Professional Documents
Culture Documents
Rapporten
8
8710
IV.
E W I E R I N G E R M E E R (NOORDOOSTPOLDERWERKEN)
-ingen inzake de Droogmaking. Ontginning en Sociaal-Economischc Opbouw
cl.-r l|sselmeerpolders
f
BIBLIOTHEEK
DIRECTIE VAN DE WIERINGERMEER
(NOORDOOSTPOLDERWeRKEN)
Depdt KAMPEN
13
&}lo
Het archaeologisch onderzoek in het Zuiderzeegebied dateert niet uitsluitend van de laatste tijd; het werd n.l. voorafgegaan door archiefonderzoek en door een aantal aan dit onderzoek gekoppelde hypothesen omtrent
d e wordingsgeschiedenis. Vooral het begin v a n onze jaartelling, het meer
Flevo waarover enkele Romeinse geschiedschrijvers mededelingen nalicten en de latere Middeleeuwen hadden de aandacht van de auteurs:
RAMAER, BEEKMAN, N O R L I N D , H E T T E M A , en MOERMAN. Deze schrijvers
hadden verlaten, terug te krijgen ten behoeve van een in bet nieuwe land
te stichten eigen verzameling, leed schipbreuk. Dit teleurstellende feit was
tevens de oorzaak, dat de Directie van de Wieringermeer | Xoordoostpolderwerkeni een andere gedragslijn volgde toen de voorbereidingen werden getroffen voor het droogleggen van de Noordoostpolder. Zij vroeg n.l. aan de
Directeur van het Biologisch-Archaeologisch Instituut der Rijksuniversiteit
t e Groningen (Directeur: Prof. Dr. A. E. v. GIFFEN) het oudheidkundig onderzoek te doen verrichten, er van uitgaande. dat de bodemvondsten zoveel mogelijk in het gebied van de Noordoostpolder zouden blijven. In
1941 werd het onderzoek aangevat onder de dagelijkse leiding van de assistent bij het genoemde instituut, P. J . R. MODDERMAN, terwijl ruimte werd
vrijgemaakt te Kampen voor een klein museum ad hoc. Zodoende kwam de
oudheidkundi.iii-. die mei het onderzoek was belast, nabij het gebied te wonen en maakte hij mede deel uit van de wetenschappelijke afdeling van de
Directie van de Wieriogermeer (Noordoostpolderwerken). Voor de coordin a t e van het werk van de bodemkundige en de oudheidkundige afdeling
zou een en ander van groot belang blijken te zijn. Toen in 1945 de tweede
archaeologisclic dissertatie over het Zuiderzeegebied gereed kwam, verliet
de hiisl gepromoveerde MODDERMAN het terrein van onderzoek en werd hij
door de schrijver dczes opgeit olgd.
In 194S zocht men een bestemming voor lui inmiddels enigszins gerestaureerde kerkje van de Middclbuurt op Schokland. Dit bleek de aangewezen
plaats voor het inrichten van het voorlopige museum, zodat de tot dan
samengeh.ii In, collectie naar Schokland werd overgebracht. Kort daarop
ging het oudheidkundig onderzoek over naar de inmiddels iiiLiesiekle Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (Hoofd: Prof. Dr. A. F .
v. G I F F E N , na 1948 Directeur; Dr. 1'. GLAZEHA) met aanvankelijke zetel te
Groningen en te 's-Gravenliaye. nadien te Amersfoort. Deze verandering
hield in, dat het onderzoek, zonder wijziging in de dagelijkse leiding, van
Schokland uit geschiedde onder supervisie van de genoemde dienst. Sinds
1 Mei 1954 evenwel is het archaeologisch onderzoek en daarmede tevens
de archaeologische ver/anic line.'
geheel in banden gekomen van de Directie van de Noordoostpolder. Voortdurend overleg met de overkoepelende
rijksinstelling op het gebied van het oudheidkundig onderzoek in Nederland
blijft uiteraard gehandhaafd.
In de jaren van het onderzoek in de Noordoostpolder is een nauwe samenwerking gegroeid tussen de bodemkundige afdeling onder leiding van Prof.
Dr. Ir. A. J . ZUUR en het oudheidkundig bodemonderzoek. De vele malen,
dat gezamenlijk veldverkenningen werden verricht, aanvankelijk met de
Heer L. F. M. KI.AAK, later met Drs. A. J. WIGGERS, zijn ook voor het archaeologische onderzoek zeer vruchtdragend geweest. Het bijeenbrengen
van vele archaeologische vondsten geschiedde door de technische assistenten D. L. CALJOUW en T H . J . RBMMBRSWAAL, die met het dagelijks veld-
Ml
V n M d l l S T O K I l - V \N UK Z f l l i n K Z K I
Bij het schrijven van de voorgeschiedenis of van de historic zelve ontkomt men niet aan een zekere willekeur bij het kie/.en van een tijdstip van
aanvang. Dit geldt ook ten aanzien van de voorgeschiedenis der vroegere
Zuiderzee. Men kan immers met evenveel recbl teruggaan tot lang v66r de
y
s^
f
1
KEILEEM
\s\W
/ ^J
j r \
yr
^r
^y.
w
./
^"N
//
Lg
5
1
10
15
*n^1
20
i
-<^V)
''^-i. y^
fc
* -5 J ) ^
# V ^ "-
^*^.
r~*-
25 k m
u ^ ^
the former
Zuiderzee.
derde ijstijd, als dat men de door het landijs in de derde ijstijd (Riss-glaciaal)
aangevoerde materialen als basis van het latere Zuiderzeegebied accepteert.
Wij zullen in het volgende, kort gehouden overzicht van de gebeurtenissen
in het hart van Nederland, de uit het Riss-glaciaal daterende vormingen als
uitgangspunt aannemen. Het ligt evenwel niet in de bedoeling de geologie
van ons onderzoekgcbied uitvoerig te behandelen; slechts in zoverre de
bodemgesteldheid en de landschappelijke ontwikkeling de bewoningsgeschiedenis direct of indirect beinvloeden, zijn wij genoodzaakt delen van de
geologie in hun samenhang oppervlakkig te bezien.
Tijdens de Riss-ijstijd schuift het landijs van Scandinavie uit Zuidwaarts
en bedekt tenslotte ook een deel van ons land. Het onderzoek van DE
WAARD (68) van het morene landschap bij Urk en de Voorst heeft veel omtrent deze formatie verduidelijkt. De noordelijke keileemgebieden van Texel,
Wieringen met het aangrenzende gebied in de Wieringermeer, Gaasterland,
Urk, een zeer klein deel van Schokland, de Voorst en enkele plaatsen van
Drente behoren volgens BROUWER (15) tot het Drentse stadium van d e
Kiss-vergletschering (fig. I). Het morene landschap blijkt later een rol te
spelen bij de keuze van het woongebied van de bevolking, die eeuwen daarna het terrein bezoekt.
De verschijnselen, die deze landijsbedekking begeleiden, mogen wij hier
buiten beschouwing laten, niet de klimaatsveranderingen, die nadien het
afsmelten van hel landijs veroorzaken en het zogenaamde terugtrekken van
deze ijskap bewerkstelligen. De grote hoeveelheden smeltend water hebben
ook in het gebied van dc latere Zuiderzee invloed uitgeoefend. De stijgende
zeespiegelstand veroorzaakte grote overstromingen, zodat de zee zich diep
landinwaarts uitbreidde. Een belangrijk deel van westelijk Nederland werd
zodoende een baai van de Eemzee; de talrijke mariene mollusken, alsook de
afgezette zand- en kleilagen herinneren aan dit Riss-Wurm-Inter-glaciaal. De
oostelijke kust van de Hem/.ee lag echter ten dele meer westelijk dan de latere
oostelijke Zuiderzeekust, terwijl met uitzondering van hogere keileemgronden
ook het Wieringermeergcbied door het mariene Eemien werd bespoeld.
Aan deze situatie m a a k t e het tengevolge van opnieuw ingetreden koude
nogmaals naderende landijs een einde: het Wiirmglaciaal. Het ijs komt nu
niet. zoals tijdens het Riss, in onze streken, maar bereikt als uiterste Zuidgrens het gebied van Sleeswijk-Holstein, waar het de sporen in de bodem op
duidenjke wijze achterlaat. Overigens onderscheidt men tegenwoordig nog
drie perioden in de Wurmijstijd: Wiirm I en II gescheiden door het TwenteInterstadium, en het Subarcticum en de Alleradfase, waarna de jongere
Dryastijd als koudeterugslag van het Allerad intreedt (Wiirm III). Laat- en
l'ostglaciaal worden eerst voor ons gebied van enige betekenis voor zover
hel de archaeologie betreft. Immers aanwijzingen van menselijke aanwezigheid. ouder dan het jong-Palaeolithicum (laatste gedeelte van de oude
Steentijd), ontbreken geheel. Weliswaar heeft BURSCH (16) uit de talrijke
vuurstenen en vuursteenfragmenten, welke nabij de Voorst voorkomen,
een aantal uitgezocht, welke naar zijn mening behoren tot het als oude
Steentijd-cultuur gerekende Levalloisien. Hij deelde mede, dat talrijke oudPalaeolithische artefacten in het keileem waren gevonden, welke aan de
kust van de vroegere Zuiderzee waren opgebaggerd en in grote hoeveelheden waren op te rapen op de nieuwe dijk. Naast deze Vollenhovense
vondsten beschreef BURSCH tegelijk ook andere vondsten uit de nabijheid
van het Zuiderzeegebied en wel bij Wezep en Oldebroek, welke echter niet
tot het Levalloisien (zoals de Vollenhovense artefacten) moesten warden
gerekend, maar respectievelijk tot het jong-Clactoneen en het Acheuleen.
Reeds BUTTER (17) en nadien ook MODDERMAN (53) betwijfelden de juiste
interpretatie van het waargenomene; men rangschikte deze vondsten tenslotte onder de pseudo-artefacten. Nadien heeft tenslotte BOHMERS (9 en
11) met deze eolithen van Vollenhove, Wezep en Oldebroek definitief afgerekend en geconstateerd, dat in ons land slechts twee werktuigen uit de
oude Steentijd, behorende respectievelijk tot het jong-Acheuleen of Mouste-
Fig. 2. Praehistorische dierresten: dijbeen, kies en tand van een mammoet, gevonden
in Oostelijk Flevoland.
Bones oj prehistoric animals.' a ligh-bone and teeth of a mammoth, found in Oosttlijk Flevoland.
zen in Friesland. Hiermede was dus de illusie omtrent dit spoor van de oudPalaeolithische mens uit dit territoir weggevaagd.
Gunstiger is het gesteld t. a. v. de resten van flora en fauna en van enkele
vondsten. die aan de mens herinneren, aangezien zij min of meer een beeld
geven van klimaat, landschap en bijbehorende levensgemeenschappen,
welke mogelijk tot het jong Palaeolithicum behoren. Het glaciale landschap
in onze streken was een toendra-landschap met lage struikbegroeiing, waarin het nog steeds gure klimaat weinig hogere boomgroei toeliet. Getuige de
gevonden skeletdelen, welke vooral in het oostelijke deel van de Zuiderzee
talrijk zijn zij het dan op vrij grote diepte , behoorden tot de hier voorkomende fauna de mammoet (Mammonteus primigenius (Blum.) (fig. 2),
MIDDEN-STEENTIJD
PRAEWISTORISCWE
ZOOGDIERBEEMDERErl
20
J5
llin
10
wist. De erfenis van eeuwen raakte daardoor verspreid. Op deze wijze zijn
ongetwijfeld vele van de kleinere werktuigen, die uit de grond te voorschijn
komen, toeval vondsten. Waar slechts een enkel bewerkt stukje vuursteen
wordt aangetroffen, kunnen wel vele honderden zijn geweest. Op de ten
Westen van het latere eiland Schokland gedeponeerde landijsmorene zijn
enkele van deze vuursteentjes gevonden. Intensieve naspeuringen en talloze uitgebreide veldverkenningen hebben geen andere dan negatieve resultaten opgeleverd, ook op de plaatsen, waar tijdens het Allerad de
iets minder koude fase. v66r de koudeterugslag van het Wiirm I I I , de jongere
Dryas veenvorming kon plaats hebben. Juist in de nabijheid van de
veentjes er komt Allerodveen op verschillende plaatsen voor in het Noordoostpoldergebied werd gezocht; immers zowel mens als dier moeten geneigd zijn aan de oevers van plassen of stroompjes het eerst een tijdelijk
bivak op te slaan. De vaak de oudste cultuursporen begeleidende houtskoolresten (v. D HAMMEN, 34), sporen van de grote branden die eertijds het
landschap hebben geteisterd, ontbreken tot nu toe eveneens in het Noordoost poldergebied.
In het Westen. in de Wieringermeer zo goed als in geheel West-Nederland,
kent men tot heden geen cultuursporen ouder dan de jonge Steentijd. Uit
deze omstandigheid mag voorlopig wel worden afgeleid, dat de vroege culturen van de oude- en midden-Steentijd, naar de nalatenschap te oordelen,
uitsluitend behoren tot het areaal van oostelijk Nederland. De weinige
vondsten uit het Zuiderzeegebied laten een nadere precisering van de cultuur uitteraard niet toe. H e t is vooralsnog onmogelijk te bepalen of onze
schaarse werktuigen behoren bij de culturen langs de Tjonger, dan wel tot
die van Usselo, zelfs niet of wij te doen hebben met zuiver jong-palaeolithische, dan wel vroeg-mesolithische resten. Men kan immers geen scherpe
grenslijnen trekken in de ontwikkeling van de menselijke beschaving. Het
Mesolithicum, de midden-Steentijd, ontwikkelt zich geleidelijk uit het jongPalaeolithicum. Eerst wanneer men uitgesproken andere werktuigvormen
aantreft, kan men met zekerheid van een andere cultuur spreken. En tot
nu toe komen typische mesolithische werktuigvormen in vuursteen niet
voor tussen de archaeologica uit de Zuiderzee; de zeer kleine microlithen
ontbreken geheel (fig. 4).
Het langzamerhand warmer wordende klimaat, d a t in noordelijker landen het verder afsmelten van de ijskap ten gevolge had, heeft ongetwijfeld
in het nu volgende Praeboreaal en het nog warmere en drogere Boreaal invloed op het landschap gehad. De vorming van het jonge dekzand moet
hebben plaats gehad tijdens het Laatglaciaal en mogelijk nog tijdens het
Praeboreaal, waar men tevens de grens legt tussen Pleistoceen en Holoceen. Evenals elders zullen ook in het oostelijke gedeelte van de latere Zuiderzee zandverstuivingen zijn ontstaan, waarop het grillige verloop van de
oppervlakte van het jonge dekzand hier en daar wel duidt, later gevolgd
door de ontwikkeling van dennenbossen met ondergroei van hazelaar en
de opkomst van eik, iep en linde. Talrijk zijn de resten van de vroegere vegetatie, die in de inpolderingen worden teruggevonden: grote stammen van
dennen en eiken zijn niet zeldzaam. Door de rigoureuze verstoring van het
11
landschap is het echter veelal niet meer mogelijk nader te bepalen uit welke
laag de bomen afkomstig zijn. Het snel afnemen van de den en het toenemen van de els luiden de daarop volgende fase van het vochtig-warme
JONG-PA LAEOLITWICUM
MESOLITHICUM
io
is
20
JS
Um
x werktuigen
12
Atlanticum in. Men rekent, dat de groei van hel atlantische veen begint
ongeveer 5500 j . v. Chr., wanneer de stijgende zeespiegel en de aanvoer van
voedselrijk water via reeds bestaande geulen de ontwikkeling van dichte
elzen- en berkenbossen mogelijk maken (v. D. H E I D E en WIGGERS, 41).
Zo zijn dan broekvenen ontstaan. welke naar boven in zeggeveen zijn overgegaan. Ook in hit Westen van ons land vond veenvorming in die tijd plaats;
hier is het bekende veen op grot, re diepte op tal van plaatsen nog aanwezig
onder de latere afzetting van de oude zeeklei, die bijna overal, ook in de
\\ iiTingeimeer, onder de jongere af/ettingen voorkomt. In de tweede grote
inpoldering in de Zuiderzee is deze oude zeeklei ook teruggevonden en nader
bestudeerd. waarna men aan deze kleiafzetting, in verband met het voorkomen van de zoetwaterschelp Unto tumulus Ret:., de naam Unioklei beefl
gegeven (MULLER en VAN RAADSHOOVEN, 56). De formatie maakte dus deel
uil van 'le atlantische oude zeeklei van Nederland met in dit oostelijke
bied een uitgesproken zeer licht brak karakter. Tot ten Oosten van Schokland wordt deze klei aangetroffen; in hit Westen van de Noordoostpolder
komt hij in een afzonderlijk bekken voor. Vondsten van archaeologische
aard zijn tot nu toe niet in de Unioklei gedaan.
Plaatselijk komt I'nioklei voor als een soort oeverwal van zware, doorgroeide klei. Het einde van deze Uniokleiafzetling mag men welJieht op
omstreeks 2500 j . v. Chr. stellen (v. D. H E I D E en WiGGERS, 41). Het landschap in Int Zuiden van de polder moet men zich voorstellen als een veengebied, door enige grote geulen. met kleiafzettingen kings de oevers. doorsneden. Hoge zandruggen staken boven dit veenlandschap uit.
In westelijk Nederland wordt de afzetting van oude zeeklei met veen
dekt wanneer de invloed van de zee door sluiting van de kust, mogelijk
te zamen met enige daling van de zeespiegel. wordt beeindigd of althans
sterk verminderd. Ook in de Noordoostpolder vindt veengroei plaats in het
emde der fase van de afzetting van de I'nioklei. De vorming van \ eeiunosveen werd reeds aangetoond door POI.AK (60), terwijl M r u EK en VAN
RAADSHOVEN (56) verband zagen tussen de groei van het oude mosveen
bij Urk en bij Schokland.
13
wingen hadden stellig al een zeer lange weg afgelegd alvorens zij de lage landen
bereikten. Van de grote cultuurgemeenschappen van de jonge Steen tijd
doen er enige hun invloed in onze streken gelden: de diepsteekceramiek
(de hunebeddencultuur), dc touwbeker- en de klokbekercultuur. Gewoonlijk
ziet men de neolithische als iminigrerende culturen, waarbij de autochtone
bevolking misschien wel ten dele door de immigranten werd opgenomen.
De tot voor kort als neolithisch beschouwde maar thans meer mesolithisch
genoemde bandceramiek kunnen wij buiten de beschouwing houden, daar
deze vroegste cultuurgroep de noordelijke grens van het latere Zuid-I.imburg niet heeft overschreden. De andere groepen, alle bekend van Noord
Nederland en vooral van de vele onderzoekingen van VAN I ,n 11 N in Drente,
J Brjleo mi dc Wieringn
. axes from the
Wieringermeer.
14
nog hoewel nog niet nader onderzocht het meest zuidelijk gevonden
spoor van deze cultuur.
Uit de verbreiding van deze cultuur mag men dus arleiden, dat de mogelijkheid zou kunnen bestaan ook hiervan sporen in het Zuiderzeegebied terug
te vinden. E r is in de eerste plaats de aanduiding bij P L E Y T E (59), waar deze
spreekt over een hunebed bij Urk. Tot nu toe is men er niet in geslaagd dit
terug te vinden, maar de grote steenmassa's van de eindmorene en de intensieve verstoring, ook van een deel van het morenelandschap, in latere
tijd sluiten de mogelijkheid van een (verdwenen) hunebed geenszins uit.
VAN GIFFEN (25) noemt dit echter niet. Twee vondsten van dit gebied geven
aanwijzing van dc aanwezigheid van de mens in het Neolithicum op of
nabij de keileemhoogten van Urk. Of we de beide bijlen (een onafgewerkt
exemplaar van een zeer grote bijl van kristallijn gesteente met een begin
van een ingeboord gat en een fragment van een hamerbijl van groen kristallijn gesteente eveneens met een steelgat, gevonden ten Noorden van Urk)
mogen rekenen tot de hunebeddencultuur is echter onwaarschijnlijk. Veeleer zijn zij vertegenwoordigers van de bekerculturen. Een bijl uit de Wieringermeer kan overigens wel tot de cultuur van de steengraven worden
gerekend; deze is geheel in overeenstemming met door BRONSTED (14) afgebeelde bijlen van de Ertebollecultuur uit Denemarken (fig. 5). Deze niet
fraai afgewerkte forse bijl moet in het vondstgebied gelegen hebben op het
niveau van het jonge dekzand. Het is overigens de meest westelijke van de
Nederlandse vondsten, helaas zonder begeleiding van het kenmerkende
%'aatwerk met diepsteek-versiering, dat ook in de Noordoostpolder ontbreekt.
Ten Zuiden van Kuinre is een hoeveelheid kleine, grotere en zeer grote
zwerfstenen gevonden, waarvan de archaeologisch geinteresseerde bevolking
al spoedig dacht dat zij resten van een hunebed zouden zijn. Het onderzoek
van MODDERMAN heeft geen aardewerk van neolithische datering aan het
licht gebracht, wel veel jonger vaatwerk. Toch is door dit onderzoek het
voorkomen van de steenmassa's niet geheel bevredigend verklaard, vooral
wanneer men bedenkt dat intensieve afbraak van het landschap zeker
in dit kustgebied moet hebben plaats gehad in de Middeleeuwen en later,
waardoor de situatie van de vondsten sterk kan afwijken van oorspronkelijke
situaties. En menselijke resten uit de vroege Bronstijd zijn op korte afstand
zelfs vrij veelvuldig aangetroffen. De verplaatsing, ten dele het ingraven
van de stenen, laat geen hernieuwd onderzoek toe.
Meer aanwijzingen zijn er gevonden voor de aanwezigheid van mensen
van bekervolken eveneens uit het Neolithicum, hoewel geen van de tot nu
toe gedane vondsten de mogelijkheid voor pollenanalytische datering heeft
geopend. Nochtans is het duidelijk dat mensen, die tot deze culturen mogen
worden gerekend, vrij talrijk in het Zuiderzeegebied aanwezig waren. Dat
palynologisch onderzoek voor de meeste vondsten niet in aanmerking koipt,
wordt mede veroorzaakt doordat deze tengevolge van de afbraak van het
landschap, min of meer in secundaire ligging voorkomen. Toch doet het
onderzoek niet geloven in verplaatsingen over grote afstanden. daar bijvoorbeeld ten Westen van Schoklands Zuidpunt een fraaie vuurstenen
werkbijl van West-Europees type met spitse top te zamen gevonden is met
15
16
zen er alle op, dat de vroegere bezitters ook het keileemlandschap als woonplaats hebben gekozen. Laatstgenoemde vondst werd begeleid door een
schedelfragmcnt van een mens en een zeer mooi bijgesneden, geheel zwarte
hoektand van een wild zwijn (Sus scrofa Linn.). Het is niet onmogelijk dat
men speciaal in het laatste geval te doen heeft met resten van begraving
waarbij grafgiften gevoegd kunnen zijn geweest, daar alle drie vondsten
dicht bijeen voorkwamen in een pakket afbraakmateriaal van een nabij
gelegen, ten dele met veen begroeid geweest zijnde keileeniopduiking. Ook
hier is landschapsverstoring oorzaak, dat geen spoor van een grafheuvel
de bekervolken waren grafheuvelbouwers
meer kon worden gevonden.
Slechts in clil geval hebben wij een rest van een in het wild levend dier als
begeleider gevonden (fig. 6.). Van talrijke andere diersoorten, waarvan in
het gehele gebied van de Noordoostpolder zowel als van de Wieringermeer
skeletdelen zijn teruggevonden, zoals van woll [Can*! in pu lupus Linn.), vos
(Vulpes vulpes crucigera (Bechstein)), oerrund (Bos primigenius Boj.), wild
paard (Equus cabal/us Linn.), visotter (Lutra lutra (Lin.)), wild zwijn (Sus
scrofa Linn.), edelhert (Ccnus elaphus Linn.) en eland (Alces alces (Linn.)),
kon niet worden bepaald oi deze m In t Neolithicum, de Bronstijd dan wel
vroeger of later te dateren zouden zijn. Wel komen ook op de vindplaats
in sectie | talrijke resten van noten van hazelaars voor, die naar alle waarschijtihjkheid in deze periode veelvuldig in dit landschap groeiden.
Aanwijzingen omtrent landbouw ontbreken geheel. Dit is eveneens het geval in de Wieiingernieer, waar, behalve de vnleger genoemde hunebedden
bijl, zes, mogelijk zelfs zeven bijlen aan de neolithische n u n s berinneren.
Het zijn bijlen van verschillende vorm en van verschillend materiaal. Er
zijn twee kleine vuurstenen bijltjes bij van West-Europees type met spitse top, een tweetal hamerbijlen van kristallijn gesteente met cylindrisch
geboord gat en twee of drie geslepen kristallijne bijlen, eveneens van WestEuropees type, maar echte werkbijlen met brede top. Het is niet met zekerheid vast te stellen of deze vondsten zuiver neolithisch dan wel aeneolithisch zijn. daar begeleidend, verder dateerbaar materiaal ontbreekt en de
overgang van Steen- naar Bronstijd beslist een zeer geleidelijke is geweest.
WATEKI-.OLK (69) deelt mee dat de huiiebedbotiwers waarschijnlijk lets
eerder atriveerden in de lage landen dan de bekervolken, wier cultuur naar
het aanleggen van grafheuvels voor individuele doden sologravencultuur
wordt genoemd. Deze auteur wijst er verder op, dat er wel contact was tussen
beide cult uren, hetgeen overeenstemt met de verspreiding van de vondsten
in het Zuiderzeegebied. En in zekere zin zijn de Zuiderzeevondsten gelijkw aardig aan die van het randgebied. Wij noemden al de sporen van de solografbouwers op de Veluwe; ook in West-Ned. rland komen buiten de Wieringermeerpolder bekercultuurrcsten voor in het oude duinlandschap langs
de kust, waartoe waarschijnlijk de grafheuvels van Zandwerven mogen
worden gerekend, waar VAN < .II I-I N (26) opgravingen verrichtte en enkel,
bekerfragmentjes aan het licht bracht. Ook is er een stenen bijl gevonden
nabij Aartswoud. WATERBOLK (69) wijst er op, dat de bronstijdcultuur uit
een versmelten van de neolithische culturen is ontstaan. Er bestaan behalve
in het aardewerk en in de begravingswijze belangrijke verschillen tussen
17
JTJ
<-S
/
_ /
/ Jj
"&
* J0
<**
'%.
\_>^-^\
\
nEOLITHICUrl
**
)
sts
/-''
v/'
\\
\
'"^
>
\
^-
II
I 1
^J5
, , -s ,
')
**
r/'\
Cr
*'r
S
t
,-
r~-r J
"'~~.
J* hunebed
A a a r d e w e r k scherven
x werktuigen
rrs. cjrafheuvel
:H
to
ao
25
kn
18
teelt bedreven. Van hun werktuigen zijn vooral de vuurstenen messen en
hun doorboorde stenen strijdhamers kenmerkend. Over de laatste hebben
wij eerder al gesproken; een vuurstenen mes kennen wij uit de Noordoostpolder uit sectie M. Behalve dit bekende exemplaar moeten er volgens
beschrijving van een vinder nog een tweetal zijn gevonden in sectie R,
doch deze beide zijn helaas verloren gegaan. Navorsingen nadien hebben
niet tot het terugvinden van deze klingen geleid (fig. 7).
BRONSTIJH
VAN G I F F E N heeft e r in diverse publicaties o p gewezen, d a t in h e t Aeneolithicum (de overgang van Steen- naar Bronstijd) Nederland een gebied was
waar allerlei cultuurstromingen elkaar ontmoetten. Enkele vondsten uit
het Zuiderzeegebied kunnen aanduidingen vormen voor deze aeneolithische
groep. Daar is dan in de eerste plaats een door BOELES (8) ..subneolithisch"
genoemde benen vishaak uit de nabijheid van Kuinre, een unicum voor ons
land. Deze merkwaardige, uit walvisbeen gesneden haak kan slechts gediend hebben voor het vangen van zeer grote vissen, zoals kabeljauw of
grote snoeken. Dergelijke haken zijn in Scandinavie wel bekend, maar overigens in ons land nooit eerder aangetroffen. H e t is dientengevolge niet mogelijk, te meer daar de juiste vondstomstandigheden ook BOELES onbekend
zijn, een nauwkeurige datering noch plaatsing te geven. Vondsten elders in
Nederland wijzen er op d a t er in het Aeneolithicum kust verbindingen moeten hebben bestaan. De barnsteenhandel van het Oostzeegebied met de
Zuidwest-Europese bevolking en de uitwisseling van materialen tussen het
Europese vasteland en d e Britse eilanden tonen d i t duidelijk a a n l . Mede
naar aanleiding van deze gegevens zijn wij geneigd deze haak ook als nietinheems te beschouwen, maar een noordelijke of westelijke herkomst toe t e
schrijven. Waar toch zou zo oostelijk in het Zuiderzeegebied walvisbeen
door de inheemse bevolking kunnen worden aangetroilen'
De klokbekers beschouwt men als de meest kenmerkende nalatenschap
van deze cultuurfase, welke vooral vertegenwoordigd is op de Veluwe en
sporadisch in Drente en in Noord-Brabant (WATERBOLK 69). I n de secties
H en J van de Noordoostpuldei /i|n vondsten gedaan, die op aeneolithische
(klokbeker-) cultuur duiden.
Wij moeten echter eerst de verdere landschappelijke ontwikkeling na de
veenvorming op de Unioklei volgen. De groei van het veen eindigde in
West-Nederland op enkele plaatsen catastrofaal, toen de zee het veenlandschap binnendrong, met als gevolg niet alleen sterke afbraak van het reeds
gevormde veen, maar ook sedimentatie van klei. Deze klei werd door
M U L L E R en VAN RAADSHOVEN (56) n a a r aanleiding v a n h e t voorkomen v a n
1
Overigens geloven wij in de mogelijkheid d a t althans een deel van het barnsteen,
dat eertijds in ons land gebruikt is, van inheemse barnsteenvondsten afkomstig kan
zijn. Barnsteen is in de keileem beslist niet zeer zeldzaam en was dit vroeger stellig
nog minder.
19
20
Fig. 8. Aeneolithische- en Bronstijdvondsten: klokbekerscherf. gevonden in de Noordoostpolder in Sei tie II dolk- Ol sikkelfragmcnt. gevonden nabij Kuinre.
Finds of the Aeneolithic and Bronze-age: a sherd of a beaker, a fragment of a sickle
I a dagger of flint, all found in the North-Eastern Polder.
21
Fig. 9. Bronzen bijltjcs en een speerpiint. r.-sp van di- Wii-ringermi-er, Noordoostpolder
en ten Oosten van Marken.
Axes and a spear of bronze found in the Wieringermeer, the North-Eastern Polder
and East of Al arken.
22
23
schap dus, waarin de zee toegang had, terwijl de mens de hogere, aangelegen
gronden bewoonde om van daaruit jacht- en juttochten te ondernemen
(fig. 10).
Fig. 10. Vindplaatsen van materialen uit Aeneolithicum en Bronstijd in het Zuiderzeegebied.
Places, where tools from the Aeneolilhic and Bronze-age have been found in the
Zuiderzee.
24
JAARTELLING
Na de korte fase van de afzetting van de Cardiumklei met de daarop volgende veenvorming is een fase gevolgd, waarin in het open water detritus
Werd afgezet. Bij bei bodemkundig karteringswerk is vastgelegd waar deze
detritus voorkomt; FLORSi tuiiz heeft aan de hand van palynologisch onderzoek vastgesteltl dat dit materiaal, althans voor een deel, moet dateren
v66r het begin van onze jaartelling. Wij zouden aan deze vorming zijn voorbij gegaan, ware het niet dat een klein aantal vondsten, naar alle waarschijnlijkheid uit deze detritus, voor het beeld van de bewoning van het
Noordoostpoldergebied van bijzondere betekenis is. Dit zijn zogenaamde
hakken van hertshoorn, waarvan sommigen menen. dat het landbouw-
Fig. 11. 1-andbouwhakken uit hertegewei, gevonden in Sn tu- li. I' en O in de Noordoostpolder.
Tools made from antlers of the red dessr, found in the Nerrift-Eastem Pulder.
hakken Zouden kunnen zijn. Deze werktuigen zijn gemaakt uit het basale
deel van edelhertgewei (Cervus elaphus Linn.), waarvan de oogtak is verwijderd, de rozestok is bijgewerkt, het andere einde afgeslagen en nadien
door werken wellicht glad afgeslepen en waarin voorts haaks op de snede
een cylindrisch gat is geboord (fig. 11). Er werd bij een van de hakken
ook een priem van edelhertgewei gevonden, gemaakt van een afgesneden
aan de spits extra hijgepunte geweitak. De datering is voor ons land nog
niet met zekerheid bepaald. Soms wordt aangenomen dat dit soort hakken
van mesolithische ouderdom zijn. Deense vondsten worden eveneens als
mesolithische cultuurvoorwerpen genoemd (Maglemose). In de nabijheid
van Deventer zijn hakken gevonden die, onderzocht op fluor, inderdaad
ook mesolithische moeten zijn (BUTTER, 17). Maar in ons gebied is het waarschijnlijk, dat een deel van deze vondsten uit jonge detritus afkomstig
25
zeker jonger is dan de vroege Bronstijd, doch ouder dan het begin van onze
jaartelling. Rest dus late Brons- of vroege IJzertijd. Ofschoon men wel de
naam landbouwhakken aan deze werktuigen geeft, i~ lu-t geenszins duidelijk hoe hiermee gewerkt zou zijn, tenzij zij met enige tegelijk in gebruik
waren als eg-, hark- of klauwpunten, hetgeen VOOr het Mesoliihicum onwaarschijnlijk is. Dergelijke hakken komen in de Friese terpen niet voor,
naar men mag alleiden uit het absoluut ontbreken er van in de grote collectie
terpvondsten van het Fries museum, waaronder zeer veel materiaal van
edelhertgewei. Zij moeten dus ouder zijn dan de Fries-Bataafse cultuur.
Wel zijn ze bekend uit Twente l.inderbeek), uit de I Jsseidelta in de omgeving van Deventer (Koerhuisbeek) en uit Drente.
Blijkens vondsten uit het randgebied van de Zuiderzee (o. a. bij Baarlo)
was daar in de vroege IJzertijd enige bewoning mogelijk. In Friesland vindt
reeds voor het begin van onze jaartelling kolonisatie plaats misschien
herkolonisatie van de kleistreken. Talrijke inheemse nederzettingen ontstaan hier op de onbedijkte landen. evenals elders in West- en MiddenNederland. Door inventarisatie van de terpen heeft men voor Friesland en
Groningen een duidelijk beeld van de bewoning verkregen (BoEl S,8; ook
HAI.BEB i SM.V, 33). Voor het Zuiderzeegebied zijn we echter veel minder goed
georienteerd. In de Wieringermeer is geen enkel stuk inheems aardewerk
gevonden en, voor zover ons bekend, komt ook in het aangrenzende gebied
van West-Friesland, van De Streek, de Vier Noorderkoggen, I)rc< hterland,
Anna Paulownapolder, Zijpe, enz. vrijwel geen vaatwerk voor uit de vroege
IJzertijd; wel zijn er vindplaatsen ontdekt nabij Den Helder. Aangezien
de intensieve ontginning van de Wieringermeerpolder talrijke grondwerken
nodig heeft gemaakt, met zeer vele ontsluitingen tot vrij diep in de oud.
zeeklei, is het welhaast ondenkbaar dat scherven van dit materiaal geheel
aan de aandacht zouden zijn ontsnapt. Veeleer mag worden aangenomen,
dat er geen nederzettingen in deze tijd in dit gebied zijn geweest, wel verder
zuidelijk en westelijk op het veenlandschap, ten dele ook op het oude duinlandschap (BRAAT, 12).
Het gebied ten Zuiden van Friesland sloot ongetwijfeld ten dele aan bij
de Friese streek. In het terrein van de Noordoostpolder zijn scherven van
V&OEGE 'JZERTDD
IO
15
JO
J5 kr
romeins vaatwerk
inheems
,
Fig. 12. Vindplaatsen van inluoms. Fries-Bataafs en Romeins vaatwerk in het Zuiderzeegebied.
Places, where earthenware from the beginning of our era has been found in the
Zuiderzee (also Roman pottery).
27
inheems vaatwerk, hoewel betrekkelijk schaars, wel aangetroffen; geometrisch versierde scherven ontbreken evenwel. In tegenstelling hiermee is
het gesmoordeen het zogenaamde gesmeten vaatwerk wel vertegenwoordigd,
evenals het karakteristieke kartelrandige, dat voor de Friese terpen eveneens tot het vroege materiaal mag worden gerekend. Daar het geen scherpe
datering toelaat, kan men tot geen andere bepaling komen dan een datum
ante quern, en wel: v66r omstreeks de IVde eeuw na Chr.; een tijd. waarin
ook op vele plaatsen elders in ons land, aanzienlijke veranderingen in de
bewoning plaats vinden (fig. 12).
Omtrent de levensomstandigheden van de Fries-Bataafse bevolking in
ons gebied kan men zich moeilijk orienteren, want de vondsten zijn betrekkelijk schaars en het landschap is in de late Middeleeuwen sterk verstoord.
Of men dus in dit gebied toen ook terpen heeft gebouwd, kon tot nu toe
met worden vastgesteld. Wel is het duidelijk geworden, dat ten Westen van
Schokland reeds omstreeks het begin van onze jaartelling enkele, waarschijnlijk kleine, nederzettingen moeten hebben bestaan; misschien o p kunstmatige hoogten zoals in het Friese kustgebied, misschien ook op natuurlijke,
hoge opduikingen van het pleistocene landschap, of wel op de hoge oeverwallen van toen bestaande stroomgeulen. Een dicht bevolkt gebied was het
niet: het gevonden vaatwerk is beperkt. Beenderen, te zamen gevonden
met aardewerkscherven, getuigen dat deze mensen wel veehouders waren,
maar mogelijk hidden zij zich tevens bezig met enige landbouw en met jacht
en visserij. Het was geen droog, aaneengesloten landschap d a t zij bewoonden, want talrijke stromen en plassen moeten het land hebben versneden.
Het was de tijd, waarvan de Romeinse geschiedschrijvers spreken: er bestond een Flevomeer in het door hen bezette gebied.
Hoe en waar wij ons dit Flevomeer moeten voorstellen is nog niet uitgem a a k t ; ook de Tabula Peutingeriana geeft hieromtrent geen uitsluitsel.
E r is over dit Flevomeer veel getheoretiseerd. E r zijn aldus enige
kaarten ontstaan, die moeten tonen hoe het hart van Nederland omstreeks
de Romeinse tijd in land en water was verdeeld. Daar echter bodemvondsten
noch voldoende kennis van de ondergrond tot nu toe de mogelijkheid openden tot het in kaart brengen van de situatie historisch-geografisch is er
heel weinig vastgelegd komen deze kaartproeven, hoe knap zij waarschijnlijk ook zullen blijken, nergens boven het hypothetische karakter uit. Zo
kon het ook gebeuren dat HETTEMA (42) een tweetal kaarten maakte van
het Flevomeer, welke niet met elkaar in overeenstemming zijn, en dat ook
de ongetwijfeld zeer globaal bedoelde kaart van RAMAEK (62) sterk afwijkt
van die van juist genoemde auteur. Dit is overigens niet verwonderlijk,
want de gegevens, die de Romeinse historici nalieten, zijn onduidelijk, incompleet en zeker niet talrijk.
FEen mogelijkheid voor aanvullend onderzoek bestond tot voor kort niet;
zij is pas door het inpolderingswerk ontstaan, waar, na het archivali-i h
onderzoek, veldwerk noodzakelijk bleek. Bij de oude sehrijvers wordt gesproken over een meer, een eiland en een rivier Flevo, vooral in de veel
aangehaalde tekst van MELA: maar aan de rechterzijde eerst smal en zich
zelf gelijk, vervolgens, als zijn oevers wijd en zijd terugwijken, geen rivier
meer, maar een zeer groot meer, bij overstroming der landen Flevo g e n a a m d ;
nadat hij een eiland van diezelfde naam omvat heeft, wordt hij opnieuw
smaller, en loopt hij, wederom als een rivier, in zee". (HETTEMA. 42). H E T T E M \ wees er reeds op dat, hoewel in deze tekst van MELA van slechts een
meer wordt gesproken, toch gedacht zal mogen worden aan de aanwezigheid van meren, waarbij deze schrijver dus denkt aan een hoofdmeer met
een aantal hiermee in verbinding staande kleinere meren. RAMAER (62)
meent, dat het Wieringermeer al in de Romeinse tijd moet hebben bestaan,
en verklaart, dat dit meer even oud moet zijn als de zuidelijke kom van de
Zuiderzee. De meningen over de grootte van het Flevomeer (of de tot het
Flevosysteem behorende meren) lopen bij sommige onderzoekers nogal
uiteen, hoewel men het in het algemeen wel eens is over de ligging van het
meer. Dat er enige onenigheid bestaat t. a. v. de grootte is niet verwonderlijk, daar er door de oude sehrijvers geen controleerbare geografische punten
zijn aangegeven, waaruit de grootte zou zijn te bepalen, en er is zeker nadien
zeer veel veranderd tengevolge van klimatologische wijzigingen. Men stelt
zich tot nu toe in het algemeen voor, dat ten Zuiden van de lijn EnkhuizenStavoren een uitgestrekt veenlandschap bestond, waarin dit genoemde meer
moet hebben gelegen. Van dit veenlandschap moeten brokken zijn losgeraakt
en weggedreven, zoals P L I N I U S reeds verhaalt in zijn beschouwing over
drijvende veeneilanden met bomen bezet, die de schepelingen verschrikten
(HETTEMA, 42). Xu het gebied droog ligt, is het beschreven proces in het
algemeen controleerbaar; wij kennen immers tal van weggedreven en elders
gestrantle en ook opgetilde veenschollen. De mededeling van PLINIUS be
rust dus ongetwijfeld op een juiste waarneming en toont aan, d a t het zo met
geheel onmogelijk, dan toch wel uiterst moeilijk zal zijn de situatie in de
Romeinse tijd in kaart te brengen. Want het blijkt, dat het Flevomeer
zich ten tijde van P L I N I U S uitbreidde door ocverafslag. Deze afslag kan lange
tijd zijn voortgegaan, maar ook tijdelijk door bepaalde omstandigheden
tot stilstand /.ijn gi kmin n
Tot nu toe is voor het Zuiderzeegebied de Romeinse nalatenschap slechts
sober. Een Romeins olielampje uit de Wieringermeer, verrold en met onhekende vondstomstandigheden. een wat gehavend kruikje, een randoorscherf van een amphora en een stuk beeldhouwwerk vormen te zamen al
het vondstmateriaal uil de Noordoostpolder. De wellicht provinciaalse
Ude eeuwse Fortunakop van fig. 13 (med. GERCKE en FACCENNA) is enkele
kilometers ten Oosten van Urk aangetrollen. Hij kan ook wel van een vermoedelijk veel later schip het beeldfragment werd misschien wel als
ballast meegevoerd overboord zijn geraakt I let beeld geeft geen mogelijkheid voor nadere datering van de grondlaag. waaruit het te voorschijn
is gekomen, Dat het van een Romeins bouwwerk ter plaatse afkomstig
zou zijn, lijkt voorlopig alleen al door gebrek aan verder begeleidend materiaal vrijwel onmogelijk.
Blijven nog over de beide aardewerkvondsten, aangetroffen ten Oosten
van Schokland. Ken er%'an werd gevonden in een grondlaag. welke in een
vrijwel zoet milieu was gesedimenteerd. Dit sediment heeft men bij de bodemkartering de naam oude sloef gegeven. (MULLER en VAN KAADSHOOVEN, 56).
Het iii kaart brengen van deze oude sloef kan wellicht, indien de datering
van deze laag in de Romeinse tijd juist is, de vorm van het zoetwaiermeer
Flevo en wat hiertoe aan kleinere nevenmeren kan behoren, benaderen.
Het zeer geringe aanlal vondsten, bijvoorbeeld in verhouding tot Fries
land, bewijst wel dat de invloed van de Romeinse legers rechtstreeks dan
wel zijdelings op het sporadisch bewoonde, de meren omgeventle landschap
slechts gering is geweest. Aangezien tie Romeinen in hoofdzaak waren gelegerd langs de grote rivieren, met de Rijn als noordelijke begrenzing, is het
mogelijk dat zij op bepaalde tochten met hun schepen het Flevomeer hebben bevaren; dat zij er vaste bases, zoals langs de Rijn, bezaten, is niet
waarschijnlijk. Ook de gedachten van de bekende geleerdc PALUDANUS
over Romeinse heirwegen in het Westen, o. a. in het Wieringermeergebied,
zijn bij later onderzoek niet bewaarheid; deze wegen zijn als resten van
30
middeleeuwse wierdijken door BR A AT (13) onderkend. Een voorlopig onderzoek op het Balgzantl heeft, tegen oude verwachtingen in, slechts middeleeuwse aardewerkfragmenten opgeleverd zonder een spoor van Romeins
vaatwerk. Daar toch kende men al sinds lang de overblijfselen van een
nederzetting, welke oudtijds als Romeins werd bestempeld. Het vrijwel
4W
rr
'.
* " '
* '
-^
' -^
* -mk
fi
.^rVUHj^
a
.*.
r-
'
'
..
I ier 14
'
Miilclileetiwse w o o n s p o r e n o p h e t B a l g z a n d .
ontbreken van Romeinse vondsten in de Wieringermeer had reeds de verwachtingen op het Balgzand sterk verminderd (fig. 14).
In de bovenaangehaalde tekst van MELA wordt behalve van het meer ook
gesproken van een eiland Flevo. Men is er tot nu toe niet in geslaagd dit
31
eiland te localiseren. Sommigen meenden d a t het eiland Vlieland als zodanig zou kunnen worden opgevat, maar dit is onwaarschijnlijk, aangezien
vermeld wordt d a t het eiland door het meer wordt omvat en d a t het water
van de rivier vervolgens in zee loopt. Ook de gedachte, d a t het eiland te
zoeken zou zijn in Westergoo, dan wel dat het eiland Grint deel zou kunnen
hebben uitgemaakt van het eiland Flevo, heeft zich niet gehandhaafd
( P L E Y T E , 59). A C K E R STRATINGII (2) meent, d a t Urk
met
Schokland
te
zamen het bedoelde eiland hebben gevormd; het lijkt hem onmogelijk
dat Schokland met Overijssel zou hebben samengehangen, daar hem het
wegslaan van een veenlandschap ten Oosten van Schokland niet waarschijnlijk voorkomt. Onze Romeinse vondsten en het voorkomen van de voorlopig hiermede gedateerde oude sloef stellen ACKER S T K A I I M . H iii het gelijk:
ten Oosten van Schokland heeft weinig landverlies plaats gehad en stellm
is dit gebied tot het keileem van de Voorst m a a r dan westelijker dan de
laatst bekende klifkust
al sinds vele eeuwen water. Of echter de veronderstelling juist is, d a t in het begin van onze jaartelling Urk en Schokland
en eiland vormden, zal nog moeten blijken. Wel is het vrijwel zeker d a t
de beide latere eilanden eenmaal verbonden waren, maar het vermoeden
bestaat d a t deze toestand misschien nog van v66r de Romeinse tijd dateert
Ook volgens overleveringen zou er een eiland zijn geweest. En nu doet zich
het merkwaardige verschijnsel voor d a t deze overlevering een periode van
onbewoonbaarheid van het gebied heeft overleefd: de na-Romeinse tijd.
RAMAER (63) zoekt het eiland Flevo nog elders, namelijk o p de plaats
waar tegenwoordig Breezand ligt tussen het Oude en het Nieuwe Vlie met
als kern Griend; hij meent, dat Urk door zijn kleine omvang door de Romeinse geschiedschrijvers over het hooftl zou /ijn gezien. Hit lijkt onwaarschijnlijk wanneer men bedenkt dat I r k en Schokland nog in de Middeleeuwen respectabele afmetingen hebben gehad. Hi i II MA (42) bestrijdt de
mening van RAMAER door er op te wijzen, d a t het terrain bij het huidige
Breezand wordt begrensd door wadden, overstroomd met zeewater, terwijl
Mi IA schrijft over overstroming met rivierwater. Het verschil tussen een
moerassig deltalandschap en zoute wadden was de Romeinen goed bekend.
E r is verder weinig d a t de gedachte van RAMAER, dat Breezand Flevo zou
zijn, steun geeft. Met d a t al is men nog lang niet zeker omtrent ligging en
vorm van het eiland Flevo.
Omtrent de monding van de rivier Flevo denkt men algemeen aan het
nu nog bekende Vlie. d a t dus de afwatering zou zijn geweest van het meer.
De verdere beschouwingen, die vele sehrijvers geven over eventuele vertakkingen van de rivier Flevo, zullen wij buiten het bestek van dit artikel
rekenen; tot nu toe heeft te weinig onderzoek in het gebied van de Waddenzee en het noordelijke deel van het IJsselmeer plaats gevonden, zodat ten
aanzien hiervan geen gegevens konden worden verkregen. Inmiddels heeft
het karteren van de Noordoostpolder en het in kaart brengen in het
natte van Oostelijk Flevoland reeds duidelijk gemaakt, d a t althans hier
talrijke stroomgeulen zullen zijn te onderscheiden van oudere en jongere
datering, die te zamen een uiterst gecompliceerd beeld geven van het zich
voortdurend wijzigende landschap (meded. WIGGERS). HETTEMA (42)
meent, dat Marsdiep en Texelstroom na de Romeinse tijd moeten zijn ontstaan en wel v66r tie V I I l s t e eeuw. wanneer de naam Marsdiep voor het
et ist wordt genoemd.
HET Z U I D E R Z E E ' . M i l l - U
irSsl'S
DE IVDE I N
OE IXDE
EEUW
Was er dus enige zij het sporadische bewoning van Pries- Bataafse
bevolkingselementen in het oostelijke deel van het Zuiderzeegebied in de
Romeinse tijd, men mag zich deze bewoning stellig niet als continu voorstellen.
Tussen de vele aardewerk fragmenten van de Wieringermeer beschrijft
BR AA' (13) geen enkele scherf van na omstreeks de IVde en voor de I X d e
eeuw. Zo is het ook in de Noordoostpolder, waar eveneens vaatwerk uit
Merovingische en Frankischc tijd ontbreekt. Eersl de laat-Karolingische
tijd laat enkele schaarse sporen na, met dien verstande d a t men zich het
begin van de heroccupatie van dit latere Zuiderzeelandschap omstreeks
de I X d e eeuw zal moeten voorstellen. Deze waarneming staat niet op zich
zelf. Voor het gebied van de grote rivieren werd eveneens een onderbreking
van de bewoningscontinulteit geconstateerd (MoDDERM IM, 52). VAN I IEKE.
(47) stelde voor het West land een onderbreking na de Romeinse tijd vast,
tegelijk met de vorming van het Westlanddek. In Zeeland (BENNBMA en
v. D. MEEK. 6) kwam men tot hetzelfde beeld, en van Friesland laat BOEl ES
(8) de tweede periode van de terpentijd beginnen omstreeks de IVde eeuw
met ophoging van tal van woonterpen. VAN GII-I-EN (2S| constateerde op
dezelfde wijze tc verklaren verschijnselen te Zeijen in Drente: BARKER (3)
kwam tot inzichten van dezelfde aard bij zijn onderzoekingen in Barradeel.
I tRAAT (13) vond bij zijn archaeologisch onderzoek van de Wieringemn >-i
gronden, toen deze omstreeks 1930 droogvielen, de plaats van enige nederzettingen, welke in het landschap opvielen in tie vorm van groe]>eringen
van rechthoekige, ondiepe holten in de grond, waarbij talrijke aardewerkscherven werden aangetroffen. Enkele kilometers ten Noorden van Aartswoud en enige honderden meters ten Noorden van de West-Friese zeedijk
lag tie meest opvallende vindplaats. Hier kwamen bij het verrichten van een
opgraving grondsporen te voorschijn van een kleine zaalkerk, in welker
directe nabijheid veel fragmenten van tufsteen en aardewerk werden aangetroffen en bovendien nog zij het ten dele gebroken fragmenten van
enige rode zandstenen sarcophagen van laat-middeleeuwse ouderdom. De
situatie van tie fundamenten van een middeleeuws kerkgebouwtje zou
ogenschijnlijk van zeer veel belang kunnen zijn, ook voor bepaling van het
niveau t. 0, V. N. A. P.. doch hierin bleken weinig mogelijkheden te liggen,
d a a r van de eigenlijke stenen hindering niets werd aangetroffen, noch de
voormalige diepte ervan was te bepalen. Wel kon men vaststellen dat men
te doen had met een zuivere Oost-West georienteerdc zaalkerk, zonder absis
of toren, welk bedehuis waarschijnlijk omstreeks 1100 moet zijn gebouwd.
Aangezien van dit stenen gebouw zo weinig was overgebleven en de sporen
zo summier waren, kon de verwachting voor de overige nederzettingen ook
33
niet hoog gespaimen zijn. Wel zijn plaatsen teruggevonden, waar blijkens
achtergebleven rechthoekige kommen huizen h i
staan, doch deze
ongetwijfeld opgetrokken van hout, vlechtwerk en klei
Ik ten niet
meer dan een oppervlakkige vormbepaling toe. Van paalgaten was uiteraard in het geheel geen sprake, daar de lichte constructie in die tijd geen
paalfondering vereiste.
In de eerste vindplaats heeft BRAAT (13) het oude dorp Gawijsend herkend, dat moet zijn opgegeven in 1334,toen het deel van de West-Friese
/((dijk werd aangelegd ten Zuiden van Gawijsend, ten Noorden dus van
het huidige Aartswoud. Ten Noorden hiervan kwamen bij het onderzoek
sporen van een oude dijk aan het licht, welke dijk later van veel belang bleek
voor de reconstructie van bewoning en landverlies in dit gebied. Ook op het
Almersdorperzand werd de zool van een voormalige w ierdijk teruggevonden.
Op een derde vindplaats, op zijn kaart aangeduid als vindplaats I I I , vond
BRAAT rechthoekige gebotiwsporen, door smalle stroken grond van elkaar
gescheiden. Hier waren voorts enige tonputten en scherven van kogelpot
aardewerk, vergelijkbaar met de vondsten van Haithabu in Sleeswijk
(JANKUHN, 45) waar men eveneens laat-Karolingische bouwsporen heeft
gevonden.
De verwoesting ten gevolge van landafslag is op de plaats, waar de vier
andere dorpen moeten hebben gelegen, nog intenser geweest, want hier
werden slechts fragmenten van putten gevonden, waarbij de scherven een
datering omstreeks de Xde tot de X l l l d e eeuw mogelijk maakten. Deze
putten hebben veelal het vondstenmateriaal opgeleverd. zowel dateerbaar
vaatwerk als beenderen van huisdieren (fig. 15 en 15a). Aldus kon worden
vastgesteld dat de heroccupatie van het gebied dateert ml omstreeks de
IXde eeuw, terwijl reeds in 1334 de gehele bewoning is teruggetrokken binnen de nu nog bekende. dus sindsdien gehandhaafde, Wes1 Friese zeedijk.
De (eider genoemde, meer noordelijk gelegen dijk zou volgens BRAAT (13)
reeds omstreeks 1250 zijn opgegeven. In een gedeelte van het ingepolderde
terrein meende deze onderzoeker het oude Wieringermeer te kunnen aanduiden, terwijl hij bovendien in het Zuiden nog een tweetal- in ieder geval
middeleeuwse meren onderscheidde: het Velseker- en het IJvingmeer.
Helaas zijn deze drie meren tot nu toe niet gekarteerd, hetgeen voor de
reconstructie van het middeleeuwse landschap toch wel van belang zou rfjn
gew .est. Ongetwijfeld hebben deze meren zich reeds in de late Middeleeuwen.
nog ten tijde van de bewoning, vergroot. I'n; \ \ r neemt aan, tlat althans een
van de nederzettingen moet zijn ondergegaan tengevolge van de afslag van
het Wieringermeer; hij wordt hierbij ondersteund door d e gedachte d a t een
groot deel van dit landschap met veen bedekt zou zijn geweest. Thans onderstel t men geen zuiver veenlandschap, veeleer een sterk begroeid kleidek,
ontstaan op het veen. Deze bodemgesteldheid, weinig resist ent tegen de
aanvallen van het door de wind Opgezwceptc water, werkte er ongetwijfeld
toe mee om het landschap in korte tijd in een open waddengebied te veranderen, waarbij zelfs dorpen verloren gingen.
Van de levensomstandigheden van dc mensen in dit gebied, dat in de N i l
XII hie eeuw zo intensief door het water werd verwoest, kan men zich niet
Van Zee tot Land. no. 13
3
34
35
meldde, welke vermoedelijk moeten hebben gelegen in het gebied van tie latere
Zuiderzee. Daar evenwel iedere nadere geografische aanduiding ontbreekt
en de lijst bovendien niet authcntiek is. maar een later afschrift, mogelijk
ook een vi-ivalsing v a n d e verloren g e g a n e lijst m o e t zijn (OPPESM IN, 57),
36
temidden van een groot, grillig meer juister zou zijn. Het oeverlandstrekte
zich verder Zuid en Westwaarts uit dan de laatstbekende Zuiderzeekust.
Wel moet men daarbij bedenken dat dit Almere loosde op de Noordzee. Almere, aldus luidt de naam, die men in de Middeleeuwen verneemt voor
het water in het hart van Nederland, dat waarschijnlijk is op te vatten als
MIDDELEEUWEn
JO
25
km
37
een uitbreiding van het Flevomeer uit tie tijd van de Romeinse geschied
sehrijvers. Het toen nog grote eiland Griend moet, althans van hel Noorden
uit, de toegang tot dil Almere voor het zeewater hebben algesloten. Van
dit eiland Griend weet men ten naaste bij wanneei hel moet zijn verloren
gegaan. WlNSBMIOS (70) zegt dat er in 1215 een klein, nederzetting is geweest. genaamd Griend, met wallen en grachten omgeven en gelegen aan de
uitgang van het Vlie. Ook van de daar gevestigde kloosterschool zijn gi
vens bekend. De St. Luciavloed van 1287 zou hel stadje ernstig hebben
getroffen (WINSEMIUS, 70; en VAN QUDENHOVEN, 58), maar er wordl nog
bewoning vermeld in 1401. Weliswaar handhaalt zich het eiland Griend
lot nu toe, maar of het nog ligt op de plaats van het onde eiland Griend uit
tie Middeleeuwen dient te worden betwijfeltl. gezien het feit dat juist dc
Wadden-eilanden zich sterk verplaatsen. Reeds in de late Middeleeuwen
is hel eiland krachtig algeslageii en hierdoOT kwam er nicer en nicer ruiinte
in de zeemondmg van het Vlie, waardoor de invloed van eb en vtoed en
van de hoge vloeden op hel aangrenzende landschap uiteraard steeds toenam. Doch deze afslag geschiedde niet allien van het Noorden uit; ook uit
het Westen, waar, althans sinds de VII lste eeuw, het Marsdiep bestond.
moet het landverlies in het oostelijke gebied van de latere Zuiderzee s1
beinvloed zijn. Een beschrijving van het koloniseren van hel landschap heed
niet plaats gevonden. Wij weten slechts dat er enige dorpen moeten zijn
ontstaan, welke op zeker moment worden creuoenid als hel bezit van een
klooster. I b t is aannemelijk, dal langzamerhand ontstane spanningen elders
de bevolking in beweging hebben gezet om andere OOlden op te zoeken en
dat hieraan de invloed van de ontwikkeling van het Christendom met vreemd
zal zijn geweest. Door het mstcllen van kloosteroiden en dank rij dl daardoor ontstane mogelijkheden van organisatie werden wegen geopend toi
het ontginnen en in cultuur brengen van gebieden, alsook om dijken aan
te leggen ter verdediging van de landen tegen de vooitdtuende o \ , i .
mingen nut zeewater, voor zovei die landen open lagen voor eb en vloed.
Hit is hetgeen men van deze grote gebeurtenisscn kan begrtjpen; vastgelegd is hiervan uitermate weinig, Men weet voorts dat Friezen van hammer
hroek Kuinre zouden hebben gesticht (FORMSMA, 23).
(MODDERMAN,
Deze burcht werd gesticht in 1165; men mag dus aannemen dal kort VOOI
then de kolouisatie door tleze Friezen plaats vond. Het oudste ter plaatsi
gevonden vaatwerk is zogenaamd Pingsdorfer waar, veelal gedateerd omstreeks de Nde tot X l l d e eeuw. Ook kogelpotaardewerk is in talrijke schei
ven vertegenwoordigd. Ferst in de XlV/XVde eeuw wordt deze plek verlaten, getuige het voorkomen van Siegburger steengoed. MODDERMAN , ;
38
wees er al op, dal hel bouwwerk reeds in het einde van de Xllde eeuw door
belegering ernstig was beschadigd, doch nadien werd hersteld. De geschiedenis van de bezitters van het slot is zeer bewogen geweest. Als de heren van
Kuinre in 1407 hun rechten en bezittingen aan de bisschop van Utrecht
verkopen. neemt een kastelein de taak van de Kuinderse burchtheren over.
10
IS
H^racht
ZO
25
f/Th] talud
39
Het eerste verdedigingswtrk wordt dan geheel verlaten en na 1417 bcwoont
men op de andere oever van de Kuinder een nieuw getimmerte".
Inderdaad slaagde men er in de plaats van deze tweede burcht door middel van luchtfoto's terug te vinden en daarna te onderzoeken door opgraving (fig. 18). Deze tweede burcht is weer een ronde burcht geweest, hetgeen voorde XV de eeuw een zei i
mag heten. Om het voorgaande
f H gracht
Big talud
P^ palissade
1 i
[CT] put
40
bouwwerk was een ronde gracht aanwezig, maar hier omsloten twee grachten een kunstmatige hoogte (terp), waarop de nieuwe burcht was gebouwd.
(v. D. H E I D E , 40). Het oudste verdedigingswerk was gebouwd op 15 stiepen
van kleine houten paaltjes, dicht te zamen door de klei in het pleistocene
zand ingedreven en daarna verder gefundeerd op spaarbogen. Van de
tweede zijn geen stiepen teruggevonden. Wel zi|n er palen geweest, een betuining van de grachtoever en een brug aan de Zuidzijde van het gebouw.
welke eveneens op zware palen moet zijn geplaatst. Van verdere resten van
het gebouw is bij de opgraving weinig aangetroffen, zodat vermoedelijk de
latere verstoring van het landschap zo intensief is geweest, dat slechts de
komvormig ingednikte terpzool van klei kon worden teruggevonden met
de beide concentrische grachten, welke door het opvullingsmateriaal herkenbaar waren. Merkwaardig was voorts het voorkomen, aan de binnenzijde
van de beide grachten, van een paliissade, welke echter later is verwijderd.
Aangezien deze burcht in 1531 moet zijn afgebroken, vormt dit jaartal
voor het in tie binnenste gracht veelvuldig aangetroffen vaatwerk een d a t u m
ante quern. Hierbij bevond zich veel zogenaamd Siegburg steengoed (ongeglazuurde Jacobakanneni in velerlei vormen, vrij talrijke scherven van
blauwgrijs aardewerk, dat gewoonlijk gedateerd wordt in de X l V d e eeuw.
Ook het rode, ten dele of ook wel spaarzaam geglazuurde aardewerk ontbrak hier in vroege typen niet.
Maakten deze beide burchten een bepaalde reconstructie van het landverlies mogelijk, deze kon worden uitgebreid met gegevens, welke nog
dichter onder de kust werden verkregen bij een aantal proefgravingen in
het ten Noorden van de eerste burcht gelegen land. Hier is een aantal waterputten onderzocht. die zeer veel vroeg XVIIde eeuws keukenafval, waartussen veel glas- en aardewerk. bevatten. Naar alle waarschijnlijkheid hadden we hier le doen met de plaats, waar tie schans van Kuinre gebouwd was.
Binnen deze schans bevonden zich oorspronkelijk een kerk en enige woningen; zij moet zijn aangelegd op de klei. Aangezien zwaar paalwerk of andere
funderingen ontbraken, terwijl nochtans met vrij grote zekerheid mag
worden aangenomen dat op de plaats van onderzoek de historisch en geografisch bekende schans moet hebben gelegen, mogen we aannemen dat het
bolwerk, met inbegrip van de kerk en de huizen, slechts primitief gefundeerd is geweest.
Een andere mogelijkheid voor reconstructie van het middeleeuwse landschap biedt een enkele kilometers ten Zuiden van de eerste burcht van Kuinre gevonden scherven vindplaats, die de laatste sporen bevatte van een nederzetting, welke v66r 1375 reeds moet zijn verdwenen. Hier ontbreekt althans
tussen de zeer talrijke scherven het ongeglazuurde Siegburg steengoed, dat
omstreeks 1375 in gebruik komt. Van dit dorpje is niet veel meer overgebleven dan aardewerk- en steengoedscherven, beenderen van huisdieren,
wat spinklosjes, enkele vuursteentjes en kleine zwerfstenen welke wellicht voor fundering van een gcbouwtje kunnen hebben gediend en enige
kloostermop- en tufsteenfragmenten. Toch doen juist deze laatste vondsten
geloven, d a t er o p de plaats van deze nederzetting eveneens een kapel of
kerkgebouw moet zijn geweest, daar de woningen in die tijd slechts van licht
41
ERVAN
43
'' Deksel van saxcophaag nit de Xllde eeuw, gevonden In S deC van de Noordoostpolder.
/ lid ! J coffin
from
the Xllth
century
found
Polder.
a c h t rhleven, die wel een reconstructie van het landschap mogelijk maakten.
ten Oosten cn ten Noorden van Urk toch is een vrij uitgebreid net van
dijksporen teruggevonden, welke sporen echter daar vindplaatsen van
sc lieiven ontbreken
slechts aanwijzing zijn van landverlies, zonder daarbij nadere dateringen te kunnen bieden. Wel werd binnen deze bedijking
een reeks kleine putten uitgegraven, waar men vermoedelijk uitsluitend
voor eigen gebruik turf won. Deze kleine. vrij diepe putten zijn later opgevuld geraakt mei klei en zand, ten dele ook met spitten van de v66r de
veemntgraving afgestoken kwelderklei. Bij hel onderzoek van deze putten
zijn helaas nooit aardewerkresten aangetroffen. Toch mogen wij wel aanne
men, dat deze turfwinning dateert uit de late Middeleeuwen. Wanneer de
dijksporen geheel in kaart zijn gebracht. moel n u n hiermee de middeleeiiw.se vorm van I r k kunnen reconstrueren.
ten aanzien van Schokland is het beeld van de landafslag aan alle zijden
veel duidelijker: aan de Oostkant van het eiland is weinig land verloren
gegaan en dan nog wel voor een groot deel in de late Middeleeuwen, aan de
Westzijde waren de landverliezen zeer aanzienlijk; zij zijn in een reeks van
opeenvolgende dijksporen te volgen. Grensde de Oostkant waarschijnlijk
al in de Romeinse tijd aan het water, deze toestand moet evenzo zijn geweest
in de Middeleeuwen. Daar wij ten Oosten van het meest oostelijke dijkspoor
Pingsdorfer scherven alsook aangepunte palen aantroften - deze palen
konden aan de hand van de aardewerkvondsten als I X / X I d e eeuws worden
gedateerd moeten wij denken aan bewoning ter plaatse v66r de bedijking,
later aan bedijkt land. Hierin vormden de dijkjes tevens de verbinding
tussen de kleine woonterpen, aangezien scherven, huisdierbeenderen, waterputten en verspreide palen tot deze conclusie aanleiding geven. In de dijkresten zijn de verbredingen nog als terpzolen in de meer resistente en daardoor gespaard gebleven klei te herkennen, nu de inklinking van de bodem
de ondergrond van dijken en terpen langzaam te voorschijn doet komen,
45
46
omdat deze vele eeuwen reeds onder druk geweest minder s t u k in
klinken dan het aangrenzende terrein. Tal van zulke terpbases zijn gev< mden.
waarvan enkele als rechtstreekse voorgangers zijn te beschouwen van d e
latere, in tie N1Y XVde eeuw opgeworpen buurten Flmmeloord, Middclen Zuiderbuurt (fig. 21),
Van hel zuidehjke deel van Ens is door het karteren van de schervenvondsten bekend geworden, d a t vrij wat landverlies moet hebben jilaats
gevonden v66r omstreeks 1 It'll, en dat in de XIV XVde eeuw waarbij
wellicht mag worden gedacht aan het zeer bekende jaar 1421, toen de St.
Elisabethsvloed ons land teisterde - opmeuw een deel van Ens moest
worden prijsgegeven. De bevolking van tie buurtschap heeft zich opgehouden op een hoge zandrug, welke als begeleiding van de ten Zuiden ervan
liggende stroomgeul voorkomt. Ter plaatse worden thans de aardewerk
fragmenten in een zandlaag afbraakmateriaal van de geabradeerde rug
in de sloef teruggevonden. Dit betekent mede, dat het zoute water in die
tijd nog niet tot hier was opgedrongen. Op kavel E 171 zijn intussen behalve de scherven van Pingsdorfer vaatwerk, kogelpotaardewerk, w
Duits steengoed en ongeglazuurd steengoed uit Siegburg, enkele Fries
I'ataalse scherven gevonden, hetgeen aantoont dat ook de resten van tie
oudere bewoning in de late Middeleeuwen (wellicht voor de tweede maal]
zijn verplaatst. In de nabijheid moet ook de plaats worden gezocht waar de
eerste kapel van Ens werd gebouwd. waaraan brokken tuf, rode b a k s t
en dakbedekkingsmateriaal (leii heiinneien I it- geringe hoeveelheid hiervan en de aanwezigheid van een in de XVde eeuw uit oudere steen gebouwde
kerk, ongeveer I km ten Oosten van deze plek. maken het waarschijnlijk
dat de kerk werd overgeplaatst of althans het bouwmateriaal Becundair
werd gebruikt (MODDERMAN, 53). lb t systematische onderzoek van het
bouwwerk op de latere Zuidpunt van Schokland, dat zich na de XVde
eeuw heeft ontwikkeld, duidt op een 3-perioden kerk, die in 7 bouwfasen tic
uiteindelijke vorm bereikte, welke zij tot het verval behield. Het gebouw
werd omgeven door een spatmuur ter bescherming tegen het waarschijnlijk
veelvuldig overslaande water (tig. 22). In de nabijheid stond een vuurbaken
met een open vuur, d a t boven in de baak op een platvorm werd gestookl
om de scheepvaart de weg te wijzen. Ook bevond zich in (en later om) de
kerk vele jaren lang de begraafplaats, waar in 1941 ten behoeve van anthropologisi h onderzoek tal van skeletten van Schokkers door DE FROE werden
verzameld. Publicatie van dit onderzoek lueft et liter helaas nog niet plaats
gevonden
De kerk Op de Middel- ot Molenbuurt is van v . , ] jongere datum. Hier
werd voor het eerst een kerkgebouw gesticht in 1717, welke in 1834 reed
geheel werd vcrnieiiwd. Deze laatste kerk heeft echter lot nu toe stand
houden, aanvankelijk in gebruik als bedehuis voor de Hervonnde eredienst,
na de evacuatie van de eiJandln-volking in 1859 gebruikt als onderdak voor
dijkwerkers, maaietS I-n anderen. die het eiland aandeden, tot het gebouw
in 1948. na enige restauratie, zijn huidige bestemming verkreeg: archaeologisch museum voor hel Zuiderzeegebied.
De stadia van het landverlies zijn in bet noordelijke deel van Schokland,
47
w
3
1z 3.
ss
>
M
*1
II
3
a
-
cccc
2" s-'
>M
-
48
49
omtrent 1600 is verzilt, hetgeen dus tevens het einde betekende van de
sloeffase. Latere scheepsopgravingen hebben deze gedachte bevestigd. Dat
bij deze verzilting de ontwikkelingen in het stroombed van Rijn en IJssel,
wellicht mede als gevolg van klimatologische invloed op het afsmelten van
'T*
BaHfeST^SH
'*m
>-'(JHM
s^fSM
' /MM
\\\\\mmi '
\mm\m\\W' 'A
.W
-
\^KsWsWsWsWsWss\\\\W^^^^
Hre
50
Het is 111 het bestek van dit artikel met inogelijk uitvoeriger in te gaan op
de resultaten van de scheepsopgravingen in tie Zuiderzecpolders, waarover
een afzonderlijke publicatie in vi orbereiding is in de neks monographiei B,
r
I
SI
6j
(MIDDELHOEB
en
WIGGERS.
51),
23).
52
53
54
SAMENVATTING.
liij hot in 1930 in de Wieringermeerpolder begonnen, en in 1941 in de Noordoostpolder hervatte archaeologische onderzoek, zijn voor de bewoningsgeschicdenis van het Zuiderzeegebied de gedeelten van de keileem de morene van
de Riss-vergletschering welke dicht aan tie opjx-rvlakte komen, van belang
geweest, De oudste gevonden menselijke sporen dateren uit het jong-Palaeolithicum (keileemlandschap bij Schokland).
De vroeger als oud-palaeolithische artefacten beschouwde silices van Vollenhove. Wezep en Oldebroek worden thans als natuurproducten beschouwd.
Uit beenderen, gevonden in het fluviatiele laagterras, blijkt, dat tot de hier
voorkomende Tubantienfauna mogen worden gerekend: mammoet, wolharige
neiishoorn, reuzenhert, wild paard, steppenwisont, edelhert. eland, readier,
wild /wijn en wild rund. Kleinere ZOOgdiersOOTten, noch vogelbeenderen /ijn
uit deze tijd aangetroffen
Veenvorming komt in de Noordoostpolder voor uit de tijd van tie Altered
oscillatie, maar bij deze veentjes /un nog nergens in ons gebied sporen van dc
mens teruggevonden.
IX- Wiermgenneerpolder heeft slechts neolithische voorwerpen als oudste
herinnering aan menselijke activiteit it- voorschijn gebracht; jong-palaeolithische en mesolithische cnltuurresten zijn uit Noord-West-Nederland niet
bekend. Tijdens de jonge Steentijd komen aanzienUjke veranderingen in de
beschavingsgesL'hiedeiiis van de mens tot stand. Het ontstaan van landbouw en
v e e t , li hudi ecu tijd van een meer sessiele leefwijze in. Daarmee doen andere
werktuigen en een andere dodencultus hun intrede. evenals de pottenbakki
kunst. Het hunebed van het Gaasterland en een stenen bijl |uit tie Wieringermeer), die aan de hunebctldcncultuur herinnereii, zijn de meest westelijke vondsten van dezs megalithische cultuur. Wel talrijkcr zijn tie resten, die de bekervolken in de nieuwe inpolderingen in de voormalige Zuider/ee n.iiieteii. De vondsten ten Westeii van dc Zuidpunt van Schokland (een vuurstenen bijl, werktuigjes en leembrokjes) wijzen op neolithische bewoning ter plaatse, evenals
twee touwbekers uit het Zuiden van df Wieringermeer. Daar zijn intussen reeds
/even neolithische bijlen te voorschijn gekomen.
De overgang van Steen- naar Bronstijd, het Aeneolithicum, laat bewoningsresten na op de oever van een oude stroomgeul; deze oever is bedekt met een
mariene kleiafzetting. de zgn. Cardiumklei, welke moet zijn gevormd kort voor
1600 v66r Chr. Pt- jongere fase van de outle zeeklei, droog liggend, wordt bewoond. De inbraak in het veen-op-oude-zeeklei-landschap moet van hit Westen
uit zijn geschied, In dit areaal behoren de aeneolithische vondsten tot de klokbekers, het aardewerk tot het gebruiksgoed van een jagers/vissersbevolkiiit:
De Bronstijd-vondsten vormen met die van het randgebied 6en complex. In
de Noordoostpolder bewoonde men in die tijd ook het dekzand.
De vondst van een tweetal gestrande walvissen (Eschrichtiui s-ihbosus Erxl.)
wijst op een open verbinding met tie Xoord/cii, pollenanalytisch Op de overgang
van het Atlanticum naar Subboreaal. Vijf hertshoornen landlxjuvvhakkeii uit
de Noordoostpolder behoren waarschijnlijk tot de late Bronstijd of tot de vroege
IJzertijd. en wel tot een cultuur, die men langs het IJsselgelned terugvintlt.
Omstreeks het begin van de jaartelling zijn er enige kleine nederzettingen
nabij een zoetwatermeer, dat als I*"levo lacus door de Romeinse geschiedschrijvers wordt beschreven. De Wieringermeer leverde geen bewijsTOOTeen bewoning van deze landen door de inheemse Fries-Bataafst- bevolking op; wel het
55
gebied dat als Noordoostpolder droog kwam, l v/e bewoning eindigde omstreeks
de [Vde eeuu nil Chr.; de onderbreking was een ycvoly van tic ongunstige klimatologische gcsteltlheid. welke ten dele a b r a d e r e n d , ten dele door de sediment a t i e van nieuwe lagen opbouwend werkt op het landschap, tlat een moerasgebied met grote open plassen moet zijn geweest.
Herkolonisatie wordl mogelijk tijdens de regressiefase van d e I X d e tot de
X l l / X I I I d e eeuw, wanneer een reeks stormvloeden een einde m a a k t a a n h e t
56
SUMMARY
been found. We know growing of peat during Altered oscillation, but not any
trace of h u m a n being has been found near t h o s e small former lakes in this
new polder.
The inhabitation of t h e Wieringermeer began in t h e Neolithic Age. Palaeolithic, and inesolithic objects have not been found a n y w h e r e in t h e western provinces of the N e t h e r l a n d s . During Neolithic Age t h e cultural s t r u c t u r e ol tin
human life changed with the beginning of agriculture and cattle breeding.
P e o p l e were no longer n o m a d s . O t h e r tools, an o t h e r w a y of burrial of t h e d e a d s
a n d t h e beginning ol iimkincc: p o t t e r y are t h e consequences Of this change. M i n e
t h a n in t h e N e t h e r l a n d s we meet the nieyalithic c u l t u r e and t h a t of t h e Beaker
l o i k s . T h e megalithic t o m b s of Gaasterland in t h e province of Friesland a n d
i Steenwijk wen- short ago tin- most western finds ol this c u l t u r e bui nowa d a y s we know a stone a x e of those people found m t h e W i e r i n g e r m e e r Six
o t h e r a x e s a n d a b e a k e r found in t h a t polder belong) d to the Beaker Folks too.
The Hint tools and peaces of loam found in t h e N o i t h - E a s t e r n Polder, West
of t h e south p o i n t of t h e former island of Schokland. s h o w t h a t t h e r e was i n h a b i t a t i o n a t t h e place in t h e Neolithic Age And BO it was on t h e m o r a i n e s near Urk
and Voltenhove, from where we know some axes too.
From tin A,neolithic Age t h e objects p o t t e r y , flint tools a n d a n t l e r s
of t h e red deer h a v e been found on an old r i v e r - b a n k in t h e North Eastern
polder. W i t h this m a t e r i a l it was possible to find o u t t h a t t h e s a l t w a t e r - s e d i m e n t t h e so called C a r d i u m - c l a y on which people lived could be d a t e d
as s e d i m e n t a t e d before a b o u t 1000 B. C . It was formed in the v unger phase
of the formation of t h e old sea-clay a n d it c a m e dry in a peril d of regression.
In t h e B r o n z e A g e t h e r e w a s i n h a b i t a t i o n in t h i s area too. It was in t h a t
period t h a t t w o whales (Eschrichtius gibbosus ERXL.)
washed ashore in t h e
Wieringermeer, which shows that the coast of the Netherlands was not shut
between \ t l a i i t i c and Subboreal.
Five tools m a d e from t h e basal p a r t s of t h e a n t l e r s of t h e red deer, with a
eylindric hole in it and cut ofl rather sharply halve Ixen found in the NorthEastern Polder, We believe t h a t t h e y will
or Early Iron Age along t h e r i v e r IJssel,
in t h e Mesolithic Age elsewhere
At a b o u t t h e beginning of our era there
lake called Flevo lacus by t h e R o m a n
57
freshwater-sediments of t h e j u s t called lake F l e v o show t h a t there was a p a r t
of this lake in the area of the North-Eastern Folder. It will be possible in this
w a y t o bring this lake from a b o u t the l i d until I Yth c e n t u r y on a m a p . I t stem
t o be t h a t t h e r e h a v e not been living a n y people in t h e Wieringermeer from the
uzc Age until t h e I X t h c e n t u r y A. D.. N o p o t t e r y older t h e n a b o u t t h e I X t h
century has been found except the Neolithic beaker. In the North-Eastern
P o l d e r we now k n o w t h a t there was i n h a b i t a t i o n u p o n some places until tin
[ V t h c e n t a r j \ !>.. We have seen that there was practically no i n h a b i t a t i o n
between tin- IVth until Un- I N t h c e n t u r y by t h e reason of a bad c l i m a t e a n d
a l a n d s c a p e Which gave no possibility t o live iii.
Between the I Yth a n d t h e I X t h c e n t u r y t h e r e grew new sednneiitationlas i a s.
\ l i e r t h a i the landscape was occupied b y h u m a n beings again in t h e I N l h
c e n t u r y . I n h a b i t a t i o n (hen lasted until t h e X 1 I I t h c e n t u r y , when b y scries of
Stormfloods a big p a r t of t h e l a n d s c a j e was OVerflooded and washed a w a y ami
the possibility to live in this area finished. O n l y Schokland, I rk, Marken and
Wieringen r e m a i n e d as inhabited islands.
I he name Flevo lacus was followed by t h e n a m e Almere a n d in t h e N l l l l h
century the name Zuiderzee sprang up when Jan van Holstein gave privileges to
some towns along the coast of the ..Zuiderzee'.
Doing the exeat ationsof old shipwrei ks in the ancient Zuiderzee it is possible
tO d a t e a lot of the sei limeut.it ion la vers and we see t h a t the e.i-ti in part of this
sea became salt a t a b o u t 1600 A. D . . T h e course of this peculiar c h a n g e could
p e r h a p s be found in t h e history of t h e rivers Rhine and I Jssel even p e r h a p s in
the melting of the ice of the glaciers in Switzerland.
58
LITERATUUR
22.
59
24.
27.
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38.
39.
40.
41.
42.
43.
44.
45.
46.
47.
: XIII
Friesland's
60
IS. L I J N , P . VAN DER, en W . T . H K I . U . N C A . Zwerfstenen, gevonden bij o p g r a ving van ecu N V I d c eeuws scheepswrak o p P 40 in de Noordoosl
\ / n . , G. Schokland. Overijsselsche
12. D e v e n t e r , 1846.
tihiiannk
vOOf oudheid
an
httnen;
51. Mii'iihi.iioKK, \ , i n A J WlGGERS. A r e s e a r c h i n t o the microflora anil microfauna of the holocene setlimcnts in the N o r t h -Eastern Folder.
Biol, iiitnh.7 Jg. 20. Gent, 1953.
52. MODDERMAN, P. J. R. t i e ! o u d h e i d k u n d i g . o n d e r z o e k van (le o u d e woon
ndi.-ii in de Uoinmclerwaard boven d e Meidijk. Hull, sun tl, /.
ned. oudh. bond; 6e serie. -'. 191222, 1049.
53.
Kon.
iiianndb!.;
ned. aardr.gen.sch.;
IJ.
Het holoceen m de N o o r d o o s t p o l d e r .
59. I'M '.M . \\ Nederlandsche oudheden. van de vroegste tijden tot Karel de
Groote, afdeling Friesland. Leiden, 1S77.
(in POLAR, B Pollen-en Torfanalytische Untersuchungen im kimftigen Nord09liichen Folder der Zuiderzee. Fee. des trav. bot. uifil.:
332. I ':/
ii I.
POPPING,
.,.!.
,13
ned. aardr.gen.sch.;
17, 1930.
6 4 . S i l l W A M i s . i;
30.
1913.
,en
ned.
61
68.
62
INHOUD
Blz.
3
5
8
12
18
24
25
32
37
41
44
54
56
58
Ummsm^tmm
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPI) W. E: J. T|EENK WILLINK
ZWOLLE. 1955
I 2.80