Grammatica Frans Niveau 5 & 6

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs
Frans
Grammatica niveau 5 - 6
Grammatica Frans Versie: 1.0
Pagina 1 van 132
Pagina 2 van 132
Inhoud
1 L'article (het lidwoord) .................................................................................................................. 7 1.1 l'article dfini: le, la, l', les (het bepaald lidwoord)............................................................ 7 1.2 l'article indfini: un, une, des (het onbepaald lidwoord)................................................... 7 1.3 l'article contract: au, aux, du, des (het samengetrokken lidwoord)................................ 8 1.4 l'article aprs une ngation: ne pas de (geen, niet) ..................................................... 8 1.5 l'article aprs une quantit: de (het lidwoord na een hoeveelheid) ................................. 8 1.6 L'article partitif (het deelaanduidend lidwoord) ................................................................ 9 1.7 labsence de larticle en franais (geen lidwoord in het Frans)...................................... 10 Le substantif (het zelfstandig naamwoord) ................................................................................ 12 2.1 le fminin du substantif (het vrouwelijk van het zelfstandig naamwoord)...................... 12 2.2 le pluriel du substantif (het meervoud van het zelfstandig naamwoord) ....................... 14 L'adjectif (het bijvoeglijk naamwoord) ........................................................................................ 18 3.1 la place de l'adjectif (de plaats van het bijvoeglijk naamwoord) .................................... 18 3.2 l'adjectif: le fminin rgulier (het vrouwelijk van het bijvoeglijk naamwoord)................. 19 3.3 l'adjectif: le fminin irrgulier (het vrouwelijk van het onregelmatig bijvoeglijk naamwoord) ................................................................................................................... 19 3.4 l'adjectif: le pluriel rgulier (het meervoud van het bijvoeglijk naamwoord)................... 20 3.5 l'adjectif: le pluriel masculin irrgulier (het meervoud van het mannelijk onregelmatig bijvoeglijk naamwoord) .................................................................................................. 20 3.6 l'adjectif possessif (het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord) ............................................. 21 3.7 l'adjectif dmonstratif (het aanwijzend bijvoeglijk naamwoord) ..................................... 22 3.8 l'adjectif interrogatif (het vragend bijvoeglijk naamwoord) ............................................. 22 3.9 l'adjectif numral cardinal (het hoofdtelwoord) .............................................................. 23 3.10 l'adjectif numral ordinal (het rangtelwoord) .................................................................. 24 3.11 les degrs de comparaison: le comparatif (de trappen van vergelijking: de vergelijkende trap) ......................................................................................................... 24 3.12 les degrs de comparaison: le superlatif (de trappen van vergelijking: de overtreffende trap) ......................................................................................................... 25 3.13 ladjectif indfini (het onbepaald adjectief)..................................................................... 26 3.14 ladjectif qualificatif employ comme adverbe (het bepalend adjectiefgebruikt als bijwoord)......................................................................................................................... 26 Le pronom (het voornaamwoord)............................................................................................... 27 4.1 le pronom personnel sujet (het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp) ................ 27 4.2 le pronom rflchi (het wederkerend voornaamwoord) ................................................. 28 4.3 le pronom personnel COD (het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp) ...... 29 4.4 le pronom personnel COI (het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp) ....................................................................................................................... 30 4.5 les pronoms 'en' et 'y' (de persoonlijke voornaamwoorden'en' en 'y') ........................... 30 4.6 la place du pronom personnel complment (de plaats van het persoonlijk voornaamwoord als voorwerp)....................................................................................... 31 4.7 le pronom indfini (het onbepaald voornaamwoord) ..................................................... 32 4.8 le pronom interrogatif (het vragend voornaamwoord) ................................................... 33 4.9 le pronom relatif (het betrekkelijk voornaamwoord)....................................................... 34 4.10 le pronom dmonstratif (het aanwijzend voornaamwoord)............................................ 36 4.11 le pronom possessif (het bezittelijk voornaamwoord).................................................... 36 4.12 le pronom relatif compos: lequel (de samengestelde betrekkelijke voornaamwoorden: lequel) ............................................................................................ 37 Ladverbe (het bijwoord)............................................................................................................. 38 5.1 la distinction entre l'adverbe et l'adjectif (het onderscheid tussen het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord) .................................................................................................. 38 5.2 la place de l'adverbe (de plaats van het bijwoord)......................................................... 39 5.3 les adverbes les plus courants (de meest gebruikte bijwoorden).................................. 41 5.4 les adverbes en -ment (de bijwoorden op -ment) .......................................................... 42 5.5 les adverbes interrogatifs (de vragende bijwoorden)..................................................... 43
2 3
Pagina 3 van 132
7 8
9 10
11 12
13
14
15
Le verbe: l'indicatif prsent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd) ......................................... 44 6.1 les verbes rguliers en -ER (regelmatige werkwoorden op -ER) .................................. 44 6.2 les verbes rguliers en -IR (regelmatige werkwoorden op -IR) ..................................... 46 6.3 les verbes rguliers en -RE (regelmatige werkwoorden op -RE) .................................. 47 6.4 les verbes 'avoir' et 'tre' (de werkwoorden 'avoir' en 'tre') .......................................... 47 6.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 48 6.6 les verbes irrguliers (de onregelmatige werkwoorden)............................................... 50 Le verbe: le futur proche (het werkwoord: de nabije toekomst)................................................. 52 7.1 emploi et formation du futur proche (gebruik en vorming) ............................................. 52 Le verbe: l'impratif (het werkwoord: de gebiedende wijs) ........................................................ 53 8.1 les verbes rguliers en -ER (de regelmatige werkwoorden op -ER) ............................. 53 8.2 les verbes rguliers en -IR (de regelmatige werkwoorden op -IR) ................................ 54 8.3 les verbes rguliers en -RE (de regelmatige werkwoorden op -RE) ............................. 54 8.4 les verbes 'avoir' et 'tre' (de werkwoorden 'avoir' en 'tre') .......................................... 55 8.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 55 8.6 les verbes irrguliers ...................................................................................................... 56 Le verbe: le conditionnel de politesse (de voorwaardelijke wijs als beleefdheidsvorm) ............ 57 9.1 emploi et formation du conditionnel de politesse (gebruik en vorming) ........................ 57 Le verbe: l'indicatif pass compos (het werkwoord: de voltooid tegenwoordige tijd) .............. 58 10.1 les verbes rguliers en -ER (de regelmatige werkwoorden op -ER) ............................. 58 10.2 les verbes rguliers en -IR (de regelmatige werkwoorden op -IR) ................................ 59 10.3 les verbes rguliers en -RE (de regelmatige werkwoorden op -RE) ............................. 60 10.4 les verbes 'avoir' et 'tre' (de werkwoorden 'avoir' en 'tre') .......................................... 61 10.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 61 10.6 les verbes irrguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 63 Le verbe: l'indicatif imparfait (het werkwoord: de onvoltooid verleden tijd)................................ 64 11.1 emploi et formation (gebruik en vorming) ...................................................................... 64 Le verbe: l'indicatif pass simple (het werkwoord: de bepaald verleden tijd) ............................ 66 12.1 emploi et formation du pass simple (gebruik en vorming) ........................................... 66 12.2 les verbes 'avoir' et 'tre' (de werkwoorden 'avoir' en 'tre') .......................................... 66 12.3 les verbes irrguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 67 Le verbe: l'indicatif futur simple (het werkwoord: de onvol-tooid toekomende tijd).................... 69 13.1 les verbes rguliers en -ER (regelmatige werkwoorden op -ER) .................................. 69 13.2 les verbes rguliers en -IR (regelmatige werkwoorden op -IR) .................................... 71 13.3 les verbes rguliers en -RE (regelmatige werkwoorden op -RE) .................................. 72 13.4 les verbes 'avoir' et 'tre' (de werkwoorden 'avoir' en 'tre') .......................................... 72 13.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 73 13.6 les verbes irrguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 74 Le verbe: le conditionnel prsent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd van de voorwaardelijke wijs)............................................................................................................................................ 76 14.1 les verbes rguliers en -ER (regelmatige werkwoorden op -ER) .................................. 76 14.2 les verbes rguliers en -IR (regelmatige werkwoorden op -IR) ..................................... 78 14.3 les verbes rguliers en -RE (regelmatige werkwoorden op -RE) .................................. 79 14.4 les verbes 'avoir' et 'tre' (de werkwoorden 'avoir' en 'tre') .......................................... 79 14.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 80 14.6 les verbes irrguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 81 Le verbe: le participe pass (het werkwoord: het voltooid deelwoord) ...................................... 84 15.1 l'accord du participe pass (de overeenkomst van het voltooid deelwoord) ................. 84 15.2 laccord du participe pass conjugu avec avoir + infinitif (de overeenkomst van het voltooid deelwoord vervoegd met avoir + infinitif).......................................................... 85 15.3 laccord du participe pass des verbes pronominaux (de overeenkomst van het voltooid deelwoord van wederkerige werkwoorden)...................................................... 85
Pagina 4 van 132
16 Le verbe: le participe prsent (het werkwoord: het onvoltooid deelwoord)................................ 88 16.1 la formation du participe prsent (de vorming van het onvoltooid deelwoord) .............. 88 16.2 La distinction entre le grondif, le participe prsent et l'adjectif verbal (het onderscheid tussen het gerundium, het onvoltooid deelwoord en het werkwoordsadjectief) ..................................................................................................... 89 17 Le verbe: le subjonctif prsent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd van de aanvoegende wijs) ................................................................................................................................................... 91 17.1 les verbes rguliers en -ER, -IR et -RE (de regelmatige werkwoorden op -ER, -IR en -RE)................................................................................................................................ 91 17.2 les verbes 'avoir' et 'tre' (de werkwoorden 'avoir' en 'tre') .......................................... 91 17.3 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 92 17.4 les verbes irrguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 94 18 Le verbe: les temps composs (het werkwoord: de samengestelde tijden) ............................. 95 18.1 avoir ou tre comme auxiliaire aux temps composs (hebben of zijn als hulpwerkwoord in de samengestelde tijden).................................................................. 95 18.2 l'indicatif plus-que-parfait (de voltooid verleden tijd) ...................................................... 96 18.3 le futur antrieur (de voltooid toekomende tijd) ............................................................. 96 18.4 le subjonctif pass (de aanvoegende wijs, voltooid tegenwoordige tijd) ....................... 97 18.5 le conditionnel pass (de voorwaardelijke wijs, verleden tijd) ....................................... 97 19 Le verbe: l'emploi des modes et des temps (het werkwoord: het gebruik van de wijzen en de tijden) ......................................................................................................................................... 98 19.1 emploi de l'indicatif (gebruik van de aantonende wijs) .................................................. 98 19.2 l'emploi du subjonctif dans la subordonne (het gebruik van de aanvoegende wijs in de bijzin)....................................................................................................................... 100 19.3 l'emploi des temps du pass (het gebruik van de verleden tijd) .................................. 104 20 Le verbe: la voix passive (het werkwoord: de passieve vorm) ................................................ 105 20.1 la voix passive: formation (de passieve vorm)............................................................. 105 20.2 la voix passive: remarques (de passieve vorm: opmerkingen).................................... 106 21 Le verbe: les semi-auxiliaires (het werkwoord: de "half-hulpwerkwoorden").......................... 108 21.1 lemploi de quelques semi-auxiliaires (het gebruik van enkele "half-hulpwerkoorden")108 22 La prposition (het voorzetsel)................................................................................................. 109 22.1 les prpositions: schma de base (de voorzetsels: basisschema).............................. 109 22.2 prpositions + villes (voorzetsels + steden)................................................................. 110 22.3 prpositions + moyens de transport (voorzetsels + transportmiddelen)...................... 110 22.4 prpositions + noms gographiques (voorzetsels + aardrijkskundige namen) ........... 110 22.5 les prpositions frquentes qui expriment la localisation dans lespace (veel voorkomende voorzetsels die de plaatsbepaling in de ruimte uitdrukken).................. 113 23 Les conjonctions (de voegwoorden) ........................................................................................ 114 23.1 les conjonctions les plus frquentes (de meest gebruikte voegwoorden) ................... 114 24 La phrase affirmative (de bevestigende zin) ............................................................................ 115 24.1 la phrase affirmative simple (de eenvoudige bevestigende zin).................................. 115 24.2 la phrase affirmative complexe (de samengestelde bevestigende zin) ....................... 116 24.3 la concordance des temps dans la phrase complexe (de overeenkomst van de tijden in de samengestelde zin) ............................................................................................. 117 24.4 le discours indirect au prsent (de indirecte rede in de tegenwoordige tijd) ............... 117 24.5 le discours indirect au pass (de indirecte rede in de verleden tijd)............................ 119 24.6 laccord verbe-sujet: cas particuliers (De overeenkomst van het werkwoord met het onderwerp: bijzondere gevallen).................................................................................. 119 25 La phrase ngative (de ontkennende zin)................................................................................ 122 25.1 la phrase ngative simple (de eenvoudige ontkennende zin) ..................................... 122 25.2 l'adverbe de ngation (het bijwoord van ontkenning) .................................................. 124 26 La phrase interrogative (de vragende zin) ............................................................................... 126 26.1 la phrase interrogative simple (de eenvoudige vragende zin) ..................................... 126 26.2 la question indirecte (de indirecte vraag) ..................................................................... 127 26.3 la question indirecte: remarque (de indirecte vraag: opmerking) ................................ 127
Pagina 5 van 132
27 La phrase imprative (de gebiedende zin)............................................................................... 128 27.1 la phrase imprative affirmative (de bevestigende gebiedende zin) ........................... 128 27.2 la phrase imprative ngative (de ontkennende gebiedende zin) ............................... 128 28 L'orthographe (de spelling)....................................................................................................... 129 28.1 majuscules et minuscules (hoofdletters en kleine letters) ........................................... 129 29 Compter en franais (tellen in het Frans)................................................................................. 130
Pagina 6 van 132
L'article
(het lidwoord)
(het bepaald lidwoord)
pluriel les les les les exemples le livre het boek les livres de boeken l'aroport de luchthaven les aroports de luchthavens la chaise de stoel les chaises de stoelen l'auberge de herberg les auberges de herbergen
1.1 l'article dfini: le, la, l', les

singulier masculin le l' la l'
fminin
le / la
l' devant a, e, i, o, u et h (dans certains mots) (de kast) (het hotel)
- l'armoire (fm.) - l'htel (masc.)
1.2 l'article indfini: un, une, des

singulier masculin fminin un une
(het onbepaald lidwoord)

exemples un crayon een potlood des crayons potloden une voiture een auto des voitures auto's
pluriel des des
Attention! En nerlandais, on ne traduit pas des. ex: Je mange des carottes. Eric achte des chaussures
Ik eet wortelen Eric koopt schoenen
Pagina 7 van 132
1.3 l'article contract: au, aux, du, des

Attention aux prpositions et de suivies par le, les + la + le + les (reste) la au aux de la du des
(het samengetrokken lidwoord)
Ils vont tous la plage. Nous allons au parc. Il demande cela aux policiers. Voici le menu de la semaine. Marie vient du parc. C'est le pull prfr des filles.
Zij gaan allemaal naar het strand. Wij gaan naar het park. Hij vraagt dat aan de politieagenten. Ziehier het menu van de week. Marie komt van het park. Het is de lievelingstrui van de meisjes.
de + la (reste) de + le de+ les
1.4 l'article aprs une ngation: ne pas de
(geen, niet)
+
un une
J'achte une baguette. Je n'achte pas de baguette. On a des tickets pour le concert. On n'a pas de tickets pour le concert. Tu veux de la limonade? Tu ne veux pas de limonade? Ik koop geen stokbrood.
des du de la de l'
de (d')
We hebben geen kaartjes voor het concert.
Wil jij geen limonade?
1.5 l'article aprs une quantit: de

En franais, aprs une quantit, on ajoute DE / D'. Rgle: QUANTIT + DE un verre beaucoup une bouteille + de (d')
(het lidwoord na een hoeveelheid)
Vous dsirez du vin? Vous dsirez encore un verre de vin? Il y a de la neige aujourd'hui. Il y a beaucoup de neige aujourd'hui. Pourriez-vous nous apporter de l'eau? Pourriez-vous nous apporter une bouteille d'eau? Je vous sers encore des frites? Je vous sers encore un peu de frites?
een glas wijn veel sneeuw een fles water
un peu
een beetje frieten
Pagina 8 van 132
Autres exemples: un litre de lait un sac de pommes de terre un tas de livres une pile de magazines un kilo de poires une tasse de caf une carafe d'eau combien de tartines beaucoup de personnes trop de maladies peu d'arbres assez de fruits pas mal de voitures 500 g de tomates 1 l d'huile 2 kg de pommes de terre trois cartons de lait une bouteille de coca deux cuilleres de vinaigre trois tranches de jambon een liter melk een zak aardappelen een hoop boeken een stapel tijdschriften een kilo peren een kopje koffie een karaf water hoeveel boterhammen veel personen te veel ziektes weinig bomen genoeg fruit veel auto's 500 g tomaten 1 l olie 2 kg aardappelen drie brikken melk een fles cola twee lepels azijn drie sneetjes ham
1.6 L'article partitif
(het deelaanduidend lidwoord)
On emploie l'article partitif pour indiquer une partie indfinie de quelque chose. On ne traduit pas l'article partitif en nerlandais. Il y a encore Je bois Vous voulez Nous prenons Il boit toujours Ils cherchent du du de la de la de l' de l' article partitif beurre? vin. limonade? sauce. eau. or. Is er nog Ik drink Wilt u Wij nemen Hij drinkt altijd Ze zoeken rien boter? wijn. limonade? saus. water. goud.
Pagina 9 van 132
1.7 labsence de larticle en franais

tre Franais
(geen lidwoord in het Frans)

non en nerlandais
Fransman zijn ingenieur zijn leerkracht zijn ten (persoonlijke) titel met liefde met aandacht op voorhand, te vroeg van hout, houten, van ijzer, ijzeren... in aanraking (komen) in staking op zending op waakvlam, gedimd nodig hebben recht hebben op zin hebben in honger / dorst hebben plaatsvinden pijn hebben angst hebben gelijk hebben slaap hebben ongelijk hebben vertrouwen stellen in angst aanjagen doen alsof plaats nemen aandacht schenken aan beseffen, zich rekenschap geven van rekening houden met
Non en franais,
- la nationalit - tre + profession
tre ingnieur tre professeur titre (personnel) avec amour avec attention en avance en bois, en fer (entrer) en contact en grve en mission en veilleuse avoir besoin de avoir droit avoir envie de avoir faim / soif avoir lieu avoir mal avoir peur avoir raison avoir sommeil avoir tort faire confiance faire peur faire semblant de prendre place prter attention se rendre compte de tenir compte de
- avec prposition
- avec avoir
- avec faire
- avec d'autres verbes
Pagina 10 van 132
- avec prposition
fond premire vue de bonne heure en blanc, en noir... en face en forme de en franais en hauteur / en largeur / en longueur / en profondeur en matire de en priorit (mettre) en (pleine) lumire (peindre) en rouge (tourner) en rond par coeur par terre avoir chaud avoir froid avoir rendez-vous faire appel mettre fin perdre conscience perdre courage porter plainte rendre service rendre visite tourner en rond
Non en franais,
oui en nerlandais
tot op de bodem op het eerste gezicht op een vroeg uur in het wit, in het zwart in het gezicht in de vorm van in het Frans in de hoogte / in de breedte / in de lengte / in de diepte op het stuk van in de eerste plaats in het (volle) daglicht (stellen), onder de aandacht (brengen) in het rood (schilderen) in het rond (draaien) uit het hoofd op de grond het warm hebben het koud hebben een afspraak hebben een beroep doen op een einde stellen aan het bewustzijn verliezen de moed verliezen een klacht indienen een dienst bewijzen aan een bezoek brengen aan in het rond draaien
- avec verbe
Pagina 11 van 132
Le substantif
(het zelfstandig naamwoord)

(het vrouwelijk van het zelfstandig naamwoord)
2.1 le fminin du substantif
2.1.1
le fminin rgulier
Rgle: fminin = masculin + e masculin un ami un client un cousin un voisin fminin une amie une cliente une cousine une voisine een vriend / vriendin een clint / clinte een neef / nicht een buurman / buurvrouw
2.1.2
le fminin irrgulier
a) -e reste -e Les substantifs masculins en -e ne changent pas au fminin. masculin un artiste un camarade un collgue un journaliste b) -an -anne masculin un paysan Attention! un Afghan un artisan un Catalan un courtisan c) -en -enne masculin un acadmicien un Brsilien un gardien un Tunisien fminin une acadmicienne une Brsilienne une gardienne une Tunisienne een academicus / academica een Braziliaan / Braziliaanse een bewaker / bewaakster een Tunesir / Tunesische une Afghane une artisane une Catalane une courtisane een Afghaan / Afghaanse een ambachtsman / -vrouw een Catalaan / Catalaanse een hoveling / hovelinge fminin une paysanne een boer / boerin fminin une artiste une camarade une collgue une journaliste een artiest / artieste een vriend / vriendin een collega een journalist / journaliste
Pagina 12 van 132
d) -on -onne masculin un champion un baron un lion un Wallon e) -el -elle masculin un criminel un mortel un officiel f) -eur -rice fminin une actrice une conductrice une inspectrice une lectrice une narratrice een acteur / actrice een bestuurder / bestuurster een inspecteur / inspectrice een lezer / lezeres een verteller / vertelster fminin une criminelle une mortelle une officielle een misdadiger / misdadigster een sterveling / stervelinge een officieel persoon fminin une championne une baronne une lionne une Wallonne een kampioen / kampioene een baron / barones een leeuw / leeuwin een Waal / Waalse
masculin un acteur un conducteur un inspecteur un lecteur un narrateur g) -eur -euse masculin un coiffeur un danseur un joueur un visiteur un voleur
fminin une coiffeuse une danseuse une joueuse une visiteuse une voleuse een kapper / kapster een danser / danseres een speler / speelster een bezoeker / bezoekster een dief / dievegge
h) le mot fminin prend une forme spciale masculin un copain un fou un hros un roi un vieux un Grec un Turc fminin une copine une folle une hrone une reine une vieille une Grecque une Turque een vriend / vriendin een gek / gekkin een held / heldin een koning / koningin een oude man / vrouw een Griek / Griekse een Turk / Turkse
Pagina 13 van 132
i)
deux mots diffrents fminin une femme une dame une fille une mre une femme une fille une soeur une tante une grand-mre une belle-fille une marraine une nice een man / vrouw een heer / dame een jongen / meisje een vader / moeder een echtgenoot / echtgenote een zoon / dochter een broer / zuster een oom / tante een grootvader / grootmoeder een schoonzoon / schoondochter een peter / meter een neef / nicht
masculin un homme un monsieur un garon un pre un mari un fils un frre un oncle un grand-pre un beau-fils un parrain un neveu j)
le mot masculin reste invariable au fminin Attention! Seul l'article change de genre.
masculin un amateur un architecte un commissaire un ingnieur un manager
fminin une amateur une architecte une commissaire une ingrieur une manager een amateur een architect / architecte een commissaris een ingenieur een manager
2.2 le pluriel du substantif
(het meervoud van het zelfstandig naamwoord)
2.2.1
le pluriel rgulier
Rgle: pluriel = singulier + s singulier un muse un jardin un studio une ville une maison une banque pluriel des muses des jardins des studios des villes des maisons des banques musea tuinen studio's steden huizen banken
Pagina 14 van 132
2.2.2
le pluriel irrgulier
a) s, x, z reste s, x, z Les substantifs en -s, -x, -z ne changent pas au pluriel. singulier un mois un pays un bras un prix un choix un nez un quiz b) -ail singulier un travail un vitrail Attention! un chandail un dtail un ventail c) -al singulier un animal un cheval Attention! un bal un carnaval un festival un rcital un rgal d) -au singulier un couteau un rideau -aux pluriel des couteaux des rideaux messen gordijnen des bals des carnavals des festivals des rcitals des rgals dansfeesten carnavalfeesten festivals soloconcerten lievelingsschotels -aux pluriel des animaux des chevaux dieren paarden des chandails des dtails des ventails (sport)truien details waaiers -aux pluriel des travaux des vitraux werken glasramen pluriel des mois des pays des bras des prix des choix des nez des quiz maanden landen armen prijzen keuzes neuzen quizzen
Pagina 15 van 132
e) -eu singulier un cheveu un jeu
-eux pluriel des cheveux des jeux haren spelletjes
Attention! un pneu un bleu f) -ou -oux pluriel des genoux des cailloux knien kiezelstenen des pneus des bleus banden blauwe plekken
singulier un genou un caillou Attention! un clou un fou un sou un trou
des clous des fous des sous des trous invariables
spijkers gekken centen gaten / putten
g) les noms de marques et les noms de famille singulier une Citron un Kennedy pluriel des Citron des Kennedy
Citrons Kennedy's
2.2.3
le pluriel des substantifs composs
a) des mots l'un ct de l'autre chaque lment se met au pluriel singulier un prix unitaire un bon vivant un mot-cl pluriel des prix unitaires de bons vivants des mots-cls eenheidsprijzen levensgenieters sleutelwoorden
Pagina 16 van 132
b) des mots lis par une prposition le 1 substantif se met au pluriel, le 2 reste au singulier singulier une pomme de terre une mise en scne un bon de commande pluriel des pommes de terre des mises en scne des bons de commande aardappelen ensceneringen bestelbonnen
er e
Pagina 17 van 132
L'adjectif
(het bijvoeglijk naamwoord)

(de plaats van het bijvoeglijk naamwoord)
3.1 la place de l'adjectif

3.1.1 aprs le substantif
La plupart des adjectifs se placent aprs le substantif auquel ils se rapportent. ex: un manteau noir une salle agrable
een zwarte jas een aangename zaal
3.1.2
avant le substantif
Mais certains adjectifs se placent avant le substantif auquel ils se rapportent: autre, beau, bon, dernier, grand, gros, jeune, joli, long, mauvais, nouveau, petit, premier, vieux ex: un bon caf un nouveau magasin
een lekkere koffie een nieuwe winkel
3.1.3
aprs ou avant le substantif, selon le sens
Dans certains cas, il y a une diffrence de sens selon la place de l'adjectif. avant le substantif ancien copain brave fille cher ami curieux papier dernire semaine diffrents modles forte fivre grand crivain pauvre propre simple triste femme T-shirt homme type aprs le substantif une langue ancienne une fille brave une maison chre un garon curieux la semaine dernire des modles diffrents un animal fort un crivain grand une femme son T-shirt un homme un type pauvre propre simple triste
un une mon un la une un la son un un
= van vroeger = goed = beste, liefste = eigenaardig = laatste = verscheidene = hevig, hoog = beroemd = ongelukkig = eigen = eenvoudig = gemeen
= oud = moedig = duur = nieuwsgierig = vorige = verschillend = sterk = groot van gestalte = arm = keurig, proper = dom = droevig
Pagina 18 van 132
3.2 l'adjectif: le fminin rgulier
(het vrouwelijk van het bijvoeglijk naamwoord)
Rgle gnrale: fminin = masculin + e ex: un grand jardin un petit studio un manteau noir une grande chambre une petite maison une chemise noire een grote kamer een klein huis een zwart hemd
3.3 l'adjectif: le fminin irrgulier
(het vrouwelijk van het onregelmatig bijvoeglijk naamwoord)
3.3.1
-e reste -e
une femme pauvre une nation libre een arme vrouw een vrije natie
un homme pauvre un pays libre
3.3.2
-en
-enne
une amie italienne une vitesse moyenne een Italiaanse vriendin een gemiddelde snelheid
un ami italien un prix moyen
3.3.3
-on
-onne
une bonne raison une fille mignonne een goede reden een schattig meisje
un bon choix un animal mignon
3.3.4
-er
-re
la dernire fois une bote lgre de laatste keer een lichte doos
le dernier bus un repas lger
3.3.5
-et
-te
une maison complte une femme inquite een volledig huis een ongeruste vrouw
un repas complet un homme inquiet
Pagina 19 van 132
3.3.6
-el
-elle
une loi naturelle une langue officielle een natuurwet een officile taal
un enfant naturel un cachet officiel
3.3.7
-f
-ve
une fille active une femme sportive een actief meisje een sportieve vrouw
un garon actif un homme sportif
3.4 l'adjectif: le pluriel rgulier
(het meervoud van het bijvoeglijk naamwoord)
Rgle gnrale: pluriel = (masculin / fminin) singulier + s ex: un citron vert une boisson chaude des citrons verts des boissons chaudes groene citroenen warme dranken
3.5 l'adjectif: le pluriel masculin irrgulier (het meervoud van het mannelijk onregelmatig bijvoeglijk naamwoord)
3.5.1 -s reste -s
des tudiants franais des meubles bas Franse studenten lage meubelen
un tudiant franais un meuble bas
3.5.2
-x reste -x
des enfants heureux des patrons furieux gelukkige kinderen woedende bazen
un enfant heureux un patron furieux
3.5.3
-au
-aux
de beaux jardins de nouveaux pantalons mooie tuinen nieuwe broeken
un beau jardin un nouveau pantalon
Pagina 20 van 132
3.5.4
-al
-aux
des vols internationaux des hommes brutaux internationale vluchten brutale mannen
un vol international un homme brutal Attention!
La formation du pluriel des adjectifs fminins est rgulire: on ajoute -s la forme du fminin singulier. un petit studio un sche-linge frontal un homme pauvre un ami italien un bon choix un repas lger un homme inquiet un enfant naturel un garon actif une petite maison une fentre frontale une femme pauvre une amie italienne une bonne raison une bote lgre une femme inquite une loi naturelle une fille active de petites maisons des fentres frontales des femmes pauvres des amies italiennes de bonnes raisons des botes lgres des femmes inquites des lois naturelles des filles actives
3.6 l'adjectif possessif
(het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord)

singulier pluriel
masculin
le livre mijn jouw, je zijn haar ons, onze jullie, uw hun Attention! En franais: C'est la veste de Paul? C'est le manteau de Caroline? En nerlandais: Is dat het jasje van Paul? Is dat de jas van Caroline? mon livre ton livre son livre son livre notre livre votre livre leur livre
fminin
la chambre ma chambre ta chambre sa chambre sa chambre notre chambre votre chambre leur chambre
masculin
les livres mes livres tes livres ses livres ses livres nos livres vos livres leurs livres
fminin
les chambres mes chambres tes chambres ses chambres ses chambres nos chambres vos chambres leurs chambres
- Oui, c'est sa veste. - Oui, c'est son manteau.
veste est un mot fminin. manteau est un mot masculin.
- Ja, het is zijn jasje. - Ja, het is haar jas.
Paul est un prnom masculin. Caroline est un prnom fminin.
En franais, le genre de l'adjectif possessif (mon, ton, son / ma, ta, sa) est dtermin par le substantif auquel il se rapporte. En nerlandais, le genre est dtermin par le possesseur.
Pagina 21 van 132
3.7 l'adjectif dmonstratif

masculin singulier le l' l' studio tage homme ce cet cet studio
(het aanwijzend bijvoeglijk naamwoord)
deze / die studio deze / die verdieping deze / die man
tage homme
fminin singulier la l' l' maison ide histoire cette cette cette maison ide histoire dit / dat huis dit / dat idee dit / dat verhaal
masculin et fminin pluriel studios tages hommes maisons ides histoires studios tages hommes maisons ides histoires die studio's die verdiepingen die mannen die huizen die ideen die verhalen
les
ces
3.8 l'adjectif interrogatif

Quel Masculin Quels
(het vragend bijvoeglijk naamwoord)

Welke Welk Welke Welke Welke Welk Welke Welke wijn bevalt u? boek kopen jullie? wijnen bevallen u? boeken kopen jullie? tafel is vrij? huis is modern? tafels zijn vrij? huizen zijn modern?
vin aimez-vous? livre achetez-vous? vins aimez-vous? livres achetez-vous? table est libre? maison est moderne? tables sont libres? maisons sont modernes?
Quelle Fminin Quelles
Attention! Quel + tre + sujet + ? Quel est le plat italien? Quels sont les livres de Dominique? Quelle est la photo de ta mre? Quelles sont les bonnes rponses?
Pagina 22 van 132
3.9 l'adjectif numral cardinal

3.9.1 de 0 100
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 31 32 33 40 41 42 zro un, une deux trois quatre cinq six sept huit neuf dix trente et un trente-deux trente-trois quarante quarante et un quarante-deux 50 51 55 60 70 71 72 78 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
(het hoofdtelwoord)
onze douze treize quatorze quinze seize dix-sept dix-huit dix-neuf vingt
21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 80 81 85 89 90 91 95 97
vingt et un vingt-deux vingt-trois vingt-quatre vingt-cinq vingt-six vingt-sept vingt-huit vingt-neuf trente quatre-vingts quatre-vingt-un quatre-vingt-cinq quatre-ving-neuf quatre-vingt-dix nonante (en Belgique) quatre-vingt-onze nonante et un (en Belgique) quatre-vingt-quinze nonante-cinq (en Belgique) quatre-vingt-dix-sept nonante-sept (en Belgique)
cinquante cinquante et un cinquante-cinq soixante soixante-dix septante (en Belgique) soixante et onze septante et un (en Belgique) soixante-douze septante-deux (en Belgique) soixante-dix-huit septante-huit (en Belgique)
3.9.2
au-del de 100
100 200 300 400 500 600 700 800 900 cent deux cents trois cents quatre cents cinq cents six cents sept cents huit cents neuf cents 101 105 110 236 568 897 cent un cent cinq cent dix deux cent trente-six cinq cent soixante-huit huit cent quatre-vingt-dix-sept huit cent nonante-sept (en Belgique) dix mille un million un milliard
1000 mille 1526 mille cinq cent vingt-six 5000 cinq mille
10 000 1 000 000 1.000.000.000
Pagina 23 van 132
3.10 l'adjectif numral ordinal

Rgle: nombre + ime trois huit cent quatre onze trente cinq neuf + + + + + + + + ime ime ime ime ime ime ime ime
(het rangtelwoord)
Nous montons au Votre chambre est au C'est dj la Il participe pour la C'est son Elle a obtenu la Je vois le film pour la Mon studio est au
troisime huitime centime quatrime onzime trentime cinquime neuvime
tage. tage. fois. fois. enfant! place. fois. tage.
3 e 8 e 100 4 e 11 e 30 5 e 9
e e
derde achtste honderdste vierde elfde dertigste vijfde negende
Attention! un une deux vingt et un premier premire second(e) / deuxime vingt et unime 1 re 1 e 2 e 21
er
eerste eerste tweede eenentwintigste
3.11 les degrs de comparaison: le comparatif
(de trappen van vergelijking: de vergelijkende trap)

le mien. la sienne. les autres. le mien. la sienne. les autres. le mien. la sienne. les autres. langer (meer...dan) groter (meer...dan) groener (meer...dan) even ... als
Ce Cette Ces Ce Cette Ces Ce Cette Ces
pantalon chemise arbres pantalon chemise arbres pantalon chemise arbres substantif
est est sont est est sont est est sont
plus
long grande verts long grande verts long grande verts adjectif
que
aussi
que
moins
que
minder ... dan
(accord)
Pagina 24 van 132
Attention! l'adjectif bon + = Le Ces Le Ces Le Ces vin bouteilles vin bouteilles vin bouteilles substantif est sont est sont est sont meilleur meilleures aussi aussi moins moins bon bonnes bon bonnes adjectif que que que que que que la bire. les autres. la bire les autres. la bire. les autres. beter ... dan even goed ... als slechter ... dan
(accord)
3.12
les degrs de comparaison: le superlatif
(de trappen van vergelijking: de overtreffende trap)

fin. frais. savoureuse. fortes. fin. frais. savoureuse. fortes. adjectif de minst de meest
++
Ce Ces Cette Ces Ce Ces Cette Ces
vin lgumes bouillabaisse pices vin lgumes bouillabaisse pices substantif
est sont est sont est sont est sont
le les la les le les la les (accord)
plus plus plus plus moins moins moins moins
--
Attention! l'adjectif bon ++ -Ce Ces Ce Ces livre tartes livre tartes substantif est sont est sont le les le les meilleur. meilleures. moins moins bon. bonnes. adjectif de beste de minst goede
(accord)
Pagina 25 van 132
3.13
ladjectif indfini
singulier
(het onbepaald adjectief)

pluriel
geen enkel ander onbepaald, 'n zekere elk, ieder zelfde, zelf eender welk geen enkel een of ander, enig zo(danig) als, zo'n (ge)heel, al elk ieder --autres autres certains certaines --mmes mmes n'importe quels n'importe quelles nuls (ne) nulles (ne) quelques quelques tels (que) telles (que) tous toutes
masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm.
aucun (ne) aucune (ne) autre autre certain certaine chaque chaque mme mme n'importe quel n'importe quelle nul (ne) nulle (ne) quelque quelque tel (que) telle (que) tout toute
andere sommige
zelfde, zelf eender welke geen enkele zo(danig) als, zo'n al, alle
3.14
ladjectif qualificatif employ comme adverbe (het bepalend adjectiefgebruikt als bijwoord)
adverbe
parler sentir coter voir voir aller frapper chanter frapper sentir parler manger gagner dire bien rire chanter peser sentir bas bon cher clair double droit dur faux fort frais franc gras gros haut jaune juste lourd mauvais zacht spreken goed ruiken veel kosten helder zien, goed zien dubbel zien recht gaan hard slaan vals zingen hard slaan vers ruiken eerlijk, ronduit spreken vlees eten grof geld verdienen ronduit zeggen gedwongen lachen juist zingen zwaar wegen slecht ruiken
adjectif
bas bon cher clair double droit dur faux fort frais franc gras gros haut jaune juste lourd mauvais
Pagina 26 van 132
Le pronom
(het voornaamwoord)
(het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp)
4.1 le pronom personnel sujet
4.1.1
le pronom personnel sujet

veux veux veut voulons voulez veulent Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij wil wil wil willen willen wil willen
Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils /elles Attention! a. Il
partir.
vertrekken
ex: Michel est professeur, il travaille Lille. Le restaurant est cher, mais il est bon. b. Elle ex: Marie mange le plat du jour, elle aime la viande. La maison est belle, mais elle est petite. c. On ex: On veut faire cette excursion. d. Vous ex: Vous tes gentils. Vous tes gentil. e. Ils ex: Marc et Jean font du sport, ils sont fatigus. Marc et Anne font du sport, ils sont fatigus. Les plats sont bons, mais ils sont chauds. Le pain et le fromage sont frais, ils sont bons. La viande et le poisson sont frais, ils sont bons.
Michel is leerkracht, hij werkt in Rijsel. Het restaurant is duur, maar het is goed.
Marie eet de dagschotel, ze houdt van vlees. Het huis is mooi, maar het is klein.
Men wil / Wij willen deze uitstap doen.
Jullie zijn vriendelijk. U bent vriendelijk. (la forme de politesse)
Marc en Jean sporten, ze zijn moe. Marc en Anne sporten, ze zijn moe. De gerechten zijn lekker, maar ze zijn warm. Het brood en de kaas zijn vers, ze zijn lekker. Het vlees en de vis zijn vers, ze zijn lekker.
Pagina 27 van 132
f. Elles ex: Anne et Julie font du sport, elles sont fatigues. Les tomates sont fraches, elles sont bonnes. La table et l'armoire sont chres, elles sont antiques. Anne en Julie sporten, ze zijn moe. De tomaten zijn vers, ze zijn lekker. De tafel en de kast zijn duur, ze zijn antiek.
4.1.2
le pronom personnel tonique
On utilise le pronom personnel tonique pour mettre en relief, pour accentuer le sujet de la phrase. moi toi lui elle Il reste ici, mais nous vous eux elles , je pars. , tu pars. , il part.
(quelqu'un d'autre)
ik jij hij zij Hij blijft hier, maar wij jullie u zij zij
vertrek. vertrekt.
(iemand anders)
vertrekt.
, elle part. , nous partons. , vous partez. , ils partent. , elles partent.
vertrekt. vertrekken. vertrekken. vertrekt. vertrekken. vertrekken.

(femmes) (hommes ou hommes et femmes)
4.2 le pronom rflchi

SE Je vais Tu vas Il/elle va Nous allons Vous allez Ils/elles vont me te se nous vous se laver
(het wederkerend voornaamwoord)

ZICH Ik ga Jij gaat Hij/zij gaat Wij gaan Jullie gaan U gaat Zij gaan mij/me je zich ons je zich zich wassen
laver tous les matins.
elke morgen wassen.
Pagina 28 van 132
4.3 le pronom personnel COD
(het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp)
4.3.1
les personnes
servir quelqu'un me te le/la nous vous les iemand bedienen mij/me. jou. hem/haar. ons. jullie/u. hen.
Le garon
sert.
De ober bedient
4.3.2
les objets, les animaux

lire quelque chose le la les les dpliant. brochure. livres. lettres. le la les les iets lezen hem. ze. ze. ze.
Je lis
Je
lis.
Ik lees
Attention! On utilise m', t' ou l' devant une voyelle ou un h muet. ex: Je l'apporte. Il t'attend. Le garon m'appelle.
Ik breng het. Hij verwacht je. De jongen roept me.
Pagina 29 van 132
4.4 le pronom personnel COI
(het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp)
Le garon parle qui? parler quelqu'un me te lui nous vous leur met iemand spreken mij. jou. hem/haar. ons. jullie/u. hen.
Le garon
parle.
De ober spreekt met
Attention! On utilise m' ou t' devant une voyelle ou un h muet. ex: Je t'ai racont la nouvelle. Il m'ouvre la porte.
Ik heb het nieuws aan jou verteld. Hij opent de deur voor mij.
4.5 les pronoms 'en' et 'y'

4.5.1 le pronom EN
(de persoonlijke voornaamwoorden'en' en 'y')
Le pronom EN peut remplacer de + substantif. J'ai envie Il vient An boit Tu as d' de du des une bire. Bruxelles. caf. enfants. J' Il An Tu en en en en ai envie. vient. boit. as. Ik heb Hij komt Zij drinkt Jij hebt er er vandaan ervan er zin in. . . .
4.5.2
le pronom Y
Le pronom Y peut remplacer + substantif ou prposition + lieu. Tu penses Je vais Els va Il est Jo dort au en dans ton travail. supermarch. Lyon. France. son lit. Tu J' Els Il Jo y y y y y penses. vais. va. est. dort. Jij denkt Ik ga Els gaat Hij is Zij slaapt eraan. erheen. erheen. er. erin.
Pagina 30 van 132
4.6 la place du pronom personnel complment (de plaats van het persoonlijk voornaamwoord als voorwerp)
4.6.1 un seul pronom
a) Avec le verbe conjugu Le pronom personnel se place devant le verbe conjugu de la phrase. devant Anne Je Manon J' Nous Ils te L' vous leur y Y en en le verbe conjugu cherche as ai donne habite avez avons ont
COD COI Y EN
dans le caf. -tu bien compris? parl de Jules. du vin. depuis mai. -vous travaill? peur. achet deux.
Anne zoekt je in het caf. Heb je het goed begrepen? Ik heb jullie over Jules gesproken. Manon geeft hen wijn. Ik woon er sinds mei. Hebt U er gewerkt? We hebben er schrik van. Ze hebben er twee (van) gekocht.
Attention! Dans la phrase ngative, le pronom garde la mme place. ex: Elle Nous Ils Ne ne n' n' l' lui y en as-tu tlphone sommes profitent pas pas pas pas vu? ce soir. alls l'an dernier. . Heb je het/hem niet gezien? Zij telefoneert hem niet vanavond. Wij zijn er vorig jaar niet heen gegaan. Zij genieten er niet van.
b) Avec l'infinitif Le pronom personnel se place devant l'infinitif de la phrase. devant nous m' leur t' y y en en l'infinitif voir appeler raconter apprendre aller mettre profiter boire
COD COI Y EN
Els veut Tu vas Je dois Nous allons Elle aime Nous devons Nous allons Ils veulent
ici. ? la vrit. le franais. le matin. des tables. . un verre.
Els wil ons hier zien. Ga je me roepen? Ik moet hen de waarheid vertellen. Wij gaan je Frans leren. Zij gaat er graag 's morgens heen. Wij moeten er tafels plaatsen. Wij gaan ervan genieten. Zij willen er een glas van drinken.
Pagina 31 van 132
Attention! Dans la phrase ngative, le pronom garde la mme place. ex: Els Je Elle Nous
ne ne n' n'
veut dois aime allons
pas pas pas pas
nous leur y en
voir raconter aller profiter
ici. la vrit. le matin. .
Els wil ons hier niet zien. Ik moet hen de waarheid niet vertellen. Zij gaat er niet graag 's morgens heen. Wij gaan er niet van genieten.
4.7 le pronom indfini

singulier
(het onbepaald voornaamwoord)

pluriel
masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm. masc. fm.
aucun (ne) aucune (ne) un autre une autre l'autre l'autre ... ... chacun chacune le mme la mme
geen n geen enkel een ander/e een ander/e de andere de andere
... ... d'autres d'autres les autres les autres certains certaines
andere/n andere/n de andere/n de andere/n sommige/n sommige/n
ieder(een) ieder(een) de- / hetzelfde de- / hetzelfde niemand
... ... les mmes les mmes dezelfde/n dezelfde/n
personne (ne) ... ... quelqu'un ... quelque chose ... rien (ne) ... tout ...
plusieurs plusieurs iemand iets niets alles quelques-uns quelques-unes ... ... ... ... tous toutes
verschillende/n enkele/n enkele/n
alle/n alle/n
Pagina 32 van 132
ex: Aucun n'est arriv temps. Ma voiture? J'en ai achet une autre. Les autres sont partis une heure aprs. Certains ne sont jamais venus. Chacun devait acheter un billet. Ce sont toujours les mmes! Personne n'avait prvu cette catastrophe. Plusieurs sont partis en retard. Quelqu'un a averti les pompiers. Quelque chose s'est pass hier. Rien n'est impossible. Tous font du sport. Geen n is op tijd aangekomen. Mijn auto? Ik heb er een andere gekocht. De anderen zijn een uur later vertrokken. Sommigen zijn nooit gekomen. Iedereen moest een biljet kopen. Het zijn altijd dezelfden! Niemand had deze ramp voorzien. Verschillenden zijn met vertraging vertrokken. Iemand heeft de brandweer verwittigd. Gisteren is er iets gebeurd. Niets is onmogelijk. Allen doen aan sport.
4.8 le pronom interrogatif

4.8.1 Qui? Que? Quoi?
(het vragend voornaamwoord)
wie? intonation est-ce que / est-ce qui inversion Qui est ton frre? ric tlphone qui? Qui est-ce que tu as vu? (COD) Qui est-ce qui fait ce bruit? (sujet) Qui avez-vous rencontr? Avec qui pars-tu en vacances?
wat? Il a donn quoi? Elle prfre quoi? Qu'est-ce que Jean dit? (COD) Qu'est-ce qui se passe? (sujet) Que se passe-t-il? De quoi s'occupe-t-il?
4.8.2
Lequel?
singulier pluriel lesquels? auxquels? desquels? lesquelles? auxquelles? desquelles? welk? dewelke? hetwelk? aan wie? aan wat? waaraan? van wie? van wat? waarvan? welk? dewelke? hetwelk? aan wie? aan wat? waaraan? van wie? van wat? waarvan?
masculin + de + fminin + de +
lequel? auquel? duquel? laquelle? laquelle? de laquelle?
Pagina 33 van 132
ex: Voici cinq chemisiers. Lequel doit-on laver la main? Toutes les jupes sont trs jolies. Lesquelles prfres-tu? Les gens posent beaucoup de questions. Auxquelles allez-vous rpondre? Ces garons sont trs gentils. Duquel es-tu amoureuse? Ziehier vijf bloezen. Dewelke moet men met de hand wassen? Alle rokken zijn heel mooi. Dewelke verkies jij? De mensen stellen veel vragen? Op dewelke gaan jullie antwoorden? Deze jongens zijn erg aardig. Op dewelke ben jij verliefd?
4.9 le pronom relatif

4.9.1 emploi
(het betrekkelijk voornaamwoord)
Le pronom relatif sert unir deux phrases: la principale (hoofdzin) et la relative (betrekkelijk bijzin). Le pronom relatif occupe une fonction dans la proposition relative.
4.9.2
les diffrents pronoms
a) Le pronom QUI Le pronom QUI peut remplacer le sujet. ex: La police cherche le voleur. Le voleur a cambriol le magasin. Je vois le professeur. Le professeur enseigne bien. principale La police cherche le voleur qui Je vois le professeur b) Le pronom QUE Le pronom QUE peut remplacer le COD. ex: Voil le vlo. Pierre cherche le vlo. J'ai plant l'arbre. J'ai achet l'arbre hier. principale Voil le vlo J'ai plant l'arbre relative Pierre cherche. j'ai achet hier. qui relative a cambriol le magasin. enseigne bien.
De politie zoekt de dief die ingebroken heeft in de winkel. Ik zie de professor die goed lesgeeft.
que que
Dat is de fiets die Pierre zoekt. Ik heb de boom geplant die ik gisteren heb gekocht.
Pagina 34 van 132
c) Le pronom O O exprime le lieu: ex: C'est un village. 89 personnes habitent dans ce village. Je connais une ferme. Nous pouvons loger dans cette ferme. principale C'est un village Je connais une ferme relative habitent 89 personnes. nous pouvons loger.
o o
Het is een dorp waar 89 mensen wonen. Ik ken een boerderij waar we kunnen logeren.
O exprime le temps: ex: Je n'oublie pas le moment. Je t'ai rencontr ce moment. J'ai vcu l'poque. Il n'y avait pas d'ordinateurs cette poque. principale Je n'oublie pas le moment J'ai vcu l'poque relative je t'ai rencontr. il n'y avait pas d'ordinateurs.
o o
Ik ben het moment niet vergeten waarop ik je heb leren kennen. Ik heb de tijd meegemaakt waarin er geen computers waren.
d) Le pronom DONT DONT remplace (verbe +) de + substantif: ex: C'est une boisson. Nous avons envie de cette boisson. Je regarde la fille. Je suis amoureux de cette fille. principale C'est une boisson Je regarde la fille relative nous avons envie. je suis amoureux.
dont dont
Het is een drankje waarin we zin hebben. Ik kijk naar het meisje waarop ik verliefd ben.
Quelques expressions ou verbes qui sont suivis de 'de' + substantif: avoir besoin de avoir envie de se composer de tre amoureux de s'occuper de parler de rver de se souvenir de se vtir de
Pagina 35 van 132
4.10
le pronom dmonstratif
singulier
(het aanwijzend voornaamwoord)

pluriel ceux celles ... deze, die ceux-ci / ceux-l celles-ci / celles-l ... deze, die ...hier / daar
masculin fminin neutre
celui celle ce deze, die dit, dat
celui-ci / celui-l celle-ci / celle-l ceci / cela deze, die, dit, dat ...hier / daar
ex: Mon pantalon prfr est celui que je porte maintenant. Mijn lievelingsbroek is diegene die ik nu draag. Cette voiture est sale, mais celle-ci est propre. Die auto is vuil, maar deze hier is proper. Ces enfants sont bruyants, mais ceux-ci sont calmes. Die kinderen zijn luidruchtig, maar die hier zijn kalm. Ces entres sont froides et celles-l sont chaudes. Die voorgerechten zijn koud en die daar zijn warm. La famille Dubois? Ce sont des gens accueillants. De familie Dubois? Dat zijn gastvrije mensen.
4.11
le pronom possessif
masculin
(het bezittelijk voornaamwoord)

singulier pluriel
fminin
la mienne la tienne la sienne la ntre la vtre la leur
masculin
les miens les tiens les siens les ntres les vtres les leurs
fminin
les miennes les tiennes les siennes les ntres les vtres les leurs
De / het mijne De / het jouwe De / het zijne / hare De / het onze De / het uwe De / het hunne ex:
le mien le tien le sien le ntre le vtre le leur
Ce manteau est le mien. Quelle voiture est la tienne? Mes filles sont petites, mais les siennes sont grandes. Ces bicyclettes sont les ntres. Ce parapluie est le vtre? Quelle chambre est la leur?
Die jas is de mijne. Welke auto is de jouwe? Mijn dochters zijn klein, maar de hare zijn groot. Die fietsen zijn de onze. Is die paraplu de uwe? Welke kamer is de hunne?
Pagina 36 van 132
4.12
le pronom relatif compos: lequel
(de samengestelde betrekkelijke voornaamwoorden: lequel)
singulier
masculin + lequel / lesquels fminin + laquelle / lesquelles lequel auquel laquelle laquelle
pluriel
lesquels auxquels lesquelles auxquelles (de)welke, (het)welk, die, dat aan wie, aan wat, waaraan (de)welke, (het)welk, die, dat aan wie, aan wat, waaraan
Pagina 37 van 132
Ladverbe
(het bijwoord)
5.1 la distinction entre l'adverbe et l'adjectif (het onderscheid tussen het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord)
5.1.1 l'adjectif
Un adjectif donne des informations sur un substantif. On fait l'accord entre l'adjectif et le substantif. ex: des exercices difficiles une table blanche moeilijke oefeningen een witte tafel
5.1.2
l'adverbe
Un adverbe est employ dans trois cas: a) auprs d'un verbe ex: Mon frre parle lentement. Vous roulez rapidement. b) auprs d'un adjectif ex: Le professeur est extrmement ennuyeux. C'est un exercice trs difficile. c) auprs d'un autre adverbe ex: La voiture roule si confortablement. Ce manteau cote tellement cher! Un adverbe est toujours invariable. En nerlandais, on les traduit de la mme faon: Une fille polie. La fille rpond poliment. Een beleefd (adj.) meisje. Het meisje antwoordt beleefd. (adv. = op beleefde wijze) De auto rijdt zo comfortabel. Die jas is zo duur! De professor is zeer vervelend. Het is een zeer moeilijke oefening. Mijn broer praat traag. Jullie rijden snel.
Pagina 38 van 132
5.2 la place de l'adverbe

5.2.1
(de plaats van het bijwoord)
l'adverbe se rapporte un adjectif ou un autre adverbe
En gnral, l'adverbe se met devant l'adjectif ou l'autre adverbe. ex: Cette sauce est vraiment bonne. Ce cuisinier travaille incroyablement bien. Deze saus is echt lekker. Die kok werkt ongelooflijk goed.
5.2.2
l'adverbe se rapporte un verbe un temps simple
En gnral, l'adverbe se met derrire le verbe. ex: Ce garon travaille lentement. Tu manges beaucoup. Attention! Beaucoup d'adverbes de temps et de lieu peuvent se mettre au dbut de la phrase. Maintenant, je n'ai pas le temps. Demain, il te tlphonera. Ici, tu vois une photo de ma mre. L-bas, vous trouverez un bon restaurant. Nu heb ik geen tijd. Morgen zal hij je opbellen. Hier zie je een foto van mijn moeder. Ginds vinden jullie een goed restaurant. Die ober werkt traag. Je eet veel.
5.2.3
l'adverbe se rapporte un verbe un temps compos
a) les adverbes de temps et de lieu Les adverbes de temps et de lieu peuvent se mettre derrire le participe pass ou la fin de la phrase. ex: Nous sommes partis aprs. Ils ne sont pas venus aujourd'hui. Je l'ai rencontr hier. Elle s'est leve tard. Marianne a mang tt. Mon frre est tomb tout coup. Wij zijn daarna vertrokken. Ze zijn vandaag niet gekomen. Ik heb hem gisteren ontmoet. Ze is laat opgestaan. Marianne heeft vroeg gegeten. Mijn broer is plotseling gevallen.
Pagina 39 van 132
Certains adverbes de lieu et de temps peuvent se mettre devant ou derrire le participe pass. ex: J'ai alors chant. J'ai chant alors. On aura bientt termin. On aura termin bientt. Il a d'abord mang. Il a mang d'abord. Il a enfin pay? Il a pay enfin? J'ai longtemps attendu. J'ai attendu longtemps. Nous sommes parfois venus. Nous sommes venus parfois. Tu as partout cherch? Tu as cherch partout? J'y ai souvent pens. J'y ai pens souvent. Ils se sont toujours amuss. Ils se sont amuss toujours. Ik heb dan gezongen. We zijn weldra klaar. Hij heeft eerst gegeten. Heeft hij eindelijk betaald? Ik heb lang gewacht. Wij zijn soms gekomen. Heb je overal gezocht? Ik heb er vaak aan gedacht. Ze hebben zich altijd vermaakt.
Beaucoup d'adverbes de temps et de lieu peuvent galement se mettre au dbut de la phrase. ex: Aprs, nous sommes partis. Aujourd'hui, ils ne sont pas venus. Hier, je l'ai rencontr. Bientt, elle aura termin son travail. Autrefois, il tait plus gentil. Tout coup, mon frre est tomb. b) les adverbes courts Les adverbes courts se mettent gnralement devant le participe pass. ex: J'ai mal compris. Tu as dj tudi ce chapitre? Vous tes donc alls Bruxelles. Ik heb het verkeerd begrepen. Heb je dat hoofdstuk al gestudeerd? Jullie zijn dus naar Brussel gegaan. Daarna zijn wij vertrokken. Vandaag zijn ze niet gekomen. Gisteren heb ik hem ontmoet. Weldra zal ze haar werk beindigd hebben. Voorheen was hij vriendelijker. Plotseling is mijn broer gevallen.
Pagina 40 van 132
c) les adverbes longs Les adverbes longs se mettent gnralement derrire le participe pass. ex: Je l'ai tudi profondment. La pluie est tombe abondamment. Ils ont trouv facilement? d) les adjectifs avec la valeur d'un adverbe Les adjectifs qui ont la valeur d'un adverbe se mettent derrire le participe pass. ex: Jo a parl clair. Vic s'est arrt court. Caroline a crit droit. Jo heeft geen blad voor de mond genomen. Vic is plotseling blijven stilstaan. Caroline heeft recht geschreven. Ik heb het grondig bestudeerd. Het heeft overvloedig geregend. Hebben zij het gemakkellijk gevonden?
5.3 les adverbes les plus courants
(de meest gebruikte bijwoorden)
Un adverbe est un mot qui change ou prcise le sens d'un autre mot (adjectif, verbe). Un adverbe peut exprimer: la quantit, la manire, le temps, etc.
5.3.1
les adverbes de quantit
Les adverbes de quantit rpondent la question 'Combien?' beaucoup (de) peu (de) plus (de) trs Il y a beaucoup de monde dans la rue. Mon pre travaille beaucoup. Il y a peu de spectateurs. Il fait un peu froid. Il fait plus de 20 degrs. Il fait trs froid. Er is veel volk op straat. Mijn vader werkt veel. Er zijn weinig toeschouwers. Het is een beetje koud. Het is meer dan 20 graden. Het is zeer koud.
5.3.2
les adverbes de manire
Les adverbes de manire rpondent la question 'Comment?' ainsi bien gratis vite Remplissez le formulaire ainsi. Ma mre chante bien. Aujourd'hui je travaille gratis. Il mange vite parce qu'il a peu de temps. Vul het formulier z in. Mijn moeder zingt goed. Vandaag werk ik gratis. Hij eet snel omdat hij weinig tijd heeft.
Pagina 41 van 132
5.3.3
les adverbes de temps
Les adverbes de temps rpondent la question 'Quand?' aujourd'hui d'abord ensuite demain maintenant parfois tard tt Aujourd'hui, c'est lundi. Tu te laves d'abord les dents et ensuite, tu vas te coucher. Demain, c'est mardi. Maintenant, je vais regarder la tl. Je rentre le soir 19 h 00, mais parfois, je rentre 21 h 00. Tu rentres tard ce soir? Je me lve tt, le matin. Vandaag is het maandag. Je poetst eerst je tanden en daarna ga je slapen. Morgen is het dinsdag. Nu ga ik televisie kijken. 's Avonds kom ik thuis om 19 u, maar soms om 21 u. Kom je vanavond laat thuis? Ik sta vroeg op 's morgens.
5.3.4
les adverbes de lieu
Les adverbes de lieu rpondent la question 'O?' ici tout prs partout l-bas tout droit Ici, les gens sont trs pauvres. Le boulanger est tout prs. Partout dans la salle, il y a des confettis. Mes parents m'attendent l-bas. Pour aller au centre-ville, il faut continuer tout droit. Hier zijn de mensen zeer arm. De bakker is vlakbij. Overal in de zaal ligt er confetti. Mijn ouders wachten ginds op mij. Om naar het centrum te gaan moet je rechtdoor blijven gaan.
5.4 les adverbes en -ment

5.4.1 formes rgulires
(de bijwoorden op -ment)
Rgle gnrale: adverbe = fminin de l'adjectif + ment ex: doux rapide douce rapide doucement rapidement agiter doucement servir rapidement zachtjes schudden snel bedienen
Attention! a) Adjectif en -ANT Adverbe en -AMMENT ex: bruyant constant suffisant bruyamment constamment suffisamment entrer bruyamment se plaindre constamment prparer suffisamment luidruchtig binnenkomen voortdurend klagen voldoende klaarmaken
Pagina 42 van 132
b) Adjectif en -ENT Adverbe en -EMMENT ex: prudent vident frquent prudemment videmment frquemment se garer prudemment videmment demander frquemment voorzichtig parkeren natuurlijk vaak vragen
5.4.2
exceptions
gentiment (im)poliment vraiment brivement bien mal mieux rpondre gentiment servir (im)poliment tre vraiment dlicieux expliquer brivement tre bien cuit tre mal ar tre mieux pic vriendelijk antwoorden (on)beleefd bedienen echt heerlijk zijn kort uitleggen goed gebakken zijn slecht verlucht zijn beter gekruid zijn
gentil (im)poli vrai bref bon mauvais meilleur
5.5 les adverbes interrogatifs

Pourquoi? Comment? O? Combien? Quand? Attention! Waarom? Hoe? Waar(heen)? Hoeveel? Wanneer?
(de vragende bijwoorden)

Waarom heeft u dat nodig? Hoe maakt u dit gerecht klaar? Waar bevindt uw huis zich? Hoeveel kost dit meubel? Wanneer komt u aan?
Pourquoi en avez-vous besoin? Comment est-ce que vous prparez ce plat? O se trouve votre maison? Combien cote ce meuble? Quand arrivez-vous?
Les adverbes interrogatifs peuvent tre utiliss au dbut ou la fin de la phrase. La langue informelle Vous habitez o? Vous attendez pourquoi? La langue formelle O habitez-vous? Pourquoi attendez-vous? Waar woont u? Waarom wacht u?
Pagina 43 van 132
Le verbe: l'indicatif prsent
(het werkwoord: de tegenwoordige tijd)
6.1 les verbes rguliers en -ER

6.1.1 l'emploi de l'indicatif prsent
(regelmatige werkwoorden op -ER)
On emploie l'indicatif prsent pour indiquer que l'action se passe actuellement, qu'elle a lieu MAINTENANT, EN CE MOMENT. ex: Amlie et Yannick font la vaisselle. ( = maintenant) Maman lit le journal et papa coute la radio. ( = maintenant) En ce moment, j'tudie mon cours de franais.
6.1.2
le verbe rgulier en -ER

parler spreken franais. Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij spreek spreekt spreekt spreken spreken spreekt spreken Frans.
Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles
parle parles parle parlons parlez parlent
Quelques autres verbes rguliers en -ER: adorer, aimer, couper, embrasser, expliquer, demander, donner, griller, noter, penser, prparer, regarder, travailler, visiter
6.1.3
le verbe en -ER avec changement devant un e muet

i
a) Employer: y
Pour les verbes en -YER on remplace le -y- de l'infinitif par un -i- devant un e muet. employer J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles emploie emploies emploie employons employez emploient un stylo. Ik Jij Hij/zij/me n Wij Jullie U Zij gebruiken gebruik gebruikt gebruikt gebruiken gebruiken gebruikt gebruiken een pen.
Pagina 44 van 132
Quelques verbes conjugus comme employer: essuyer, nettoyer b) Acheter: e
Le -e- du radical change en -- devant un e muet. acheter J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles achte achtes achte achetons achetez achtent un vlo. Ik Jij Hij/zij/me n Wij Jullie U Zij kopen koop koopt koopt kopen kopen koopt kopen een fiets.
Quelques verbes conjugus comme acheter: amener, emmener, lever, peser, (se) promener, ramener c) Appeler: l ll
Pour les verbes en -ELER, le -l- change en -ll- devant un e muet. appeler J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles appelle appelles appelle appelons appelez appellent la fille. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij roepen roep roept roept roepen roepen roept roepen het meisje.
Quelques verbes conjugus comme appeler: (s')appeler, peler, (se) rappeler, renouveler
Pagina 45 van 132
d) Jeter: t
tt
Pour les verbes en -ETER (sauf acheter), le -t- change en -tt- devant un e muet. jeter Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles jette jettes jette jetons jetez jettent une pierre. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij werpen werp werpt werpt werpen werpen werpt werpen een steen.
Quelques verbes conjugus comme jeter: projeter, rejeter
6.2 les verbes rguliers en -IR

6.2.1 type 1 (partir)
Type 1 partir Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles pars pars part partons partez partent tt.
(regelmatige werkwoorden op -IR)
vertrekken Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij vertrek vertrekt vertrekt vertrekken vertrekken vertrekt vertrekken vroeg.
Quelques autres verbes rguliers, conjugus comme 'partir': dormir, mentir, sentir, servir, sortir
6.2.2
type 2 (finir)
Type 2 finir beindigen le travail. Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij beindig beindigt beindigt beindigen beindigen beindigt beindigen het werk.
finis finis finit finissons finissez finissent
Pagina 46 van 132
Quelques autres verbes rguliers, conjugus comme 'finir': avertir, choisir, grandir, gurir, ralentir, remplir
6.3
les verbes rguliers en -RE

vendre
(regelmatige werkwoorden op -RE)

verkopen
vends vends vend vendons vendez vendent
la maison.
Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij
verkoop verkoopt verkoopt verkopen verkopen verkoopt verkopen
het huis.
Quelques autres verbes rguliers en -RE: attendre, descendre, entendre, perdre, rendre, rpondre
6.4 les verbes 'avoir' et 'tre'

6.4.1 'avoir'
avoir J' Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles ai as a avons avez ont une voiture noire.
(de werkwoorden 'avoir' en 'tre')
hebben Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij heb hebt heeft hebben hebben heeft/hebt hebben een zwarte auto.
6.4.2
'tre'
tre zijn dans le salon. Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij ben bent is zijn zijn is/bent zijn in het salon.
suis es est sommes tes sont
Pagina 47 van 132
6.5 les verbes pronominaux

6.5.1 avec les verbes rguliers
(de wederkerende werkwoorden)
Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom rflchi en plus. SE Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles me te se nous vous se SE Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles me te se nous vous se SE Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Attention! Un verbe pronominal en franais nest pas toujours pronominal en nerlandais. ex: se lever se promener se reposer se rveiller me te se nous vous se laver lave laves lave lavons lavez lavent sentir sens sens sent sentons sentez sentent rendre rends rends rend rendons rendez rendent la plage! Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij begeef begeeft begeeft begeven begeven begeeft begeven bien! Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij voel voelt voelt voelen voelen voelt voelen le matin. Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij was wast wast wassen wassen wast wassen ZICH mij je zich ons je zich zich ZICH mij je zich ons je zich zich ZICH mij je zich ons je zich zich wassen s morgens.
voelen goed!
begeven naar het strand!
opstaan wandelen uitrusten wakker worden
Pagina 48 van 132
6.5.2
avec les verbes irrguliers
Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom rflchi en plus. Les verbes suivants ont une conjugaison irrgulire, mais le pronom rflchi reste rgulier. S' Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Attention! Un verbe pronominal en franais nest pas toujours pronominal en nerlandais. S Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles m t s nous vous s S Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles m t s nous vous s appeler appelle appelles appelle appelons appelez appellent asseoir assieds assieds assied asseyons asseyez asseyent dans le salon. Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij Durand. Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij heten heet Durand. heet heet heten heten heet heten gaan zitten ga zitten in het salon. gaat zitten gaat zitten gaan zitten gaan zitten gaat zitten gaan zitten m' t' s' nous vous s' inscrire inscris pour un cours. inscris inscrit inscrivons inscrivez inscrivent Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij schrijf schrijft schrijft schrijven schrijven schrijft schrijven ZICH mij je zich ons je zich zich inschrijven voor in voor een cursus!
Pagina 49 van 132
6.6 les verbes irrguliers

aller (gaan) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles vais vas va allons allez vont cuire (koken) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles cuis cuis cuit cuisons cuisez cuisent teindre (doven) J' Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles teins teins teint teignons teignez teignent pouvoir (kunnen) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles peux peux peut pouvons pouvez peuvent venir (komen) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles viens viens vient venons venez viennent Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles
(de onregelmatige werkwoorden)

boire (drinken) bois bois boit buvons buvez boivent devoir (moeten) dois dois doit devons devez doivent faire (doen) fais fais fait faisons faites font prendre (nemen) prends prends prend prenons prenez prennent vivre (leven) vis vis vit vivons vivez vivent Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles connatre (kennen) connais connais connat connaissons connaissez connaissent dire (zeggen) dis dis dit disons dites disent lire (lezen) lis lis lit lisons lisez lisent savoir (weten) sais sais sait savons savez savent voir (zien) vois vois voit voyons voyez voient Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles J' Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles croire (geloven) crois crois croit croyons croyez croient crire (schrijven) cris cris crit crivons crivez crivent mettre (zetten) mets mets met mettons mettez mettent suivre (volgen) suis suis suit suivons suivez suivent vouloir (willen) veux veux veut voulons voulez veulent
Pagina 50 van 132
Attention! Autres verbes irrguliers: connatre cuire dire crire teindre faire mettre prendre suivre disparatre, paratre, reconnatre conduire, traduire, produire interdire (mais: vous 'interdisez') (s')inscrire, prescrire atteindre, peindre satisfaire admettre, commettre, promettre apprendre, comprendre, surprendre poursuivre
Pagina 51 van 132
Le verbe: le futur proche
(het werkwoord: de nabije toekomst)

(gebruik en vorming)
7.1 emploi et formation du futur proche

7.1.1 emploi
On emploie le futur proche pour indiquer que l'action va avoir lieu dans un futur plus ou moins proche, sous peu de temps. Le futur proche sert aussi indiquer que l'action va certainement avoir lieu. ex: Dans cinq minutes, je vais faire ce travail. Bientt le film va commencer. Ce soir, je vais regarder la tl. Demain, je vais chercher un boulot.
Over vijf minuutjes ga ik dat werk doen. De film zal zo dadelijk beginnen. Vanavond ga ik televisie kijken. Morgen ga ik een baan zoeken.
7.1.2
formation
aller vais vas va allons allez vont ind. prsent verbe partir vendre crire prpare r lire croire infinitif
Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
tard. ta voiture. une lettre. une tarte. le journal. ces histoires.
Ik ga laat vertrekken. Jij gaat je auto verkopen. Hij/zij/men gaat een brief schrijven. Wij gaan een taart klaarmaken. Jullie gaan / u gaat de krant lezen. Zij gaan die verhalen geloven.
Pagina 52 van 132
Le verbe: l'impratif
(het werkwoord: de gebiedende wijs)

(de regelmatige werkwoorden op -ER)
8.1 les verbes rguliers en -ER

8.1.1 emploi
L'impratif sert donner un ordre quelqu'un.
8.1.2
Le verbe rgulier en -ER
Pour donner un ordre une seule personne: Je mange de la soupe. Je regarde la tl. Je chante une chanson. Mange de la soupe! Regarde la tl! Chante une chanson! Eet soep! Kijk naar de televisie! Zing een liedje!
Pour donner un ordre plusieurs personnes ou une seule personne dans la forme de politesse: Vous mangez de la soupe. Vous regardez la tl. Vous chantez une chanson. Mangez de la soupe! Regardez la tl! Chantez une chanson! Eet soep! Kijk naar de televisie! Zing een liedje!
8.1.3
Pour donner un ordre une seule personne: J'emploie de l'eau. J'achte du pain. J'appelle les pompiers. Je jette les ordures. Emploie de l'eau! Achte du pain! Appelle les pompiers! Jette les ordures! Gebruik water! Koop brood! Roep de brandweer! Werp het afval weg!
Pour donner un ordre plusieurs personnes ou une seule personne, la forme de politesse: Vous employez de l'eau. Vous achetez du pain. Vous appelez les pompiers. Vous jetez les ordures. Employez de l'eau! Achetez du pain! Appelez les pompiers! Jetez les ordures! Gebruik water! Koop brood! Roep de brandweer! Werp het afval weg!
Pagina 53 van 132
8.2 les verbes rguliers en -IR

8.2.1
(de regelmatige werkwoorden op -IR)
verbes conjugus comme 'partir'
Pour donner un ordre une seule personne: Je pars ce soir. Je sors de la maison. Je dors beaucoup. Pars ce soir! Sors de la maison! Dors beaucoup! Vertrek vanavond! Verlaat het huis! Slaap veel!
Pour donner un ordre plusieurs personnes ou une seule personne dans la forme de politesse: Vous partez ce soir. Vous sortez de la maison. Vous dormez beaucoup. Partez ce soir! Sortez de la maison! Dormez beaucoup! Vertrek vanavond! Verlaat het huis! Slaap veel!
8.2.2
verbes conjugus comme 'finir'
Pour donner un ordre une seule personne: Je finis ce travail. J'avertis tes amis. Je choisis le pull rouge. Finis ce travail! Avertis tes amis! Choisis le pull rouge! Beindig dat werk! Verwittig je vrienden! Kies de rode trui!
Pour donner un ordre plusieurs personnes ou une seule personne dans la forme de politesse: Vous finissez ce travail. Vous avertissez vos amis. Vous choisissez le pull rouge. Finissez ce travail! Avertissez vos amis! Choisissez le pull rouge! Beindig dat werk! Verwittig jullie/uw vrienden! Kies de rode trui!
8.3 les verbes rguliers en -RE

Pour donner un ordre une seule personne: J'attends dehors. Je vends ces tomates. Je rends la monnaie.
(de regelmatige werkwoorden op -RE)
Attends dehors! Vends ces tomates! Rends la monnaie!
Wacht buiten! Verkoop die tomaten! Geef het kleingeld terug!
Pour donner un ordre plusieurs personnes ou une seule personne dans la forme de politesse: Vous attendez dehors. Vous vendez ces tomates. Vous rendez la monnaie. Attendez dehors! Vendez ces tomates! Rendez la monnaie! Wacht buiten! Verkoop die tomaten! Geef het kleingeld terug!
Pagina 54 van 132
8.4 les verbes 'avoir' et 'tre'

8.4.1 'avoir'
Pour donner un ordre une seule personne: J'ai du courage. J'ai de la patience. Aie du courage! Aie de la patience! Heb veel moed! Heb geduld!
Pour donner un ordre plusieurs personnes ou une seule personne dans la forme de politesse: Vous avez du courage. Vous avez de la patience. Ayez du courage! Ayez de la patience! Heb veel moed! Heb geduld!
8.4.2
'tre'
Pour donner un ordre une seule personne: Je suis prudent. Je suis temps. Sois prudent! Sois temps! Wees voorzichtig! Wees op tijd!
Pour donner un ordre plusieurs personnes ou une seule personne dans la forme de politesse: Vous tes prudents. Vous tes temps. Soyez prudents! Soyez temps! Wees voorzichtig! Wees op tijd!
8.5 les verbes pronominaux
Avec les verbes pronominaux, on met toi (singulier) ou 'vous' (pluriel ou forme de politesse) aprs le verbe. Pour donner un ordre une seule personne: Je me lave le matin. Je me rveille 8 h 00. Lave-toi le matin! Rveille-toi 8 h 00! Was je 's morgens! Word wakker om 8 u!
Pour donner un ordre plusieurs personnes ou une seule personne dans la forme de politesse: Vous vous lavez le matin. Vous vous rveillez 8 h 00. Lavez-vous le matin! Rveillez-vous 8 h 00! Was jullie 's morgens! Wast u zich 's morgens! Word wakker om 8 u!
Pagina 55 van 132
8.6 les verbes irrguliers

Les verbes 'savoir' et 'aller' sont irrguliers limpratif. Le verbe 'aller' est uniquement irrgulier au singulier. Pour donner un ordre une seule personne: Je sais que tu as tort. Je vais lcole. Sache que tu as tort! Va lcole! Weet dat je ongelijk hebt! Ga naar school!
Pour donner un ordre plusieurs personnes ou une seule personne dans la forme de politesse: Vous savez que vous avez tort. Vous allez lcole. Sachez que vous avez tort! Allez lcole! Weet dat jullie/u ongelijk hebben/hebt! Ga naar school!
Pagina 56 van 132
Le verbe: le conditionnel de politesse (de voorwaardelijke wijs als beleefdheidsvorm)

9.1 emploi et formation du conditionnel de politesse

9.1.1 emploi
On emploie le conditionnel de politesse pour demander quelque chose de manire polie.
9.1.2
formation
Demander quelque chose: quelque chose des frites. une pizza. substantif
Je J'
voudrais aimerais
Voor mij frietjes graag. Voor mij een pizza graag.
Demander faire quelque chose: faire Je J' voudrais aimerais PourriezPourriezvous vous acheter boire ouvrir donner infinitif quelque chose un pain de l'eau la porte le sel substantif
. . ? ?
Ik zou graag een brood kopen. Ik zou graag water drinken. Zou u de deur kunnen openen? Zou u het zout kunnen geven?
Pagina 57 van 132
10
Le verbe: l'indicatif pass compos (het werkwoord: de voltooid tegenwoordige tijd)

les verbes rguliers en -ER
emploi
10.1
10.1.1
(de regelmatige werkwoorden op -ER)
On emploie le passe compos pour indiquer qu'une action a eu lieu dans le pass. ex: Hier, j'ai nettoy ma chambre. Il y a une semaine, mon frre a gagn 250 . Le 25 aot, elle est partie en vacances. Il y a deux ans, ils ont fini leurs tudes.
Gisteren heb ik mijn kamer gepoetst. Een week geleden heeft mijn broer 250 gewonnen. 25 augustus is ze op vakantie vertrokken. Twee jaar geleden hebben ze hun studies afgewerkt.
10.1.2
a) l'auxiliaire est 'avoir' avoir J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles ai as a avons avez ont verbes en ER
rserv
ex: Hier, nous avons visit la cathdrale. La semaine passe, j'ai prpar ce plat-ci. b) l'auxiliaire est 'tre' tre Je Tu Il/elle/on Vous (u) Nous Vous Ils/elles suis es est tes sommes tes sont verbes en ER
Gisteren hebben we de kathedraal bezocht. Verleden week heb ik dit gerecht bereid.
arriv(e)
arriv(e)s
Pagina 58 van 132
ex: La semaine passe, ils sont passs par Lille. Je suis arriv sept heures.
Verleden week zijn ze door Lille gereden. Ik ben om zeven uur aangekomen.
Quelques autres verbes rguliers en -ER qui se conjuguent avec l'auxiliaire tre: entrer, monter, remonter, rentrer, rester, retomber, retourner, tomber
10.2
les verbes rguliers en -IR
(de regelmatige werkwoorden op -IR)
a) l'auxiliaire est 'avoir' avoir J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles ai as a avons avez ont verbes en IR i
servi
ex: Il y a deux semaines, j'ai fini mon devoir. Hier, Jean a dormi beaucoup. b) l'auxiliaire est 'tre' tre Je Tu Il/elle/on Vous (u) Nous Vous Ils/elles suis es est tes sommes tes sont verbes en IR i
Twee weken geleden heb ik mijn taak afgewerkt. Gisteren heeft Jean veel geslapen.
parti(e)
parti(e)s
ex: Ce matin, Laura est partie trs tt. Nous sommes sortis minuit.
Vanmorgen is Laura heel vroeg vertrokken. We zijn om middernacht uitgegaan.
Quelques autres verbes rguliers en -IR qui se conjuguent avec l'auxiliaire tre: repartir, ressortir
Pagina 59 van 132
10.3
(de regelmatige werkwoorden op -RE)
a) l'auxiliaire est 'avoir' avoir J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles ai as a avons avez ont verbes en RE u
vendu
ex: Mon pre a vendu sa voiture. Vous avez perdu vos cls? b) l'auxiliaire est 'tre' tre Je Tu Il/elle/on Vous (u) Nous Vous Ils/elles suis es est tes sommes tes sont verbes en RE u
Mijn vader heeft zijn auto verkocht. Hebt u uw sleutels verloren?
descendu(e)
descendu (e)s
ex: Ma soeur est descendue dix heures. Nous sommes descendus pied..
Mijn zus is om tien uur naar beneden gekomen. Wij zijn te voet naar beneden gekomen.
Un autre verbe rgulier en -RE qui se conjugue avec l'auxiliaire tre: redescendre
Pagina 60 van 132
10.4
10.4.1
les verbes 'avoir' et 'tre'

'avoir'
ai as a avons avez ont
J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
eu
ex: Mark a eu des problmes avec sa voiture. Elles ont eu une ide gniale.
Mark heeft problemen gehad met zijn auto. Ze hebben een geniaal idee gehad.
10.4.2
'tre'
ai as a avons avez ont
ex: Tu as t un excellent lve. Le 15 mai, j'ai t tmoin d'un meurtre.
Je bent een uitstekende leerling geweest. Op 15 mei ben ik getuige geweest van een moord.
10.5
10.5.1
les verbes pronominaux

avec les verbes rguliers
L'auxiliaire est toujours tre. SE Je Tu Il/elle/on Vous Nous Vous Ils/elles me t' s' vous nous vous se laver suis es est tes sommes tes sont Ik Jij Hij/zij/men U Wij Jullie Zij heb hebt heeft heeft hebben hebben hebben ZICH mij je zich zich ons je zich wassen
lav(e).
gewassen.
lav(e)s.
gewassen.
Pagina 61 van 132
10.5.2
L'auxiliaire est toujours tre. Les verbes suivants ont un participe pass irrgulier, mais le pronom rflchi reste rgulier. S' Je Tu Il/elle/on Vous Nous Vous Ils/elles Attention! Un verbe pronominal en franais nest pas toujours pronominal en nerlandais. S' Je Tu Il/elle/on Vous Nous Vous Ils/elles me t' s' vous nous vous se asseoir suis es est tes sommes tes sont Ik Jij Hij/zij/men U Wij Jullie Zij ben bent is is/bent zijn zijn zijn gaan zitten me t' s' vous nous vous se inscrire suis es est tes sommes tes sont Ik Jij Hij/zij/men U Wij Jullie Zij heb hebt heeft heeft hebben hebben hebben ZICH mij je zich zich ons je zich inschrijven
inscrit(e).
ingeschreven.
inscrit(e)s.
ingeschreven.
assis(e).
gaan zitten.
assis(es).
gaan zitten.
10.5.3
quelques remarques
a) Si le pronom rflchi est COD, le participe s'accorde avec ce COD: Elle s' COD est lave. Zij heeft zich gewassen.
b) Si le pronom rflchi est COI, le participe ne s'accorde pas: Vous vous COI tes crit une lettre. COD Jullie hebben elkaar een brief geschreven.
c) S'il n'y a pas de COD et si le pronom rflchi n'est pas COI, le participe s'accorde avec le sujet: Elles s'en sont alles. Ze zijn weggegaan.
Pagina 62 van 132
10.6
10.6.1
les verbes irrguliers
l'auxiliaire est 'avoir'. Le participe pass a une forme irrgulire.

J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles J' Tu Il/elles/on Nous Vous Ils Elles ai as a avons avez ont ai as a avons avez ont ai as a avons avez ont ai as a avons avez ont ont appris bu conclu connu couru cru d dit crit teint fait lu mis ouvert pu pris reu ri rsolu rompu su suivi tenu vaincu vcu leren drinken besluiten kennen lopen geloven moeten zeggen schrijven doven maken, doen lezen plaatsen, leggen openen kunnen nemen ontvangen lachen oplossen breken weten volgen (vast)houden overwinnen leven
apprendre boire conclure connatre courir croire devoir dire crire teindre faire lire mettre ouvrir pouvoir prendre recevoir rire rsoudre rompre savoir suivre tenir vaincre vivre
10.6.2
aller devenir mourir natre revenir venir
l'auxiliaire est 'tre'. Le participe pass a une forme irrgulire.

Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles suis es est sommes tes sont all(e) devenu(e) mort(e) n(e)s revenu(e)s venu(e)s gaan worden sterven geboren worden terugkomen komen
Pagina 63 van 132
11
Le verbe: l'indicatif imparfait
(het werkwoord: de onvoltooid verleden tijd)
11.1
11.1.1
emploi et formation
emploi
On emploie l'imparfait pour indiquer une habitude ou pour faire une description dans le pass. ex: Quand j'tais petit, nous n'avions pas de tl. Chaque jour, ma mre se levait sept heures. Mon pre travaillait dans une usine textile. Nous prenions le train pour aller l'cole.
Toen ik klein was, hadden wij geen tv. Mijn moeder stond elke dag om zeven uur op. Mijn vader werkte in een textielfabriek. Wij namen de trein om naar school te gaan.
11.1.2
formation
On prend le radical de la premire personne pluriel de l'indicatif prsent et on ajoute les terminaisons de l'indicatif imparfait. a) les verbes rguliers verbes en -ER Nous Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles parlons parlais parlais parlait parlions parliez parlaient Nous Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles verbes en -IR type sentir sentons sentais sentais sentait sentions sentiez sentaient type finir Nous Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles finissons finissais finissais finissait finissions finissiez finissaient Nous J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles entendons entendais entendais entendait entendions entendiez entendaient verbes en -RE
b) les verbes irrguliers Pour la plupart des verbes irrguliers (comme boire, voir, vouloir) la formation est la mme que pour les verbes rguliers. ex: Le matin, je buvais toujours du caf. Il voyait du bois derrire la maison. Nous voulions visiter la Tour Eiffel.
's Morgens dronk ik altijd koffie. Hij zag hout achter het huis. Wij wilden de Eiffeltoren bezoeken.
Pagina 64 van 132
c) exception Le verbe tre est une exception: le radical est t. tre radical t tais J' tais Tu tait Il/elle/on tions Nous tiez Vous taient Ils/elles d) les verbes pronominaux La formation de l'indicatif imparfait des verbes pronominaux est rgulire. se laver Nous Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles nous me te se nous vous se lavons lavais lavais lavait lavions laviez lavaient
Pagina 65 van 132
12
Le verbe: l'indicatif pass simple
(het werkwoord: de bepaald verleden tijd)

12.1
12.1.1
emploi et formation du pass simple

emploi
L'indicatif pass simple apparat seulement dans la langue crite. Il suffit de savoir le reconnatre. L'indicatif pass simple a pratiquement la mme valeur que l'indicatif pass compos. ex: En 1346, l'Angleterreattaqua Les Anglais essayrent mais ils n'y russirent la France. de prendre Calais, pas. = a attaqu = ont essay = n'y ont pas russi
12.1.2
formation
Formation: partir du radical (stam) de l'infinitif 1er groupe: -ER chanter je chantai tu chantas il chanta nous chantmes vous chanttes ils chantrent
ik heb gezongen
2e groupe: -IR sentir je sentis tu sentis il sentit nous sentmes vous senttes ils sentirent
ik heb gevoeld
3e groupe: -RE entendre j' entendis tu entendis il entendit nous entendmes vous entendtes ils entendirent
ik heb gehoord
finir je finis tu finis il finit nous finmes vous fintes ils finirent
ik heb beindigd
12.2
12.2.1

'avoir'
avoir
hebben Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij heb gehad hebt gehad heeft gehad hebben gehad hebben gehad heeft/hebt gehad hebben gehad
eus eus eut emes etes eurent
Pagina 66 van 132
12.2.2
'tre'
tre zijn Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij ben geweest bent geweest is geweest zijn geweest zijn geweest is/bent geweest zijn geweest
fus fus fut fmes ftes furent
12.3

aller (gaan)

boire (drinken) connatre (kennen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles connus connus connut connmes conntes connurent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles croire (geloven) crus crus crut crmes crtes crurent
allai allas alla allmes alltes allrent
bus bus but bmes btes burent
cuire (koken) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles cuisis cuisis cuisit cuismes cuistes cuisirent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
devoir (moeten) dus dus dut dmes dtes durent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
dire (zeggen) dis dis dit dmes dtes dirent J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
crire (schrijven) crivis crivis crivit crivmes crivtes crivirent
teindre (doven) J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles teignis teignis teignit teignmes teigntes teignirent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
faire (doen) fis fis fit fmes ftes firent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
lire (lezen) lus lus lut lmes ltes lurent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
mettre (zetten) mis mis mit mmes mtes mirent
Pagina 67 van 132
pouvoir (kunnen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles pus pus put pmes ptes purent venir (komen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles Attention! Autres verbes irrguliers: connatre cuire dire crire teindre faire mettre prendre suivre vins vins vint vnmes vntes vinrent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
prendre (nemen) pris pris prit prmes prtes prirent vivre (leven) vcus vcus vcut vcmes vctes vcurent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
savoir (weten) sus sus sut smes stes surent voir (zien) vis vis vit vmes vtes virent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles
suivre (volgen) suivis suivis suivit suivmes suivtes suivirent vouloir (willen) voulus voulus voulut voulmes voultes voulurent
disparatre, paratre, reconnatre conduire, traduire, produire interdire (s')inscrire, prescrire atteindre, peindre satisfaire admettre, commettre, promettre apprendre, comprendre, surprendre poursuivre
Pagina 68 van 132
13
Le verbe: l'indicatif futur simple (het werkwoord: de onvoltooid toekomende tijd)

l'emploi
13.1
13.1.1
On emploie le futur simple pour indiquer que l'action va avoir lieu dans le futur. ex: Jeudi, le cours commencera 9 h 00. La semaine prochaine, je partirai en vacances. Dans 10 ans, je serai mari et j'aurai des enfants. Donderdag zal de les beginnen om 9 u 00. Volgende week zal ik op vakantie vertrekken. Binnen tien jaar zal ik getrouwd zijn en zal ik kinderen hebben.
13.1.2
On prend l'infinitif et on ajoute les terminaisons de l'indicatif futur simple. parler Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles parlerai parleras parlera parlerons parlerez parleront franais. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij spreken zal zal zal zullen zullen zal zullen Frans spreken.
Quelques autres verbes rguliers en -ER: adorer, aimer, couper, demander, donner, embrasser, expliquer, griller, noter, penser, prparer, regarder, travailler, visiter
Pagina 69 van 132
13.1.3

i
a) Employer: y
Pour les verbes en -YER on remplace le -y- de l'infinitif par un -i- dans les 6 formes. On applique la rgle de base: infinitif + terminaisons du futur simple. employer J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles emploierai emploieras emploiera emploierons emploierez emploieront un stylo. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij gebruiken zal zal zal zullen zullen zal zullen een pen gebruiken.
Le -e- du radical change en -- dans les six formes. On applique la rgle de base: infinitif + terminaisons du futur simple. acheter J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles achterai achteras achtera achterons achterez achteront un vlo. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij kopen zal zal zal zullen zullen zal zullen een fiets kopen.
Quelques verbes conjugus comme acheter: amener, emmener, lever, peser, (se) promener, ramener c) Appeler: l ll
Pour les verbes en -ELER on redouble le -l- de l'infinitif dans les six formes. On applique la rgle de base: infinitif + terminaisons du futur simple. appeler J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles appellerai appelleras appellera appellerons appellerez appelleront la fille. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij roepen zal zal zal zullen zullen zal zullen het meisje roepen.
Pagina 70 van 132
Quelques verbes conjugus comme appeler: (s')appeler, peler, (se) rappeler, renouveler d) Jeter: t tt
Pour les verbes en -ETER (sauf acheter) on redouble le -t- de l'infinitif dans les six formes. On applique la rgle de base: infinitif + terminaisons du futur simple. jeter Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles jetterai jetteras jettera jetterons jetterez jetteront une pierre. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij werpen zal zal zal zullen zullen zal zullen een steen werpen.
13.2
On prend l'infinitif et on ajoute les terminaisons de l'indicatif futur simple. On ne fait pas de distinction entre les deux types de verbes en -IR. partir Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles partirai partiras partira partirons partirez partiront finir Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles finirai finiras finira finirons finirez finiront le travail. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij tt. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij vertrekken zal zal zal zullen zullen zal zullen beindigen zal zal zal zullen zullen zal zullen het werk beindigen. vroeg vertrekken.
Quelques verbes conjugus comme les verbes rguliers en -IR: avertir, choisir, dormir, grandir, gurir, mentir, ralentir, remplir, sentir, servir, sortir
Pagina 71 van 132
13.3
Attention! Pour la formation du futur simple des verbes en -RE, il faut supprimer le 'e' de l'infinitif. Puis, on ajoute les terminaisons du futur simple. vendre Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles vendrai vendras vendra vendrons vendrez vendront la maison. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij verkopen zal zal zal zullen zullen zal zullen het huis verkopen.
Quelques verbes conjugus comme les verbes rguliers en -RE: attendre, descendre, entendre, perdre, rendre, rpondre
13.4
13.4.1

'avoir'
avoir
hebbe n une voiture noire. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zal zal zal zullen zullen zal zullen een zwarte auto hebben.
aurai auras aura aurons aurez auront
13.4.2
'tre'
tre zijn dans le salon. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zal zal zal zullen zullen zal zullen in het salon zijn.
serai seras sera serons serez seront
Pagina 72 van 132
13.5
13.5.1

Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom rflchi en plus. SE Je me te Tu se Il/elle/on Nous nous Vous vous Ils/elles se SE Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles me te se nous vous se SE Je me te Tu se Il/elle/on Nous nous Vous vous Ils/elles Attention! Un verbe pronominal en franais nest pas toujours pronominal en nerlandais. ex: se lever se promener se reposer se rveiller opstaan wandelen uitrusten wakker worden se laver laverai laveras lavera laverons laverez laveront sentir sentirai sentiras sentira sentirons sentirez sentiront rendre rendrai rendras rendra rendrons rendrez rendront chez toi. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zal zal zal zullen zullen zal zullen bien. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zal zal zal zullen zullen zal zullen le soir. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zal zal zal zullen zullen zal zullen ZICH mij je zich ons je zich zich ZICH mij je zich ons je zich zich ZICH mij je zich ons je zich zich wassen 's avonds wassen.
voelen goed voelen.
begeven naar jou begeven.
Pagina 73 van 132
13.5.2
Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom rflchi en plus. Les verbes suivants ont une conjugaison irrgulire, mais le pronom rflchi reste rgulier. S' inscrire Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zal zal zal zullen zullen zal zullen ZICH inschrijven mij je zich ons je zich zich inschrijven.
inscrirai Je m' t' inscriras Tu inscrira Il/elle/on s' Nous nous inscrirons Vous vous inscrirez Ils/elles Attention! s' inscriront
Un verbe pronominal en franais nest pas toujours pronominal en nerlandais. S Je m t Tu s Il/elle Nous nous Vous vous Ils/elles s appeler appellerai appelleras appellera appellerons appellerez appelleront Durand. Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij heten zal zal zal zullen zullen zal zullen Durand heten.
13.6

aller irirai iras ira irons irez iront cuire cuircuirai cuiras cuira cuirons cuirez cuiront

boire boirboirai boiras boira boirons boirez boiront devoir devrdevrai devras devra devrons devrez devront connatre connatrconnatrai connatras connatra connatrons connatrez connatront dire dirdirai diras dira dirons direz diront croire croircroirai croiras croira croirons croirez croiront crire crircrirai criras crira crirons crirez criront
Pagina 74 van 132
envoyer enverrenverrai enverras enverra enverrons enverrez enverront mettre mettrmettrai mettras mettra mettrons mettrez mettront recevoir recevrrecevrai recevras recevra recevrons recevrez recevront venir viendrviendrai viendras viendra viendrons viendrez viendront
teindre teindrteindrai teindras teindra teindrons teindrez teindront pleuvoir pleuvr-
faire ferferai feras fera ferons ferez feront pouvoir pourrpourrai pourras pourra pourrons pourrez pourront suivre suivrsuivrai suivras suivra suivrons suivrez suivront voir verrverrai verras verra verrons verrez verront
lire lirlirai liras lira lirons lirez liront prendre prendrprendrai prendras prendra prendrons prendrez prendront tenir tiendrtiendrai tiendras tiendra tiendrons tiendrez tiendront vouloir voudrvoudrai voudras voudra voudrons voudrez voudront
Il
pleuvra
savoir saursaurai sauras saura saurons saurez sauront vivre vivrvivrai vivras vivra vivrons vivrez vivront
Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles Attention!
Autres verbes irrguliers: connatre cuire dire crire teindre faire mettre prendre suivre tenir disparatre, paratre, reconnatre conduire, traduire, produire interdire (s')inscrire, prescrire atteindre, peindre satisfaire admettre, commettre, promettre apprendre, comprendre, surprendre poursuivre obtenir
Pagina 75 van 132
14
Le verbe: le conditionnel prsent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd van de voorwaardelijke wijs)
l'emploi
14.1
14.1.1
On emploie le conditionnel prsent dans quatre cas: a) Le conditionnel avec une subordonne de condition: Si j'tais heureux, je chanterais une chanson. Si je travaillais, je gagnerais de l'argent. b) Quand on n'est pas sr: Hlne voudrait du caf ou du th? Tu aimerais venir aussi? c) Le conditionnel de politesse Pourriez-vous rpter votre nom? Je voudrais partir lundi. d) Pour exprimer ce qu'on ne fait pas: Tu pourrais essayer au moins! Ils pourraient nous avertir. Je zou op zijn minst kunnen proberen! Ze zouden ons kunnen verwittigen. Zou u uw naam kunnen herhalen? Ik zou maandag willen vertrekken. Zou Hlne koffie of thee willen? Zou jij ook willen komen? Als ik gelukkig was, zou ik een liedje zingen. Als ik werkte, zou ik geld verdienen.
14.1.2
On prend l'infinitif et on ajoute les terminaisons de l'indicatif imparfait. parler Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles parlerais parlerais parlerait parlerions parleriez parleraient franais. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij spreken zou zou zou zouden zouden zou zouden Frans spreken.
Quelques autres verbes rguliers en -ER: adorer, aimer, couper, demander, donner, embrasser, expliquer, griller, noter, penser, prparer, regarder, travailler, visiter
Pagina 76 van 132
14.1.3

i
a) Employer: y
Pour les verbes en -YER on remplace le -y- de l'infinitif par un -i- dans les 6 formes. On applique la rgle de base: infinitif + terminaisons de l'imparfait. employer J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles emploierais emploierais emploierait emploierions emploieriez emploieraient un stylo. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij gebruiken zou zou zou zouden zouden zou zouden een pen gebruiken.
Le -e- du radical change en -- dans les six formes. On applique la rgle de base: infinitif + terminaisons de l'imparfait. acheter J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles achterais achterais achterait achterions achteriez achteraient un vlo. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij kopen zou zou zou zouden zouden zou zouden een fiets kopen.
Quelques verbes conjugus comme acheter: amener, emmener, lever, peser, (se) promener, ramener
Pagina 77 van 132
c) Appeler: l
ll
Pour les verbes en -ELER on redouble le -l- de l'infinitif dans les six formes. On applique la rgle de base: infinitif + terminaisons de l'imparfait. appeler J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles appellerais appellerais appellerait appellerions appelleriez appelleraient la fille. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij roepen zou zou zou zouden zouden zou zouden het meisje roepen.
Quelques verbes conjugus comme appeler: (s')appeler, peler, (se) rappeler, renouveler d) Jeter: t tt
Pour les verbes en -ETER (sauf acheter) on redouble le -t- de l'infinitif dans les six formes. On applique la rgle de base: infinitif + terminaisons de l'imparfait. jeter Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles jetterais jetterais jetterait jetterions jetteriez jetteraient une pierre. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij werpen zou zou zou zouden zouden zou zouden een steen werpen.
14.2
On prend l'infinitif et on ajoute les terminaisons de l'imparfait. On ne fait pas de distinction entre les types de verbes en -IR. partir Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles partirais partirais partirait partirions partiriez partiraient tt. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij vertrekken zou zou zou zouden zouden zou zouden vroeg vertrekken.
Pagina 78 van 132
finir Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles finirais finirais finirait finirions finiriez finiraient le travail. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij
beindigen zou zou zou zouden zouden zou zouden het werk beindigen.
Quelques autres verbes rguliers en -IR: avertir, choisir, dormir, grandir, gurir, mentir, ralentir, remplir, sentir, servir, sortir
14.3
Attention! Pour la formation du futur simple des verbes en -RE, il faut supprimer le 'e' de l'infinitif. Puis on ajoute les terminaisons de l'imparfait. vendre Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles vendrais vendrais vendrait vendrions vendriez vendraient la maison. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij verkopen zou zou zou zouden zouden zou zouden het huis verkopen.
Quelques autres verbes rguliers en -RE: attendre, descendre, entendre, perdre, rendre, rpondre
14.4
14.4.1

'avoir'
avoir
hebben une voiture noire. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zou zou zou zouden zouden zou zouden een zwarte auto hebben.
aurais aurais aurait aurions auriez auraient
Pagina 79 van 132
14.4.2
'tre'
tre zijn dans le salon. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zou zou zou zouden zouden zou zouden in het salon zijn.
serais serais serait serions seriez seraient
14.5
14.5.1

Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom rflchi en plus. SE Je me te Tu se Il/elle/on Nous nous Vous vous Ils/elles se SE Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles me te se nous vous se SE Je me te Tu se Il/elle/on Nous nous Vous vous Ils/elles se laver laverais laverais laverait laverions laveriez laveraient sentir sentirais sentirais sentirait sentirions sentiriez sentiraient rendre rendrais rendrais rendrait rendrions rendriez rendraient chez toi. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zou zou zou zouden zouden zou zouden bien. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zou zou zou zouden zouden zou zouden le soir. Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zou zou zou zouden zouden zou zouden ZICH mij je zich ons je zich zich ZICH mij je zich ons je zich zich ZICH mij je zich ons je zich zich wassen 's avonds wassen.
voelen goed voelen.
begeven naar jou begeven.
Pagina 80 van 132
Attention! Un verbe pronominal en franais nest pas toujours pronominal en nerlandais. ex: se lever se promener se reposer se rveiller opstaan wandelen uitrusten wakker worden
14.5.2
Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom rflchi en plus. Les verbes suivants ont une conjugaison irrgulire, mais le pronom rflchi reste rgulier. S' inscrire Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij zou zou zou zouden zouden zou zouden ZICH inschrijven mij je zich ons je zich zich inschrijven.
inscrirais Je m' t' inscrirais Tu inscrirait Il/elle/on s' Nous nous inscririons Vous vous inscririez Ils/elles Attention! s' inscriraient
Un verbe pronominal en franais nest pas toujours pronominal en nerlandais. S Je m t Tu s Il/elle Nous nous Vous vous Ils/elles s appeler appellerais appellerais appellerait appellerions appelleriez appelleraient Durand. Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij heten zou zou zou zouden zouden zou zouden Durand heten.
14.6

aller irirais irais irait irions iriez iraient

boire boirboirais boirais boirait boirions boiriez boiraient connatre connatrconnatrais connatrais connatrait connatrions connatriez connatraient croire croircroirais croirais croirait croirions croiriez croiraient
Pagina 81 van 132
cuire cuircuirais cuirais cuirait cuirions cuiriez cuiraient envoyer enverrenverrais enverrais enverrait enverrions enverriez enverraient mettre mettrmettrais mettrais mettrait mettrions mettriez mettraient recevoir recevrrecevrais recevrais recevrait recevrions recevriez recevraient venir viendrviendrais viendrais viendrait viendrions viendriez viendraient
devoir devrdevrais devrais devrait devrions devriez devraient teindre teindrteindrais teindrais teindrait teindrions teindriez teindraient pleuvoir pleuvr-
dire dirdirais dirais dirait dirions diriez diraient faire ferferais ferais ferait ferions feriez feraient
crire crircrirais crirais crirait cririons cririez criraient lire lirlirais lirais lirait lirions liriez liraient
Il
pleuvrait
pouvoir pourrpourrais pourrais pourrait pourrions pourriez pourraient suivre suivrsuivrais suivrais suivrait suivrions suivriez suivraient voir verrverrais verrais verrait verrions verriez verraient
prendre prendrprendrais prendrais prendrait prendrions prendriez prendraient tenir tiendrtiendrais tiendrais tiendrait tiendrions tiendriez tiendraient vouloir voudrvoudrais voudrais voudrait voudrions voudriez voudraient
savoir saursaurais saurais saurait saurions sauriez sauraient vivre vivrvivrais vivrais vivrait vivrions vivriez vivraient
Pagina 82 van 132
Attention! Autres verbes irrguliers: connatre cuire dire crire teindre faire mettre prendre suivre tenir disparatre, paratre, reconnatre conduire, traduire, produire interdire (s')inscrire, prescrire atteindre, peindre satisfaire admettre, commettre, promettre apprendre, comprendre, surprendre poursuivre obtenir
Pagina 83 van 132
15
Le verbe: le participe pass
(het werkwoord: het voltooid deelwoord)

(de overeenkomst van het voltooid deelwoord)
15.1
l'accord du participe pass
15.1.1
employ sans auxiliaire
Quand on utilise le participe pass sans auxiliaire, il se comporte comme un adjectif. Il faut donc faire l'accord avec le substantif. ex: La police a retrouv tous les objets vols. Il y avait des arbres renverss partout. C'tait une journe trs russie. De politie heeft alle gestolen voorwerpen teruggevonden. Overal lagen omgewaaide bomen. Het was een erg geslaagde dag.
15.1.2
conjugu avec 'tre'
Quand on utilise le participe pass avec l'auxiliaire 'tre', il faut faire l'accord avec le sujet du verbe. ex: Mes parents sont partis en voyage hier. Josiane est arrive ce matin. La police est venue tout de suite. Mijn ouders zijn gisteren op vakantie vertrokken. Josiane is deze morgen aangekomen. De politie is onmiddellijk gekomen.
15.1.3
conjugu avec 'avoir'
Quand on utilise le participe pass avec l'auxiliaire 'avoir', il faut faire l'accord avec le COD, s'il prcde le verbe. ex: J'ai vu une voiture rouge. Nous avons choisi une maison moderne. Tu as nettoy leur chambre. ex: La voiture que j'ai vue, tait rouge. Quelle maison avez-vous choisie? Voil la chambre que j'ai nettoye. Attention! On ne fait pas l'accord avec le COD en. Des voitures? J'en ai eu trois dj. Auto's? Ik heb er al drie gehad. De auto die ik gezien heb, was rood. Welk huis hebben jullie gekozen? Ziedaar de kamer die ik schoongemaakt heb. Ik heb een rode auto gezien. Wij hebben een modern huis gekozen. Jij hebt hun kamer gepoetst.
Pagina 84 van 132
15.2
laccord du participe pass conjugu avec avoir + infinitif (de overeenkomst van het voltooid deelwoord vervoegd met avoir + infinitif)
Rgle simple: le participe pass reste toujours invariable. infinitif planter, sont devenus grands. faire, Henri n'a pas russi. venir. sortir?
Les arbres que j'ai Malgr tous les efforts qu'il a Ces lves? La directrice les a O sont les petits chats que tu as
vu pu fait laiss
pas d'accord
Rgle plus complexe: le participe pass conjugu avec avoir et suivi d'un infinitif s'accorde avec le COD qui prcde si ce COD est aussi le sujet de l'infinitif. La chanteuse que j'ai entendue chanter... accord J'ai entendu qui ou quoi? que = la chanteuse (qui tait en train de chanter) = le COD prcde et est le sujet de l'infinitif accord La chanson que j'ai entendu chanter...
pas d'accord J'ai entendu qui ou quoi? chanter une chanson = le COD suit pas d'accord
15.3
laccord du participe pass des verbes pronominaux (de overeenkomst van het voltooid deelwoord van wederkerige werkwoorden)
Rgle gnrale
15.3.1
Le participe pass des verbes pronominaux est conjugu avec tre et s'accorde avec le sujet: ex. Les filles se sont leves 8 h 30. Tim et Jo disent s'tre inscrits avant-hier.
Pagina 85 van 132
15.3.2
Remarques
Il y a une rgle plus difficile: posez d'abord la question pour trouver le COD: sujet + verbe + qui ou quoi? S'il y a un COD, le participe s'accorde avec ce COD quand il prcde (= rgle avec avoir). posez la question avec avoir Elle a inscrit qui? se (= elle-mme) Ils ont vu qui? se (= l'un l'autre) le pronom rflci est COD Elle a Ils ont donn quoi? crit quoi? un cadeau des lettres COD
Elle s' Ils se COD
est sont
inscrite. vus. accord avec le COD qui prcde un cadeau. des lettres. COD
(= renvoie au sujet)
Elle s' Ils se
est sont
donn crit
pas d'accord car le COD suit Voici les notes qu' ils se Voici les livres qu' elles se COD
sont crites. sont montres.
Ils ont crit Elles ont montr
quoi? quoi?
que (= les notes) que (= les livres) COD
accord avec le COD qui prcde
S'il n'y a pas de COD, posez la question si le pronom rflchi est COI: verbe + qui? Si le pronom est COI, le participe ne s'accorde pas. posez la question avec avoir Vous avez tlphon qui? Ils ont crit qui? Elles ont parl qui?
Vous vous Ils se Elles se COI
tes sont sont
tlphon. crit. parl. pas d'accord
vous (l'un l'autre) se (l'un l'autre) se (l'une l'autre)
le pronom rflchi est COI
Il n'y a pas de COD et le pronom rflchi n'est pas COI: le participe s'accorde avec le sujet. Ils s'en sont alls midi. sujet accord
Pagina 86 van 132
Mme principe pour l'accord du participe pass du verbe pronominal au sens passif: se n'est ni COD ni COI accord avec le sujet Toutes les portes se sont ouvertes tout d'un coup. Une telle sculpture ne s' est encore jamais faite! sujet accord
Pagina 87 van 132
16
Le verbe: le participe prsent
(het werkwoord: het onvoltooid deelwoord)

(de vorming van het onvoltooid deelwoord)
16.1
la formation du participe prsent
16.1.1
Formation rgulire
Prenez la premire personne du pluriel de l'indicatif prsent, laissez tomber la terminaison (-ons) et ajoutez -ANT. verbes en -ER Nous parlons parlant Nous verbes en -IR type sentir sentons sentant type finir Nous finissons finissant Nous entendons entendant verbes en -RE
verbes particuliers Nous buvons buvant
16.1.2
Formation irrgulire
Les verbes suivants ont un participe prsent irrgulier. tre tant avoir ayant savoir sachant
Pagina 88 van 132
16.2
La distinction entre le grondif, le participe prsent et l'adjectif verbal (het onderscheid tussen het gerundium, het onvoltooid deelwoord en het werkwoordsadjectief)
le participe prsent
+ complment ou adverbe tout le monde. son pre, n'est pas venue la fte. de peur. doucement. beaucoup les enfants.
16.2.1
Le participe prsent
= la forme en -ANT La tl doit donner des nouvelles intressant Maryse, obissant l'examen, il y a des lves tremblant Je me souviens de ma grand-mre, souriant Louis raconte des histoires amusant invariable
16.2.2
l'adjectif verbal
= la forme en -ANT comme adjectif Nous aimons les nouvelles intressantes. Maryse est une fille obissante. Les lves ont les mains tremblantes. s'accorde avec le substantif
L'adjectif verbal
Les yeux de ma grand-mre taient toujours souriants. Les histoires de Louis semblent amusantes. Avec un verbe copule, l'attribut s'accorde avec le sujet.
Pagina 89 van 132
16.2.3
en en en en en en en en
le grondif
participe prsent parlant servant finissant buvant tant ayant sachant (traduction en thorie) (al sprekend) (al dienend) (al eindigend) (al drinkend) (al zijnd) (al hebbend) (al wetend) verbe pronominal: le pronom change en me promenant en te promenant en se promenant en se promenant en nous promenant en vous promenant en se promenant toujours invariable (traduction en thorie) (al wandelend heb ik...) (al wandelend hij jij) (al wandelend heeft hij) (al wandelend heeft zij) (al wandelend hebben wij) (al wandelend hebben jullie) (al wandelend hebben zij)
toujours invariable Le grondif peut exprimer - le temps - la manire - la cause - la condition Mireille travaille souvent en regardant la tl. En coupant du papier, elle s'est blesse. Elle se blesse souvent en n'tant pas prudente. Elle ne se blesserait pas en faisant attention.
= pendant qu'elle regarde la tl = par le fait de couper du papier = parce qu'elle n'est pas prudente = si elle faisait attention
(= terwijl zij tv-kijkt) (= door papier te snijden) (= omdat zij niet voorzichtig is) (= als ze oplette)
Le grondif peut se trouver - au dbut de la phrase - derrire le sujet - la fin de la phrase En descendant de sa moto, Ric est tomb. Ric, en descendant de sa moto, est tomb. Ric est tomb en descendant de sa moto.
Pagina 90 van 132
17
Le verbe: le subjonctif prsent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd van de aanvoegende wijs)
les verbes rguliers en -ER, -IR et -RE (de regelmatige werkwoorden op -ER, -IR en -RE)
17.1
On prend le radical de la troisime personne du pluriel de l'indicatif prsent et on ajoute les terminaisons du subjonctif prsent. verbes en -ER Ils Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles parlent parle parles parle parlions parliez parlent Ils Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles verbes en -IR type sentir sentent sente sentes sente sentions sentiez sentent type finir Ils Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles finissent finisse finisses finisse finissions finissiez finissent Ils J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles entendent entende entendes entende entendions entendiez entendent verbes en -RE
17.2
17.2.1

'avoir'
avoir j' tu il/elle/on nous vous ils/elles aie aies ait ayons ayez aient
hebben ik jij hij/zij/men wij jullie u zij heb. hebt. heeft. hebben. hebben. heeft. hebben.
Il arrive qu(e)
de la fivre.
Het gebeurt dat
koorts
Pagina 91 van 132
17.2.2
'tre'
tre je tu il/elle/on nous nous ils/elles sois sois soit soyons soyez soient ik jij hij/zij/men wij jullie u zij zijn ben. bent. is. zijn. zijn. bent. zijn.
Nicole veut qu(e)
l.
Nicole wil dat
daar
17.3
17.3.1

Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom rflchi en plus. SE je tu il/elle/on nous vous ils/elles me te se nous vous se SE je tu il/elle/on nous vous ils/elles me te se nous vous se laver lave laves lave lavions laviez lavent sentir sente sentes sente sentions sentiez sentent ik jij hij/zij/men wij jullie u zij ik jij hij/zij/men wij jullie u zij zich mij je zich ons je zich zich zich mij je zich ons je zich zich wassen was. wast. wast. wassen. wassen. wast. wassen. voelen voel. voelt. voelt. voelen. voelen. voelt. voelen.
Papa veut qu(e)
Papa wil dat
Il arrive qu(e)
mal.
Het gebeurt dat
slecht
Pagina 92 van 132
SE je tu il/elle/on nous vous ils/elles me te se nous vous se
rendre rende rendes rende rendions rendiez rendent ik jij hij/zij/ men Wij jullie u zij
zich mij je zich ons je zich zich
begeven begeef. begeeft. begeeft. begeven. begeven. begeeft. begeven.
Il faut qu(e)
l'cole
Het is nodig dat
naar school
17.3.2
Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom rflchi en plus. Les verbes suivants ont une conjugaison irrgulire, mais le pronom rflchi reste rgulier. S' je tu il/elle/on nous vous ils/elles Attention! Un verbe pronominal en franais nest pas toujours pronominal en nerlandais. S' je tu il/elle/on nous vous ils/elles m' t' s' nous vous s' appeler appelle appelles appelle appelions appeliez appellent ik jij hij/zij/men wij jullie u zij heten heet. heet. heet. heten. heten. heet. heten. m' t' s' nous vous s' inscrire inscrive. inscrives. inscrive. inscrivions. inscriviez. inscrivent. ik jij hij/zij/men wij jullie u zij zich mij je zich ons je zich zich inschrijven inschrijf. inschrijft. inschrijft. inschrijven. inschrijven. inschrijft. inschrijven.
Il est bon qu(e)
Het is goed dat
Il est bizarre qu(e)
Durand.
Het is vreemd dat
Durand
Pagina 93 van 132
17.4

aller (gaan)

devenir (worden) faire (doen) Je Tu Il/elle/o n Nous Vous Ils/elles fasse fasses fasse fassions fassiez fassent valoir (waard zijn) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles vaille vailles vaille valions valiez vaillent Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles pouvoir (kunnen) puisse puisses puisse puissions puissiez puissent venir (komen) vienne viennes vienne venions veniez viennent
aille ailles aille allions alliez aillent prendre (nemen)
devienne deviennes devienne devenions deveniez deviennent savoir (weten)
prenne prennes prenne prenions preniez prennent vouloir (willen)
sache saches sache sachions sachiez sachent
veuille veuilles veuille voulions vouliez veuillent
Pagina 94 van 132
18
Le verbe: les temps composs
(het werkwoord: de samengestelde tijden)

(hebben of zijn
18.1
avoir ou tre comme auxiliaire aux temps composs als hulpwerkwoord in de samengestelde tijden)
La plupart des verbes demandent l'auxiliaire avoir.
avoir tre j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai eu t chant commenc mang senti fini entendu bu connu cuit cru d dit crit teint fait lu mis pu pris su suivi vcu vu voulu ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik
18.1.1
heb ben heb ben heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb
gehad geweest gezongen begonnen gegeten gevoeld beindigd gehoord gedronken gekend gebakken geloofd (ge)moeten gezegd geschreven gedoofd gedaan gelezen geplaatst gekund genomen geweten gevolgd geleefd gezien gewild
verbes en -ER
chanter commencer manger ... sentir finir ... entendre ... boire connatre cuire croire devoir dire crire teindre faire lire mettre pouvoir prendre savoir suivre vivre voir vouloir
verbes en -IR
verbes en -RE verbes particuliers
18.1.2
2. Un nombre de verbes demandent l'auxiliaire tre.

je je je je je je je je suis suis suis suis suis suis suis suis all arriv dcd (re)descendu (r)entr (re)mont mort (re)n ik ik ik ik ik ik ik ik ben ben ben ben ben ben ben ben gegaan aangekomen overleden (terug) naar beneden gegaan binnengekomen / naar huis gegaan (terug) naar boven gegaan gestorven geboren / herboren
aller arriver dcder (re)descendre (r)entrer (re)monter mourir (re)natre
Pagina 95 van 132
(re)partir rester retourner (res)sortir (re)tomber venir (re)devenir parvenir provenir revenir Remarque
je je je je je je je je je je
suis suis suis suis suis suis suis suis suis suis
(re)parti rest retourn (res)sorti (re)tomb venu (re)devenu parvenu provenu revenu
ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik
ben ben ben ben ben ben ben heb ben ben
(terug) vertrokken gebleven teruggegaan (terug) buiten gegaan (terug)gevallen gekomen (opnieuw) geworden bereikt gekomen van teruggekomen
Le verbe pronominal demande aussi l'auxiliaire tre. se laver se lever je me je me suis suis lav lev ik ik heb mij gewassen ben opgestaan
18.2
l'indicatif plus-que-parfait
(de voltooid verleden tijd)
Formation: l'indicatif imparfait de avoir ou tre + le participe pass avoir avais avais avait avait avions aviez avaient avaient had participe pass chant chant chant chant chant chant chant chant gezongen tre tais tais tait tait tions tiez taient taient participe pass all / alle all / alle all alle alls / alles alls / alles alls alles gegaan
j' tu il elle nous vous ils elles ik
j' tu il elle nous vous ils elles
ik was
18.3
le futur antrieur
(de voltooid toekomende tijd)
Formation: l'indicatif futur simple de avoir ou tre + le participe pass avoir aurai auras aura aura aurons aurez auront auront zal participe pass chant chant chant chant chant chant chant chant gezongen hebben tre serai seras sera sera serons serez seront seront participe pass all / alle all / alle all alle alls / alles alls / alles alls alles gegaan zijn
je tu il elle nous vous ils elles
ik zal
Pagina 96 van 132
18.4
le subjonctif pass
(de aanvoegende wijs, voltooid tegenwoordige tijd)
Formation: le subjonctif prsent de avoir ou tre + le participe pass avoir aie aies ait ait ayons ayez aient aient participe pass chant chant chant chant chant chant chant chant tre sois sois soit soit soyons soyez soient soient participe pass all / alle all / alle all alle alls / alles alls / alles alls alles ben
que j' que tu qu'il qu'elle que nous que vous qu'ils qu'elles dat ik
que je que tu qu'il qu'elle que nous que vous qu'ils qu'elles
gezongen heb
dat ik gegaan
18.5
le conditionnel pass
(de voorwaardelijke wijs, verleden tijd)
Formation: le conditionnel prsent de avoir ou tre + le participe pass avoir aurais aurais aurait aurait aurions auriez auraient auraient zou participe pass chant chant chant chant chant chant chant chant gezongen hebben tre serais serais serait serait serions seriez seraient seraient participe pass all / alle all / alle all alle alls / alles alls / alles alls alles gegaan zijn
je tu il elle nous vous ils elles
ik zou
Pagina 97 van 132
19
Le verbe: l'emploi des modes et des temps (het werkwoord: het gebruik van de wijzen en de tijden)
emploi de l'indicatif (gebruik van de aantonende wijs)
19.1
19.1.1
aprs un 'verbe de dclaration' ou un 'verbe de communication'

bevestigen dat aankondigen dat waarschuwen dat toegeven dat vaststellen dat vaststellen dat zeggen dat herhalen dat
affirmer que annoncer que avertir que, prvenir que avouer que constater que dclarer que dire que rpter que ex:
Mon pre affirme que j'ai raison. Hlne a constat qu'il faisait beau. Julie rpte qu'elle n'a pas le temps.
Mijn vader bevestigt dat ik gelijk heb. Hlne heeft vastgesteld dat het mooi weer was. Julie herhaalt dat ze geen tijd heeft.
19.1.2
aprs un 'verbe d'opinion'

menen dat denken dat beweren dat veronderstellen dat
croire que, estimer que penser que prtendre que supposer que ex:
Je crois que vous avez tort. Jules prtend qu'il peut conduire une voiture. Je suppose qu'il va venir.
Ik geloof dat u ongelijk hebt. Jules beweert dat hij een auto kan besturen. Ik veronderstel dat hij gaat komen.
19.1.3
aprs un 'verbe exprimant un fait certain ou probable'

vaststellen dat weten dat zeker zijn dat overtuigd zijn dat het is zeker dat het is duidelijk dat het is vanzelfsprekend dat het is onbetwistbaar dat het is waarschijnlijk dat het is waar dat het is waarschijnlijk dat
constater que savoir que tre certain / sr que tre convaincu que il est certain / sr que il est clair que il est vident que il est indiscutable que il est probable que il est vrai que il est vraisemblable que
Pagina 98 van 132
ex: Ma mre est sre qu'il pleuvra demain. Anne est convaincue que Mlanie part ce soir. Il est certain que David a vol le cahier. Mijn moeder is zeker dat het morgen zal regenen. Anne is ervan overtuigd dat Mlanie vanavond vertrekt. Het is zeker dat David het schrift gestolen heeft.
19.1.4
aprs une 'conjonction de temps'
Dans une subordonne adverbiale de temps, les conjonctions suivantes demandent l'indicatif: quand aprs que pendant que chaque fois que l'heure o l'instant o au moment o aussitt que comme depuis que ds que lorsque maintenant que tandis que tant que une fois que ex: Quand Gilles arrive l'hpital, le cardiologue n'est pas encore l. Depuis que je travaille, j'ai peu de temps libre. Ds que j'entends de la musique, je veux danser. Wanneer Gilles in het ziekenhuis aankomt, is de cardioloog er nog niet. Sinds ik werk, heb ik weinig vrije tijd. Van zodra ik muziek hoor, wil ik dansen. wanneer nadat terwijl telkens als rond de tijd dat op het ogenblik dat op het ogenblik dat zodra juist toen sinds, sedert (van) zodra wanneer, toen nu terwijl zolang eenmaal als, zodra
19.1.5
aprs une 'conjonction de cause'
Dans une subordonne adverbiale de cause, les conjonctions suivantes demandent l'indicatif: car comme parce que puisque c'est que d'autant plus que d'autant moins que du fait que par le fait que tant donn que vu que want aangezien omdat, daar aangezien dan is het omdat des te meer daar, te meer omdat des te minder daar omwille van het feit dat, doordat, daar omwille van het feit dat, doordat, daar aangezien, gezien het feit dat aangezien, gezien het feit dat
Pagina 99 van 132
ex: Puisqu'il ne fait pas beau, nous ne sortons pas. Pierre ne vient pas parce qu'il est malade. Par le fait qu'il est dj tard, je reste la maison. Aangezien het geen mooi weer is, gaan we niet buiten. Pierre komt niet omdat hij ziek is. Doordat het al laat is, blijf ik thuis.
19.1.6
aprs une 'conjonction de consquence'
Dans une subordonne adverbiale de consquence, les conjonctions suivantes demandent l'indicatif: de (telle) faon que de (telle) manire que de (telle) sorte que si / tellement / tant que ex: Mon frre parle de faon qu'on ne le comprend pas. lise court de manire que personne ne peut la suivre. Je suis tellement fatigu que je ne peux plus me concentrer. Mijn broer praat zo dat men hem niet begrijpt. lise loopt zo dat niemand haar kan volgen. Ik ben zo moe dat ik me niet meer kan concentreren.
zodat, zo(veel) dat
19.2
l'emploi du subjonctif dans la subordonne (het gebruik van de aanvoegende wijs in de bijzin)
La subordonne est introduite par 'que'
19.2.1
a) aprs un verbe exprimant une volont Si, dans la phrase compose, la principale exprime une volont, le verbe de la subordonne se met au subjonctif. Verbes et expressions qui expriment une volont: commander que demander que dsirer que exiger que interdire que ordonner que permettre que prfrer que refuser que souhaiter que tolrer que veiller ce que vouloir que il faut que il vaut mieux que bevelen dat vragen dat verlangen dat, wensen dat eisen dat verbieden dat bevelen dat toelaten dat verkiezen dat weigeren dat verlangen dat, wensen dat dulden dat erop toezien dat willen dat het is nodig dat, je moet het is beter dat
Pagina 100 van 132
il est important que Il est indispensable que il est ncessaire que il est normal que il est souhaitable que il est utile que ex:
het is belangrijk dat het is onontbeerlijk dat het is nodig dat het is normaal dat het is wenselijk dat het is nuttig dat
Je veux que mes enfants soient sages. Il est important que nous sachions la vrit. b) aprs un verbe exprimant un sentiment
Ik wil dat mijn kinderen braaf zijn. Het is belangrijk dat wij de waarheid kennen.
Si, dans la phrase compose, la principale exprime un sentiment, le verbe de la subordonne se met au subjonctif. Verbes et expressions qui expriment un sentiment: aimer que apprcier que avoir peur que craindre que dtester que douter que regretter que se rjouir que tre content que tre du que tre dsol que tre tonn que tre fch que tre fier que tre furieux que tre heureux que tre malheureux que tre ravi que tre satisfait que il est bizarre que il est bon que il est dommage que il est trange que il est formidable que il est ennuyeux que il est (in)juste que Il est magnifique que Il est regrettable que Il est terrible que Il est triste que ex: J'apprcie que mes parents veuillent m'aider. Il est dommage que mes amis ne soient pas l. Ik waardeer dat mijn ouders mij willen helpen. Het is spijtig dat mijn vrienden er niet zijn. graag hebben dat waarderen dat vrezen dat vrezen dat verfoeien dat twijfelen dat betreuren dat zich verheugen dat tevreden, opgetogen zijn ontgoocheld zijn jammer vinden dat verwonderd zijn dat boos zijn dat fier zijn dat woedend zijn dat gelukkig zijn dat ongelukkig zijn dat opgetogen zijn dat tevreden zijn dat het is vreemd dat het is goed dat het is spijtig dat het is vreemd dat het is geweldig dat het is vervelend dat het is (on)rechtvaardig dat het is prachtig dat het is te betreuren dat het is vreselijk dat het is droevig dat
Pagina 101 van 132
c) aprs un verbe exprimant une (im)possibilit Si, dans la phrase compose, la principale exprime une (im)possibilit, le verbe de la subordonne se met au subjonctif. Verbes et expressions qui expriment une (im)possibilit: empcher que risquer que il arrive que il est impossible que il est possible que il est rare que ex: Il arrive que les enfants soient bruyants. Il est rare qu'il fasse si chaud. Het gebeurt dat de kinderen luidruchtig zijn. Het is zeldzaam dat het zo warm is. verhinderen dat gevaar lopen dat het gebeurt dat het is onmogelijk dat het is mogelijk dat het is zeldzaam dat
d) aprs un verbe exprimant un fait certain ou probable dans une phrase ngative ou interrogative Si, dans la phrase compose, la principale exprime un fait certain ou probable avec une ngation ou dans une question, le verbe de la subordonne se met en gnral au subjonctif. Verbes et expressions qui expriment un fait certain ou probable: avoir l'impression que croire que penser que tre certain que tre sr que il est certain que il est sr que il est probable que il est vrai que ex: Est-il certain que tu viennes? Il n'est pas sr qu'elles puissent participer. Is het zeker dat je komt? Het is niet zeker dat zij kunnen deelnemen. de indruk hebben dat geloven dat, denken dat denken dat zeker zijn dat zeker zijn dat het is zeker dat het is zeker dat het is waarschijnlijk dat het is waar dat
19.2.2
La subordonne est introduite par une conjonction
a) aprs une conjonction de temps Une subordonne adverbiale de temps, introduite par la conjonction avant que ou jusqu' ce que, demande le subjonctif. ex: Je mange avant que Luc revienne. Je regarde la tl jusqu' ce que mes parents veuillent couter la radio. Ik eet voordat Luc terugkomt. Ik kijk televisie totdat mijn ouders naar de radio willen luisteren.
Pagina 102 van 132
Attention! Une subordonne adverbiale de temps, introduite par la conjonction quand, aprs que, pendant que ou depuis que, demande l'indicatif. ex: Mathieu vient quand il a le temps. Faites cet exercice aprs que vous avez lu le texte. Maman lit le journal pendant que papa regarde la tl. Depuis que j'habite ici, je suis plus heureuse. b) aprs une conjonction de but Une subordonne adverbiale de but, introduite par la conjonction afin que ou pour que, demande le subjonctif. ex: Il m'aide afin que je russisse dans le test. Levez-vous pour qu'on puisse vous voir. c) aprs une conjonction d'opposition Une subordonne adverbiale d'opposition, introduite par la conjonction bien que, quoique, encore que ou malgr que, demande le subjonctif. ex: Je mange, bien que je n'aie pas faim. Nous regardons la tl quoiqu'il soit dj tard. Luc boit malgr qu'il n'ait pas soif. Murielle a tort, encore que je la comprenne. Attention! Une subordonne adverbiale d'opposition, introduite par la conjonction alors que, tandis que ou sinon, demande l'indicatif. ex: Mathieu travaille, alors qu'il est fatigu. Maman fait le travail tandis que papa se repose. Passe cet examen sinon tu n'auras pas de diplme. d) aprs une conjonction de cause ngative Une subordonne adverbiale de cause, introduite par la conjonction ce n'est pas que, non que ou non pas que, demande le subjonctif. Mathieu werkt hoewel hij moe is. Mama doet het werk terwijl papa uitrust. Leg dat examen af anders heb je geen diploma. Ik eet hoewel ik geen honger heb. We kijken televisie hoewel het al laat is. Luc drinkt hoewel hij geen dorst heeft. Murielle heeft ongelijk hoewel ik haar begrijp. Hij helpt mij opdat ik zou slagen voor de test. Sta op opdat men jullie kan zien. Mathieu komt wanneer hij tijd heeft. Maak deze oefening nadat je de tekst gelezen hebt. Mama leest de krant terwijl papa televisie kijkt. Sinds ik hier woon ben ik gelukkiger.
Pagina 103 van 132
ex: Mathieu reste la maison, ce n'est pas qu'il ne veuille pas venir, mais il est malade. Les tudiants se rveillent temps, non qu'ils soient bien reposs, mais ils ont un examen. Mathieu blijft thuis, niet omdat hij niet wil komen, maar hij is ziek. De studenten ontwaken op tijd, niet omdat ze uitgerust zijn, maar ze hebben een examen.
19.3
l'emploi des temps du pass
(het gebruik van de verleden tijd)
En franais, il existe plusieurs temps du pass, mais il y en a deux qui sont trs souvent employs: l'indicatif imparfait et l'indicatif pass compos. Il y a une nette distinction entre l'emploi de ces deux temps.
19.3.1
l'indicatif imparfait
On emploie l'indicatif imparfait a) pour indiquer qu'il s'agit d'une habitude: ex: Il y a dix ans, je travaillais tous les jours. Autrefois, j'allais au boulanger tous les dimanches. b) pour dcrire quelque chose: ex: Ils dansaient toute la soire. Il faisait beau et le soleil brillait. Ze dansten heel de avond. Het was mooi weer en de zon scheen. Tien jaar geleden werkte ik elke dag. Vroeger ging ik elke zondag naar de bakker.
19.3.2
l'indicatif pass compos
On emploie l'indicatif pass compos a) pour indiquer qu'il s'agit d'un fait ou d'une action unique: ex: Je suis tomb avec ma bicyclette. Un jour, nous avons vu des animaux sauvages. b) pour dcrire une suite d'actions: ex: Je suis arriv 8 h 00 et je me suis inscrit 8 h 15. J'ai vu l'accident et j'ai appel la police. Ik ben aangekomen om 8 h 00 en ik heb me ingeschreven om 8 h 15. Ik heb het ongeval gezien en ik heb de politie opgebeld. Ik ben gevallen met mijn fiets. Op een dag hebben we wilde dieren gezien.
Pagina 104 van 132
20
Le verbe: la voix passive
(het werkwoord: de passieve vorm)

(de passieve vorm)
20.1
20.1.1
la voix passive: formation
formation de l'indicatif prsent passif

= indicatif prsent de tre je suis tu es il / elle est nous sommes vous tes ils / elles sont participe pass aid / aide aid / aide aid /aide aids / aides aids / aides aids / aides accord avec le sujet
ik word jij wordt hij / zij wordt
geholpen geholpen geholpen
wij worden geholpen jullie worden geholpen zij worden geholpen
20.1.2
formation des autres modes et temps

participe pass aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide aid / aide! aid / aide aid / aide ik ik ik ik ik ik ik ik ik werd ben zal ben was was zal zou zou dat ik dat ik dat ik dat ik geholpen geholpen (geworden) geholpen worden geholpen (geworden) geholpen (geworden) geholpen geworden geholpen (geworden) zijn geholpen worden geholpen (geworden) zijn geholpen word geholpen werd geholpen (geworden) ben geholpen (geworden) was word geholpen! geholpen worden geholpen (geworden) zijn
= le mme temps de tre indicatif tais imparfait j' pass simple je fus futur simple je sera pass compos plus-que-parfait pass antrieur futur antrieur conditionnel j' j' j' j' ai t avais t eus t aurai t serais aurais t sois fusse ai t eusse t sois tre avoir t
prsent je pass j' que je que je que j' que j'
subjonctif
prsent imparfait pass plus-que-parfait
impratif prsent infinitif prsent pass
Pagina 105 van 132
20.2
20.2.1
la voix passive: remarques
(de passieve vorm: opmerkingen)
Les verbes qui ont un COD peuvent se mettre au passif (= verbes transitifs)
sujet Le biologiste Les lions sujet verbe actif observe sont observs verbe passif COD les lions. par le biologiste. complment d'agent (handelend voorwerp)
20.2.2
Ne confondez pas:
verbe l'indicatif prsent passif je suis envoy = ik word gezonden il est opr = hij wordt geopereerd
verbe actif avec tre au pass compos je suis venu = ik ben gekomen il est all = hij is gegaan
20.2.3
Quand le sujet n'est pas une personne
ET quand il n'y a pas de complment d'agent exprim, la voix passive est remplace par: ou bien: on + le verbe la voix active On vend bien les lapins cette anne. De konijnen worden goed verkocht dit jaar. On ne dit plus cela maintenant. Dat wordt nu niet meer gezegd.
ou bien:
le verbe pronominal Les lapins se vendent bien cette anne. plus maintenant. Cela ne se dit
De konijnen worden goed verkocht dit jaar. Dat wordt nu niet meer gezegd.
Pagina 106 van 132
20.2.4
par
Le complment d'agent: par ou de ? On peut dire en gnral:

de - moins frquent, plus littraire - exprime un sens affaibli, gnral - exprime une consquence, un tat durable Je suis abandonn Le ministre est approuv Pierre est ador Nous sommes effrays de de de de tout le monde! tous. ses amis. cet acte.
- employ le plus, presque toujours correct - exprime l'action du verbe pris au sens propre Ce bb est abandonn Le ministre est approuv Le soleil a t ador Le cheval est effray par par par par sa mre. ces gens. les gyptiens. un obstacle.
- exprime un moyen (en nerlandais met) Le vase est envelopp par L'arbre de Nol est orn par la vendeuse. les enfants. Mon bras est envelopp d' un bandage. L'arbre de Nol est orn de lampes.
20.2.5
se faire = worden
se fait se fait se faisait s'est fait vieille. rare. tard. chanteur. Gertrude wordt oud. Dat model wordt zeldzaam. Het werd laat. Die acteur is zanger geworden.
Gertrude Ce modle Il Cet acteur
Pagina 107 van 132
21
Le verbe: les semi-auxiliaires
(het werkwoord: de "half-hulpwerkwoorden")

(het gebruik van enkele "half-hulpwerkoorden")
21.1
lemploi de quelques semi-auxiliaires
"Un (verbe) semi-auxiliaire" is een "half-hulpwerkwoord", meestal bij een infintief. Het drukt een bepaalde nuance uit. semi-auxilaire nuance de temps aller commencer par continuer / de tre sur le point de ne faire que finir de finir par rester venir de aimer avoir devoir tre oblig de manquer (de) paratre passer pour pouvoir sembler vouloir Vic Il faut Ria Bb J' Je Que Tu Vous Nous Nous Je Anne Vous Patrick Tine Marc va Commence par continuer est sur le point de ne fait que ai fini de finirai par reste-t-il viens de aimez avons devons suis oblig de a manqu (de) paraissez passe pour peut semble Veuillez infinitif venir. tudier la thorie! faire cela? partir. pleurer. dner. faire les exercices. faire? souper? vous promener? faire ce devoir. faire ce devoir. partir. tomber. avoir tort. tre dangereux. avoir 17 ans. avoir raison. couter!
zullen / dadelijk (komen) beginnen met, eerst blijven (doen), voort(doen) op het punt staan om , weldra niet ophouden te, alleen maar klaar zijn met, zonet tenslotte, uiteindelijk nog te (doen) blijven net, juist, pas graag moeten, te...hebben moeten, verplicht zijn te verplicht zijn te, moeten weinig schelen of, bijna schijnen, lijken te de naam hebben te kunnen, misschien schijnen, lijken te willen, gelieven
nuance de manire
Pagina 108 van 132
22
22.1
La prposition
(het voorzetsel)
(de voorzetsels: basisschema)
les prpositions: schma de base

door, wegens naast ten opzichte van, jegens door(heen), dwars door na aan de andere kant van, boven, over onder, beneden boven bij, dichtbij rond, om voor met bij (...thuis) aangaande, omtrent tegen in, binnen volgens uit, van, te sedert, sinds, van...af achter van...af, vanaf, sedert, sinds voor gedurende naar, in, binnen buiten ondanks onder tegenover, aan de overkant van ten gunste van, ten behoeve van tussen tegenover, jegens behalve tegenover, aan de overkant van bij gebrek aan, zonder dankzij buiten tot langs tijdens, ten tijde van ondanks door (middel van), tegen behalve, buiten, naast langs, via, door, uit, in, per, over onder, te midden van, tussen tijdens, gedurende voor, om te, om bij, nabij, dichtbij wat...betreft zonder behalve volgens, naargelang (van), naar onder ten gevolge van, in aansluiting met op, over naar, omstreeks, rond, tegen gezien
cause de ct de l'gard de travers aprs au-del de au-dessous de au-dessus de auprs de autour de avant avec chez concernant contre dans d'aprs de depuis derrire ds devant durant en en dehors de en dpit de en dessous de en face de en faveur de entre envers except face faute de grce hors (de) jusque le long de lors de malgr moyennant outre par parmi pendant pour prs de quant sans sauf selon sous suite sur vers vu
Pagina 109 van 132
22.2
prpositions + villes
(voorzetsels + steden)
O? - waarheen Je vais Mes amis sont Je pars D'o? - Waar vandaan? Je reviens Mes amis reviennent de Londres. Barcelone. Ik kom terug uit Londen. Mijn vrienden komen terug uit Barcelona. pour Bruges. Bordeaux. Paris. Ik ga naar Brugge. Mijn vrienden zijn in Bordeaux. Ik vertrek naar Parijs.
22.3
prpositions + moyens de transport
(voorzetsels + transportmiddelen)
Souvent: EN (transport 'ferm') avion. bateau. train. voiture. mtro. bus. Wij gaan er met het vliegtuig met de boot met de trein met de auto met de metro met de bus heen.
Nous y allons
en
Parfois: (transport 'ouvert') pied. vlo. cheval. moto. Wij gaan er te voet met de fiets te paard met de moto heen.
Nous y allons
22.4
prpositions + noms gographiques
(voorzetsels + aardrijkskundige namen)
22.4.1
a) en
naar / in
On emploie EN devant - des noms fminins (qui se terminent gnralement par -e): la Belgique, la Flandre, l'Allemagne - des noms masculins commenant par une voyelle: l'cuador, l'Isral, l'Afghanistan
Pagina 110 van 132
ex: Tu as dj t Il y a une guerre b) au On emploie AU devant des noms masculins commenant par une consonne: le Sngal, le Portugal, le Danemark ex: Je ferai un voyage Les enfants sont Attention! Bien que les noms suivants se terminent par -e, ils sont masculins et ils sont donc prcds par AU: le Cambodge, le Mexique, le Mozambique ex: As-tu jamais t Julie fait un tour c) aux On emploie AUX devant des noms pluriels: les Pays-Bas, les tats-Unis, les Philippines ex: Els fait des tudes aux Pays-Bas. aux tats-unis. Ma soeur habite Els studeert in Nederland. Mijn zus woont in de Verenigde Staten. au au Mexique? Cambodge. Ben jij ooit in Mexico geweest? Julie doet een rondreis in Cambodja. au au Sngal. Portugal. Ik zal een reis naar Senegal maken. De kinderen zijn in Portugal. en en Allemagne? Afghanistan. Ben jij al naar Duitsland geweest? Er woedt een oorlog in Afghanistan.
22.4.2
van / uit
a) de / d' On emploie DE ou D' devant - des noms fminins (qui se terminent gnralement par -e): la Belgique, la Flandre, l'Allemagne - des noms masculins commenant par une voyelle: l'cuador, l'Isral, l'Afghanistan ex: Mon pre est originaire Ce sont des citrons de d' France. Isral. Mijn vader is afkomstig uit Frankrijk. Het zijn citroenen uit Isral.
Pagina 111 van 132
b) du On emploie DU devant des noms masculins commenant par une consonne: le Sngal, le Portugal, le Danemark ex: Sa femme vient As-tu une carte Attention! Bien que les noms suivants se terminent par -e, ils sont masculins et ils sont donc procds par DU: le Cambodge, le Mexique, le Mozambique ex: Mes parents reviennent Ils ont adopt un garon c) des On emploie DES devant des mots pluriels: les Pays-Bas, les tats-Unis, les Philippines ex: Les jeans sont imports Cet avion revient des des tats-unis. Philippines. De jeans zijn gemporteerd uit de Verenigde Staten. Dat vliegtuig komt terug van de Filippijnen. du du Mozambique. Cambodge. Mijn ouders komen terug uit Mozambique. Ze hebben een jongen uit Cambodja geadopteerd. du du Danemark. Sngal? Zijn vrouw komt uit Denemarken. Heb jij een kaart van Senegal?
22.4.3
aprs au avant dans depuis ds durant en jusqu' lors de pendant vers
les prpositions temporelles frquentes
(de meest gebruikte voorzetsels van tijd)
Les enfants se couchent 19 h 30. De kinderen gaan slapen om 19 h 30. Aprs le match, je prends une douche. Na de wedstrijd neem ik een douche. Au mois d'aot, il fait chaud. In de maand augustus is het warm. Je veux le savoir avant vendredi. Ik wil het weten voor vrijdag. Le film commence dans quelques instants. De film begint binnen enkele ogenblikken. Depuis hier, ils ne se voient plus. Sinds gisteren zien ze elkaar niet meer. Ds son enfance, il aime dessiner. Sinds zijn kindertijd tekent hij graag. Durant le repas, je ne fume pas. Tijdens de maaltijd rook ik niet. Ma soeur est ne en 1985. Mijn zuster is geboren in 1985. J'y ai vcu jusqu' l'an dernier. Ik heb er gewoond tot vorig jaar. Je l'ai rencontr lors de la rception. Ik heb hem ontmoet tijdens de receptie. Pendant les vacances tu ne fais rien. Tijdens de vakantie doe je niets. La runion se terminera vers 21 h 00. De vergadering zal eindigen tegen 21 h 00.
Pagina 112 van 132
22.5
les prpositions frquentes qui expriment la localisation dans lespace (veel voorkomende voorzetsels die de plaatsbepaling in de ruimte uitdrukken)
naast doorheen, dwars door aan de andere kant van onder boven bij, dicht bij rond, om buiten buiten langs bij onder op, over
ct de travers au-del de au-dessous de au-dessus de auprs de autour de en dehors de hors de le long de prs de sous sur Emplois particuliers 1. ou chez lieu Paul est Rome. Il ne va pas l'cole.
= in, te = naar
chez personne Il est chez une tante. Il va chez des copains.
= bij = naar
Remarque: la traduction de chez Je suis chez moi. Vous restez chez vous? Tu vas chez lui? 2. devant ou derrire pour indiquer le lieu: devant / derrire Il faut attendre devant la porte. Le garage se trouve derrire la maison. 3. De lieu de la ville de la province de le dpartement de le nom Paris Namur Seine-et-Marne Je moet voor de deur wachten. De garage bevindt zich achter het huis. Ik ben thuis. Blijven jullie thuis? Ga je naar hem thuis?
Pagina 113 van 132
23
23.1
Les conjonctions
(de voegwoorden)
(de meest gebruikte voegwoorden)
les conjonctions les plus frquentes
23.1.1
comme et mais ou
La conjonction peut unir deux mots:

Marianne est ingnieur, comme son mari. Tu achtes du lait et de l'eau. J'aime chanter, mais je chante mal. Tu vas boire du th ou manger une crpe? Marianne is ingenieur, zoals haar man. Jij koopt melk en water. Ik zing graag, maar ik zing slecht. Ga je thee drinken of een pannenkoek eten?
23.1.2
La conjonction peut unir deux phrases:

Je rponds parce que tu le demandes. Anne est malade car elle a de la fivre. Jean est fatigu depuis qu'il travaille. Je viens quand tu le demandes. Ik antwoord omdat je het vraagt. Anne is ziek want ze heeft koorts. Jean is moe sinds hij werkt. Ik kom wanneer jij het vraagt.
parce que car depuis que quand
Pagina 114 van 132
24
24.1
24.1.1
La phrase affirmative
la phrase affirmative simple
la structure de base
(de bevestigende zin)

(de eenvoudige bevestigende zin)
La phrase affirmative permet d'affirmer quelque chose. En franais, la phrase de base est: sujet Je Ils Tu Nous verbe suis partent manges donnons complment heureux. 17 h 00. du pain. le livre Ik ben gelukkig. Zij vertrekken om 17 u. Jij eet brood. Wij geven het boek aan Paul.
Paul.
24.1.2
la place du complment circonstanciel
a) Au dbut de la phrase ex: Demain, je pars pour Paris. ct de l'htel, il y a un parc. cause du vent, il fait froid. En cas d'urgence, appelez la police. b) la fin de la phrase ex: Je pars pour Paris, demain. Il y a un parc, ct de l'htel. Il fait froid, cause du vent. Appelez la police, en cas d'urgence.
(temps) (lieu) (cause) (condition)
Morgen vertrek ik naar Parijs. Naast het hotel is er een park. Door de wind is het koud. In geval van nood, bel de politie.
(temps) (lieu) (cause) (condition)
Ik vertrek naar Parijs, morgen. Er is een park naast het hotel. Het is koud door de wind. Bel de politie in geval van nood.
Pagina 115 van 132
24.2
24.2.1
la phrase affirmative complexe

les coordonnes
(de samengestelde bevestigende zin)
Une phrase complexe peut tre compose de deux phrases quivalentes (= des coordonnes). Une conjonction unit les deux phrases. ex: coordonne J'entre dans la cuisine Je regarde la tl Ces gens sont pauvres, conj. et ou mais coordonne je mange une tartine. j'coute la radio. ils sont heureux.
Ik ga in de keuken binnen en ik eet een boterham. Ik kijk naar de televisie of ik luister naar de radio. Die mensen zijn arm, maar ze zijn gelukkig.
24.2.2
les subordonnes
Une phrase complexe peut tre compose d'une principale (hoofdzin) et d'une subordonne (bijzin). Une conjonction unit les deux phrases. ex: principale Elle est furieuse Ma mre vient Je porte une robe Ben insiste conj. parce que quand qui pour que subordonne Luc est en retard. je suis prt. est trop petite. je termine le travail.
Zij is woedend omdat Luc te laat is. Mijn moeder komt wanneer ik klaar ben. Ik draag een jurk die te klein is. Ben dringt aan dat ik het werk beindig.
Pagina 116 van 132
24.3
la concordance des temps dans la phrase complexe (de overeenkomst van de tijden in de samengestelde zin)
Dans une phrase compose, il y a au moins deux verbes conjugus: le verbe dans la principale et le verbe dans la subordonne. Entre le temps du verbe dans la principale et le temps du verbe dans la subordonne, il y a une concordance logique. 1. Verbe l'indicatif ou au conditionnel dans la subordonne: comme en nerlandais, beaucoup de combinaisons sont possibles selon le sens. Exemples: principale ind. pr. ind. f.s. ind. imp. ind. p.c. Je demande Je demanderai Je disais J'ai dit subordonne avec verbe l'indicatif ou au conditionnel si si si Jean est Jean sera Jean a t l maintenant. l demain. l hier. ind. pr. ind. f.s. ind. p.c. ind. imp. cond. pr. ind. p.q.p.
que Jean tait l ce moment. que Jean serait l le lendemain. que Jean avait t l la veille
2. Verbe au subjonctif dans la subordonne: nous nous limitons au subjonctif prsent et au subjonctif pass. Remarquez les diffrences avec le nerlandais! principale ind. pr. Je crains subordonne avec verbe au subjonctif que Jean soit que Jean soit que Jean ait t que Jean soit que Jean soit que Jean ait t l maintenant. l demain. l hier. l ce moment. l le lendemain. l la veille subj. pr. subj. pr. (!) subj. pa. subj. pr. subj. pr. (!) subj. pa.
ind. imp. ind. p.c.
Je craignais J'ai craint
24.4
le discours indirect au prsent
(de indirecte rede in de tegenwoordige tijd)
24.4.1
introduction
Caroline dit: "J'ai faim." Caroline dit qu'elle a faim.
Le discours direct: Le discours indirect:
Pagina 117 van 132
24.4.2
les points d'attention
Quand on transforme le discours direct en discours indirect, les guillemets tombent et certains lments de la phrase changent. La mme chose se passe en nerlandais. Si vous hsitez, traduisez simplement. a) le pronom personnel Le discours direct Jean dit: "Je suis fatigu." Els dit: "Je me lave." Anne dit: "Tom vous cherche." Yvan et Tom disent: "Nous vous entendons." b) les adjectifs et les pronoms possessifs Le discours direct Jean dit: "Mon frre est triste." Els dit: "Je cherche votre sac." Anne dit: "Cette voiture est la mienne." Yvan et Tom disent: "Ce jardin est le ntre" c) l'impratif Le discours direct Jean dit: "Mangeons ensemble." Els dit: "Demande-le-lui." Anne dit: "Explique-toi, Marianne." Yvan et Tom disent: "Ne demandez rien." d) quelques remarques Quand il y a une diffrence de temps entre le discours direct et le discours indirect, il peut aussi y avoir d'autres changements. Nous sommes le 25 mai. Le discours direct Le 8 mai, Jean m'a dit: "Je travaille maintenant." Le 8 mai, Els m'a dit: "Je sors aujourd'hui." Le 8 mai, Anne m'a dit: "Luc viendra demain." Le 8 mai, Tom m'a dit: "J'ai jou hier."

Le discours indirect Jean dit qu'il est fatigu. Els dit qu'elle se lave. Anne dit que Tom nous cherche. Yvan et Tom disent qu'ils m'entendent.
Le discours indirect Jean dit que son frre est triste. Els dit qu'elle cherche mon sac. Anne dit que cette voiture est la sienne. Yvan et Tom disent que ce jardin est le leur.
Le discours indirect Jean dit de manger ensemble. Els dit de le lui demander. Anne dit de t'expliquer, Marianne. Yvan et Tom disent de ne rien demander.
Le discours indirect Le 8 mai, Jean m'a dit qu'il travaillait alors. Le 8 mai, Els m'a dit qu'elle sortait ce jour-l. Le 8 mai, Anne m'a dit que Luc viendrait le lendemain. Le 8 mai, Tom m'a dit qu'il avait jou la veille.
Pagina 118 van 132
24.5
le discours indirect au pass
(de indirecte rede in de verleden tijd)
Beaucoup de combinaisons sont possibles selon le sens. Quelques exemples: Jean a dit hier hier hier hier hier ce matin ce matin hier hier hier hier qu'il vient qu'il venait qu'il viendrait qu'il viendra qu'il venait qu'il est venu qu'il tait venu que vous tes que vous avez t que Luc sera que Luc serait aujourd'hui. aujourd'hui. aujourd'hui / demain / aprs-demain... demain / aprs-demain / la semaine prochaine... souvent ici. ici hier / avant-hier / la semaine passe... ici hier / avant-hier / la semaine passe... formidable. formidable. ici demain. ici demain.
24.6
laccord verbe-sujet: cas particuliers (De overeenkomst van het werkwoord met het onderwerp: bijzondere
gevallen)
1. Sujet = ce + tre + substantif au singulier au pluriel
rgle gnrale C'est un bret! Ce sont des copies! C'est moi! C'est toi! C'est lui! C'est elle! C'est nous! C'est vous! C'est eux! C'est elles!
moins souvent
C'est des copies!
+ pronom personnel
Ce sont eux! Ce sont elles!
2. Sujet = pronom relatif qui accord avec l'antcdent de qui C'est C'est C'est C'est C'est C'est C'est C'est moi toi lui elle nous vous eux elles qui qui qui qui qui qui qui qui ai dit vas est a mang avons parl. viendrez ont avou. refusent cela. faire les courses? malade! le gteau. chez nous? de nous aider.
Pagina 119 van 132
3. Sujet = personnes diffrentes La 1re personne a la priorit sur la 2e et la 3e personne verbe la 1re pers. du pluriel moi Vous et moi verrons le ministre. nous Ces gens et nous avons fait cela. verbe la 2e pers. du pluriel La 2e personne a la priorit sur la 3e personne toi Toi et Jeanne ne m' avez pas compris. vous Vous et lui devez le faire. 4. Sujet = nous, vous (sens singulier) participe ou adjectif au singulier Vra Leboeuf crit dans son article: "Nous sommes tonne de cette affaire." Monsieur, vous tes dj venu ici? masculin + fminin verbe au masculin pluriel Mireille et Guillaume sont alls au march. Ces garons et ces filles sont venus d'un autre village.
5. Sujet =
6. Sujet = assez, beaucoup, combien, moins, peu, plus, tant, tellement, trop, la plupart Complment singulier (exprim ou non) Assez d'argent Mais beaucoup Combien de travail Moins Peu d'aide Trop de repos n' - La plupart du temps - Oui, la plupart Complment pluriel (exprim ou non) Assez de gens Beaucoup Combien d'lves Moins de parents Peu - La plupart des tudiants - Oui, la plupart 7. Sujet = verbe la 3e personne du singulier reste dans la caisse. a t dpens. sera fait avant midi? sera termin que mardi pass. vient de nos voisins. est pas toujours idal. est vite pass? est vite pass. (emploi rare, mais correct) verbe la 3e personne du pluriel sont venus. taient trs contents. seront ici demain? viendraient. sont intresss. ont travaill normment? ont travaill normment. (emploi habituel)
collectif (une dizaine, une douzaine, une foule, un groupe, une majorit, une masse, une minorit, une moiti, un nombre, une part, une partie, une poigne, une quantit, une srie, un tas, une troupe...) collectif La foule Ce groupe de complment des spectateurs s'est leve ensemble. d' lves veut garder le silence.
Accent sur l'unit: singulier Accent sur la diversit: pluriel
La foule des spectateurs se sont levs un un. Ce groupe d' lves veulent parler entre eux.
Pagina 120 van 132
8. Sujet =
sujets lis par ou / ni (les rgles donnes ne sont pas toujours suivies) verbe au pluriel Son pre ou sa mre lui permettent tout. La plainte ni la peur ne changent le destin. (La Fontaine)
Les deux sujets peuvent faire l'action ensemble
Un seul sujet (au singulier) peut faire l'action
verbe au singulier C'est Mireille ou Graldine qui a prsid la runion? Ni M. Duteil ni M. Artois ne deviendra colonel de ce rgiment.
Pagina 121 van 132
25
25.1
25.1.1
La phrase ngative
la phrase ngative simple
aux temps simples
(de ontkennende zin)

(de eenvoudige ontkennende zin)
niet / geen geen...mee r niet meer nooit niemand niets Attention!
Nous Je Nous Il Nous Je On
Toujours deux lments ne pas voulons n' pas aime n' ne n' ne ne avons travaille organisons vois dit plus plus jamais personn e rien
de vin rouge. le lait.
Wij willen geen rode wijn. Ik hou niet van melk.
de table libre. We hebben geen tafel meer vrij. Hij werkt hier niet meer. ici. de fte. . Monique.
Wij organiseren nooit een feest. Ik zie niemand.
Men zegt / Wij zeggen niets tegen Monique.
Les articles un, une, des, de la, de l' et du changent en de ou d' aprs la ngation. Je lis un journal. Tu portes une veste jaune. Elle fait des courses. Nous avons de la chance. Vous buvez de l'eau. Ils commandent du vin. Je ne lis pas de journal. Tu ne portes pas de veste jaune. Elle ne fait pas de courses. Nous n'avons pas de chance. Vous ne buvez pas d'eau. Ils ne commandent pas de vin. Ik lees geen krant. Jij draagt geen geel jasje. Zij doet geen boodschappen. Wij hebben geen geluk. U drinkt geen water. Zij bestellen geen wijn.
25.1.2
aux temps composs

Toujours deux lments devant n' Je n' Il Nous Elle Vous Tu ne n' n' n' l'auxiliaire ai a sommes a avez as derrire pas pas plus plus jamais rien
niet / geen niet meer geen...meer nooit niets
travaill. vu de chat. rentrs. tlphon. pleur. dit Luc.
Ik heb niet gewerkt. Hij heeft geen kat gezien. We zijn niet meer binnengegaan. Ze heeft niet meer gebeld. Jullie hebben nooit gehuild. Je hebt niets gezegd tegen Luc.
Pagina 122 van 132
Attention! devant l'auxiliaire n' Je ai Ils n' ont derrire le participe personne que
niemand slechts
vu bu
Ik heb niemand gezien. Ze hebben slechts water gedronken.
de l'eau.
25.1.3
avec l'infinitif prsent

Toujours deux lments Devant l'infinitif toucher manger revoir raconter les meubles! de friandises. cette dame. papa.
niet niet...meer, geen...meer nooit niets Je promets de J'espre Il a demand de
Ne pas ne plus ne jamais ne rien
Gelieve de meubels niet aan te raken. Ik beloof geen snoep meer te eten. Ik hoop die dame nooit terug te zien. Hij heeft gevraagd niets aan papa te vertellen.
Attention! Toujours deux lments Devant l'infinitif niemand slechts, alleen Je crains de Il prtend ne ne reconnatre parler Derrire l'infinitif personne que ici. le franais.
Ik vrees dat ik hier niemand herken. Hij beweert alleen Frans te spreken.
Pagina 123 van 132
25.1.4
ne...aucun / personne / rien
a) ne...aucun / personne / rien se rapportent au complment. complment Je ne Ne Il n' vois regarde a aucune personne! rien vu. fille. Ik zie geen enkel meisje. Kijk naar niemand! Hij heeft niets gezien.
geen enkel(e) niemand niets
b) ne...aucun / personne / rien se rapportent au sujet. Sujet Aucun Personne Rien garon n' ne ne est comprend se passera. ici. cela. Geen enkele jongen is hier. Niemand begrijpt dat. Er zal niets gebeuren.
geen enkel(e) niemand niets
25.2
25.2.1
l'adverbe de ngation
ne
(het bijwoord van ontkenning)
ne pas ne plus ne jamais ne plus jamais ne personne ne rien ne nulle part ne pas du tout ne pas non plus ne pas grand-chose
niet, geen niet meer, geen meer nooit nooit meer niemand niets nergens helemaal niet ook niet niet veel
Nous ne voulons pas de vin rouge. Nous n'avons plus de table libre. Nous n'organisons jamais de fte. Je n'y viens plus jamais. Je ne vois personne. On ne dit rien Monique. Je ne l'ai vu nulle part. Elle n'est pas gentille du tout. Je ne le comprends pas non plus. Il ne voyait pas grand-chose.
Pagina 124 van 132
25.2.2
ni ni
a) deux verbes ngatifs Henri Camille ne ne regarde boit ni ni n' coute le journal. ne mange pendant les heures de travail.
b) verbe + deux adjectifs ngatifs Henri Camille n' n' est est ni ni nerveux malade ni ni stress. fatigue.
c) verbe + deux substantifs ngatifs Henri Camille ne ne cherche voit ni pas ni pas stagiaires de stagiaires les collgues les collgues ni ni ni ni employs. d'employs. le directeur. le directeur.
d) verbe + deux adverbes ngatifs Camille Henri ne n' travaille crit ni ni bien rapidement ni ni mal. lentement.
Pagina 125 van 132
26
26.1
26.1.1
La phrase interrogative
la phrase interrogative simple
les formes
(de vragende zin)

(de eenvoudige vragende zin)
partir de ces trois phrases, il y a 3 faons de poser une question en franais. Ils logent l'htel Beau Sjour. Tu pars 10 h 00. Elle porte une jupe bleue. a) avec intonation: Ils logent l'htel Beau Sjour? Tu pars 10 h 00? Elle porte une jupe bleue? b) avec est-ce que: Est-ce qu'ils logent l'htel 'Beau Sjour'? Est-ce que tu pars 10 h 00? Est-ce quelle porte une jupe bleue? c) avec inversion (le sujet et le verbe changent de place): Logent-ils l'htel 'Beau Sjour'? Pars-tu 10 h 00? Porte-t-elle une jupe bleue? Verblijven zij in hotel 'Beau Sjour'? Vertrek jij om 10 u? Draagt zij een blauwe rok? Verblijven zij in hotel 'Beau Sjour'? Vertrek jij om 10 u? Draagt zij een blauwe rok? Verblijven zij in hotel 'Beau Sjour'? Vertrek jij om 10 u? Draagt zij een blauwe rok? Zij verblijven in hotel 'Beau Sjour'. Jij vertrekt om 10 u. Zij draagt een blauwe rok.
26.1.2
Les pronoms interrogatifs

Wie? Wat? Welke? Qui est l? Qui est-ce qui dit la vrit? C'est quoi? Qu'est-ce qu'ils font? Lequel prfrez-vous? Laquelle dsirez-vous? Lesquels souhaitez-vous? Lesquelles voulez-vous? Wie is daar? Wie zegt de waarheid? Wat is dat? Wat doen zij? Welke verkiest / wenst u?
Qui? Qui est-ce qui? Quoi? Qu'est-ce que? Lequel? Laquelle? Lesquels? Lesquelles?
Pagina 126 van 132
26.2
la question indirecte
question directe
(de indirecte vraag)

question indirecte Je demande si tu viens. J'aimerais savoir si tout va bien. Je demande quand tu viens. On veut savoir qui a fait cela.
ik vraag of ik zou willen weten of
sans mot interrogatif avec mot interrogatif
Tu viens? Tout va bien? Tu viens quand? Qui a fait cela?
26.3
la question indirecte: remarque
(de indirecte vraag: opmerking)
La traduction de wie / wat : personne (wie) Je demande sujet COD derrire une prposition qui vient. qui tu vois. qui tu penses. Je demande chose (wat) ce qui se passe. ce que tu vois. quoi tu penses.
Pagina 127 van 132
27
27.1
La phrase imprative
(de gebiedende zin)

(de bevestigende gebiedende zin)
la phrase imprative affirmative
Dans la phrase imprative affirmative, il n'y a pas de sujet. Le verbe ( l'impratif) se trouve au dbut de la phrase. Le(s) complment(s) sui(ven)t le verbe. verbe (impratif) Sors! Sois Pars Mangez Donnez complment Ga buiten! Wees gelukkig! Vertrek om 17 u! Eet brood! Geef het boek aan Paul!
heureux! 17 h 00! du pain! le livre
Paul!
27.2
la phrase imprative ngative
(de ontkennende gebiedende zin)
Dans la phrase imprative ngative il n'y a pas de sujet. Le 'NE' de la ngation se trouve au dbut de la phrase, suivi par le verbe ( l'impratif) et par 'PAS, PLUS, RIEN, JAMAIS...'. Le(s) complment(s) sui(ven)t. deux lments de la ngation verbe (impratif) Ne sors jamais! Ne sois pas Ne pars plus Ne mangez plus Ne donnez pas Ne dis rien Attention! Les articles un, une, des, de la, de l' et du changent en de ou d' aprs la ngation. Lis un journal. Porte une veste jaune. Fais des courses. Ayez de la patience. Buvez de l'eau. Commandez du vin. Ne lis pas de journal. Ne porte pas de veste jaune. Ne fais pas de courses. N'ayez pas de patience. Ne buvez pas d'eau. Ne commandez pas de vin. Lees geen krant! Draag geen geel jasje! Doe geen boodschappen! Heb geen geduld! Drink geen water! Bestel geen wijn! complment triste! 17 h 00! de pain! le livre Paul! papa! Ga nooit buiten! Wees niet verdrietig! Vertrek niet meer om 17 u! Eet geen brood meer! Geef het boek niet aan Paul! Zeg niets tegen papa!
Pagina 128 van 132
28
28.1
28.1.1
L'orthographe
(de spelling)
(hoofdletters en kleine letters)
majuscules et minuscules
majuscule
a) les prnoms et les noms de famille Mon prnom est Pierre. Ma voisine s'appelle Franoise. L'auteur du livre est Victor Hugo. Je cherche madame Legrand. Jules Csar est un empereur romain. b) le continent, le pays, la rgion et la ville En Afrique, il y a des animaux sauvages. La France est un grand pays. Au Portugal, il fait chaud. La Provence est dans le sud de la France. Anvers est une ville agrable. c) les personnes, les habitants Le marathon est gagn par un Africain. Aujourd'hui les Franais vont voter. Le footballeur Luis Figo est Portugais. Ma belle-soeur est Provenale. Les Anversois sont chauvins. De marathon is gewonnen door een Afrikaan. Vandaag gaan de Fransen stemmen. De voetballer Luis Figo is een Portugees. Mijn schoonzus is een Provenaalse. De Antwerpenaren zijn chauvinistisch. In Africa zijn er wilde dieren. Frankrijk is een groot land. In Portugal is het warm. De Provence ligt in het zuiden van Frankrijk. Antwerpen is een aangename stad. Mijn voornaam is Pierre. Mijn buurvrouw heet Franoise. De schrijver van het boek is Victor Hugo. Ik zoek mevrouw Legrand. Julius Caesar is een Romeinse keizer.
28.1.2
minuscule
a) la langue En Wallonie, on parle le franais. Au Brsil, on parle le portugais. Le provenal est la langue maternelle d'Anne. Le dialecte que je parle est l'anversois. b) l'adjectif Renault est une marque d'automobile franaise. Lisbonne est la capitale portugaise. Je mets des herbes provenales sur la viande. Mes amis anversois sont des ftards. Renault is een Frans automerk. Lissabon is de Portugese hoofdstad. Ik doe Provenaalse kruiden op het vlees. Mijn Antwerpse vrienden zijn feestneuzen. In Walloni spreekt men Frans. In Brazili spreekt men Portugees. Het Provenaals is de moedertaal van Anne. Het dialect dat ik spreek is Antwerps.
Pagina 129 van 132
29
Compter en franais
(tellen in het Frans)

une addition een optelling
4+4=8
Quatre et quatre font huit. Quatre et quatre galent huit. Quatre plus quatre font huit. Quatre plus quatre galent huit. Quinze moins cinq font dix. Quinze moins cinq galent dix. Trois fois quatre font douze. Trois multipli par quatre font douze. Vingt divis par deux font dix.
15 5 = 10 3 x 4 = 12 20 : 2 = 10
une soustraction een aftrekking une multiplication een vermenigvuldiging une division een deling
Pagina 130 van 132
Pagina 131 van 132
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs Hendrik Consciencegebouw Koning Albert II-Laan 15 1210 Brussel Tel. 02 553 97 85 Fax 02 553 97 75 www.bisonline.be
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of andere media, elektronisch of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Onder geen enkele voorwaarde mag de inhoud opgeslagen worden in een database. Hoewel met de grootste zorg samengesteld, aanvaardt de uitgever geen enkele aansprakelijkheid voor schade die zou kunnen ontstaan door fouten en/of onvolkomenheden die in deze publicatie voorkomen.
Pagina 132 van 132

Grammatica Frans Niveau 5 &amp; 6

Uploaded by

Document Information

Copyright

Available Formats

Share this document

Share or Embed Document

Sharing Options

Did you find this document useful?

Is this content inappropriate?

Copyright:

Available Formats

Grammatica Frans Niveau 5 &amp; 6

Uploaded by

Copyright:

Available Formats

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 1 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 2 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 3 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 4 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 5 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 6 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

1.1 l'article dfini: le, la, l', les

l' devant a, e, i, o, u et h (dans certains mots) (de kast) (het hotel)

- l'armoire (fm.) - l'htel (masc.)

1.2 l'article indfini: un, une, des

(het onbepaald lidwoord)

pluriel des des

Ik eet wortelen Eric koopt schoenen

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 7 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

1.3 l'article contract: au, aux, du, des

(het samengetrokken lidwoord)

de + la (reste) de + le de+ les

1.4 l'article aprs une ngation: ne pas de

We hebben geen kaartjes voor het concert.

Wil jij geen limonade?

1.5 l'article aprs une quantit: de

(het lidwoord na een hoeveelheid)

een glas wijn veel sneeuw een fles water

een beetje frieten

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 8 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

1.6 L'article partitif

(het deelaanduidend lidwoord)

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 9 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

1.7 labsence de larticle en franais

(geen lidwoord in het Frans)

- la nationalit - tre + profession

- avec d'autres verbes

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 10 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 11 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

(het zelfstandig naamwoord)

2.1 le fminin du substantif

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 12 van 132

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 13 van 132

Grammatica Frans Niveau 5 & 6

Grammatica Frans Niveau 5 & 6