederom naar Perzisch voorbeeld.
-exegese van brahmanistische geschriften als de Veda’s vormde basis voor gespecialiseerde
wetenschappen: astronomie, geometrie en geavanceerde taalkunde.

Ook tijdperk van religieuze onrust: rondtrekkende leraren stelden veda’s ter discussie:
-480-400 v.C. Boeddhisme. Boeddha (verlichte) Siddharta Gautama.
-Kern: vier waarheden
-Aardse bestaan is ellendig. Komt door begeerte. Eind hieraan door volgen
achtvoudige pad (leefregels).
-Geen ritueel en godenverering
-300 v.C. over grote delen Azië verspreid

Het Perzische Rijk


Perzische Rijk ontstaan doordat in midden 6e eeuw v.C. Cyrus (eerste Perzische koning) de
Meden versloeg. Sindsdien voor de wind gegaan: rijk van Egeïsche Zee tot Indus en van
Donau tot Rode Zee. Grootste rijk op dat moment ooit had bestaan.

Darius I (521-486 v.C.) rijk geconsolideerd:


-Aantal plaatsen rijksgrenzen nog nader afronden: India, ten oosten Kaspische Zee, Armenië,
Noord-Afrika en Egeïsche gebied.

Deze voortgaande expansie deed aan westrand Perzische Rijk Perzen en Grieken met elkaar in
botsing komen.

19
Darius I Perzische volkeren eenheid vormen:
-invoering nieuwe wetgeving (teruggaand op wetten van Hammoerabi)
-standaardisatie van maten en gewichten
-geldvorming
(-Oudperzische schrift zou op last Darius I ontworpen zijn)

Wel Aramees belangrijkste taal in rijk als verkeerstaal. (Aramees in Engels van Oudheid)

Verdere vernieuwingen onder Darius I:


-nieuwe hoofdstad: Persepolis
-Was aanhanger van Zoroaster en heeft diens leer bevorderd zonder andere religies af te
zweren.
-Traditionele ‘nationale’ religies, gebonden aan volken of steden, werden in toenemende mate
vervangen door universele systemen zoals Babylonische astrologie en joods monotheïsme.

Perzische Rijk opgedeeld in provincies: 20 zogenaamde satrapieën, bestuurd door satrapen


(letterlijk: ‘beschermers van het koninkrijk’)
Basis voor tribuutheffing die door Darius van een incidentele belasting werd omgezet in een
reguliere jaarlijkse heffing.
Centrale gezag werd in elke satrapie vertegenwoordigd door civiele en militaire magistraten
die direct verantwoording schuldig waren aan koning. Daarboven jaarlijkse inspectieronden.
In praktijk toch meer zelfstandige heersers, die koningschap boven zich erkende, maar toch in
vele gevallen autonoom.

De Skythen
Expedities in noorden van Iraan door Darius I in contact met de Skythen: nomadische en
halfnomadische stammen in gebied tussen Donau en Don.
In zuidoosten grensde gebied Skythen aan Sarmaten (ook Iraans volk). In Zuidwesten grensde
aan Traciërs.
Skythische stamverbanden primitieve staten met erfelijk koningschap. Hiermee gepaard
proces van politieke vereniging tot grotere eenheden. Door oorlogvoering Darius aan einde 6e
eeuw v.C. kreeg deze ontwikkeling sterke impuls. In 4e eeuw v.C. besloeg geünificeerd en
krachtig Skythisch koninkrijk hele gebied tussen benedenloop Donau en Krim.

Grieken en Carthagers
In gebieden waar Grieks sproken werd en waar poleis waren geen politieke eenheid. Grieken
van Klein-Azië, Cyprus en Cyrene stonden onder Perzisch oppergezag, maar behalve hun ook
met Carthagers en Etrusken rekening houden.
Gesticht door Tyrus was Carthago in 500 v.C. al drie eeuwen oud. Had machtspositie in
westelijk deel Middellandse Zee: vestigingen aan Noord-Afrikaanse kust, Spanje op Sicilië,
Sardinië en aantal kleinere eilanden. Hun handelsactiviteiten strekten zich uit van Atlantische
kusten Europa tot Afrika. Kwamen in concurrentie met Grieken: 6e eeuw v.C. oorlogsvoering,
waarbij Cartago steun had van Etrusken. In 5e en 4e eeuw v.C. Sicilië strijdtoneel Carthagers
en Grieken.

Het Italisch schiereiland, Kelten en andere volken in het westen


In 5e en 4e eeuw v.C. Rome in conflict met andere Italische volkeren. Rond 400 v.C. zelfs met
Kelten. Hoewel zo nu en dan een succesje werd geboekt door een van deze volkeren, niet
voorkomen dat vanaf ca. 340 v.C. Rome vrij korte periode vrij grote delen Italië veroveren.
Wat precies onder Kelten verstaan onduidelijk: wel zeker Keltisch: Latèncultuur.

20
Al in Hallstattperiode trad sterke sociale differentiatie op af te lezen aan zogenaamde
‘vorstengraven’. In periode van 6e tot 4e eeuw v.C. werden mannen, vrouwen en zelfs
kinderen (betekend bestaan erfelijke status), uit een sociale klasse die samenleving
domineerde, bijgezet in graven met kostbare grafschriften. Statussymbool bij uitstek van deze
aristocratie waren vierwielige pronkwagens en tweewielige strijdwagens. Centra van lokaal
gezag waren heuveltopvestigingen (Herrensitze of Fürstensitze) tevens centra van handel en
ambacht. De Keltische samenleving kende niet-agrarische groepen ambachtslieden en krijgers
en beide groepen zochten emplooi in dienst van een patroon.
Naast Kelten nog Iberiërs op Iberisch schiereiland, Liguriërs in Zuid-Frankrijk en op Corsica,
allerlei stamverbanden in Alpengebied, en Germaanse stammen van Midden-Duitsland tot in
Zuid-Scandinavië.

De Griekse wereld
De Gieken tegen Perzië en Carthago
5e en 4e eeuw v.C. stond voor Grieken geheel in teken van strijd tegen Perzië en Carthago. In
492 v.C. werden Thracië en Macedonië bij Perzië ingelijfd.
Darius’ poging om het Griekse schiereiland onder Perzische invloedsfeer te brengen en zo
Atheners voor hulp aan Grieken in Klein-Azië geboden hadden te straffen, liep op een
mislukking uit. In 490 v.C. werd hij bij Marathon verslagen. Gevolg: Grieken wilden zich niet
zomaar gewonnen geven en falanx superieur strijdmiddel. Hierna adempauze van tien jaar.
Onder koning Xerxes nieuwe poging om heel Griekenland te veroveren. Aanvankelijk wisten
de Perzen gebieden te veroveren en Athene in te nemen, maar het tij keerde in de zeeslag bij
Salamis.
Overwinning van Grieken lukte door oorlogsschip van type trireem:
-Drie rijen roeiers
-ramschip
-entermogelijkheid: soldaten aan boord.
Landleger won van Perzen daarna in slag bij Plataiai.
Carthagers tweede front geopend op Sicilië, maar ook daar in 480 v.C. Grieken winnen in slag
bij Himera.
In 474 v.C. in zeeslag bij Kume voor de kust van Zuid-Italië Etrusken verslagen door
Syracuse. Hierdoor voor Rome weg open om machtspositie Etrusken in Midden- en Noord-
Italië te gaan aanvechten.
In eerste kwart 5e eeuw v.C. vooral Athene profiteren door hegemonie in Egeïsch gebied.
Sparta daarentegen trok zich terug bang voor aantasting Spartaanse hegemonie op
Poleponnesos. Vrees niet ongegrond door grote helotenopstand in jaren 464-459 v.C.

De Atheense democratie
Na einde van tirannie in 510 v.C. raakte de aristocraat Kleisthenes in conflict met
medearistocraten. Opvallend hierin: zocht steun bij de Demos (volk).
Rond 510 tot 508/507 v.C. voerde Kleisthenes programma van politieke hervormingen door,
waardoor zwaartepunt bij de demos, met name bij de zeugitai kwam te liggen.

Politieke accent verschoof naar nieuw instituut: jaarlijks samen te stellen Raad van 500.
-Basis: 10 groepen van 50 man (niet willekeurig, maar wel zodanig dat elke groep de totale
Polis representeerde.
-zelfde voor hoplietenleger dat in 10 onderafdelingen was gesplitst.

-Deze tien secties (zowel voor hoplietenleger als voor de 50 man) werden de fulai genoemd.

21
-Daaronder lokale leefgemeenschappen in Attika de zogenaamde demen gegroepeerd in 30
Aaneengesloten gebieden de zogenaamde trittues.
-Uiteen in drie groepen:
1. 10 trittues stad
2. 10 trittues kust
3. 10 trittues binnenland
-Uit elk van de drie categorieën nam men telkens 1 trittus en voegde drie geselecteerde
trittues (wat betekend derde deel) samen tot 1 fule. Hierdoor dus bevolking grondig dooreen
gemengd (1 fule is 1 deel stad, 1 deel kust en 1 deel binnenland).
-lidmaatschap van deme, trittus en fule was erfelijk

In totaal deze indeling basis voor democratische staatsinstelling van Athene.

Later nog het ostracisme (het schervengericht) ingesteld. Elk jaar stemden de burgers of er
een ostracisme moest komen of niet. Zo ja dan quorum van 6000 burgers bijeenkomen en op
iedere scherf een naam krassen van een politiek leider die men voor 10 jaar uit Athene
verbannen wilde zien. Was bedoeld om turannis te voorkomen, maar werd al gauw gebruikt
om hiermee politieke tegenstanders uit te schakelen.

Gevolg van indeling:


-gehele burgerij heeft nu deel aan bestuursmacht (demos betekend nu gehele burgerij).
- deze demos beschikte over kratos (de bestuursmacht).
-In de loop van de 5e eeuw v.C. radicaliseerde de Atheense democratie en werd de
aristocratische machtspositie steeds verder afgebroken:
-zo werd in 487 v.C. besloten de hoogste magistraten de archonten niet langer te kiezen,
Maar te loten. Hierdoor werd zowel de betekenis van de archonten als de Areiopagos
(raad van ex-archonten) sterk ingeboet.
-in 462 v.C. verloor de Areiopagos zijn rechtsprekende taak voor overgrote deel aan
Juryrechtbanken en de supervisie over bestuurders van de polis aan de raad van 500.
-rond het midden van de eeuw ging het archonaat open voor burgers uit de derde
Vermogensklasse.
-presentiegelden voor magistraten, raadsleden en juryleden ingevoerd.
-begin 4e eeuw v.C. uitgebreid met presentiegeld voor bijwonen volksvergaderingen.
Hierdoor theten in staat gesteld deel te hebben aan bestuur van polis.

Het Atheense imperium


Door de vloot had Athene hegemonie in Egeïsch gebied. Voor strijd tegen de Perzen was in
478/477 v.C. een offensief en defensief bondgenootschap opgericht: zogenaamde Delisch-
Attische Zeebond (‘Delisch’ naar eiland Delos, waar bondskas en officieel hoofdkwartier
gevestigd waren, ‘Attisch’ naar initiatiefnemer en belangrijkste lid Athene).
In loop van 5e eeuw v.C. ontwikkelde bond zich tot Atheens imperium: de bongenoten werden
vazallen en kort vóór 450 v.C. werd bondskas van Delos overgebracht naar Athene. Athene
ging zich ook daadwerkelijk als leider imperium gedragen: onwillige bondgenoten werden in
het gareel gebracht, wie afvallig was werd gestraft met een klerouchiai(stuk onteigent
grondgebied dat aan een Athener, een klerouchos, werd toegewezen). Deze klerouchoi bleven
Atheens burger en fungeerden als garnizoen. Het ging hierbij Athene om de hegemonie en
niet om gebiedsuitbreiding. Het burgerrecht van Athene is nu juist iets wat men voor een

22
relatief kleine groep wenste te reserveren. Athene bemoeide zich weinig met interne
aangelegenheden van andere staten binnen zijn imperium. Bij het streven naar hegemonie
ging het deels om materieel gewin.
Er werd aan imperium verdiend:
-tribuutgelden werden gebruikt om vloot, Atheense bouwprogramma’s en democratie te
financiëren.
-Handelsstromen werden afgebogen naar Atheense haven Piraeus.
-theten verwierven vast inkomen als roeiers van de vloot en kregen klerouchiai
Niet louter economisch: macht en eer waren evenzeer nastrevenswaardig.

Het conflict tussen Athene en Sparta


Poltiek-militaire hegemonie en daarmee gepaard gaande culturele hegemonie aanleiding
spanningen tussen Athene en andere poleis. Lijnrecht tegenover het ‘open’ Athene stond het
relatief ‘gesloten’ Sparta. Sparta wantrouwde de in Spartaanse ogen veel te dynamische
tegenstrever Athene en vreesde door deze overrompeld te worden. Niet meer dan logisch dat
deze twee in conflict raakten. Dé manier voor een polis was om eer, roem en natuurlijk ook
gewin te verwerven, was het verkrijgen van een hegemonie over een ander. Anderzijds
poogde iedere polis haar zelfstandigheid te bewaren of te herwinnen. Hoewel broedertwisten
tussen poleis normaal, waren is de zogenaamde Poleponnesische Oorlog (431-404 v.C.) een
breuk met het verleden:
-krijgshandelingen zodanig intensief dat men mag spreken van een ‘totale oorlog’.
-naast hoplieten ook lichtgewapenden en ruiterij.
-strijdenden niet langer allemaal burgers, maar in toenemende mate ook huurlingen.
-‘guerrillatactieken’ doorbraken patroon van ‘vechtseizoen’.
-hele stadsbevolkingen werden over kling gejaagd of tot slaaf gemaakt.
Athene koos voor defensieve rol binnen ‘lange muren’ die Athene met haven Piraeus verbind.
De rest van Attika werd prijsgegeven. Athene begon expeditie naar Sicilië tegen Syracuse
(dochterstad van Korinthe dat weer bondgenoot van Sparta was) in 415-413 v.C. Deze
expeditie werd uiteindelijk een ramp voor Athene door Spartaans ingrijpen op de inmiddels in
ongenade gevallen politicus Alkibiades. Na deze grote nederlaag werd deel Attika door
Spartanen permanent bezet en zagen verschillende bondgenoten binnen Delisch-Attische
Zeebond kans tegen Atheens gezag in opstand te komen.
Door financiële steun Perzië kon Sparta sterkere vloot opbouwen dan Athene en behaalde
daarmee de overwinning. Door de onderlinge strijd wist Perzië de partijen handig uit te spelen
en weer enige rol van betekenis te gaan spelen. De Spartaanse vlootaanvoerder Lysander
bewerkte intussen samen met de Perzische prins Cyrus II de afval van de Klein-Aziatische
steden van Athene. Vervolgens wist hij in 405 v.C. aan de Hellespont de Atheense vloot
vernietigend te verslaan. Daardoor graantoevoer uit Zwarte Zee naar Athene afgeknepen.
Toen in volgende jaar Lysander voor de haven van Athene verscheen, was het aan alle kanten
ingesloten Athene gedwongen te capituleren. De Zeebond werd opgeheven, de Atheense vloot
werd uitgeleverd en Atheense muren geslecht. De democratie werd afgeschaft en vervangen
door oligarchisch bewind de ‘Dertig’. Sparta nu hegemonie in heel Griekenland, maar Perzië
lachende derde.

De ondergang van de klassieke polis


Sparta kon niet lang genieten van positie als sterkste polis. Maakte zich gehaat door
introduceren antidemocratische regimes en door middelen gehoorzaamheid en betaling van
schattingen af te dwingen en door eigen bondgenoten een aandeel in de winst te onthouden.

23
Athene was na nederlaag opgekrabbeld en had in 403 v.C. na korte burgeroorlog democratie
hersteld. Er vormde zich na enkele jaren coalitie waarin poleis die zojuist tegenover Athene
hadden gestaan, zich met Athene tegen Sparta verenigden. Belangrijkste was Thebe in
Midden-Griekenland. Op Sicilië en in Zuid-Italië breidde intussen Syracuse zijn macht sterk
uit in reeks oorlogen met andere Griekse steden en met de Carthagers.
Perzen profiteerden van tegenstellingen in Griekenland: steunden eerst tegenstanders van
Sparta om vervolgens samen met Sparta in 386 v.C. algemene vrede af te dwingen:
‘Koningsvrede’ (genoemd naar Perzische koning die samen met Sparta bepalingen
garandeerde).
-Alle Griekse steden zelfstandig, behalve in Klein-Azië die definitief onder Perzisch gezag
bleven.
Dankzij deze verdeel-en-heerspolitiek kon Sparta nog enkele jaren domineren, maar
tegenstand groeide.
-In 379 v.C. kwam Thebe opnieuw in botsing met Sparta.
-In 378-377 v.C. richtte Athene een Tweede Attische Zeebond op.
Gevolg: politiek verwarde periode van oorlogen en wapenstilstanden.
-Dramatisch hoogtepunt: Thebanen in slag bij Leuktra in 371 v.C. einde maakte aan
Spartaanse militaire superioriteit. In volgende jaar trokken Poleponnesos binnen en viel
Poleponnesische Bond uit elkaar.
Maar geen poleis die hiervan profiteren kon: matten elkaar af door verbreiding van het
gebruik van huursoldaten, die naast eigen polis-troepen ook financieel steeds zwaardere
belasting werd. Onderling wantrouwen stond vrede in de weg.
In noorden groeide de macht van koninkrijk Macendonië. Onder Filippos II (359-336 v.C.)
eerst Thracië en vervolgens Griekenland wist onderwerpen.
-Filippos had legermacht geschapen die huurlingenleger combineerde met leger bestaande uit
burgersoldaten.
-Soldaten werden aangeworven uit Macedonische boerenbevolking en betaald met goud uit
Thracische mijnen waarvan filippos zich meester had gemaakt.
In 338 v.C. versloeg Filippos Atheners en Thebanen in slag bij Chaironeia in Boeotië. Dwong
hierdoor andere poleis tot verbond (in feite onderwerping): Korinthische Bond. Maar plannen
reikte verder en wilde Grieken aanvoeren tegen Perzen, maar in 336 v.C. werd vermoord. Zijn
zoon Alexander zou plannen voortzetten.
In feite hield Griekse polis in 338 v.C. op te bestaan en zouden voortaan koninkrijken Griekse
wereld domineren, maar omdat er veel steden bijkwamen van hetzelfde type en binnen stad en
stedelijk territorium sprake bleef van interne lokale autonomie, mag men de steden ook na
338 v.C. nog poleis blijven noemen.

Italië en het westen


De expansie van de Romeinse Republiek
Rome stond in 5e eeuw, na fase van Etruskische overheersing, op eigen benen. Eerste eeuw
van Romeinse Republiek vormde consolidatiefase.
Rond 400 v.C. begon grote expansie van op dat moment bescheiden stadstaat Rome:
inneming stad Veji direct ten noorden van Tiber. Leverde verdubbeling van Romeinse
grondgebied op. Latijnse steden stonden tegen Rome op, maar moesten onderspit delven. In
338 v.C. Latijnse Bond:
-Meeste Latijnse steden werden ingelijfd, maar enkelen hielden zelfstandigheid.
-Formeel in bondgenootschap met Rome, in feite toestand van volledige afhankelijkheid.
Romeinse grondgebied (ager Romanus) werd vergroot met gebied van overwonnen steden.

24
Bewoners kregen Romeins burgerrecht of afgezwakte vorm daarvan zonder politieke rechten.
Hierdoor werd het aantal Romeinse burgers en daarmee Romeinse soldaten uitgebreid.
Werd overwonnen gebied niet ingelijfd, dan werd dat gezien in Romeinse ogen als geschenk
waarvoor men dankbaar moest zijn. Zorgde voor gehoorzaamheid aan Rome.
Dus twee wegen:
-Directe uitbreiding Romeinse grondgebied met toename aantal Romeinse burgers.
-vorming netwerk van afhankelijke bondgenoten.

De interne ontwikkelingen in Rome


Na einde koningstijd kwam macht in handen van twee jaarlijks gekozen consuls.
Ambtstermijn bleef wel beperkt, waardoor senaat (oud-consuls in) belangrijkste lichaam was.
Senaat telde 300 personen. De rol van de volksvergadering was bescheiden.
5e en 4e eeuw v.C. standenstrijd tussen patriciërs en plebejers. Patriciërs domineerden de
senaat en reserveerden ambt van consul voor zichzelf. Daarnaast sloten zij zich af van de rest
van de burgerij door aparte stand te vormen. Patriciër was men alleen van geboorte.
De plebs waren alle anderen van de bevolking. Dus geen homogene groep. Tegen patriciërs in
opstand, maar niet zelfde doelstellingen:
-Rijke plebejers eisten toegang tot senaat en de magistraturen en rond ongeveer 450 v.C. ook
lagere ambt van questor (staatsgelden en proviandering belast).
-Arme plebejers eisten land en verlichting van schulden.
Was nodig om macht patriciërs te breken. Alle plebejers sloten zich aaneen in eigen
vergadering (concilium plebis) en kozen jaarlijks politieke leiders (tien tribuni plebis) of
volkstribunen.
Met dreiging van massale werkstaking en dienstweigering wisten allereerst erkenning
afdwingen van hun volkstribunen als onschendbare ‘helpers’ van het volk, die verordeningen
van magistraten of de senaat met een veto konden treffen. Vervolgens bracht druk van
georganiseerde plebs de staat tot lange reeks concessies.
In proces van 200 jaar werd patricische samenleving beetje bij beetje ontmanteld:
-erkenning van onschendbaarheid van volkstribunen in eerste jaren 5e eeuw v.C.
-optekening van de ongeschreven wetten in de zogenaamde Wet van de Twaalf Tafelen in 450
v.C.
-opheffing van het huwelijksverbod tussen patriciërs en plebejers.
-toelating van plebejers tot ambt van questor rond 420 v.C.
-toelating tot post van militaire tribunen die in jaren 400 v.C. soms consuls als hoogste
militaire gezagsdragers vervingen.
-in 367 v.C. toelating tot consulaat zelf.
Gevolg:
-halve eeuw na 367 v.C. nieuwe heersende klasse: nobilitas (leden kwamen uit patricische en
rijke voorname plebeïsche families). Dus uitbreiding van elite en niet democratisering.

Arme plebejers:
-verlichting schuldenlast
-grondverdeling in nieuwe gebieden
-afschaffing van schuldslavernij
-garantie rechtsbescherming

Frederik (181-200)
Hoofdstuk 2 De grote maatschappelijke structuren

25
Economisch leven
De economie van het klassieke Athene is een van de weinige complexere economieën van de
5de-4de eeuw, waardoor er gedetaileerde informatie over is. Athene was vergeleken met andere
steden een meer naar buiten gekeerde polis, vooral door de handel. Veel poleis waren meer
zelfvoorzienend en dus naar binnengekeerd, zoals Sparta en Rome. De economie was hier
primitief.
Het onderstaande richt zich dus op Athene:

Uitgaven
In Athene was behoefte aan
(grondstoffen voor) voedsel, (grondstoffen) voor kleding, een dak boven het hoofd, alle
ambachtelijke producten die het huishouden meestal niet zelf produceerde, goederen en
diensten ter vervulling van religieuze plichten, (de betere families) luxeartikelen en vermaak.
Ook moest de Athener sparen voor incidentele grote uitgaven als een bruidschat.

De Atheense burger betaalde onder normale omstandigheden geen belasting. Maar de rijkeren
brachten wel leitourgiai, liturgieën op. Naar vorm was een liturgie een vorm van weldoen of
patronage, in theorie zou het een belasting genoemd kunnen worden omdat het de hoogste
inkomens afroomt. Voorbeelden van een liturgie: een algemene gift aan de gemeenschap, of
een buitengewone liturgie: bijv. de triërarchie: het uitrusten en in de vaart houden van een
trieres. Een groep van hooguit tweeduizend man kwam voor liturgieen in aanmerking, voor
buitengewone liturgieën een 0,5 à 1% van de bevolking. Giften en liturgieën waren altijd voor
de hele gemeenschap, niet speciaal gericht op de armen.

Inkomsten
Drie productiefactoren:
-Natuur
Hier gaat het om de bodem: -Het grondgebied was zeer gespreid en vaak sterk versnipperd.
-Weinig grootgrondbezit, vooral kleine boeren en burgers met
klein eigendom.
-(De Atheense elite kon ook nog buiten Attika grond bezitten)
-Ook werd grond gepacht.
-Arbeid
Zeer belangrijk in Attika.
Arbeid werd geleverd door: -vrijen, zowel burgers als niet burgers
-slaven, zij werkten in de landbouw, handel, nijverheid,
mijnbouw, als huispersoneel

-Kapitaal
reëel kapitaal of kapitaalgoederen: -grond- en hulpstoffen voor de productie
-bij herhaling te gebruiken kapitaalgoederen (onderontwikkeld)

Het Attische boerenbedrijf kon zich richten op:


-eigen consumptie, met speciale opbrensten als surplus
-de markt (in het geheel of gedeeltelijk)

De kleine boertjes, autourgoi, hadden bedrijfjes met een totale omvang van 3,5 tot 5,5
hectare. Eén hecatre kon één persoon een jaar voeden, na aftrek van opbrengstverlies door

26
braak en zaaigoed. Zij konden dus in hun eigen onderhoud voorzien. Een gedeeltelijke
productie voor de markt is echter niet onwaarschijnlijk, hoewel naast winstbejag altijd het
streven naar autarkie bestond, het ideaal van elk huishouden en iedere polis.

Investeren was een andere manier van geld verdienen:


- in andersmans bedrijven, grond, slaven.
- in (de lading van) schepen. Dit was riskant en werd meestal gedaan door niet-burgers.
- wel traden burgers op als pachters van indirecte belastingen. De polis verpachtte de inning
aan een speciaal gevormd syndicaat.
- mijnbouw: ook kon een burger investeren door een mijn te pachten.
- Atheners verstrekten ook fondsen tegen renten om anderen te laten ondernemen. (nauwelijks
door banken)

Naast zelfvoorzienenden en mensen met een cash inkomens was er een grote groep zonder of
vrijwel
zonder bezit. Deze mensen werkten meestal als dagloner, in de bouw, landbouw, ambacht,
handel, maar vooral de vloot. Een geschoolde arbeider kon zijn gezin op vrij genereuze wijze
onderhouden.

Uitwisseling
De importen naar Athene bevatten:
- De aanvoer van (de grondstoffen) voor luxeartikelen, als goud en zilver. Dit was een
marginaal.
- De aanvoer van essentiële grondstoffen. Groot.
- hout
- metaalertsen
- slaven
- voedsel, dit was de grootste aanvoer. Attika kon zichzelf niet voeden. Dit was
uniek:geen andere polis was zo afhankelijk van de buitenwereld
De exporten vanf Athene bevatten:
- Olijfolie en wijn werd genoemd, maar het meeste moet voor eigen consumptie zijn geweest
belangrijker:
- ambachtelijke producten zoals keramiek
- grondstoffen zoals marmer, maar vooral edelmetaal, met name zilver

De Overheid
Er was weinig overheidsbemoeienis op het gebied van economie.
Uitzondering: de import van graan. Dit gebeurde door
- de controle en bescherming van de aanvoerroutes door de marine, Athene had
magistraten die Hellespontofulakes, Hellesponthoeders werden genoemd
- aardig te doen tegen vorsten rond de Zwarte Zee
- strenge wetten in te voeren, zoals de doodstraf voor het vervoeren van graan naar een
andere bestemming van Attika
- in attika zelf toe te zien op de handel en bijv. voor ‘eerlijke’ prijzen te zorgen
- wanneer de gewone aanvoer stokte, graan op te kopen en gesubsidieerd op de markt
te brengen

De inkomsten van de polis waren:


- Belastingen: (Belangrijkst)

27
- niet burgers betaalden jaarlijks een speciale heffing
- rijkere burgers en niet-burgers betaalden in tijden van oorlog vermogensbelasting. In
de 5de eeuw incedenteel, in de 4de eeuw frequenter.
- indirecte belasting op van alles, van slavenhandel tot bordeelhouden
- markt- en haven gelden (belangrijkst)
- Procesgeld en boetes
- Verpachten van staatbezit
- rente van leningen

De uitgaven van de polis waren:


- de kosten van de democratie (salarissen en presentiegelden)
- het theórikon, kijkgeld. Oorspronkelijk een uitkering om het verlies van een dagloon,
opgeofferd aan het bijwonen van een toneelvoorstelling tijdens de Dionusia te compenseren.
Later werd het bij meer en meer feesten uitgekeerd
- bouwkosten van openbare gebouwen
- relieuze plichten, maar hieronder vallen veel liturgieën
- militaire uitgaven, vooral oorlogsbodems waren duur

Sociale hiërarchie
Vrijen en slaven
In de klassieke tijd waren de groepen van vrijgeborenen en ‘de anderen’ juridisch helder
afgegrensd.
Bij slaven gaat het meestal over koopslaven: mensen die als slaaf konden worden gekocht of
verkocht.

De bronnen waaruit deze slaven afkomstig waren zijn: oorlogsvoering, mensenroof, verkoop
van kinderen door hun ouders, verkoop als slaaf van bepaalde categorieën veroordeelden en
het grootbrengen als slaaf van te vondeling gelegde kinderen. Ook nakomelingen van slaven
waren onvrij. Er was in het klassieke Athene geen sprake van systematische ‘slavenfok’.

Een wereld zonder slavernij was ondenkbaar in de klassieke wereld. Dit was gebruikelijk:
-Het lot van een slaaf kon zeer verschillen.
- De juridische positie van een slaaf was echter zeer ongunstig: een slaaf was een ding, een
dier, geheel in de macht van de eigenaar.
Maar:
- De medemenselijkheid van een slaaf mocht niet worden onteknt: in het antieke Athene kon
een slaaf niet straffeloos worden gedood en kon, indien slecht behandeld, weglopen en asiel
aanvragen.
- Een slaaf kon worden vrijgelaten of vrijgekocht worden.
- Een slaaf kon ook zichzelf vrijkopen, want in prijktijk werd privé-bezit van de slaaf erkend.

Grieken: Zowel vrijlating als vrijkoping kwam regelmatig voor, maar was in de Griekse
wereld maar voor een kleine minderheid van de slaven weggelegd. Vrijgelatenen en
vrijgekochten werden vrije niet-burgers.

Romeinen: was vrijlating na enige tijd zeer gebruikelijk: de vrijgelatene bleef aan zijn of haar
voormalige meester gebonden als aan een patronus. Romeinse vrijgelatenen verwierven wel
burgerrecht, zij het met enkele politieke beperkingen.
Burgers en niet-burgers
Een tweede belangrijk juridisch onderscheid is dat tussen

28
- burgers, politai, het politiek actieve deel van de bevolking
- niet-burgers

- Er bestonden poleis waarin de bewoners van het territorium werden verdeeld in een groep
van ‘volburgers’, zoals de spartaanse homoioi, en in een groep van minderwaardigen of zelfs
horigen en slaven.
- En er bestond de situatie waarin alle mannen van het territoium dezelfde burgerrechten
genoten, zoals in Athene. Pas later binnengekomen vreemdelingen werden daar
buitengesloten.
Een burger was een volwassen, vrije man die aan bepaalde criteria voldeed.
- In de archaïsche periode waren dat primair economische criteria.
- In het klassieke Athene ging het in eerste instantie om afstamming.
- Sinds 451-450 gold de wetgeving dat iemand in aanmerking kwam voor het Atheens
burgerrecht indien hij de zoon was van een burger en zijn moeder dochter van een burger was
en zijn ouders op wettige wijze getrouwd waren. Ook moest de vader het kind erkennen als
lid van zijn oikos, zijn huishouden, en moest men officieel als burger geregistreerd worden.
Minderjarige jongens waren potentiele burgers, vrouwen bleven altijd minderjarig en
onmondig.
De verklaring voor deze wetgeving lijkt het streven naar privileges op economisch en politiek
terrein te zijn. Alleen Atheense burgers konden:
- onroerend goed bezitten
- erven van burgers
- trouwen met de dochter van een Atheens burger
- concessies pachten in de Attische zilvermijnen
- in aanmerking komen voor uitdelingen door de overheid van geld of graan
- ambten en officiële priesterschappen vervullen
- deelnemen aan het politieke leven
- bij rechtbanken optreden als jurylif
- volledig betrokken worden bij het religieuze leven

Athene kende veel vrije niet-bugers:


- vreemdelingen, xenoi (tijdelijk):handelslieden, toeristen, huurlingen, zeelieden, geleerden ed
- immigranten, metoikoi (permanent) in ruil voor hun verblijf moesten zij veel plichten op
zich nemen als het betalen van het metoikon, een hoofdlijke belasting en het dienen in het
Atheense leger. Metoik en burger waren niet gelijk voor de wet.

Rijk en arm
Het onderscheid van rijk en arm doorsnijdt de demarcaties tussen burger en vreemde en
tussen vrij en onvrij. Alle burgers zouden dan wel gelijk zijn, het verschil tussen arme en
rijke burgers valt direct op.

Bezitsongelijkheid was een geaccepteerd verschijnselen was zelfs gefomaliseerd:


- vanaf de 6de eeuw werd de Atheense burerij onderverdeeld in vier vermogensklassen
- in de 4de eeuw nam overal in de Griekse wereld de bezitsongelijkheid toe
- in Athene minder dan in de rest van Griekenland

29
- in Sparta kwam een concentratie van grondbezit, wat leidde tot een daling van het
aantal gelijken en een stijging van de minderen. Perioiken, heloten en huurlingen moesten
de opengevallen plaatsen in het leger innemen en het militair potentieel nam af.
Het aantal relafief rijkeren in Athene was laag, het totale bezit was geconcentreerd in wenig
handen.
De werkelijke plousioi, ‘rijken’, waren in Atheense ogen de mensen die niet zelf hoefden te
werken.
Er waren oude en nieuwe rijke families: er was sociaal-economische mobiliteit, ook al waren
de kansen op verrijking in het 5de- en 4de- eeuwse Athene klein.
- Als het wel lukte was dat meestal door een erfenis of oorlogsbuit.
- De verworven rijkdom was nog geen garantie voor het burgerschap, de polis moest deze
toekennen en deed dit misschien na grote giften.
- Nieuwe rijken werden niet snel door de oude families geaccepteerd. Nouveaux riches die
hun rijkdom op een andere wijze dan geërfd grondbezit hadden vergaard, werden als
minderwaardig gezien. In de loop van de 4de eeuw werd dit soepeler.
Dus: de weinige economische mobiliteit die Athene kende, botste met sociale en politieke
immobiliteit.

Rome en het Romeinse burgerrecht


In de 5de eeuw overheerde nog de simpele standenmaatschappij met enerzijds adel en
anderszijds ‘volk’.
In de loop van de 4de eeuw groeide er een sterke economische differentiatie binnen de groep
van het ‘vok’, gelijk met de militaire expansie van Rome.
- een grotere groep slaagde erin deel te krijgen aan de politieke machtsuitoefening.
- er kwam geen democratie hierdoor: de grens tussen rijke plebejers en patriciërs
vormden tezamen een nieuwe elite met veel macht
- de armen werden gesteund op kosten van Romes buren
Rome deelde gemakkelijk het burgerrecht uit, dit was slim want
- zo werden langs de weg van ‘verdeel en heers’ groepen gepaaid
- de bevolking, dus de militaire kracht nam snel toe
- de Romeinse elite kon de eigen clientela vergroten, omdat wie iemand tot Romeins
burgers raakte, diens patronus werd.
Rome: de bestaande maatschappelijke ordening werd versterkt.
Griekenland: omdat het burgerschap veel politieke rechten met zich meebracht, bleef het bij
een kleine groep

Politieke organisatie
Variaties in de politieke organisatievorm
De politieke structuren in de klassieke wereld lopen wijd uiteen:
- in het oosten is sprake van monarchieën en territoriale rijken, zoals het Perzische Rijk.
- ook in de Griekstalige gebieden was nog koningschap aanwezig
- buiten het Griekse moederland waren tirannieën ook na het einde van de archaïsche
normaal. De macht van deze berustte op de aanwezigheid van huursoldaten.
- in de perifere gebieden bestonden stamverbanden

- de stadsstaten waren prominent, in de Griekse gebieden, in de Levant, aan de Afrikaanse


kust (Carthago), in Italië (Met name de Romeinse republiek). De mate waarin de burgers in
het bestuur van de gemeenschap konden delen, verschilde per stadstaat, van radicale
democratie tot oligarchie.

30
Zowel in de oligargische als democratische poleis nam in de 4de eeuw het aantal tirannieën
sterk toe. De ‘sterke man’ maakte zijn opwachting. De hellenistische heersers zouden zijn
nazaat zijn.
De Atheense democratie
In het geval van Athene zijn meer details bekend:
De deme vormde de basis: een dorp, of zoals in Athene, een wijk
- burgers vergaderden in de deme over allerlei plaatselijke kwesties zoals
- de organisatie van religieuze festiviteiten
- de handhaving van de plaatselijke rust en orde
- het beheel over de lokale dfinancieën
- de demevergadering verrichtte ook taken voor het centraal bestuur zoals
- de selectie van kandidaten voor centrale bestuursorganen
- het bijhouden van een soort bevolkingsregister
- het oproepen van diensplichtigen voor het leger
De deme is dus te vergelijken met de Nederlandse gemeente: lokaal bestuur, maar geen
buitenlandse politiek, wetgeving of rechtspraak

De volksvergadering, de ekklésia, was de vergadering van alle volwassen mannelijke


burgers, zonder keuze van vertegenwoordigers: de Atheense democratie was dus geen directe
democratie.
- Participatie werd voor iedereen bereikbaar na de invoering van het presentiegeld, of
ekklésiastikon, kort na 400
- De volksvergadering had een doorslaggevende stem in de besluitvorming van de polis.
- aantal vergaderingen per jaar: 5de eeuw: 10 á 11 4de eeuw: 30, later 40
- er konden ongeveer 6000 mensen de vergadering bijwonen, dit werd gezien als een
representatieve groep
De agenda van de volksvergadering werd vastgesteld door de boule, de Raad van 500
- tien vergaderingen per jaar mosten in eerste instatie gewijd worden aan een aantal vaste
items:
- de graanvoorziening
- militaire aangelegenheden
- de aanstelling van magistraten
- verder kon de boule zelfstandig de agenda opmaken, als dan niet met een specifiek voorstel
bij een agendapunt. Een dergelijk preadvies, probouleuma, was niet bindend.
- de boule bestond uit 500 raadsleden, bouleutai
- elke burger ouder dan 30 jaar mocht maximaal twee maal een jaar in de boule
plaatsnemen
- de bouleutai waren afkostig uit heel Attika, door 50 man per fulai te loten
- de 50 bouletai uit dezelfde fule vormden bij toerbeurt het dagelijks bestuur
- de leden van het dagelijks bestuur heetten de prutaneis
- De vergoeding voor de bouletai was laag, het was dus vooral de sociale bovenlaag
die erin plaatsnam
- de boule kwam zeer vaak bijeen
De taken van de boule:
- het voorbereiden van de volsvergaderingen
- uitvoering geven aan de besluiten van de volksvergadering en controle op tenuitvoering door
derden
- het financiële reilen en zeilen van de polis in de gaten houden
- controle van de beambten, zowel voor als tijdens hun aanstelling
- toezien op de scheepsbouw, de bevoorrading van de vloot

31
- toezien op de aanbesteding en uitvoering van openbare werken
- meewerken aan de organisatie van religieuze plechtigheden
- rechtspreken over zaken die de werkterreinen van de raad betroffen
Machtsverhouding boule – volksvergadering:
- de boule had veel macht door het preadvies: dat werd vaak overgenomen
- de boule kon een zaak blokkeren door het niet op de agenda te zetten
- de boule was daadkrachtig door zijn geringe grootte
- de boule nam spoedbesluiten als er geen tijd was te wachten op de volgende
volksvergadering
Dus: de boule was de spil waarom het Atheense bestuur draaide
Maar: de volksvergadering had altijd het laatste woord

In de 5de eeuw werden op basis van Solons Heliaia, de volksvargadering in haar functie van
volksrechtbank, zogenaamde ‘juryrechtbanken’ gevormd.
- Ook deze werden heliaiai genoemd, maar waren tevens rechtbanken van eerste instantie,
niet langer alleen van beroep.
- Een andere naam was dikasteria, naar het woord voor ‘juryleden’, de dikastai. NB: de
juryleden waren tevens rechters.
- Het aantal dikastai ging van 201 tot 2501, afhankelijk van de ernst van de zaak
- In de 5de eeuw werden de dikasten geloot uit een pool van 6000 burgers van 30 jaar en
ouder, in de 4e eeuw kwam iedere burger in aanmerking
- Zaken werden aagespannen door een privé-persoon

In de 4de eeuw kon men elke voorsteller van een decreet in de ekklésia aanklagen bij een
juryrechtbank. Dit was een manier om misbruik van de democratische bestuursorganen te
voorkomen, maar kon ook fungeren als wapen in de strijd tussen rivaliserende politici.

Magistraten en beambten
- in theorie waren alle ambten gelijk, in de praktijk verschilden ze qua macht en invloed
behoorlijk. Onder de militaire magistraturen besond wel een officiële hiërarchie.
- ambten werden door meerdere mensen vervuld, vaak 10 in getal
- magistraatfuncties stonden open voor burgers van dertig jaar en ouder, alleen de theten
waren uitgesloten. Aan dit laatste werd echter nauwelijks de hand gehouden.
- de ambten waarvoor moest worden geloot stonden voor iedereen open
- de ambten waarvoor men werd gekozen was alleen voor mensen met specifieke
vaardigheden, deze waren alleen voorbehouden aan de meest prominente burgers
- aristocraten en nouveaux riches, waaren gezien hun deelname, niet anti-democratisch

- voor elk bestuurlijk gebied van de polis waren ambten. Van religie tot defensie, van
onbelangrijk tot z\eer belangrijk.
- vanwege het hoge aantal ambten kregen zeer veel Atheners de kans er een te vervullen,
veelal voor een periode van één jaar.

- De archontes waren in de 6de eeuw de belangrijkste magistraten, na invoering van loting


vroeg in de 5e eeuw werd dit minder.
- de strategoi, de tien gekozen legeraanvoerders, groeiden uit tot de werkelijke leiders:
- naast hun militaire functies hadden zij invloed op:
- de militaire opleiding
- de oorlogsbelasting
- de liurgieën van min of meer militaire aard

32
- de rechtspaak inzake militaire en liturgiscge zaken
- de uitzending van kolonisten
- de graanvoorziening
- het sluiten van bondgenootschappen
- de boule, die zij mochten bijwonen
- de militaire operaties, zij hadden volmacht tijdens deze
- in de 5de eeuw waren verscheidene stragenen grote rhetores, redenaars-politici, die
een leidende rol speelden in de politieke besluitvorming, bijv. Perikles
de
- In de 4 eeuw liep het politieke belang van de strateeg terug

- De strategen hadden in de 4e eeuw dus veel macht, maar:


- de strateeg moest wel gekozen worden
- ook de strateeg werd onderworpen aan controle
- ook de strateeg werd aangesteld voor één jaar
- ook de strateeg moest met collega’s rekening houden
- ook de strateeg was afzetbaar
- ook de strateeg had verantwoordingsplicht tefenover de ekklesia

De strateeg had dus weinig kans turannos te worden, het politieke evenwicht bleef bewaard.
De voortdurende factiestrijd, de stasis, die veel poleis plaagde, bleef Athene grotendeels
bespaard.

Deel V Van de 4de eeuw v.C. tot de 1ste eeuw n.C. pag. 221 – 244
1. Historisch overzicht
Staten en culturen in Eurazië
Tot ver in de 4de eeuw was het Perzische Rijk het enige ‘wereldrijk’ in Eurazië, maar in de 3
eeuwen die volgden ontstonden er meer grote rijken.
De Chinese beschaving drong door in Korea, begon Japan te beïnvloeden en zette de
significantie in de aangrenzende gebieden in het zuiden door.
Na de aanval van Alexander de Grote ontstond er in India één groot rijk dat de Ganges- en de
Indusvalleien verenigde, vervolgens begon men met de expansie van het boeddhisme naar
Centraal-Azië.
Het Perzische Rijk stortte onder aanval van Alexander de Grote in elkaar. Na Alexanders
dood ontstonden er Griekse staten, maar deze gingen weer ten onder door aanvallen van
Centraal-Aziatische nomaden, door de Parthen en door de opkomst van Rome.
Rome veroverde inde 3de eeuw het westelijk bekken van de Middellandse Zee, in de 2de en 1ste
eeuw het oostelijke deel, vervolgens veroverde ze continentaal Europa tot de Rijn en de
Donau.
Er waren nu drie grote rijken: het Romeinse, het Parthische en het Chinese. Over land en zee
waren en handelscontacten die de gebieden verbonden. Ook werden er over die routes
artistieke invloeden en religieuze ideeën verplaatst (eerst boeddhisme).

Oost-Azië
In de 5de en 4de eeuw begonnen de vorsten en leenmannen van de staten die voort waren
gekomen uit het rijk van Zhou, elkaar harder te bestrijden dan ervoor: staten veroverden hun
buren en breidde zich uit over barbaarse gebieden. De legers werden groter, de aristocratie
werden ondermijnd: boeren werden ook gerekruteerd voor het leger en de ruiterij verving de
aristocratische strijdwagens. In het begin van de 3de eeuw bleek dat één staat het het beste
deed onder de nieuwe oorlogsvoering: het westelijke Qin, de staat was meer gemilitariseerd

33
dan andere staten omdat ze het hart van China afschermde tegen de steppen volken uit het
noordoosten. Alles was ondergeschikt aan de oorlog en diens benodigde middelen:
traditionele gedragsregels, het belastingstelsel en de hele economie. De Qintroepen verdreven
in 256 de laatste representant van de Zhoudynastie, en tussen 230 en 221 werden de overige
staten ingelijfd. De veroveraar benoemde zich tot keizer, en het Chinese keizerrijk was
geboren. Er werden uniforme wetten afgekondigd, er kwam een wegennet, de muren van de
noordgrens werden veroverd (begin Chinese muur), bureaucratie werd opgezet (vervanging
adel) en centralisering werd ingevoerd (verving feodalisme). Nóg een verandering was de
houding van de keizer tegen het Confucianisme. Toen in 210 de eerste keizer stierf werd hij
opgevolgd door een zoon, na vier jaar werd hij gedwongen tot zelfmoord. Ontevredenheid
over de politiek die gevoerd werd had tot opstanden geleid en rebellen hadden de hoofdstad in
206 bereikt. In 202 begon de Handynastie, ze was een reactie tegen de gewelddadig
doorgevoerde grote veranderingen. Het feodalisme kwam in lage mate terug en militarisering
werd afgezwakt en plicht en gemeenschap werden nu benadrukt. Dit leek op Confucuis’
normen, in 100 werd het confucianisme de staatsfilosofie. De Handynastie gaf het Chinese
Rijk zijn politieke en maatschappelijke karakter. De Chinese expansie ging onder de
Handynastie gestaag verder en de nomaden uit Mongolië werden teruggedrongen. Ze zocht
bondgenoten onder de steppenvolken westwaarts. Voorbij het Pamirgebergte werd een andere
wereld ontdekt en door dit gebied ontstond er handel met Bacitië, Parthië en India: Chinese
kooplieden brachten hun goederen naar het gebergte en kooplieden uit andere gebieden
verruilden hier hun goederen met de Chinezen.

India
India was tot het einde van de 4e eeuw versnipperd. In 327 werd Noord-India geschokt door
een aanval van Alexander de Grote. In het Indusdal en in de Punjab werden Indische vorsten
tot overgave gedwongen, of gaven de vorsten zichzelf over. Daarna boog de invasie af naar
het zuiden, via de rivieren naar de Oceaan. In India bleven twee Macedonische satrapen
achter met een aantal kleine troepen. Tijdens Alexanders leven kwam er al een politieke
reactie tegen de invasie, deze ontstond in het Andesdal (niet veroverd gebied). Chandragoepta
Maurya stichtte zijn rijk rond Patalipoetra en veroverde Alexanders gebieden (terug). Ook
sloot hij een verdrag met een generaal van Alexander die baas was over Voor-Azië, hij was in
strijd met andere Macedonische generaals over Alexanders erfenis. Chandragoepta kreeg nu
nog meer gebied, het eerste Indische Rijk was een feit.
Net als dat India invloed had op andere gebieden, was er sprake van een Griekse invloed op
India: handelaren, soldaten en koningen van rijkjes waren in India bekent. Er was invloed
beperkt tot een aantal terreinen, waarvan de belangrijkste de bouwkunst (was eerst alleen
hout).
In 270 v.C. bekeerde Chandragoepta’s kleinzoon Asoka zich tot het boeddhisme. De
godsdienst werd geen staatsgodsdienst maar groeide wel in aanhang. In deze tijd was de
godsdienst de eerste missionerende godsdienst. Het boeddhisme bleek zich ook goed te
verspreiden over andere culturen. Maar na Asoka’s dood werd het geloof langzaam
teruggetrokken (terwijl het in andere gebieden groeide), door de brahmanen en door (in
mindere mate) vorsten en krijgslieden.
De concurrentie tussen de brahmanen en de boeddhisten was een belangrijk impuls voor de
Indische cultuur omdat de literaire productie in het teken stond van filosofie en religie. De
brahmanen verwierven zich een hoeveelheid kennis waarmee ze voor de Indische koningen
onvervangbaar werden.

34
Bactrië en Parthië
Alexander liet in het noordoosten van zijn rijk, in Bactrië en Sogdiana, verscheidene
garnizoenen Grieken en Macedoniërs achter. Deze gebieden waren vruchtbaar en waren
dichtbevolkt. Ze lagen naar het noorden toe open waardoor de gebieden open lagen voor
invallen van ruiternomaden uit de Centraal-Aziatische steppen. In de 3de eeuw nam hun druk
op het gebied toe. Maar de koningen en de Seleucidendynastie (vernoemd naar de erfgenaam
van Alexander in het grootste deel van Voor-Azië) leken in de verdediging goed te slagen. De
Griekse steden konden er goed tot bloei komen. In de eerste decennia van de 3de eeuw
drongen de Parthen rond het Aralmeer binnen en hiermee scheidde ze de Griekse steden uit
Bactrië van de kernlanden van het Seleucidenrijk in Mesopotamië en Syrië. De Griekse
gouverneur van Bactrië verklaarde zich in 250 onafhankelijk, het lukte het Seleucidenrijk niet
om de provincies terug te krijgen. De staat had een Grieks-Iraanse bovenlaag met een Griekse
bestuurstaal en met een toonaangevende Griekse cultuur. Het rijk breidde zich uit in de 2de
eeuw maar erna viel het rijk uiteen staatjes door dynastieke twisten en door afscheidingen.
Het Griekse gedeelte kende in de 2de eeuw een renaissance onder koning Menandros. Het
boeddhisme groeide in de 2de en 1ste eeuw in aanhang, maar de Griekse kunst had wel enige
invloed op dat geloof. Na Menandros’ dood viel het rijk uiteen, nog voor het einde van de 1ste
eeuw v.C. werden ze opgenomen in het Koesjan Rijk wat lag in de Indusvallei en in Bactrië.
Aan het begin van de Koesjan periode in 120 v.C. ontstond de Zijdeweg, wat de handel met
China betekende. Vooral Sogdiana en Bactrië hadden een sleutelrol hierin.
In Iran hadden de Parthen het vernietigde Perzische Rijk van Alexander overgenomen.
Officieel was generaal Seleukos de baas maar de Parthen konden op de sympathie van de
bevolking rekenen. Rond 230 v.C. vestigde het rijk zich op de hoogvlakte van Iran, waarna
het ook het land Persis opnam. De Perzische religie werd overgenomen, maar de Griekse
cultuur werd niet bestreden en deze bleef in minderheden voortbestaan. In de 2de eeuw ging de
expansie nog steeds door, nu in westelijke richting, totdat de Arsaciden heel Mesopotamië
van de Seleucidenkoningen hadden ontworsteld. In de 1ste eeuw v.C. werd het restant van dit
rijk door de Romeinen ingelijfd. De grens tussen het Romeinse Rijk en het Parthische kwam
in de Syrische woestijn te liggen. Het Parthische Rijk lag nu tussen de Romeinse wereld en
Centraal-Azië. De handelsroute liep deels ook over haar grondgebied.

De Griekse wereld
In de 5de en de 4de eeuw waren de Grieken een grote politieke macht, dat kwam o.a. door de
relatieve overbevolking en door de hoge graad van participatie van de bevolking in de
oorlogvoering (was veel hoger dan in het Perzische Rijk). Toen Macedonië en de Griekse
poleis een vorm van eenheid kregen, werd het mogelijk om grootschalige veroveringen te
gaan maken. Alexander de Grote van Macedonië maakte hiervan gebruikt, maar de
volksverhuizing vanuit Griekenland en Macedonië zorgde wel voor een ernstige
bevolkingsdaling in de late 3de eeuw. De Griekse taal en cultuur veroverden enorme gebieden
in Egypte en Azië. Er kwam een nieuwe fase voor de Griekse cultuur in een nieuw tijdperk
door de veroveringen van Alexander. Het hellenisme duidt de periode vanaf Alexander tot
onze jaartelling aan. Ook duidt het op de Griekse cultuur van de elite in het gebied dat door
Alexander veroverd was.

Alexander De Grote
In 336 v.C. werd Filippos, koning van Macedonië vermoordt. De 20 jarige Alexander volgde
zijn vader op, deze onderdrukte snel de opstanden onder de Balkanvolken en Thebe werd met
de grond gelijk gemaakt maar Athene, diens bondgenoot, bleef gespaard. In 334 liet

35
Alexander zich van Hellespont overzetten naar Azië, vergezeld met een leger van ruim 40.000
man infanterie en 6000 ruiters. Bij het riviertje Granikos versloeg Alexander de Perzen voor
de eerste keer. Alexander naar Azië gaan om de Griekse steden daar te bevrijden van de
Perzen, maar minder officieel zou dit zijn zodat daar Griekse kolonisatie kon plaatsvinden, op
de eerste plaats werd Alexander echter gedreven door eerzucht. Hij zou zijn gedrag mede
laten bepalen door heroïsche normen als eer, roem en dapperheid, of door verlangen: hang
naar het nieuwe, onbekende en het verre.
De volgende zet van Alex was de Griekse steden ontzetten in Klein-Azië. De Perzisch
gezinde oligarchen en tirannen vertrokken meestal al voor zijn komst. In 333 trok hij door het
binnenland van Klein-Azië waar de perzen geen tegenstand meer konden bieden. De koning
Darius III verzamelde ondertussen op de hoogvlakte van Noordwest-Syrië het rijksleger. Alex
dwong deze te laten af te dalen naar de kuststrook bij Issos, waar het Perzische leger zijn
voordeel van ruiterij kwijt was: de koning ontvluchtte de slag. Langs de kust van Syrië en
Fenicië trok hij zuidwaarts (alleen de stad Tyrus bood in 332 een half jaar tegenstand), naar
de oostelijke Nijlmonding en vandaar naar Memfis. Alex werd formeel als opvolger van de
Perzische koning in Egypte erkend toen de satraap zich zonder slag of stoot overgaf.
Vervolgens trok Alex naar de westelijke monding van de Nijl waar hij het eerste ‘Alexandrië
(bij Egypte’) stichtte. Met een klein gevolg trok hij naar de Libische woestijnoase waar het
orakel van de god Ammon (door Grieken als Zeus geïdentificeerd) zich bevond. Vanaf dat
moment noemt Alex zich zoon van Zeus, vanwege Alex’ grote prestaties (zo jong) wordt dat
geloofd (of geduld). In 331 vindt Alex de beslissende slag met de Perzische koning, Darius
was in Babylon, in het hart van het rijk. Alex had allerlei voorstellen van de koning gekregen
maar alles had hij afgewezen, hij wilde een slag. Daarom kwam het tot een slag: bij het
plaatsje Gaugamela in het noorden van Mesopotamië. Weer ontvluchtte Darius het veld, dit
deed hij omdat er zonder hem geen georganiseerd verzet kon zijn tegen Alex. Darius trok naar
het oude stamland van de Meden, hij wilde in het hart van Iran nieuwe legers verzamelen.
Alex trok langs de Tigris zuidwaarts en ontving de overgave van Babylon. Nu had Alex de
hele tijd te maken gehad met Perzisch bezet gebied, de volken en landstreken hadden hem als
bevrijder of als nieuwe heerser ontvangen. Nu was dat over: vechtend bewoog Alex zich door
oostelijk Mesopotamië(Iraans gebied): het oude Susa en de landstreek van Persis rond
Persepolis. In deze steden vond hij enorme schatten aan edelmetaal. In voorjaar 330 trok Alex
naar Medië, waar Darius naar was uitgeweken, deze ontvluchtte Alex nu weer. Alex kondigde
officieel het einde van de veldtocht van de Korinthische Bond af en ontsloeg de Griekse
bondgenoot troepen. De expeditie was niet de veldtocht van koning Alexander. Spoedig vond
Alex het lichaam van Darius: de satrapen van Sogdiana en Bactrië hadden zich van de vorst
ontdaan. Nu zat Alex de moordenaars na, als een wettige opvolger van Darius en als
rechtmatige heerser van het rijk zat hij de Bactrische edelman die de tiara droeg achterna. Dat
jaar trok Alex door het noorden van Iran het huidige Afghanistan binnen. Hij stelde overal
satrapen aan: Macedoniërs, (enkele) Grieken en vaker Perzen die hij vertrouwde en in hun
ambt liet. Alex gedroeg zich meer als een koning van de traditie van Cyrus en diens
Achaemeniden opvolgers, dit verhoogde de spanningen bij zijn Macedonische generaals en
zijn jeugdvrienden. Het leger trok verder over Hindoe Koesj, naar oostelijk Bactrië waar de
samenzweerder van Darius werd uitgeleverd. Toen ging hij de Amoe Darja over naar
Sogdiana, naar Syr Darja: de noordelijkste grensrivier van het Perzische Rijk. Alex had geen
zin om de steppen van Centraal-Azië te veroveren: het land van de nomaden of Skythen. Hij
moest bloedig huishouden in Bactrië en Sogdiana omdat de Iraanse adel hier van 329 tot 327
in opstand was gekomen. Spanningen in zijn naaste omgeving waren er ook destijds. Eind 327
trok Alex weer de Hindoe Koesj over, in 326 trok hij naar de Indus. De eerste vorsten van
Punjab onderworpen zich vrijwillig maar meer naar het oosten kwam er tegenstand. In het
vreemde gebied met rare klimaat en gevaarlijke dieren en ziektes ging het niet goed. De

36
natuur was hun vijand, bovendien waren er geruchten dat het gebied groter en machtiger was
dan verwacht. Onder druk ging Alex weer terug, de volken ten oosten van de Punjab liet hij
maar. Dat hij ook naar Punjab was gegaan toonde aan dat Alex ambities groter waren dan
alleen het Perzische Rijk te veroveren, hij wilde de hele beschaafde bekende wereld
veroveren. In zijn ogen kon dat nog door via het stroomgebied van de Indus door te trekken
naar de Oceaan. In 325 bereikte Alex dan ook de Indusmonding, nu trok hij naar het westen,
door het Zuid-Iraanse kustgebied. Door oponthoud van de vloot moest Alex het zonder hun
doen, het leger dwaalde in toen rond in de woestijn. Alex verloor veel manschappen, het
gebied van Persis werd uiteindelijk bereikt, aan het einde van 325 arriveerde de vloot ook
hier. Volgende lente trok hij naar Susa om orde op zaken te stellen. Hier organiseerde hij een
massabruiloft van Macedoniërs met Perzische vrouwen om zo de overwinnaars en de
overwonnenen te verzoenen, met de gemengde elite hoopte hij het rijk bijeen te kunnen
houden. Ook probeerde hij dit door jonge Iraniërs in infanterieregimenten te organiseren.
Toen deze bij het leger zouden worden gevoegd ten koste van Macedonische veteranen
kwamen deze in opstand, Alex verzoende dit met een feestmaal. In 323 begon hij met de
voorbereidingen voor een nieuwe expeditie: met de vloot vanuit Mesopotamië om Arabië
heen. Toen alles bijna klaar voor vertrek was, werd Alex echter ziek en na hevige koortsen
overleed hij op 32 jarige leeftijd. Met zijn dood was de eensgezindheid onder Macedoniërs en
Perzen voorbij, snel zou de strijd van de generaals beginnen.

De diadochen.
De expeditie werd afgezegd, de begrafenis en de voogdij van Alex’ zoon geregeld. Maar
vervolgens kregen de officieren ruzie: er kwamen oorlogjes en korte bondgenootschappen, de
generaals stonden elkaar naar het leven en wantrouwde elkaar. Voor het einde van de 4de eeuw
namen de belangrijkste diadochen (diadochoi=opvolgers) koningszetels aan in nieuwe rijken
in Egypte, Voor-Azië en Europa. De belangrijkste opvolgers waren Antigonos, Dēmētrios
(Ant’s zoon), Ptolemaios en Seleukos. De legeraanvoerders noemde zich koningen, de eerste
die dit deed waren Antigonos en zijn zonen, deze leken het meest succesvol maar werd
verslagen door een coalitie van Seleukos, Ptolemaios en de tijdelijke machthebbers van
Thracië en Macedonië in 301. In de veldslag in Klein-Azië sneuvelde Antigonos. De 2
overwinnaars organiseerden hun eigen monarchieën in Egypte en Voor-Azië. Het Egeïsch
gebied had nog geen machthebber, in 277 werd dit de zoon van Dēmētrios: Antigonos
Gonatas kwam in Macedonië aan de macht. Sindsdien probeerde de drie rijken elkaar in toom
te houden.

Griekenland en Macedonië.
De nederlaag bij Chairōneia in 338 en de Korinthische Bond hadden het lot van de poleis
bezegeld: officieel behielden ze hun zelfstandigheid maar in de praktijk waren ze die verloren
aan Alexander. De ‘vrijheid’ en ‘autonomie’ die Alex de Griekse steden in Klein-Azië bracht,
waren alleen op lokaal niveau, dit werd extra duidelijk toen deze een erkenning van Alex als
godheid in 324 moesten geven. Na Alex dood waren de steden ook slechts speelballen van de
generaals. Na Alex dood waren verschillende Griekse poleis, waaronder Athene, in opstand
gekomen tegen de stadhouder. Athene verloor echter al snel de oorlog en ze verloor hiermee
ook haar democratie en haar burgerrechten. De klassieke tijd was voorbij, de tijd van
monarchen was gekomen en er was geen ruimte meer voor polis-democratie. Democratie
betekende nu een volksvergadering die magistraten koos, maar de leiding van de staat was
één persoon. De overwinnaars: Macedoniërs, dwongen oligarchische regimes af (net als de
Romeinen later).
In Klein-Azië waren na Alex de baas: Antigonos, Ptolemaios, heersers van Macedonië en
Thracië, sinds 281 Seleukos maar vanaf 260 het koninkrijk Pergamon, losgekomen van het

37
Seleucidenrijk. Dit nieuwe rijk accepteerde de poleis als een soeverein. In Griekenland waren
dit eerste de elkaar bevechtende stadhouders en koningen, Dēmētrios en uiteindelijk diens
zoon Antigonos. Tegen de tijd van diens koningschap waren de steden eigelijk al
onafhankelijk. In deze tijd sloot een groep poleis op de Peloponnēsos zich aaneen in een
politiek federatie: Achaeïsche Bond (280-146). Gebundeld konden de steden nog enig
gewicht in de schaal leggen. De bond was voornamelijk gericht tegen de bond van de
Aetoliërs (oudere samenwerking uit Noordwest-Griekenland die in 3de eeuw als militaire
macht opkwam). Door de verarming van Griekenland en de neergaande bevolking (o.a. door
emigratie) kwamen er machtsverschuivingen tussen de oude poleis. Athene en Sparta
(veldslag in Noord-Lakonië in 222 met Acheaïsche Bond en Macedoniërs) verloren hun
machtsfactoren maar bleven wel onafhankelijk. Athene bleef wel centrum met artistiek en
intellectueel prestige. De nieuwe machten waren de Aetolische Bond en de Acheaïsche Bond,
en op economisch gebied ook Korinthe en Rhodos (door handel). Maar al snel zouden de
poleis bezwijken onder de grote macht van Rome, door de verarming door de hellenistische
oorlogvoering en bevolkingsdaling was dat onvermijdelijk.
In Macedonië was in 277 na een halve eeuw van onrust de rust teruggekeerd. Ze was in staat
om Noord- en een groot deel van Midden-Griekenland te beheersen, maar door de bonden en
door interventies van andere mogendheden was een totale onderwerping niet meer mogelijk.
Macedonië beschermde de Griekse wereld tegen de barbaren maar in de 3de eeuw drongen de
Kelten ver door, in 279 trokken ze door Macedonië en kwamen ze zelfs tot Midden-
Griekenland. Een jaar later trokken de Galliërs (of Galaten) naar Klein-Azië, na enige
overheersers zouden ook zij opgaan in het Romeinse Rijk, maar eerst gebeurde dit met
Macedonië.
In de 3de eeuw verenigde Italië zich in Rome, ze wist in 2 slagen Carthago te verslaan. Daarna
verklaarde Rome in 200 ook de oorlog aan Macedonië (was oude bondgenoot van Carthago),
de Aetoliërs en later ook de Achaeïsche Bond steunde Macedonië maar in 196 werd de vrede
dan toch gedicteerd door Rome. Macedonië verloor haar vloot en moest oorlogsschatting
betalen. De Griekse steden werden allen ‘vrij’ in de zin van clientes van de patronus Rome
volgens Rome. Maar de Griekse steden dachten echt vrij te zijn, wat tot spanningen leidde.
Bovendien leek Filippos’ opvolger (koning van Macedonië) zich te herbewapenen. Rome
verklaarde de oorlog: 171-168, in de slag bij Pudna (Zuid-Macedonië) werd Macedonië
verslagen, ze werd nu opgedeeld in 4 republieken. Rhodos werd door de Romeinen bestraft
vanwege de stichting van een vrijhaven: Dēlos in 166. In 148 werd Macedonië definitief
ingelijfd bij Rome na een opleving van verzet, ze was nu de provincie Macedonia.
De Griekse steden kende steeds meer verzet tegen het optreden van de Romeinen. Dit was in
eerste instantie tegen de Romeinse oligarchen. Op de Pelopponnēsos en in Boeotië had de
opstand ook een sociale kant want de Achaeïsche Bond werd ontboden en Korinthe werd in
146 met de grond gelijk gemaakt. De politieke geschiedenis eindigt hier: Griekenland werd
bij Macedonia gevoegd (op enkele steden als Athene en Sparta na). Een eeuw later in 46 liet
de dictator Julius Caesar Korinthe opnieuw bouwen als een Romeinse kolonie, in 27 werd
Griekenland verenigd in de provincia Achaea.
Leon (244-270)
Voor-Azië: Het Seleucidenrijk
In Voor-Azië was Seleukos uit de machtsstrijd tussen de diadochen als sterkste te voorschijn
gekomen. Aanvankelijk lag het hart van zijn rijk in Babylon maar in 310 stichtte hij een
nieuwe hoofdstad, naar hemzelf vernoemd: Seleukeia. Na Antigonos noemde ook Seleukos
zich officieel ‘koning’ (basileus).
Terwijl Alexander nog een gemengd Iraans-Macedonische elite voor ogen had gestaan, was
de bestuurslaag in het Seleucidenrijk Grieks-Macedonisch en het leger evenzo. Toch konden
ook mensen met een Aziatische achtergrond tot deze bestuurslaag doordringen, mits ze

38
vergriekst waren. Hellenistische cultuur was dus niet aan geboorte en herkomst gebonden,
maar verworven of aangeleerd kon worden.
Het leger bestond uit professionele soldaten van Griekse en Macedonische origine. De macht
van de Seleuciden rustte voornamelijk op dit staande leger. Dit leger was geconcentreerd in
steden en grote versterkte dorpen. Zulke nederzettingen waren militaire steunpunten en
tegelijk brandpunten van hellenistische cultuur. Deze steden waren georganiseerd als Griekse
poleis (met een raad, magistraten, volksvergadering, theater, gumnasion, agora, etc.)
Om het uitgestrekte rijk te beheersen liet Seleukos zijn gouverneurs, strategoi, meer macht
dan de Perzische satrapen hadden gehad. De koningen waren dus sterk afhankelijk van deze
strategen. Dit had tot gevolg dat toen de aandacht op oorlogen in westen gevestigd was, men
Bactrië en Iran verloor.
Onder Antiochus III de Grote maakte het rijk nog eenmaal een opleving door. Toch werd hij
na een reeks overwinningen tot tweemaal toe door de Romeinen beslissend verslagen. Na zijn
dood vielen weer grote delen van het rijk af.

De Joden in de Hellenistische wereld


De Joden hadden onder de Perzische koningen een periode van rust en voorspoed gekend. De
Perzische koning erkende de geldigheid van de joodse wetten voor het leven van de joden, de
hogepriester van Jeruzalem was in veel gevallen een wereldlijk leider, maar onder het gezag
van een satraap. Ondertussen ontstond onder de joden in Palestina een bovenlaag die
toenadering zocht tot de hellenistische cultuur. De massa van de bevolking bleef er verre van.
Onder de heerschappij van de Seleucidenkoningen ging de hellenistisch georiënteerde joodse
elite nog verder op weg naar de hellenisering. Zo ontstaat er wantrouwen tegenover de koning
en de joodse hogepriester en zijn standsgenoten. Wanneer in 167 v.C. een beeld van
Antiochos en Zeus Olumpios in de tempel van Jeruzalem geplaatst wordt is dat voor vrome
joden het teken dat deze koning hun religie wil vernietigen. Het wantrouwen slaat om in
verzet. In dit verzet spelen de Makkabeeën een belangrijke rol. Één van hen wordt later tot
strateeg van Judaea benoemd, en zo konden de Makkabeeën regeren over een onafhankelijke
staat, die ook de Seleucidenvorst werd erkend. In de jaren die volgden, werd het
Seleucidenrijk verscheurd door burgeroorlogen, waardoor het staatje van de Makkabeeën zich
weet te consolideren. Gedurende korte tijd was de onafhankelijke joodse staat niet
onbelangrijk tussen de elkaar beconcurrerende machten van Voor-Azië in de late 2e en vroege
1e eeuw v.C.

Voor-Azië: Verbrokkelingen en onderwerping aan Rome


Na de komst van het eerste Romeinse leger in Klein Azië in 190 v.C. in de oorlog tussen
Rome en Antiochos de Grote begon een periode van voortgaande fragmentatie van dit gebied.
Het rijk van de Seleuciden kromp ineen. Ondertussen breidde de invloed van Rome zich uit.
Toen de laatste koning van Pergamon stierf in 133 v.C., liet hij een testament na waarin zijn
koninkrijk aan Rome vermaakte. Na enkel jaren was het gebied gepacificeerd en tot provincia
Asia gemaakt. De ambitieuze koning van Pontos werd uiteindelijk voor zijn anti-Romeinse
acties weggejaagd, waarna de provincia Bithynia et Pontus ontstond want ook de koning van
Bithynië had zijn koninkrijk aan Rome vermaakt Tegelijk werd in het zuiden een provincia
Cilicia gevormd. Aan het Seleucidenrijk maakte Pompeius formeel een einde: het restant
ging in 64 v.C. als provincia Syria deel uitmaken van het Romeinse Rijk.

Egypte onder de Ptolemaeën


Van alle diadochen had Ptolemaios waarschijnlijk het meeste geluk. Bij Alexanders dood had
hij al een sterke machtsbasis. De macht van Ptolemaios steunde evenals die van zijn

39
concurrenten op een Grieks-Macedonisch beroepsleger en op een aanzienlijke vloot. Hij
stichtte een dynastie die het langste van alle hellenistische dynastieën zou regeren.
Hun macht berustte niet op Griekse poleis maar bouwde voort op de in Egypte ingewortelde
praktijk van toezicht op de uitbuiting van een onmondige boerenbevolking door de
koninklijke bureaucratie. Typerend voor het Ptolemaeïsche rijk was een vergaande
reglementering van het hele economische leven.
Na de eerste vier Ptolemaeën waren de koningen over het algemeen zeer zwak. Dit zou te
maken kunnen hebben met een overgenomen Egyptische traditie van incestueuze huwelijken
tussen volle broers en zussen. In ieder geval moest het koninkrijk vanaf 200 zijn meerdere
erkennen in het Seleucidenrijk. Vanaf 168 v.C. stond het land in zekere zin onder voogdij van
Rome. Wanneer het betrokken raakt in de burgeroorlogen tussen Romeinse generaals betekent
dit haar ondergang. Pompeius vluchtte erheen na zijn nederlaag tegen Julius Caesar in 48 en
werd er last van Ptolemaios XIII gedood. Wanneer Caesar er zelf verschijnt wordt deze
verleid door Kleopatra, en met zijn steun verkrijgt zij de macht in Egypte. Als Caesar dan
vertrokken is, weet zij Antonius voor zich te winnen. In 31 v.C. ging hun Egyptisch-
Romeinse vloot ging helaas ten onder tegen Octavianus, waarop ze naar Alexandrië vluchtten
en daar in 30 v.C. zelfmoord plegen. Hierdoor kwam het hele land in het bezit van Romes
eerste keizer.

Italië en het westen.


De opkomst van Rome werd evenals de Macedonisch-Griekse expansie mogelijk gemaakt
door bevolkingsgroei. In de Romeinse maatschappij was een volwaardig lid van die
maatschappij een gewapende man. Het bijzondere van Rome was bovendien dat zijn politieke
organisatie opname van nieuwe leden gemakkelijk toeliet, wat dus een vergroting en militaire
versterking van het Romeinse volk betekende. Toch betekende juist de enorme expansie van
Rome dat onvermijdelijk de grondslagen van de Republiek ondermijnd werden. Want terwijl
Rome uitgroeide tot een groot territoriaal rijk, bleef de politieke organisatie nog lang die van
een stadstaat. In de 1e eeuw v.C. kwam daarin met bloedig geweld verandering en werd het
Romeinse rijk een monarchie/keizerrijk.

De Romeinse Verovering van Italië


In 340 v.C. gaf een opstand van de Latijnen Rome de gelegenheid zijn macht definitief over
Latium te vestigen. De meeste steden van Latium werden bij Rome ingelijfd, soms met
volledig, soms met beperkt Romeins burgerrecht. De vrede kort voor 300 gaf heel Campanië
en delen van het Apenijnse bergland in Romeinse handen. In deze tijd wist Rome ook zijn
interne problemen grotendeels op te lossen. Sinds de opening van het consulaat voor plebejers
in 367 was een gemengd plebejisch-patricische ambtsadel: de nobilitas. Door de expansie kon
aan de wensen van de plebejers voldaan worden door landverdeling in veroverde gebieden.
Zo bestaat er een verband tussen het aflopen van de standenstrijd en de Romeinse expansie.

Rome en Carthago
Buiten Rome kende het westelijk bekken van de Middellandse Zee na 270 v.C. nog één
andere grote mogendheid: Carthago. Met de Grieken van Sicilië, voerde Carthago de ene
oorlog na de andere en langzaam begon het de allures van een Griekse stadstaat te krijgen,
met een muntstelsel naar Griekse standaard en een huurlingenleger op Griekse basis
geschoeid. Op Sicilië wonnen ze steeds meer terrein en kort daarop kwam de botsing met
Rome. Over de precieze aanleiding en rechtvaardiging kan nog steeds worden getwist. Feit
blijft dat de senaat in 264 v.C. graag ingingen op het verzoek van huurlingen uit Messina om

40
hen te beschermen tegen Syracuse en Carthago. Zo begon de Eerste Punische Oorlog (264-
241). Door hun nieuwe grote vloot wist Rome Carthago ook op te verslaan. Het vredesverdrag
van 241 voorzag in een schadevergoeding door Carthago in tien jaarlijkse termijnen te
betalen, en in de afstand van het Carthaagse deel van Sicilië aan Rome. Carthago zocht na de
nederlaag compensatie in het westen, en Hamilcar veroverde een groot gebied in Spanje. Zijn
opvolger sloot een verdrag waarbij de Ebro als noordgrens van het Carthaags machtsgebied
zou gelden. De Tweede Punische Oorlog (218-201) brak uit omdat Rome een door de
Carthagers bedreigde stad, tegen de geest van het Ebroverdrag in, hulp boden. De precieze
toedracht is omstreden, maar Rome, bang voor het groeiende Carthago, wilde oorlog.
Hannibal, de zoon van Hamilcar, verwelkomde de gelegenheid om wraak te nemen voor de
nederlaag van zijn vader op Sicilië. Terwijl Rome aanstalten maakte om de ene consul naar
Spanje en de andere naar Afrika, was Hannibal de Romeinen te vlug af. In een verassende
manoeuvre trok hij met z’n hele leger naar het noorden, onderwierp de stammen aan de
overkant van de Ebro, baande zich een weg over de Pyreneeën en door Zuid-Gallië en
bereikte de Rhone nog vóór de Romeinse consul Scipio op zijn weg naar Spanje daar
arriveerde. Terwijl Scipio zich terugtrekt naar Noord-Italië, trekt Hannibal met zijn leger over
de Alpen slechts de helft van zijn leger overleeft dit. Het volgende jaar trok hij de Apenijnen
over en weet hij de Romeinen in een verrassingsaanval vernietigend bij het Trasimeense meer
te verslaan. Het volgende jaar weet hij het Romeinse leger bij Cannae weer vernietigend te
verslaan. Na Cannae gaan de Romeinen veldslagen met Hannibal uit de weg, en langzaam
smelt Hannibals succes weg. In 204 had (Publius Cornelius) Scipio, de zoon van die vorige
consul, ondertussen heel Carthaags Spanje veroverd en stak over naar Noord-Afrika. Even
later werd Hannibal terug geroepen om Carthago zelf te verdedigen. Zijn leger kwam in 202
tegenover Scipio te staan en werd verslagen. In 201 sloot Rome voor de tweede maal vrede op
Romeinse voorwaarden, leverde zijn vloot uit, aanvaardde een schadevergoeding van 50
jaarlijkse termijnen en stond zijn rijk in Spanje en Noord-Afrika af, Hannibal vluchtte naar
Klein-Azië, en Scipio, nu bijgenaamd Africanus, hield een triomftocht in Rome.

Rome en de mediterrane wereld


Het aanlokkelijkste oorlogstoneel was de Griekse wereld. Koning Filippos V van Macedonië
was kortstondig bondgenoot geweest van Hannibal, en dit rechtvaardigde in Romeinse ogen
de oorlog die eindigde met Filippos’ nederlaag 196. Toen de Aetoliërs Antiochos III
uitnodigden om de Grieken andermaal te ‘bevrijden’ (192 v.C.) werd de houding van de
Romeinen harder. Niet alleen werd het leger van de Seleucidenvorst tot tweemaal toe
verslagen en dwongen de Romeinen Antiochos tot een vernederende vrede, ook maakten zij
een einde aan de Aetolische Bond. Een opstand van de Macedoniërs dwong de Romeinen in
148 om het gebeid als provincie in te lijven; in 146 werd het laatste Griekse verzet gebroken
en Korinthe verwoest. In dat jaar werd ook Carthago na een 3-jarig beleg, in de Derde
Punische Oorlog, verwoest. De campagnes in Spanje, die zich in de 2e eeuw voortsleepten,
brachten buit noch roem op. Sneuvelen kon je er wel…

Maatschappelijke veranderingen en interne crisis


De Romeinse Republiek was met haar senaat, volksvergadering en jaarlijks gekozen
magistraten een typische staatsvorm van de stadstaat. Dat het republikeinse bestel zou moeten
plaats maken voor een monarchie was strikt genomen misschien niet onvermijdelijk, maar
leek dat, achteraf gezien, toch wel. In zekere zin ging de Romeinse Republiek aan haar eigen
succes ten gronde. Er bestond een landloos proletariaat en een groeiend grootgrondbezit. Dit
betekende dat de rekruteringsbasis van het leger werd ondermijnd, aangezien het leger gelicht
werd uit de personen die vermogen bezaten om zelf hun wapenuitrusting te bekostigen. Er

41
waren 2 oplossingen: 1. Het land herverdelen zodat de boerenstand op peil bleef om genoeg
soldaten te leveren 2. De vermogenskwalificatie laten vallen en ook proletariërs op te nemen
in het leger. Beide oplossingen bedreigde de machtspositie van de senatoriale elite. In 133
v.C. diende Tiberius Gracchus een voorstel in bij de volksvergadering om staatsland in Italië
te verdelen onder landloze burgers. Omdat Tiberius zich direct wendde tot de
volksvergadering schond hij een ongeschreven regel, en wekte het wantrouwen van de
senatoren. Wanneer dit voorstel wordt aangenomen gaat er een akkercommissie aan het werk
maar omdat de senaat ook de financiën beheerde, weigerde zij het benodigde geld voor
onteigeningen toe te staan. Als dan de koning van Pergamon sterft en zijn rijk aan Rome
nalaat, gebruikt Tiberius Gracchus zijn kans om door de volksvergadering deze inkomsten te
accepteren en voor de akkercommissie te gebruiken. Dit leidde tot woede bij de senatoren
omdat financiën en buitenlandse politiek traditioneel aan hen voorbehouden was. Rellen
braken uit en de volkstribuun werd gelyncht. Er ontstond een strijd tussen ‘optimaten’ die de
oude Republiek verdedigden en ‘populares’ die de politiek van de volksvergadering
belichaamden. Tiberius jongere broer Gaius werd in123 v.C. volkstribuun en zette het werk
van zijn broer voort. Voor een volgende ambtstermijn werd hij daarop niet gekozen, waarvan
de senatoren gebruik maakten en hem in 121 terechtstelden. In 107 v.C. werd Gaius Marius
tot consul gekozen. Hij zou de tweede oplossing voor het rekruteringsprobleem realiseren.
Marius liet alle vrijwilligers in zijn legers toe, zonder acht te slaan op de
vermogenskwalificatie. Wapens en uitrusting werden de proletariërs op staatswege verstrekt
en ingehouden op hun soldij. Als premie stelde Marius land in het vooruitzicht. Hiermee bond
hij soldaten aan hun veldheer, wat het leger ook sterker en professioneler maakte aangezien
het even duurde voordat iemand zijn land zou krijgen en het leger tot die tijd zijn enige
werkgever was.

Valentijn (270-292)
Het begin van de burgeroorlogen: Marius en Sulla
Gedurende de periode 91-88 speelde de Bondgenotenoorlog: Etrusken, Umbriërs en
Samnieten trokken op tegen Rome. Zéér gevaarlijk voor Rome. Rome (Sulla) won door
Italiërs Romeins burgerrecht te beloven. Hierdoor werd vanaf 88 het hele gebied ten zuiden
van de Po homogeen Romeins.
Door de maatregelen van consul Marius was het Romeinse leger van karakter veranderd:
voortaan was voor soldaten hun patroon/bevelhebber belangrijker dan een besluit van de
volksvergadering of senaat. Sulla maakt daar gebruik van en laat zijn legioenen naar Rome
opmarcheren. Begin 60-jaar burgeroorlogen (die einde Republiek zouden betekenen).
Sulla wint strijd met collega Marius (aanhanger populares). Daardoor komt de macht bij
– door optimates beheerste – senaat. Senaat benoemd Sulla tot dictator.
Opdracht: reorganisatie staatsinrichting:
• Versterking positie senaat, ten koste van volksvergadering (besluit volk behoeft
bekrachtiging door senaat) en volkstribunen (géén politieke macht; géén verdere
carrière in magistratuur);
• Ambt consul los van commando over leger; consuls dienen voortaan in Italië te
blijven;
• Legioenen voortaan buiten in de provincies, aangevoerd door provinciestadhouders
( (ex-) praetoren, ex-consuls of proconsuls).

Dit leidt tot demilitarisering van Italië.

42
(Opponenten bleven overigens streven naar herstel van macht volksvertegenwoordiging en
volkstribunaat, omdat alleen langs die weg de senaat kon worden omzeild).

Onrustige tijd, mede als gevolg van piraterij (mogelijk van Carthago). Slavenopstand (73-71)
in Italië o.l.v. Thraciër Spartacus. Opstand wordt neergeslagen door Crassus (rijkste man van
Rome) , samen met Pompeius. Beiden worden in 70 tot consul gekozen.
Crassus en Pompeis bevorderen herstel macht volksvergadering en volkstribuut.

Pompeius, Caesar en ondergang Republiek


In 67 verleende volksvergadering (op voorstel tribuun) buitengewone volmachten aan
Pompeius, die daardoor tijdelijk alleenheerser over Romeinse Rijk buiten Italië werd.
Pompeius was zeer succesrijk (zuivering Middellandse Zeegebied van piraten;
gebiedsuitbreiding en nieuwe provincies in het oosten). Belooft aan zijn troepen na afloop
veldtocht land. Senaat weigert echter mee te werken.
In 60 sluiten Pompeius, Crassus en Caesar politiek verbond; verbond wordt in 56 hernieuwd
(Caesar proconsul in Gallië, Pompeius proconsul Spanje en Crassus proconsul Syrië).
Driemanschap aanvankelijk zeer succesrijk. Uiteindelijk sneuvelt Crassus, en komen
Pompeius (inmiddels aanhanger senaatspartij) en Caesar tegenover elkaar te staan.

Cicero (oud-consul, advocaat, redenaar en schrijver) roept op tot eenheid en samenwerking.


Tevergeefs.
Caesar trekt in 49 riviertje Rubico (grens Gallië-Italië) over, en neemt Italië in bezit. Verslaat
troepen Pompeius in Spanje, en uiteindelijk Pompeius zelf in Egypte (waar hij Kleopatra aan
de macht helpt). In 46 trekt Caesar als triomfator Rome binnen.

Caesars dictatuur; Octavianus en Antonius


Caesar werd in 46 dictator, eerst voor tien jaar, spoedig voor het leven. In feite monarchie (al
mocht dit zo nog niet genoemd worden!).
Maatregelen:
• Uitbreiding senaat tot 900 man (= kans voor nieuwe families om in senatorenstand
door te dringen);
• Bepaling: gratis graan voor 150.000 inwoners van Rome;
• Stichting van nieuwe Romeinse kolonies buiten Italië (o.a. herbouwde steden
Carthago en Korinthe) t.b.v. proletariërs uit Rome/Italië en van veteranen;
• Reorganisatie bestuur provincies en van Italische steden;
• Invoering - per 1 jan. 45 v. C. – van nieuwe (aan Egypte ontleende) Juliaanse
(zonne)kalender.
Caesar – absoluut alleenheerser – leek te streven naar invoering koningschap (model
Hellenistische koninkrijken). Werd in 44 vermoord. Zijn adoptiezoon en erfgenaam
Octavianus sluit met Marcus Antonius (belangrijk generaal van Caesar) een verdrag.
Volksvergadering draagt hen op staat te hervormen en moordenaars Caesar te straffen. Zij
besluiten het rijk te verdelen: Octavianus het westen, en Antonius het oosten ( Romeins-
Grieks imperium, met Alexandrië in Egypte als hoofdstad). In 31 strijden zij om de macht.
Octavianus verslaat (in zeeslag bij Actium) Antonius, die met Kleopatra naar Egypte vlucht.
Octavianus is (na zelfmoord Antonius en Kleopatra) in 30 alleenheerser over het hele
Romeinse Rijk rond de Middellandse Zee.

2. De grote maatschappelijk structuren


Economische leven

43
In driehonderd jaar van Alexander de Grote tot einde Romeinse Republiek traden grote
veranderingen in het economische leven op: schaalvergroting van reeds bekende activiteiten;
toename van de betekenis van de markt (als stimulans en doel van economisch handelen).
Aanzetten voor deze veranderingen waren politieke gebeurtenissen:
• Veroveringen van Alexander de Grote;
• Ontstaan van Hellenistische staten in het oosten;
• Expansie van Romeinse Republiek in het westen.

De landbouw
De landbouw was en bleef de basis van de economie in de Hellenistische wereld. De
productie kon alleen worden verhoogd door meer areaal in bezit te nemen (verovering, of
irrigatie).

In de Hellenistische periode waren er vernieuwingen:


• Broodtarwe werd voornaamste graansoort
• Verbreiding van de tamme olijf en de wijnstok (tot Spanje, Frankrijk, N. Afrika).
• Introductie van nieuwe landbouwproducten (suikerriet, katoen, rijst), en van
vruchtbomen (kers,perzik).

In deze periode waren er drie vormen van landbezit en –arbeid:


a. Kleine boeren die hun eigen land bewerkten.
Norm van vrije burger/landbezitter/boer kwam in de Hellenistische tijd onder druk te
staan. Leidde tot sterke groei van landloos proletariaat.
b. Pachtboeren die stuk grond van rijk bezitter bewerkten.
Dit model deed zich in Griekenland weinig voor, des te meer in Klein-Azië en Voor-
Indië. In Egypte was de meeste grond eigendom van de staat. Koninklijke beambten
bestuurden de landbouw, uitgeoefend door horige boeren. In feite beheerden de
Ptolemaeën Egypte als één groot domein, bewerkt door onvrije – aan allerlei
voorschriften gebonden- boeren. Een belangrijk product was graan uitgevoerd naar
bevolkingsconcentraties in de Griekse en Romeinse wereld. In Klein-Azië waren
beroemde heiligdommen, die hun uitgebreide grondbezit door horige boeren lieten
bewerken. Het zelfde gold voor de Seleuciden.
Er was een groot verschil tussen de vrije burgers in de gehelleniseerde steden, en de
onvrije bevolking op het platte land.
c. Slaven, die op het landgoed van een grootgrondbezitter te werk waren gesteld.
Deze organisatievorm kwam in hellenistische wereld tot ontplooiing, met het oog op
afzetproducten in de steden. De Carthagers en Grieken op Sicilië begonnen er mee.
Romeinse grootgrondbezitters namen deze vorm in de laatste eeuwen van de
Romeinse Republiek over.

Een Latifundium was een landgoed, waarop met behulp van slaven graan en vooral olijfolie
en wijn werden geproduceerd, veelal ten behoeve van de afzetmarkt Rome. Vooral de
–arbeidintensieve- productie van wijn met behulp van slaven was lonend. Slaven waren er, als
gevolg van de veroveringsoorlogen, in overvloed. Een grondeigenaar liet daarom liever land
door slaven bewerken, dan door (onafhankelijke) pachters.
Rijke grondbezitters bezaten vaak verscheidene latifundia (of villae), verspreid in Italië. Zij
lieten zo’n domein dan beheren door de vilicus (rentmeester, in de regel zelf een (vrijgelaten)
slaaf). Niet alle grond werd voor landbouw gebruikt, deels ook als weidegrond.
De inkrimping van de stand van kleine, vrije boeren en de enorme groei van de latifundia
betekende een belangrijke sociale (en politieke) verandering in de late Romeinse Republiek.

44
Nijverheid en handel
Handel en nijverheid ondergingen in de hellenistische periode een geweldige impuls. Rondom
grote steden ontstonden o.a. tuinbouwbedrijven, in die steden allerlei gespecialiseerde
beroepen: b.v. goud- en zilversmid, kleermaker, meubelmaker, pottenbakker, herbergier, arts,
schoolmeester, beeldhouwer, mozaïeklegger.
Opvallendst fenomeen was de opkomst van een interregionale of internationale handel op
lange afstand. De handel ging zowel over land als over zee. Over land gingen de luxe
goederen (met een hoge waarde per eenheid gewicht), zoals (half)edelstenen, parels, peper,
wierook, mirre en zijde (na de opening van de Zijdeweg rond 120 v. Chr.).Ze werden betaald
met edelmetaal, of met produkten van hellenistische kunstnijverheid (sculpturen, glas,
keramiek). De kooplieden in deze verre handel waren vooral: Feniciërs, Syriërs, Joden en
Arabieren. Grieks en Aramees waren de handelstalen.
In het Middellandse Zeegebeid ontwikkelden Alexandrië (Egypte), Rhodos, Delos, Korinthe
en Carthago zich tot belangrijke havensteden. De inlijving van Egypte in het Romeinse Rijk
betekende een grote stimulans voor de zeehandel tussen Egypte en Indische havens. De
Ptolemaeën zonden staatsexpedities uit naar de oostkust van Afrika. Door dit alles was Egypte
ook een exporteur van Indische en Afrikaanse goederen, naast eigen produkten (graan, linnen,
olieën, leer, papyrus en glas).
De verdiensten kwamen overal vooral terecht bij de rijke bovenlaag (al dan niet in dienst van
het overheidsapparaat). Dat was klein van omvang.

Geldcirculatie
De handel werd bevorderd door een vergrote geldcirculatie. (Alexander de Grote b.v. liet zijn
oorlogsbuit aan edelmetaal in Susa en Persepolis tot munten slaan; Griekse steden en
koninkrijken lieten ook eigen munten slaan). De voornaamste munteenheid was de Griekse
drachme. Tegen de 3e eeuw v.Chr. kwamen daar Romeinse munten bij: de zilveren denarius
en sesterius, en de gouden aureus (1e eeuw v. Chr.) De geldwisselaar werd daardoor in de
grote hellenistische steden een noodzakelijke verschijning. (In de klassieke poleis hadden de
tempels min of meer de functie van bankier vervuld). Er kwam ook een zekere mate van
kredietverkeer op gang, waarbij bankiers (aan hen geleend) geld investeerden in economische
activiteiten (zoals leningen, met hoge rente). Van een echt, modern bankwezen was echter
geen sprake: meestal ging het om ad hoc-activiteiten; onbeperkte handelsondernemingen
konden –vanwege het systeem van individuele aansprakelijkheid van individuele handelaren –
niet worden opgezet.

Het bankwezen was rudimentair en kende zwakheden:


• frequente afwezigheid van rente op uitstaand kapitaal;
• onmogelijkheid voor kleine spaarders om kleine bedragen op de bank te zetten (voor hen
stond alleen de mogelijkheid van het letterlijke “oppotten” open).
Daardoor konden alleen de zeer rijken gebruik maken van de diensten van bankiers.
Wie vooral hun diensten benutten waren rijke Romeinen uit de ridderstand (de elite die géén
senatoriale functies kon vervullen). Die pachtten de belastingheffing, betaalden de
belastingaanslag met geleend geld, en inden dat bedrag – vaak extreem verhoogd –
vervolgens bij de belastingbetalers. Deze zgn. publicani (die een publieke taak van de
Romeinse overheid hadden gepacht) waren daardoor zeer gehaat. Hun activiteiten droegen bij
aan het algemeen proces van verschuiving van het economisch gewicht van de oostelijke
Middelandse Zee naar het westen (als gevolg van het opdringen van Rome).

45
Slavernij en slavenhandel
Het tijdperk dat door Alexander de Grote werd ingeluid kan in economisch opzicht gezien
worden als een tijd van toenemende vervlechting van de economieën van de landen in het
oostelijke en centrale Middelandse-Zeegebied.
Met het hellenisme nam de slavenhandel een zeer grote vlucht. De enorme toevloed van het
aanbod van slaven hield vooral verband met de vele oorlogen: krijgsgevangenen en inwoners
van veroverde gebieden werden als slaven verkocht. De expansie van Rome voegde daar
nieuwe stromen aan toe. Delos werd het centrum van de slavenhandel. De slaven werden als
huispersoneel of als arbeiders op latifundia ingezet.

Regeringsoptreden en de economie
De hellenistische staten en het republikeinse Rome hielden er nauwelijks een economische
overheidspolitiek op na. (Uitzonderingen: toekenning door Rome van tolvrijheid aan Delos;
de Ptolemaeën in Egypte; Carthago). Overheidsoptreden had echter wel degelijk grote
economische effecten, bijvoorbeeld slaan van munten ter betaling van het leger, alsmede
oorlogsvoering en plundering. Door dit laatste bij voorbeeld werden veel rijkdommen uit de
grote steden en hellenistische koninkrijken verplaatst naar Rome/Italië.
In vredestijd worden de volgende inkomstenbronnen gehanteerd:
• heffing van tribuut = directe belasting op vermogen
• heffing van indirecte belasting, zoals tol- of douaneheffing (of heffing bij vrijlating van
slaven
• pacht uit bij voorbeeld mijnen.
De belangrijkste uitgaven waren voor:
• leger en vloot
• havens en wegen
• openbare werken (o.a. markthallen, tempels)
• verstrekking goedkoop/gratis graan aan arme burgers.

Sociale hiërarchie
In de hellenistische tijd kwamen drie regio’s met verschillende sociale organisatie en
maatschappelijke cultuur met elkaar in contact:
a. Griekse poleis: relatief grote mate van gelijkheid (economisch, sociaal, politiek)
b. Romeins-Italische maatschappij: ongelijkheid, nadruk op verticale bindingen
c. Voor-Azië en Egypte: steile hiërarchie, grote verschillen tussen rijke bovenlaag en
arme, veelal onvrije boerenbevolking. (N.B. Er waren wèl vrije boeren in deze
gebieden).
Door de vestiging van hellenistische koninkrijken en de expansie van Rome schoven deze
maatschappijtypen over- en in elkaar.Uiteindelijk werd het hiërarchisch maatschappijtype
overheersend in alle landen rond de Middellandse Zee die in het Romeinse Rijk waren
verenigd.

Politiek – juridische hiërarchieën


Overal kon iemands status in de maatschappij worden vastgesteld in meer of minder precieze
juridische of politieke termen. Belangrijk onderscheid was dat tussen burgers – niet-burgers.
In Griekenland werd in de klassieke poleis scherp onderscheiden tussen de politai= burgers,
en niet-burgers (slaven, en vreemdelingen). Later vervaagde dit. In de hellenistische tijd
konden ex-slaven vreemdeling (vreemde ingezetene) worden, en werd soms het burgerrecht
verleend aan vreemdelingen. In deze periode kwam er in de Griekse steden in Azië nog een
vierde categorie bij: de inheemse bevolking van het platte land rond de steden. Dat waren min
of meer horige boeren, meest pachters, die de landerijen van de stedelingen bewerkten.

46
In Rome/Italië was bezit van het burgerrecht van minder betekening voor iemands status dan
in de klassieke Griekse polis. De Romeinen schonken na het begin van de grote expansie (340
v. Chr.) betrekkelijk gemakkelijk aan overwonnen volken het Romeins burgerrecht. Daarbij
werden ook tussenvormen geschapen (bijv. burgerrecht-zonder stemrecht , of beperkt
burgerrecht met alleen actief kiesrecht voor vrijgelaten slaven).
De geringere betekenis van het burgerrecht in Rome hing samen met het feit, dat daar de
sociale hiërarchie veel belangrijker was. Degenen die het Romeins burgerrecht bezaten,
werden onderscheiden in:
1. twee ordines: de ordo senatorius, en de ordo equester;
2. vijf vermogensklassen
3. proletarii (armen)
4. vrijgeborenen, en
5. vrijgelatenen.

Vanaf 120 v. Chr. was de Romeinse elite formeel verdeeld in twee ordines (standen):
• de ordo senatorius, de stand der senatoren (die géén commerciële onderneming mochten
voeren), aan wie de hoogste militaire en bestuurlijke functies waren voorbehouden;
• de ordo equester, de stand der ridders (enige duizenden) waaruit veel lagere officieren
kwamen. Equites mochten wèl commerciële activiteiten ontplooien, bij voorbeeld belasting
pachten (publicani), of het exploiteren van een landgoed.
De indeling (door de censores) van de Romeinse burgers in de 5 vermogensklassen stond
officieel in verband met de eisen die aan de bewapening van de onderscheiden categorieën
burgers werden gesteld. Later werd de indeling vooral gebruikt bij de stemprocedure in de
comitia centuriata. Daarbij stemden éérst de burgers uit de eerste klasse, vervolgens die uit de
tweede en eventueel de volgende klassen. Daardoor bezaten de welgestelde burgers een
onevenredig groot gewicht in de politieke besluitvorming.
Verder was het in de Romeinse samenleving van grote betekenis, of iemand tot de clientes
van een aanzienlijk patronus behoorde.
Buiten de kring van de civitas Romana onderscheidde men in bondgenoten mét Latijns
burgerrecht, en ‘gewone’ bondgenoten: peregrini (vreemdelingen). Na de Bondgenotenoorlog
(89 v. Chr.) kregen deze laatsten ook het volledige Romeinse burgerrecht. Dat gold eveneens
voor burgers van provinciesteden buiten Italië. Tenslotte konden ook vrijgelaten slaven het
burgerrecht verkrijgen.

Ralph (292-307)
Sociaal-economische hiërarchieën
De economische en sociale voorzieningen tussen de bewoners van de hellenistische staten en
de bewoners van de oudere klassieke polis waren toegenomen, door:
-De enorme expansie van Grieken en Macedoniër naar het oosten, die leidde tot nieuwe
mogelijkheden en ongehoorde verrijking (meer rijkdom)
-De teloorgang van de democratie zorgde ervoor dat de rijkere rijker werden en de armen
armer (de rijkere hadden meer macht en konden de rijkdom makkelijker naar zich toetrekken)
Gevolgen:
-Stijging grootgrondbezit.
-Schulden van het agrarisch proletariaat namen toe.
-De machthebbers (Macedoniër, Romeinen)steunden vooral alleen de grootgrondbezitters, om
zo opstanden te voorkomen.

47
-In de steden ontstonden ook arme mensen (het proletariaat), waardoor rijke inwoners van die
steden (keizers in Rome bijvoorbeeld) hun portemonnees trokken, om een goede en eerzame
daad voor het volk te doen.
-Bij de van oorsprong Griekse burgers zorgde hun armoede voor opstanden in 146 en 133
voor Christus. Buiten Griekenland bleef het rustiger, omdat daar vooral inheemse volken
werden onderdrukt, die toch niet gewend waren om rijkdom te hebben.
De verhoudingen waren ongeveer als volgt:
-Klein percentage van de burgerij bezat de bestuurlijke functies.
-Rond de 65 % bezat eerzaam werk en vormde de middenklasse. (allerlei nationaliteiten)
-En de overgeblevene waren arm en moesten in leven blijven door steun van de rijkere.

Slaven en vrijgelatenen
-Slaven kwamen het meeste voor in Italië, omdat daar vraag was naar arbeiders op de
landbouwgebieden en in Italië woonden veel welvarende Romeinen, die slaven in hun huis
lieten werken.
-In de andere delen kwamen slaven vooral in de steden voor, bij de bestuurders van de stad.
-Slaven konden via uitbesteding (werken als zelfstandige, waarvan de grotere opbrengst wel
naar zijn eigenaar ging, wat geld sparen. Zodat hij uiteindelijk zijn vrijheid kon kopen.
-Meesters lieten zowel bij leven als bij hun testament slaven vrij, immers leverden slaven
prestige op en eer (die slaven zouden hem dankbaar zijn en hem goedspreken over hem)
-In Rome werden vrijgelaten slaven meteen ook nieuwe burgers. In Griekenland niet.
-Hun zonen zouden eervol kunnen opklimmen tot lokale ambten. Hun kleinzonen zelfs tot de
ridderschap.
-Slaven op het platteland werden erg slecht behandeld, vergelijkbaar met vee. Op zich waren
er niet erg veel slaven in de landbouw, want dat werk werd door horige boeren gedaan. Alleen
waren ze er wel dan hadden ze weinig kans op vrijlating en goede behandeling.
-Drie opstanden zijn er geweest door slaven. Ze waren gericht om de rollen in de
maatschappij om te draaien (dus slaven boven aan de maatschappelijke ladder) In 73 voor
Christus vocht Spartacus 3 jaar lang, tegen de Romeinen, maar uiteindelijk werd hij
verslagen.
-Om toekomstige opstanden te voorkomen zochten landeigenaren allerlei slaven van
verschillende nationaliteiten bij elkaar.
-Steeds meer (1ste en 2de eeuw na Christus) werd het landgoed verdeeld onder pachtboeren.

Rijkdom en maatschappelijke elite


De maatschappelijke ladder in het Romeinse Rijk zag er zo uit:
-Onderste treden: slaven op het platteland van Italië, de onvrije boeren in Egypte en Voor -
Azië en het agrarische proletariaat in grote delen van de hellenistische wereld.
-Daarboven: het stedelijk proletariaat in de Griekse en Romeinse steden.
-Trede hoger: de vrijgelatenen en de middenklasse die eigenlijk ietsje boven hen stond.
-Top: de elite.

De rijkdom van de elite was te danken aan:


-Voornamelijk waren zij grootgrondbezitters en krijgen ze daar veel inkomsten van.
-Ook, maar wel veel minder kregen ze geld uit commerciële activiteiten.
-Bijna niet kwam voor dat ze inkomsten kregen uit handel (handel werd als oneervol gezien)

Rijkdom aan land was ontstaan door:


-Overerving of huwelijken
-Gelukkige transacties, beleggingen van kapitaal, dat ergens anders vergaard was.

48
-Politieke macht: de koning had het land en kon het wegschenken aan politieke vrienden.
-Door verovering kwam land vrij, dat werd ingepikt door de rijkere, dus door succes van de
staat werd de kloof tussen arm en rijk groter.

Euergetisme: het weldoen van rijken en machtigen.


-Rechtstreekse giften aan burgers: bijvoorbeeld graan.
-Indirect: gladiatorenspelen, feesten.
Gevolgen:
-Ze kregen eer, in de vorm van openbare lofuitingen ervoor terug.
-En die lof uitte zich in bijvoorbeeld verkiezing voor een belangrijke functie.

Sociale mobiliteit
-Sociale mobiliteit kwam zelden voor. Proces van Generaties.
Langs 3 wegen was stijging toch mogelijk:
1.Je kon rijk worden via handel. Waarna je vervolgens dat geld kon beleggen in grondgebied.
Waarna je vaak tot de burgerij werd opgenomen. Maar dit kwam zeer weinig voor.
2.Sociale mobiliteit via leger: als soldaat buit vergaren en die buit investeren in land of een
soort van promotie kopen. In het Romeinse Keizerrijk werd dit steeds meer mogelijk.
3.Slaven konden na hun vrijlating opklimmen op maatschappelijke ladder, immers in Rome
kregen vrijgelatenen ook het burgerrecht.

Politieke organisatie
De hellenistisch – Romeinse wereld is in drie regio´s te verdelen:
-De Griekse Poleis.
-De hellenistische koninkrijken.
-Rome.

De Griekse poleis
De interne politiek in de Griekse poleis nam nieuwe vormen aan:
-Een feitelijke oligarchiesering trad op.
-Democratieën werden onder Alexander de Grote formeel wel hersteld, maar in 323 voor
Christus werd dan toch door de Macedoniër de democratie in Athene (als een van de laatste)
afgeschaft.
-De latere democratie betekende niet meer dan een Republikeinse staat met een
volksvergadering, die de magistraten mocht kiezen. Steeds meer werd formeel vastgelegd dat
de magistraat uit een van de rijkere families kwam. En na afloop van zijn regering kwam hij
in de raad van ex-magistraten, voor de rest van zijn leven: de boule. (bouletai)
-De bestuurders zorgden voor traditionele rechtspraak, politiemacht en toezicht op markt en
onderwijs.
-Langzaam aan deed ook euergetisme zijn intrede en werden de verhoudingen tussen arm en
rijk groter.

De externe politiek in de Griekse poleis splitste zich in 2 groepen:


-Steden die deel uitmaakten van de hellenistische koninkrijken. Zij betaalden dan een
´vrijwillige belasting´
-Steden die in bepaalde mate hun zelfstandigheid behielden. Ze zochten steun in bijvoorbeeld
de Achaeische Bond. Maar later werden veel steden door het Romeinse Rijk toch ingelijfd.
Alleen steden die als ´vrienden ´ van Rome werden gezien mochten vrij en autonoom blijven
bestaan, in het Romeinse Rijk.

49
De hellenistische koninkrijken
Hellenistische koninkrijken vertegenwoordigden 2 nieuwe principes van staatsvorming,
namelijk het waren territoriale staten en monarchieën. De territoriale staten bestonden uit
allerlei verschillende bevolkingsgroepen en steden en werden onder 1 monarch
samengehouden. Het recht van de monarch berustte op het recht van de veroveraar. De koning
was de wet. Uitzonderingen: de Seuliciden en de Antigoniden moesten aan hun lokale
gouverneurs ruime bevoegdheden afstaan. Echter had de monarch ook te maken met
zelfstandige gebiedjes(Jeruzalem) en een gebrek aan bureaucratie en de controle daarop.

Rome en de organisatie van het opkomende Romeinse Rijk


Rome bestond eerst uit een soort stadsstaat bestuur. Rome lijfde andere Italiaanse steden in en
ging hen beschouwen als bondgenoten. Een republiek heerste over Italië.
Volksvergaderingen, magistraten en senaat waren tot op zekere hoogte met elkaar in
evenwicht. Deze kwamen samen in de comitia centuriata.
Comitia centuriata: besliste over aanstelling van de hoge functies in Rome(bijv.oorbeeld
consuls). Daarbij beslisten ze over belangrijke beslissingen: oorlog en vrede. Er werd gestemd
per centuria, vermogensklasse. Met als gevolg dat de drie hoogste klassen altijd het merendeel
van de 193 stemmen behaalden.
Comitia tributia: besliste over lagere wetgeving en lagere magistraten benoemingen. Elke
burger stond ingeschreven bij 1 van de 35 tribus. De meerderheid van stemmen van elke
tribus afzonderlijk bepaalde wat die tribus stemde. Alle 35 tribus kwamen tot een oordeel en
de meerderheid die kreeg zijn zin.
Concilium plebis: volksvergadering waarin alleen plebejers zetelden. De volkstribunes gaven
leiding en bespraken tot 133 voor Christus in goede harmonie hun voorstellen met de Senaat.
(ze zaten er ook vaak in)
Cursus honorum: de vaste loopbaan van ambten die moest worden doorlopen.
Lagere ambten: quaestor ( financiële taken), volkstribuun (voorzitter concilium plebis) en
aedilis (markt toezichthouder)
Hogere ambten: imperium ambten: militaire bevelsmacht. Praetor (rechter en provinciale
stadhouders), consul (uit nobiles, bekende families werd de belangrijkste functie uit
Republiek gekozen) en censor (verantwoordelijk voor registratie van burgers in
vermogensklassen)
Er waren wel een aantal voorwaarden: minimum leeftijd en minimaal aantal jaar tussen 2
functies.
Senaat: bestond uit (ex) magistraten en ex consuls en censors: de wijzere bestuurders.
Ongeveer 300 man zetelde daarin. De dienst werd uit gemaakt door de senatoren die ooit hoge
functies hadden bekleed. De jongere, onervaren senatoren durfden niet anders te stemmen dan
die wijzere ex consuls en censors. (clientela)
Omdat er op den duur verschillende factio (groepen in de senaat) ontstonden, kwamen
tegenreacties opgang en werden er moeilijk beslissingen gemaakt. Ook het amateurisme (dat
senatoren zelf veel dingen moesten regelen m.b.v. hun slaven) bevorderde de beslissingen ten
gunste van het hele Romeinse Rijk niet.

In het Romeinse Rijk, zo rond 270 voor Christus. Bezaten veel steden een municipium: een
lokale autonomie, maar wel met verplichtingen (leveren van soldaten en belastingen) aan
Rome.
Buiten Rome hadden de Romeinen 2 soorten koloniën gesticht.
-Latini status: oude Latium steden die zelfstandig bleven. Maar wel Rome moesten
ondersteunen.

50
-De overwonnen volkeren van Noord Italië. Zij moesten voornamelijk veel belasting en
cavalerie troepen leveren. Rome zag hen voornamelijk als winstgevende delen van het Rijk.
En hield weinig rekening met hen.
Verschillende dingen wezen er toen al steeds meer op dat Rome niet lang een Republiek ging
blijven.
-De crisis van 133 voor Christus onder Tiberius Gracchus.
-De opstand van de bondgenoten van Rome, in de bondgenoten oorlog. Waarna burgerrecht
werd toegekend.
-Het groeiende grondbezit werd steeds meer ingepikt door de rijkere en het gat tussen arm en
rijk werd groter.
-In tijden van oorlog werd het consulschap al versterkt met extra functies.
-Proletariërs trokken naar Rome en namen dus ook hun stem voor een bepaalde tribuun mee:
veranderende politieke verhoudingen waren het gevolg.
-Nobiles kregen meer invloed in de senaat en konden zodoende meer druk uitoefenen.
-Het overwaaien van ideeën uit het oosten.

Wander (333-357)

Deel VI: Van de 1ste tot de 6e eeuw - Historisch overzicht


China
-Het Chinese keizerrijk beleefde een bloeitijd onder de dynastie van de late of oostelijke Han,
van 25 tot 220 n. Chr..
-In deze periode bloeiden ook de handelscontacten met de rest van Azië, en met het westen,
over land via de Zijderoute naar de Middellandse Zee. Handelscontacten met het Romeinse
Rijk liepen echter meer via de zeeweg naar India, waar ook Chinese producten als zijde te
krijgen waren.
-Het uitermate volkrijke China verkeerde, afgezien van aanvallen door nomaden aan de
noordgrens, in relatieve rust en orde, geleid door een gecentraliseerd bestuur met een groot
ambtenarenapparaat. Er was sprake van een culturele bloei en van een zeer hoog
technologisch peil.
-Wel begonnen er interne zwakheden aan het licht te komen (machtsstrijd aan het hof). Het
gevolg was dat het centrale bestuur verzwakte en er trad herfeodalisering op (toename
grootgrondbezit ten koste van zelfstandige boeren, toenemende materiële ongelijkheid,
dalende belastinginkomsten door verarming boerenstand). Dit leidt tot opstanden, de opkomst
van ‘warlords’, en een verslapping van de grenzen. De taktiek om ‘barbaren’ als hulptroepen
te laten vestigen in het rijk verergerd het probleem .
-In de periode van 200 tot 600 n.C. (bekend als de Chinese Middeleeuwen) valt het Han-rijk
uiteen in drie instabiele, concurrerende rijken: Wei, Shu-Han en Wu. Ondanks invallen van
‘barbaren’ en politieke neergang is er desondanks sprake van culturele continuïteit en bloei,
en raken de vreemde volken al snel opgenomen in de Chinese cultuur (sinificatie).
-In de periode van de oostelijke Han bereikte het boeddhisme China. Iraans en hellenistisch
erfgoed kwam mee.

Het rijk van Koesjan, Centraal-Azië en het Indisch subcontinent


-In het gebied van het huidige Noord-India, Pakistan, Afghanistan en de Centraal-Aziatische
republieken bloeide tussen de 1ste en 3e eeuw het rijk van Koesjan, nazaat van het rijk van de
Maurya’s.

51
-Koesjan was van groot belang als kruispunt van culturen: het vormde een brug tussen India
en China, én had een Iraans-hellenistisch cultuur. Het speelde een zeer grote rol in de
verspreiding van zowel het hellenistische cultuurgoed als het boeddhisme.
-In ongeveer 240 kwam Koesjan onder Sassanidische (dwz. Nieuw-Perzische) invloed, en in
de 4e eeuw kwam het in het in bezit van Sassanidische vazallen.
-In de 4e eeuw ontstond in Noord-India een nieuw rijk; het Goeptarijk.

Perzië onder Parthen en Sassaniden


-Iran was in de eerste twee eeuwen Parthisch gebied.
-Het intern weinig stabiele Parthische Rijk botste keer op keer met het agressief expanderende
Rome. Enkele Romeinse keizers, met name Trajanus, trachten met de uitbreiding van het rijk
naar het oosten bewust in de voetsporen van Alexander de Grote te treden. Trajanus versloeg
de Parthen en lijfde het rijk in als provincies. De volgende keizer, Hadrianus, deed echter
weer afstand van deze gebieden. Later in de 2e eeuw vielen de Parthen op hun beurt Romeins
gebied binnen, zonder succes. Door interne troebelen en een tweefrontenoorlog verzwakte het
Parthische Rijk, en wist de Romeinse keizer Septimius Severus aan het einde van dezelfde
eeuw het rijk grotendeels te veroveren.
-Vanaf 226 wordt de rol van de Parthen overgenomen door het Nieuw-Perzische Rijk van de
Sassaniden. Met een radicaal regime en een terugkeer naar streng zoroastrisme, wisten de
Sassaniden veel beter stand te houden tegen de Romeinen, en vormde hun degelijke,
gecentraliseerde staat al direct in de 3e eeuw een serieuze bedreiging aan de oostgrens van het
Romeinse Rijk.
-Het Sassaniden-rijk bleef bestaan tot 642.

Het Romeinse keizerrijk


De ‘Pax Romana’: 1ste en 2e eeuw
-Na de burgeroorlogen werd Gaius Julius Caesar Octavianus in 27 v. Chr. onder de titel
Augustus alleenheerser van het Romeinse imperium. Officieel herstelde hij de Republiek,
maar achter deze conservatieve façade ging in feite een monarchie schuil.
-De oude indeling van de Romeinse maatschappij, berekend op een stadstaat, werd
omgevormd tot een nieuwe, aangepast aan een wereldrijk. De eerste drie eeuwen van deze
nieuwe orde, van 31 v. Chr. tot 284 n.C. worden het principaat genoemd (naar het ambt van
Augustus en zijn opvolgers, die zich formeel princeps = eerste burgers lieten noemen)
-De eerste vier opvolgers van Augustus waren Tiberius, Caligula, Claudius en Nero (het
Julisch-Claudische huis, 27 v.C.-68 n.C.). Tijdens deze dynastie bleek dat voor de interne
verhouding de relatie tussen de princeps en de senaat van belang bleef, en dat ook voor een
feitelijke alleenheerser een gebrek aan acceptatie aan de zijde van de elite een struikelblok
kan vormen.
-Aan de werkelijke expansie van het rijk kwam na keizer Augustus een einde, met de inlijving
van Egypte, de pacificatie van de Spaanse binnenlanden, en het opschuiven van de
noordgrens van de Alpen naar de Donau. Ook bleef de Rijn de uiterste grens van de
expansie richting Germaans gebied. Met de verovering van Britannia en Dacia (nu
Roemenië) als uitzondering, moest de offensieve politiek in de praktijk plaatsmaken voor
een defensieve.
-De 1ste en 2e eeuw staan te boek als de periode van de pax Romana, een toestand van rust en
vrede (pax) onder voortvarend Romeins gezag, het gevolg van een succesvolle politiek van
consolidatie en pacificatie van het bestaande imperium.
-De belangrijkste crisis in deze periode vond plaats in 68, met de dood van Nero, en de
daaropvolgende opvolgingscrisis (de opvolging van de princeps door een erfgenaam had

52
geen constitutionele grondslag, vanwege de formele instandhouding van de Republiek). De
jaren 68/69, de vierkeizerjaren, waren het toneel van burgeroorlogen tussen verschillende
kandidaten en hun legioenen. In deze jaren liep de opstand in Judaea uit de hand, en
verschijnt het Christendom als messianistische, joodse sekte.
-Uiteindelijk weet Vespasianus de macht te grijpen over het rijk, en sticht de Flavische
dynastie (69-96). Hij werkte, met militaire middelen, hard aan een duurzame pacificatie van
het gehele rijk, door het stimuliseren van het romaniseringsproces. Zijn opvolgers, Titus en
Domitianus waren eveneens goede bestuurders, maar kwamen in conflict met senatoriale
kringen. De autoritaire Domitianus wordt uiteindelijk door de praetoriaanse garde
omgebracht.
-Met keizer Trajanus breekt de voorspoedige periode van de zogenaamde adoptiefkeizers aan
(96-180). Trajanus voerde een expansieve politiek, met de inlijving van Dacia ten noorden
van de Donau, en met de tijdelijke inlijving van het Parthische Rijk in het oosten. Diens
opvolger Hadrianus keert echter, deels om financiele redenen, terug naar een politiek van
consolidatie, en doet afstand van de Parthische gebieden.
-De grenszone van het rijk werden gemarkeerd met de limes of limites, een verdedigde grens
met vestingswerken langs alle zijden van het rijk. Deze was niet bedoeld als effectieve
afgrendeling, maar was meer een bewaakte contactzone.
-Tijdens de regeringsperiode van Marcus Aurelius slaat het fortuin van het rijk om, omdat de
druk op de grenzen heel groot begint te worden, doordat verschillende Germaanse stammen
vanuit hun overbevolkte kerngebied aan de Oostzee naar het zuiden trekken. Ondanks het
behoud van de Donaugrens betekent dit het begin van het einde van de pax Romana.

Crisis en restauratie: De 3e en 4e eeuw


-Ongeveer rond 160 komt de bloeitijd van het Romeinse Rijk ten einde. Daarna volgt grote
onrust aan de noord- en oostgrenzen, en werden die grenzen ook door externe vijanden
doorbroken. Aan het einde van de eeuw kwamen daar interne problemen bij, wanneer
Marcus Aurelius wordt opgevolgd door zijn zoon Commodus (tegen traditie in, geen
adoptiefzoon). Deze wordt vanwege zijn grootheidswaan omgebracht, en een machtstrijd
volgt. Deze wordt gewonnen door Septimius Severus, een krachtige persoon en bekwaam
militair. Na 235 wordt zijn dynastie wederom met geweld beëindigd, en volgt een nieuwe
machtstrijd.
-Vanaf dat moment verkeert het rijk in permanente burgeroorlog en raakt de hele samenleving
gemilitariseerd. De economie stort in door inflatie en verarming mede door de oplopende
belastingdruk. Delen van het rijk scheidden zich af (Imperium Galliarum en het rijk van
Palmyra), en verschillende Germaanse stammen en de Sassaniden trekken de onverdedigde
grenzen over, en veroveren de grensprovincies. Ook neemt het christendom in deze ‘crisis
van de 3e eeuw’ een vlucht, ondanks strenge vervolging.
-De crisis vormt niet alleen een dieptepunt in de geschiedenis van het rijk, maar ook een
keerpunt. Het wist, door diepgaande hervorming die de Grieks-Romeinse cultuur grondig
ombouwde, tot een krachtig herstel (reparatio) te komen.
-Met de regering van Diocletianus (284-316), de architect van het herstel, begint een nieuwe
fase in de keizertijd die het dominaat wordt genoemd. (De keizer is nu niet langer princep,
maar dominus = heerser). De keizer heerste voortaan met goddelijk gezag, zoals oosterse
heersers. Met dit absolutisme kan het dominaat worden gezien als een dwangstaat, waarin
de keizer zich van totalitaire macht bedient om het herstel van het rijk te waarborgen. Deze
dwang was zowel de kracht, als de zwakte van het dominaat.
-Diocletianus wist de interne orde en de grensverdediging te herstellen, met een recept dat
luidde: meer soldaten, meer bureacratie, meer belasting..

53
-Diocletianus hervormde het systeem voor bestuur en opvolging, door voor zowel het
westelijk als het oostelijk deel van het rijk een Augustus te benoemen. Later voegde hij aan
deze Augusti twee Caesares toe, die mee bestuurden, en de Augusti op zouden moeten
volgen. De provincies werden opgedeeld in kleinere eenheden, die werden verdeeld over 12
grotere diocesen. De belasting werd gereguleerd als de voor het hele rijk geldende annona.
-Ook versterkte hij de grensverdediging en zette hij mobiele veldlegers op. Opvallend is het
aanwerven van Germanen als soldaat, waarmee het leger in toenemende mate
‘barbariseerde’. Dit zou later een cruciale fout blijken.
-Diocletianus’ systeem van opvolging werkte niet, en na wederom een burgeroorlog wordt de
westelijke Constantijn alleenheerser. Hij zet de eerdere hervormingen in grote lijnen voort,
en sticht een nieuwe hoofdstad, een tweede Rome; Byzantium of Constantinopel. ((Hiermee
verschuift het zwaartepunt van het rijk definitief naar het oostelijk deel van het rijk.))
-Cruciaal voor de ontwikkeling van het christendom tot de overheersende religie in het rijk is
het feit dat Constantijn zich bekeerde tot het christendom, na een overwinning op zijn rivaal
bij de Slag bij de Milvische brug, die hij toeschreef aan zijn beroep op de christelijke god.
Constantijn ondernam direct pogingen de kerk onder zijn gezag te brengen, zelfs op
theologisch vlak. In de jaren 391-392 maakte Theodosius de Grote het christendom
definitief tot staatsreligie door alle polytheïstische culten te verbieden.
-Na Constantijn gingen het oostelijke en westelijke rijksdeel uiteengroeien. Diens dood werd
wederom gevolgd door burgeroorlogen die het westen t.o.v. het oosten verder verzwakten.
Het rijk was voortdurend opgedeeld onder twee of drie keizers, en het westelijke Rome had
ook niet meer de kracht de opdringende Germanen tegen te houden. In de slag bij
Hadrianopolis (378) behaalden de Visigothen een klinkende overwinning op keizer Valens,
die daar omkwam. Thesodosius wist de Visigothen tijdelijk te pacificeren. Na zijn dood in
395 werd het rijk definitief verdeeld onder zijn zoons, en was het rijk gescheiden in Oost en
West.

Het Griekse oosten en het Latijnse westen


De eigenaard van het oosten van het rijk
-Het oosten van het rijk was Grieks, in taal en cultuur. Het begrip romanisering, dat in het
verhaal over het Latijnse westen een grote rol speelde, is voor het oosten niet van toepassing.
Het is eerder zo dat Rome de hellenisering van het oosten heeft voortgezet en bevorderd.
-In de oostelijke provincies lag al in de keizertijd het zwaartepunt van het rijk: Het was sterker
geürbaniseerd, dichter bevolkt en hadden een krachtiger economie dan de provincies in het
noorden en westen van het rijk. Toen het rijk in de problemen raakte, na het midden van de 2e
eeuw, werd deze voorrangspositie van het oosten alleen nog maar versterkt.

Het oosten na 395


-Na de nodige troebelen aan het begin van de 5e eeuw, met onrustige Visigothen en
verscheidene troonpretendenten, kwam het oosten gedurende de eerste helft van die eeuw in
een wat rustiger vaarwater. Het rijk was nog welvarend en volkrijk genoeg om zowel
belasting als troepen te kunnen leveren. Zeker dat laatste is belangrijk: het oosten was niet,
zoals het westen, genoodzaakt te steunen op onbetrouwbare Germaanse ‘bondgenoten’. Na
een periode van interne chaos (vooral in het westen), volgde in de vroege 6de eeuw een
krachtig herstel.. Onder keizer Justinianus werd zelfs een poging ondernomen het westen te
heroveren op de Germaanse koningen.

Het westen van het rijk en de romanisering


-Kern van het rijk waren en bleven de mediterrane gebieden, zeker het oost-mediterrane
gebied en Noord-Afrika. Maar ook alle andere kustgebieden en Italië waren veel belangrijker

54
dan de randgebieden. In Gallia, Germania en Britannia is de invloed van Rome dieper gegaan
dan in het Griekse oosten. Anders dan in het oosten was er in het westen sprake van
romanisering, doordat de Romeinen daar in een relatief vacuum zelf aan een nieuwe
inrichting van de samenleving konden werken. Van dit culturele imperialisme dat op het
politieke imperialisme van Rome volgde, was urbanisatie een essentieel onderdeel: het
Romeinse Rijk was immers een stadscultuur. Daarnaast was het leger een belangrijk
romaniseringsinstrument: provinciale rekruten waren na hun diensttijd omgevormd tot
Romeinse burgers. Ook brachten de Romeinen in die gebieden een markt- en geldeconomie,
waar deze in het oosten al veel langer bestond.
-Dit romaniseringsproces is slechts relatief. Ook had Rome geen intentie op alle niveaus een
direct gezag en een directe invloed uit te oefenen. Lokale elites met hun eigen
patronagesysteem werden opgenomen in het wijdere verband van het rijk.

Het westen na 395


-Met de splitsing van het rijk in een oostelijke en een westelijke helft had de laatste weinig
kansen. Pogingen de Germaanse invloed in te dammen faalden, en in de 4e eeuw begonnen de
problemen het westen boven het hoofd te groeien. Germaanse invallen namen toe in
frequentie en intensiteit. Vanaf de late 4e eeuw ging men over op de noodoplossing deze
invallers een plaats toe te wijzen binnen het rijk als autonome bondgenoten (foederati). Deze
vormden de facto onafhankelijke Germaanse enclaves.
-Ook intern was er sprake van verval: naarmate rekrutering en belastingheffing moeilijker
werd, werd de centrale overheid steeds krampachtiger in haar optreden. In de 5e eeuw is de
senatoriale elite in het westen niet langer van zins zich naar de wensen van het centrale gezag
te richten.
-De Vandaal Stilicho is een Germaans generaal achter de keizerstroon in de 5e eeuw, en
effectief gezaghebber van het westen.
-In 410 wordt Rome ingenomen en geplunderd door de Visigothen onder koning Alarik.
-De Rijngrens was inmiddels al door andere Germaanse stammen doorbroken. Deze trokken
voort tot Midden-Frankrijk en tot in Spanje.
-De Vandalen staken in 429 over naar Noord-Afrika, waar ze rond Carthago een eigen rijk
stichten.
-De Franken bezitten in de loop van de 5e en vroege 6e eeuw heel Gallia.
-Vanaf de 5e eeuw werd Britannia niet meer verdedigd, en wordt overrompeld door Saksen,
Angelen en Juten.
-Midden 5e eeuw vallen de Hunnen onder koning Attila grote delen van het rijk binnen. Het
westen van het rijk was echter op dat moment al reddeloos verloren: het bestond van
Schotland tot Carthago uit zelfstandige Germaanse koninkrijken en enkele, eveneens
zelfstandig opererende Romeinse enclaves, het geheel onder een louter nominaal keizerlijk
oppergezag.
-In 476 hield het West-Romeinse Rijk op te bestaan, met de afzetting van de laatste keizer, het
kind Romulus Augustus door de Germaanse huurling Odoaker. Hiermee is de Val van het
Romeinse Rijk een feit.
-Desondanks bleef de laat-antieke christelijke, Latijnse cultuur voortbestaan en vormde de
basis voor wat komen zou.

André (357-379)
Economisch leven
Bij de overgang van Republiek naar keizertijd deden zich geen dramatische wendingen in het
economische leven voor.

55
Er waren wel enkele nieuwe elementen:
- grote economische macht van de keizer
- groeiende behoeften van de staat
o ze moest immers een militair apparaat, bureaucratie en keizerlijk hof
bekostigen.
Door de oorlogvoering in de wereld van de late Republiek waren bijna alle streken in
economische depressie geraakt. Hieraan kwam nu een einde; er volgde een herstel en op
sommige plaatsen zelfs een bloei die de situatie tijdens de Republiek overtrof.
Het is niet onwaarschijnlijk dat er in het rijk als geheel een bescheiden economische groei
optrad. Onder de condities van pax Romana lijkt namelijk een bevolkingsgroei te zijn
opgetreden, en een toename van de bevolking impliceert een stijging van de vraag. Ook de
productiviteit zal gestegen zijn: zowel een uitbreiding van het landbouwareaal als een
intensievere exploitatie van grond en schaalvergroting in niet-agrarische sectoren is
aannemelijk te maken.
De relatieve orde en integratie van de eerste twee eeuwen van het keizerrijk bevorderden
zeker de regionale en interregionale uitwisselingen. Dit moet niet betiteld worden als handel
voor een markt, maar als redistributie.
Wat er eventueel aan groei was leidde in ieder geval niet tot een algemene welvaartsstijging:
de rijken werden rijker en de armen bleven even arm.
Alles bijeengenomen was er geen wezenlijk onderscheid met de voorafgaande perioden; er is
alleen sprake van schaalvergroting. Het grootste gedeelte van de bevolking had een inkomend
rond het minimum. De rijke elite gaf geen aanstoten tot investeringen; zij was primair gericht
op consumptie.
Tevens deden de keizers weinig pogingen om de economie te stimuleren; men probeerde
slechts de schatkist voldoende gevuld te hebben.

Integratie en desintegratie
Kenmerkend voor de keizertijd is de integratie van de provincies in de Romeinse economie.
De oude tweedeling tussen Italië als productiecentrum en de provincies als wingewesten ging
verdwijnen; al bleven de provincies de meeste lasten dragen. Vanuit Italië gezien leidde de
provinciale integratie tot nivellering: economisch, politiek en sociaal.
Integratie in de Romeinse economie betekende dat de provincies deel gingen uitmaken van
een economisch netwerk dat het gehele rijk omspande. Paradoxalerwijs, bracht deze
stimulering van de provinciale economieën tevens met zich mee dat de provincies, zeker die
in het westen die qua ontwikkelingsniveau ver achter lagen, een eigen economische
ontwikkeling, los van het centrum, gingen doormaken die dat netwerk weer aantastte.
Deze integratie zorgde ook voor opname in een geldeconomie; deze werd gestimuleerd door
belastingheffing en uitbetaling van soldij in geld. Er ontbrak echter een duidelijk monetair
beleid, waardoor geld met zijn propagandawaarde eerder een politiek dan een economisch
instrument was.
Uiteindelijk verdween het geldstelsel in de 3e eeuw, om in de loop van de 4e eeuw sterk
hervormt weer terug te keren.

Landbouw, nijverheid en handel


De belangrijkste sector van de economie was, als voorheen, de agrarische. Er kwamen steeds
meer grootgrondbezitters op. De belangrijkste hieronder waren bovenal de keizer, leden van

56
de ordines, maar ook andere rijken zoals de vermogende vrijgelatenen. Grootgrondbezit
impliceert hier vaak geen grote aaneengesloten stukken grond, maar het gaat meer om het
bezit van een groot aantal zeer verspreid liggende stukken grond.
In de 2e eeuw is het verpachten in grote delen van het rijk de overheersende vorm van
bodemgebruik geworden. Omdat men in steeds groeiende mate moest voorzien in de
behoeften van de steden en het leger, veranderde de productie van zelfvoorziend tot meer
marktgericht.
De niet-agrarische sector bleef overwegend kleinschalig, ondanks dat hier ook marktgerichte
productie de norm werd.

Nieuw aangelegde wegen, meer bedoeld om Romes macht en gezag te benadrukken, gingen
steeds meer fungeren als handelswegen. Hoewel de langere handelsafstanden veelal over zee
afgelegd werden, waren de wegen nuttig voor de handelsbewegingen over korte afstand. Deze
waren sterk in de meerderheid in het Romeinse Rijk.
Een bijzondere plaats in het economische leven namen de steden in, enkelen overtroffen zelfs
al de 100.000 inwoners. De voedselvoorziening van deze steden bracht de belangrijkste
handelsstromen op gang. Dit werd vergemakkelijkt omdat alle grote steden aan zee lagen of
vanaf zee over water goed bereikbaar waren. Om deze aanvoer goed te doen verlopen
bestond een apart ambtelijk apparaat, geleid door de praefectus annonae. Dit leidde tot een
steeds grotere overheidsbemoeienis met de voedselaanvoer van de stad Rome.
Hoewel er wel steden bestonden met een sterke ambachtelijke sector, waren de steden toch
vaak passieve, vooral op consumptie gerichte gebieden. Dit was een weerspiegeling van het
feit dat de bezitters van macht, rijkdom en status vooral stadsbewoners waren.

De laatantieke ontwikkelingen
In de 3e eeuw raakte de economie zowel op lokaal als op rijksniveau in een depressie;
productie en handel liepen terug en muntdepreciatie leidde tot demonetarisering. De
overheden probeerde de belastingopbrengsten op peil te houden, aangezien zowel de
burgeroorlogen als de oorlogvoering aan de grenzen betaald moesten worden. Zowel de
stedelijke als de rijksinkomsten liepen echter gestaag terug, door de algehele vermindering
van de economische activiteit en door de neiging voor de belastingdruk te vluchten.
In het westen van het rijk keerde de elite de steden de rug toe en trok zich zoveel mogelijk
terug op eigen grondbezit. Er was bijgevolg een trend in de richting van autarkie: kenmerkend
waren grote boerenbedrijven met versterkte villae, waar de grootgrondbezitter zich van
voedsel en de meeste noodzakelijke ambachtelijke producten verzekerd wist en de
belastinggaarders op afstand kon houden.
Een radicale ontsnappingsmogelijkheid voor boeren en stedelingen was het banditisme, vanaf
de 3e eeuw gebeurde dit steeds meer. Hierdoor gaat de kerk zich in de 4e eeuw opwerpen als
een instituut waar mensen uit verschillende lagen zich op konden beroepen in tijdens van
zware sociale druk.
Omdat de staat het geld nodig had voor het leger en staatsapparaat koos men voor een
dwangpolitiek. De uitwisseling tussen producenten enerzijds en het leger en de bureaucratie
anderzijds werd niet meer aan de vrije markt overgelaten maar sterk gereglementeerd.
Dit bleek ineffectief; er volgde uitgroei van het grootgrondbezit tot staatjes binnen de staat.

SOCIALE HIËRARCHIE
De ordines

57
Evenmin als de economie vertoont de sociale structuur revolutionaire wijzigingen bij de
overgang van republiek naar principaat, zij het dat de bekroning van de sociale piramide met
een nieuwe top, in de persoon van de keizer, natuurlijk niet onbelangrijk is en aanleiding gaf
tot allerlei aanpassingen.
We vinden 3 standen aan de top van de sociale piramide, waarbij de eerste (en hoogste) sterk
afgegrensd is van de anderen:
1. ordo senatorius
a. minimumvermogen 1 miljoen sestertiën
b. juiste geboorte of keizerlijke beschikking
c. enkele gedragsregels:
i. verbod openbaar optreden in arena
ii. geen huwelijk met een vrijgelaten vrouw
d. men kon een cursus honorum doorlopen om eventueel tot het consulaat toe te
treden, en zo gouverneur te worden in een provincie
e. had ongeveer 2000 leden
2. ordo equester
a. minimumvermogen 400.000 sestertiën
b. mimimaal 3 generaties vrijgeboorte
c. bijschrijving in een ledenregister vereist
d. enkele tienduizenden leden
3. ordines decurionum
a. 20.000 tot 100.000 sestertiën minimaal
b. uiterst heterogeen gezelschap
c. men moest geen strafblad hebben
d. ongeveer 200.000 leden
Binnen elke stand woog de vermogenseis zeer zwaar; dit kwam omdat er grote vrijgevigheid
van hen werd verwacht (euergetisme). De drie standen bij elkaar vormden ongeveer één
procent van de totale bevolking van het Rijk.

De massa van rijksbewoners


Personen uit de ordines: honestiores
Massa: humiliores
Het onderscheid burger (civis) en niet-burger (peregrinus) was aan het begin van de keizertijd
zeker nog wel van enig belang. Nu echter alle inwoners van het rijk gelijkelijk de onderdanen
van één monarch werden, verloor dit legale onderscheid in de loop van de tijd veel van zijn
betekenis. Eindpunt van deze ontwikkeling was de constitutio Antoniniana van 212, waarbij
aan alle vrijen het Romeins burgerrecht werd toegekend. Dit burgerrecht betekende weinig
meer; in feite genoten alleen de honestiores de voorrechten waarover een Romeins burger ooit
beschikte.

Belangrijker dan het onderscheid tussen burgers en niet-burgers was en bleef het onderscheid
tussen vrijgeborenen (ingenui), onvrijen (servi) en vrijgelatenen (liberti).
Hoewel slavernij nooit verdween, nam het aantal slaven in de keizertijd af. Slaven in
privébezit werden in de keizertijd wel goed behandeld, en konden hopen op vrijlating
(manumissio). Krijgsgevangen en veroordeelden hadden een uitzichtloos en kort bestaan. Er
bestonden zelfs slaven die deel uitmaakten van het keizerlijk hof (familia Caesaris).
Behalve slaven waren er ook de vrijen die een afhankelijke positie innamen; men vond ze
vooral in Egypte, Gallië en Klein-Azië. Net als bij het burgerschap, groeiden ook hier de slaaf
en vrije naar elkaar toe.

58
Een bijzondere positie in de samenleving werd ingenomen door de welvarende vrijgelatenen.
Het gaat hier om een grote groep mensen die als slaaf ervaring en bezit hadden gevormd als
handelaar, bankier of ondernemer. Deze personen werden, hoewel ze niet de afkomst hadden
om hiertoe te mogen behoren, vaak opgenomen in de rijen der decurionen (3e stand). Hun geld
was immers maar al te welkom. Binnen de stadgemeenschap vervulden ze vaak de rol van
Augustalis; het college dat op stadsniveau de keizercultus onderhield.
Al waren alle leden van de drie ordines in verhouding rijk tot zeer rijk, niet alle rijken
behoorden tot de ordines. Voor rijken, afgezien van hun plaats in een officiële rangorde, is er
de benaming potentes.

De ongelijke toegang tot grondbezit vormde de basis van de economische en sociale


ongelijkheid, en werd door vererving in stand gehouden. De groepen die er het beste in
slaagden tot de elite door te dringen waren in de Romeinse verhoudingen veelal vrijgelatenen,
en naarmate hun positie in de samenleving in de loop van de keizertijd belangrijker werd, ook
soldaten en officieren.

De laatantieke ontwikkelingen
In de loop van de 3e eeuw verloren burgerschap, vrije geboorte en afkomst uit Italië of een
ander centraal deel van het rijk hun betekenis. Macht, status, rijkdom en lidmaatschap van een
ordo, ooit bijna synoniem, raakten ontkoppeld. Naast afkomst en bezit waren het nu ook
politieke loyaliteit, juridische scholing en vooral militaire kwaliteiten die stijgingskansen
opleverden.
De senatoren en de equites gingen samen tot één enkele ordo: de ordo senatorius. Binnen
deze ordo werd een hiërarchie van hoog naar laag aangebracht:
1. illustres
2. spectabiles
3. clarissimi
De decurionen, die nu door het leven gingen als curiales, behoorden niet langer tot de
potentes. Hierbij behoorden nu uitsluitend senatorialen, hoge civiele bestuurders en militaire
aanvoerders.

POLITIEKE ORGANISATIE
Keizerlijke macht en keizerlijke bureaucratie
Het is in de politieke structuur van de samenleving, in tegenstelling tot de economische en
sociale structuur, dat de overgang van republiek naar principaat wel degelijk een cesuur van
betekenis was.
Op het niveau van het centrale gezag kwam een alleenheerser centraal te staan; de keizer.
De constitutionele grondslagen van het principaat waren zeer beperkt. Het ging om twee
afgeleiden van republikeinse ambten:
1. tribunicia potestas: deze bevoegdheid van volkstribuun leverde de keizer persoonlijke
onschendbaarheid, vetorecht, het recht senaat en volksvergadering bijeen te roepen en
het recht van initiatief op.
2. imperium proconsulare: het gouverneurschap over de keizerlijke provincies.
Naast de keizerlijke provincies, bemoeide de keizer zich ook steeds vaker met de senatoriale
provincies.

De senaat delegeerde naast bovenstaande ook andere bevoegdheden aan de keizer:


- elke keizer was pontifex maximus: hogepriester
- muntslag

59
- oorlogsverklaring en vredesluiting
- burgerrechtverlening
- koloniestichting
- voordracht magistraten
De werkelijke machtbasis lag in het leger, de soldaten hadden de keizer als patronus. Het was
onder de eerste keizers dat het legerde veranderde van een leger met dienstplichtigen in een
beroepsleger. Deze professionals vormden een machtige clientela die de positie van de keizer
garandeerde.
De steun van het leger en de positie als de grootste patronus van het rijk bezorgden de
persoon van de keizer een auctoritas, een persoonlijk prestige dat door niemand was te
evenaren. Er ging zich een autocratisch keizerschap vormen, tot en met de vergoddelijking
van de monarch.
De senaat werd van het grootste gedeelte van zijn macht ontdaan, net als de
volksvergaderingen. Echter, de keizers bleven wel gebruik maken van de senatoren voor
functies binnen het bestuursapparaat.

Het onderscheid tussen keizerlijke en senatoriale provincies vloeit voort uit een tweedeling
die het gehele bestuursapparaat doortrok. Enerzijds was er een nieuwe keizerlijke
bureaucratie, anderzijds bestonden de republikeinse magistraturen voort. De doelstellingen
van het Romeinse bestuur waren dan ook bescheiden: het garanderen van orde en rust, en
belastingheffing. Dit werd grotendeels bereikt door de bestaande bestuursstructuren intact te
laten of te versterken, en daar een dun Romeins bestuurslaagje overheen te leggen.

Provincies en steden
Vanaf de tweede helft van de 3e eeuw was er geen verschil meer tussen senatoriale en
keizerlijke provincies. In de provincies legden de Romeinen slechts een dunne bestuurslaag
over een onderbouw van lokaal bewind: onder het niveau van de provinciegouverneur werd
het aan de lokale elites overgelaten om hun eigen gemeenschappen te besturen. Rome had
eenvoudigweg niet de financiën of de mankracht om het hele rijk tot op de lagere niveaus vol
te zetten met Romeinse magistraten en beambten.
Niet dat Rome overal alles op zijn beloop liet: in het oosten was sprake van een
bestuursstructuur van grote ouderdom, gebaseerd op steden, maar in verreweg de meeste
delen van het westen van het rijk moest een dergelijke stedelijke structuur eerst gemaakt
worden. Rome bedreef een actieve politiek van stedenstichting in Noord-Afrika, Spanje en
Gallië.
Tevens werd het oligarchiseringsproces dat in de hellenistische periode al volop in gang was
nu geheel voltooid. In oost en west was het de stadsraad, de boule of curia die het voor het
zeggen had.

De laatantieke ontwikkelingen
In de late Oudheid werd een semi-totalitair rijkssysteem opgebouwd, dat het Dominaat
genoemd wordt, naar de betiteling dominus, ‘heer’, voor een keizer die nu onverbloemd
autocraat was. De persoon van de keizer, en alles wat des keizers was, werd heilig verklaard.
Bij het dominaat behoorde ook een nieuwe inrichting van het bestuur. Hierin laten zich vier
belangrijke ontwikkelingen onderscheiden:
1. keizerlijke bureaucratische apparaat nam alle taken oer
2. militair en civiel bestuur strikt gescheiden
3. civiele bureaucratie gemilitariseerd
4. stedelijke en provinciale instellingen geüniformeerd

60
Diocletianus had met de aanstelling van een medekeizer en van twee Caesares als de
assistenten en toekomstige opvolgers van de Augusti, de zogenaamde tetrarchie, gepoogd de
beheersbaarheid van het rijk te vergroten en de opvolging veilig te stellen.
Tussen de tetrarchen en de provincies, nieuw ingedeeld in kleinere eenheden, werden twee
tussenlagen aangebracht: een indeling van het rijk in 12 diocesen, elk geleid door een
vicarius, en in 2 praefecturen, elk geleid door een praetoriaanse praefect.
Echter; de tetrarchie heeft maar één generatie standgehouden.

61

You might also like