You are on page 1of 313

STAATSCOMMISSIE VOOR HET MUNTWEZEN

ADVIES
VAN DE STAATSCOMMISSIE, INGESTELD
BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN
6 APRIL 1921 N 19
f

1926
'S-GRAVENHAGE - TER ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ

INHOUD
INLEIDING
Blz.
(a)

De opdracht aan de Commissie

(b)

De samenstelling van de Commissie

(c)

De installatie van de Commissie

(d)

De werkwijze van de Commissie

HOOFDSTUK I
De bestaande toestand op het gebied van het muntwezen
NEDERLAND

12

Algemeene beschouwingen (12) Decimale stelsel (12) Vrije aanmunting van goud; hoedanigheid van wettig betaalmiddel (13) Teekenmunten (13) De standaard van het Nederlandsche muntwezen
(14) Het muntloon (15) De taak van De Nederlandsche Bank in het
muntwezen (16) De bepalingen der muntwet in zake de handhaving
der rekeningseenheid op goudwaarde (20) Het Nederlandsche
muntfonds (22) Muntfondsen in vroegeren tijd (22) Oorzaak van
den overvloed van zilveren teekenmunten in de jaren 18751906
(23) Maatregelen na het uitbreken van den oorlog (1914) Zilverbons
126) Het zgn. oppottings-wetje" (27) Wet 1919 in zake gehalte
grove zilveren munten (28) Uitvoerverbod van gouden munt en
muntmateriaal (28) Uitvoerverboden van zilveren, nikkelen en
bronzen munten (29) Bepalingen omtrent De Nederlandsche
Bank (29)
NEDERLANDSCH-INDI

30

Algemeene beschouwingen; De Indische Muntwet 1912 (30)


Het Indische muntfonds (31) Vroegere wetten (33) De gouden
standaard (34) De Javasche Bank en de handhaving van den
gouden standaard (35) Verklaring van De Javasche Bank betreffende afgifte van goud (42) Wijzigingen in de geldende bepalingen
na 1912 tot stand gekomen (43)
I

HOOFDSTUK II
Voorstellen tot wijziging van het muntwezen
NEDERLAND
Grove zilveren munten terug te brengen tot pasmunt (45) Ontmunting (50) De zilverbons (51) Het halve gulden-stuk (52) Gehalte
grove zilveren munten (52) Waarborg van de goudwaarde van
zilveren munten (530
NEDERLANDSCH-INDI

Blz.
45

54

Algemeene beschouwingen (54) Voor Indi grove zilveren munten


pasmunt niet raadzaam (58) De Indische zilverbons (61) Halve
guldenstukken voor Indi behouden (61) Gehalte grove zilveren
munten (61) Slotbeschouwing (64)
WIJZIGING IN DE BESTAANDE EENHEID VAN MUNTWEZEN 64
Algemeene Beschouwingen (64) Handhaving van de eenheid van
gouden munt (66) Geleidelijke scheiding van de grove zilveren
munten (68)
DE BETALING DER BILJETTEN V A N DE NEDERLANDSCHE'
BANK
69
HOOFDSTUK III
Korte opmerkingen betreffende enkele met het
muntwezen samenhangende vraagstukken
(a)

Een eigen muntinrichting voor Indi

74

(b)

Nederlandsch-Indische schuld, in guldens uitgedrukt

75

(c)

Belegging der muntfondsen

76

SAMENVATTING

77
BIJLAGE I

De terugkeer tot den gouden standaard in April 1925


(a)

Verklaring van den Minister van Financin in de


Tweede Kamer der Staten-Generaal over den terugkeer tot den gouden standaard

79

Blz.
(b)

Bekendmaking over den terugkeer tot den gouden


standaard in Nederlandsch-Indi

(c)

Uit Minister ChurchiU's Budget Speech van 28 April


1925
83

(d)

Wet, uitgevaardigd in Engeland betreffende den terugkeer tot den gouden Standard (Gold Standard Act)

81

89

B I J L A G E II
Briefwisseling betreffende de uitvoering van de wet van
27 November 1919 (Staatsblad n . 786) (Gehalteverlaging
grove zilveren munten)
91
Brief van den Minister van Kolonin aan de Staatscommissie van
20 Februari 1922 (91) Brief van 's Rijks-Muntmeester aan den
Minister van Kolonin van 30 December 1921 (92) Brief van de
Staatscommissie aan den Minister van Kolonin van 19 Mei 1922
(94) Brief van den Minister van Kolonin aan de Staatscommissie
van 11 October 1923 (98) Brief van de Staatscommissie aan den
Minister van Kolonin van 22 October 1923 (100) Brief van den
Minister van Kolonin aan de Staatscommissie van 26 October 1923
(101) Brief van de directie van De Javasche Bank aan den Directeur
van Financin van 14 Juni 1922 (102) Brief van den Directeur van
Financin aan den Gouverneur-generaal van 23 Juni 1922 (106)
Idem van 17 Mei 1923 (111) Brief van den Minister van Kolonin
aan de Staatscommissie van 20 November 1923 (114) Brief van
den Directeur van Financin aan den Gouverneur-generaal van
29 September 1923 (115) Brief van de Staatscommissie aan den
Minister van Kolonin van 10 Januari 1924 (119)
B I J L A G E III
Afzonderlijke muntinrichting voor en in Indi

124

BIJZONDERE B I J L A G E
Nota van Lutterveld

INLEIDING
(a)

De opdracht aan de Commissie

Uwe Majesteit heeft bij besluit van 6 April 1921 n. 19, op de


voordracht van den Minister van Financin van 31 Maart 1921,^
n. 131, Generale Thesaurie (Kabinet), en van den Minister van
Kolonin van 4 April 1921, n. 62, 2de afdeeling, ingesteld eene
Staatscommissie, met opdracht, aan Uwe Majesteit te dienen van
advies over de vraag, of de toestand op het gebied van het
muntwezen in Nederland en Nederlandsch-Indi wijziging van
de desbetreffende regelingen i in het bijzonder met betrekking
tot de bestaande eenheid van munt noodig of wenschelijk
maakt, en zoo ja, welke wijzigingen; zulks met mededeeling
van haar gevoelens over de daarmede samenhangende vraagstukken.
. De opdracht bepaalt dat het uit te brengen advies zal worden
vastgesteld bij meerderheid van stemmen, met dien verstande,
dat ieder lid het recht heeft zijn gevoelen, indien het van de
meerderheid afwijkt, in een afzonderlijk advies kenbaar te maken.
(b)

De samenstelling van de Commissie

Tot lid en voorzitter van de Commissie werd benoemd


G. VISSERING, president van de De Nederlandsche Bank,

MR.

en tot leden:
P. BREDIUS, directeur van De Twentsche Bank, te Rotterdam;
M R . G. W. J. BRUINS, hoogleeraar aan de Nederlandsche
Handelshoogeschool te Rotterdam;

F . DE FREMERY, voorzitter van het Tabaks-Bureau, te 's Gravenhage;


1

MR. J. GERRITZEN, oud-directeur van De Javasche Bank, te


s Gravenhage;
MR. P. HOFSTEDE DE GROOT, directeur van de Amster-

damsche Bank, te Amsterdam;


MR. W. SUERMONDT LZN., lid van de firma A. C. Fraser & Co.,
te Rotterdam;
F. P. J. VESTER, directeur van de Nederlandsche HandelMaatschappij, te Amsterdam;
tot Secretaris:
MR.

W. M . J. VAN LUTTERVELD, te Bloemendaal.

Bij Uwer Majesteits besluit van 28 Juli 1924 n. 467 is


MR. W. M. J. VAN LUTTERVELD alsnog tot lid van de Commissie benoemd.
(c)

De installatie van de Commissie

De Minister van Financin heeft 1JL-Apjril^l921 de Commissie, mede namens zijn ambtgenoot van Kolonin, genstalleerd
met de volgende rede:

MIJNE HEEREN,

Het behaagde aan Hare Majesteit bij besluit van 6 April 1921
n. 19, dat U in afschrift werd toegezonden, U te benoemen
onderscheidenlijk tot voorzitter, leden en secretaris van eene
Staatscommissie, die ik kortheidshalve zou willen noemen de
Staatscommissie voor het Muntwezen,
In de eerste plaats is het mij een aangename plicht U allen
den dank der Regeering te betuigen voor de bereidvaardigheid,
waarmee Gij aan hare uitnoodiging gevolg hebt gegeven. Vooral
geldt die dank U, Mijnheer de Voorzitter, die, ondanks Uwen
zoo gewichtigen en drukken werkkring als leider onzer circulatiebank, niet geaarzeld hebt, U ook thans weder ten dienste van
2

het algemeen belang beschikbaar te stellen. Dat de overige heeren


aan de roepstem der Regeering gehoor hebben gegeven, stemt
evenzeer tot groote dankbaarheid.
De vraag, welke aan Uwe Commissie ter beantwoording is
voorgelegd, heeft eene geschiedenis. Zij werd, om niet verder
terug te gaan, den 29sten October 1912 in de Eerste Kamer der
Staten-Generaal ter sprake gebracht door den toenmaligen president der Nederlandsche Handel-Maatschappij, den heer J . T.
Cremer, bij de behandeling van de voorstellen, welke geleid
hebben tot de wetten van 31 October 1912 (Staatsbladen
ns. 324 en 325), waarbij de aanmaak door de Regeering van
zilveren munten uit baren werd toegestaan, doch tevens waarborgen werden geschapen, dat de uit dien aanmaak verkregen
baten, tot dekking van eventueele verliezen, op ontmunting
geleden, zouden gereserveerd worden. De heer Cremer sprak
zich uit voor eene scheiding tusschen het Nederlandsche en het
Nederlandsch-Indische muntwezen en bepleitte dien maatregel
in hoofdzaak op grond van de vrees, dat te eeniger tijd het zeer
belangrijk bedrag aan grove zilveren munten, in den Indischen
omloop opgenomen, naar het moederland zou terugvloeien. De
Ministers van Financin en Kolonin, de heeren Kolkman en
de Waal Malefijt, verklaarden zich bereid, het vraagstuk
commissoriaal te maken. Zij deden dat niet, zooals een minder
welwillende beoordeeling geneigd zou kunnen zijn te onderstellen,
om de oppositie te bezweren. Het is bekend, dat zij, na de aanneming hunner voorstellen, ernstige pogingen hebben aangewend
om tot de instelling van een Staatscommissie te geraken. Zij
hebben intusschen van hun voornemen afgezien op het eenparig
advies van U , Mijnheer de Voorzitter, en van Uwen voorganger
bij De Nederlandsche Bank, Mr. N. P. van den Berg. Beide
adviezen zijn ter kennis van het publiek gebracht. Het eerste
is in extenso opgenomen in het, in 1920 van Uwe hand, Mijnheer
de Voorzitter, verschenen werk, dat tot titel draagt: Muntwezen
en Circulatie-Banken in Nederlandsch-Indi.
Mr. van den Berg
deed van zijn standpunt blijken in een artikel Nederland en
Engeland op koloniaal Muntgebied, opgenomen in De Economist
van 15 April 1913.
3

Intusschen zijn de omstandigheden sedert 1912 op muntgebied,


evenals in zoovele andere opzichten, belangrijk gewijzigd. De
bezwaren, welke destijds van een commissoriaal onderzoek deden
afzien, zijn thans niet meer aanwezig. De loop der zaken als
gevolg van den rampzaligen oorlog is onmiskenbaar in de richting
gegaan van een scheiding tusschen het muntwezen in het
moederland en in de kolonie, zoodat op goede gronden kan
betoogd worden, dat feitelijk die scheiding reeds is ingetreden.
Ook de positie van Nederlandsch-Indi is gewijzigd. De kolonie
heeft zich meer en meer ontwikkeld tot een exporteerend land,
dat, rijk aan waardevolle grondstoffen en producten, bestemd is
om in de toekomst in toenemende mate een saldo van zijne
uitvoeren boven zijn invoeren te boeken. Aan den anderen kant
valt te bedenken, dat het uiterst gevaarlijk zou zijn, zich te
laten leiden door de abnormale omstandigheden, onder welke wij
nog steeds leven en die, als het ware van dag tot dag, aan
verandering onderhevig zijn. De zilverprijs levert daarvan een
sprekend voorbeeld. Was die prijs in den aanvang van 1920
gestegen tot 89V2 pence per ounce, sedert dien valt de teruggang
te constateeren tot 32 pence, een prijs, die het peil van vr den
oorlog dicht nadert. Ook mag niet uit het oog verloren worden,
dat Indi nog geruimen tijd belangrijke kapitalen zal moeten
opnemen en daarvoor in hoofdzaak op het buitenland en in het
bijzonder op het moederland zal zijn aangewezen. Voorts zal het
wel overbodig zijn te wijzen op de onzekere economische
toestanden, welke over de geheele wereld heerschen en waarvan
ook de kolonie den terugslag ondervindt, zoodat het geenszins
onmogelijk is, dat Indi moeilijke jaren zal moeten doormaken.
Neemt men ten slotte nog in aanmerking, dat niet eenzijdig op
de belangen der kolonie mag gelet worden, doch die van het
moederland niet minder bij de oplossing van het vraagstuk
betrokken zijn, dan kan het geen verwondering wekken, dat de
Regeering aan nadere voorlichting behoefte gevoelde alvorens
haar standpunt te bepalen. Zij meent, dat niet dan na rijp beraad
eene beslissing mag genomen worden. De bestaande regeling van
het muntwezen, zij moge dan al niet volmaakt zijn, voldoet aan
redelijke eischen. Zij heeft den toets der practijk doorstaan.
4

Eene prihcipieele wijziging, als waarvan thans sprake is, mag


in die regeling niet worden gebracht dan nadat de overtuiging
is verkregen, dat de groote belangen, welke voor het moederland
en de kolonie bij een goeden en gevestigden toestand van het
muntwezen betrokken zijn, als gevolg van die wijziging niet
slechts geen schade zullen ondervinden, doch gebaat zullen
worden.
Onder deze omstandigheden heeft de Regeering een nader
onderzoek noodig geacht. Dat onderzoek zal door Uwe Commissie
zijn in te stellen. Gij zult U niet ontveinzen, dat de door U
aanvaarde taak niet gemakkelijk is. Zou Uwe Commissie tot de
slotsom komen, dat het wenschelijk is, tot de scheiding van
muntwezen te besluiten, dan zal zij tal van min of meer moeilijke
vragen hebben te beantwoorden. Zonder op volledigheid aanspraak te willen maken, wijs ik op de bepaling van het gewicht
en het gehalte der nieuwe Indische munten, op de gedragslijn
ten opzichte van de thans in omloop zijnde munten, waarbij zal
zijn te onderscheiden tusschen die, welke onder vigueur der
Indische Muntwet 1912 zijn vervaardigd, en die, welke van
vroegeren tijd dateeren, op de functie van de in 1912 in het leven
geroepen muntfondsen en, in verband daarmede, op de wijze van
belegging der in die fondsen vloeiende baten, op de houding,
tegenover de uit den oorlog geboren zilverbons aan te nemen,
en op den invloed van den nieuwen toestand op de bestaande,
in de guldenvaluta uitgedrukte, koloniale schulden.
Maar ook wanneer haar onderzoek Uwe Commissie tot een,
wat de hoofdzaak betreft, ontkennend antwoord mocht voeren,
dan zal zij wellicht termen vinden, ten aanzien van een of
meer der zooeven aangestipte of andere, tijdens het onderzoek
naar voren gekomen, punten voorstellen te doen. De Regeering
zal van dergelijke voorstellen met belangstelling kennis nemen
en niet nalaten, ook daaraan haar volle aandacht te wijden.
Met vertrouwen ziet de Regeering den uitslag van Uwen arbeid
tegemoet. Moge die arbeid U allen voldoening schenken en tot
het welzijn van moederland en kolonin bijdragen. Mede namens
den Minister van Kolonin verklaar ik Uwe Commissie genstalleerd."
5

De voorzitter van de Commisie, Mr. G. Vissering, heeft


de installatie-rede van den Minister van Financin als volgt
beantwoord:

EXCELLENTIE,
In de eerste plaats betuig ik, mede uit naam van de andere
leden dezer Commissie, aan Uwe Excellentie onzen dank voor de
waardeerende woorden, door U gesproken, welke een spoorslag
te meer zullen zijn, om de moeilijke opgedragen taak ter hand
te nemen.
Terecht heeft Uwe Excellentie reeds er op gewezen, hoe de
vreeselijke, alles ontredderende oorlog zijnen invloed ook heeft
doen gevoelen op het muntwezen in Nederland en in zijne OostIndische kolonin. Daaruit zijn toestanden ontstaan, aan wier
mogelijkheid vr 1914 wel niemand zal hebben kunnen denken.
Uwe Excellentie wees reeds op het ongehoorde feit, dat binnen
enkele jaren tijds prijzen voor het zilvermetaal zijn voorgekomen
van 89% pence per ounce en thans weder 32 pence, waardoor
nieuwe problemen zijn ontstaan in een omvang als sedert
menschenheugenis niet zijn gekend. Maatregelen moesten
genomen worden, zooals de uitgifte van staatsmuntpapier,
waarvan de mogelijkheid van bestaan door de economische
wetenschap in ons land reeds lang was afgeschreven. Werd
vroeger van meer dan eene zijde de vrees uitgesproken, dat de
voorraad zilveren munten, aanwezig in onze kolonin en in
Nederland, op den duur tot ernstige verliezen aanleiding zou
geven, werd zelfs twijfel uitgesproken aan de waarde van het
edel metaal goud, dat de voornaamste metallieke dekking voor
het circuleerend bankpapier in moederland en kolonin vormde,
de laatste jaren hebben een zoo overwegende voorliefde van
bevolkingen voor die edele metalen geopenbaard, dat circulatie
van zilveren munten tijdelijk ophield te bestaan, en vrije circulatie van goud nog steeds onmogelijk is te achten, zoodat de
toevlucht moest worden genomen tot een fiduciair circulatiemiddel, vanwege de Regeering uitgegeven, ten einde in de
6

behoefte van het maatschappelijk verkeer aan kleine circulatiemiddelen te voorzien.


Onze Oost-Indische kolonin hadden denzelfden waardemeter
en ook dezelfde gouden circulatiemiddelen en grove zilvermunten
als het moederland. Algemeen in ons land en ook in het buitenland werd op grond daarvan aangenomen, dat dus de waarde
van een gulden in Nederlandsch-Indi en in Nederland volkomen dezelfde zou zijn. Is dit reeds in de geschiedenis,
vooral in de jaren 18541870, gebleken niet zoo volkomen het
geval te zijn geweest, zoo zijn toch in den laatsten tijd afwijkingen
tusschen de onderlinge waarde van den Nederlandschen en den
Nederlandsch-Indischen gulden voorgekomen, als welhaast
niemand vroeger had durven veronderstellen. Toch moeten wij
ons zelfs over dat feit niet meer verwonderen, nadat wij hebben
gezien, hoe tusschen de landen, die overigens eene munt-unie
met elkander hadden gesloten, zooals de leden van de Latijnsche
munt-unie en de leden van de Scandinavische munt-unie,
verschillen in waarde van hun eigen geld zijn voorgekomen,
welke zelfs tot 100 % en meer procenten zijn opgeloopen.
De problemen zijn dus geheel andere geworden dan degene,
die vr 1914 vermoed werden te bestaan; door de macht der
feiten, door de overweldigende kracht der oorlogsgebeurtenissen
moesten maatregelen worden genomen, welke ten eenenmale in
strijd waren met de gangbare opinie van vr den oorlog.
Daarom is het van zoo groote waarde, dat de nieuwe en zeer
groote problemen, die op het gebied van het geldwezen voor
moederland en kolonin zijn ontstaan, thans zullen onderworpen
worden aan een rustig overleg en eene zaakkundige beoordeeling
van een Commissie, samengesteld uit mannen, die de studie tot
de hoofdtaak van hun leven hebben gekozen, en die de eigenaardigheden en de nooden van de practijk hebben leeren kennen.
Moge deze Commissie door eene dusdanige samenstelling in
staat zijn een in alle opzichten nuttig advies over deze moeilijke,
op het gewone leven zoo diep ingrijpende, vraagstukken uit te
brengen.
Wij mogen dan ook niet nalaten onzen eerbiedigen dank te
brengen aan Hare Majesteit de Koningin voor Haar besluit om
7

voor het onderzoek dezer vraagstukken eene Staatscommissie


te benoemen, en om zoowel aan U, den Minister van Financin,
als aan Zijne Excellentie den Minister van Kolonin, die mede
zoo welwillend is tegenwoordig te zijn, onzen dank te brengen
voor het vertrouwen, door de Regeering in ons gesteld, welk
vertrouwen wij ons door den toekomstigen arbeid hopen waardig
te maken."
(d) De werkwijze van de Commissie
De Commissie heeft op den dag van hare installatie hare werkzaamheden aangevangen.
Op dat tijdstip bestond een chaotische toestand in het muntwezen van vele staten.
Ook het financiewezen van Nederland en van de Nederlandsche
kolonin, zoowel in Oost-Indi als in West-Indi, was in een
ongewenschten toestand gekomen.
De toestand van Nederland en de kolonin kon men niet als
een op zich zelf staand vraagstuk beschouwen; aan dien toestand
kon dus ook geen einde gemaakt worden door ons land en zijne
kolonin alleen.
De juistheid van deze opvatting is reeds aanvaard en uiteengezet in eenige zeer belangrijke publicatin van internationalen
aard; het eerst werd zij stelselmatig uitgesproken door het z.g.
memorandum van Amsterdam, dat op 15 Januari 1920 in
acht verschillende landen aan de Regeeringen dier landen is
aangeboden door een aantal vooraanstaande mannen in ieder
land. Geheel in deze lijn werd voortgebouwd door de Internationale Financieele en Economische Conferentie te Brussel
in SeptemberOctober 1920. Die zelfde arbeid is vervolgens
opgenomen door de Internationale Conferentie te Genua in
AprilMei 1922. In onmiddellijke aansluiting aan en ter voortzetting van het werk dezer laatste conferentie werd het zoogenaamde Comit van Bankiers bijeengeroepen in MeiJuni 1922
teJParijs; dit Comit had tot taak onder de auspicin van de
Commission des Rparations
een onderzoek in te stellen naar
de practische mogelijkheid om eene groote internationale leening
te sluiten, waaruit Duitschland voorloopig de middelen zou heb8

ben kunnen putten om te komen tot eene regeling van zijn muntwezen, en op den duur tot eene afbetaling van een nader vast
te stellen bedrag van schadevergoeding aan zijne tegenstanders
in den oorlog.
Deze Commissie moest haar werk staken, omdat de onderlinge
verhouding der vroegere belligerenten aan het nemen van besluiten in den weg stond.
Dientengevolge werd het vraagstuk: hoe Duitschland tot eene
stabilisatie van zijn muntwezen zou kunnen komen in verband
met het sluiten van eene groote internationale leening?" wederom
aan eene speciale Commissie van deskundigen voorgelegd in OctoberNovember 1922, welke Commissie te Berlijn bijeenkwam
op verzoek der Duitsche Regeering. Die bijeenkomst werd andermaal gehouden onder auspicin van de Commission des Rparaiions, welke op het zelfde oogenblik in pleno met een grooten
staf beambten te Berlijn aanwezig was.
Ook deze Commissie van deskundigen heeft de zaak niet verder
kunnen brengen dan tot het inleveren van twee, elkander vrijwel
aanvullende, rapporten, waarvan n door de Duitsche Regeering
werd aanvaard en aan de Commission des Rparations werd voorgelegd.
Opnieuw was gebleken dat de mogelijkheid nog niet bestond
om tot eene internationale overeenkomst te geraken.
Spoedig daarop werd de algemeene verwarring nog vergroot
door de bezetting van het Roergebied in Januari 1923. De grootste
ontwrichting in den toestand van het muntwezen en in de internationale wisselkoersen zou eerst door en na die bezetting ontstaan; de rijksmark heeft daarna den ergsten val doorstaan, en
de Fransche en Belgische franc, de Italiaansche lire hebben eerst
na de Roer-bezetting zeer lage standen bereikt.
De gebeurtenissen in Rusland hadden intusschen in de laatste
jaren tot eene steeds verder gaande depreciatie van den roebel
geleid.
A l was de toestand in Nederland en Indi belangrijk beter dan
an alle bovengenoemde landen, zoo was ook op ons gebied het
geldwezen z ontwricht, dat tusschen Nederland en Indi in den
!

I wisselkoers schommelingen voorkwamen, welke in de laatste ruim


I 70 jaren volslagen onbekend waren geweest.
Deze korte internationale herinnering is dienstig om in beknopten vorm de omstandigheden aan te geven, waaronder de
Staatscommissie haren arbeid moest opnemen.
De Staatscommissie k dan ook voorloopig tot geen ander
besluit komen, dan dat voorshands de toestand te verward was
om een definitief verslag en een daarop gegrond programma
mogelijk te doen zijn. Zij kon voorloopig wel niet anders doen dan
den loop der feiten nauwkeurig te volgen en de daarmede samenhangende vraagstukken zoo goed mogelijk te bestudeeren.
n

Deze opvatting van hare taak kon zij i n toepassing brengen op


twee wijzen:
1. de ondergeteekende voorzitter is bij alle bovengenoemde
internationale conferentin aanwezig geweest, meermalen i n
de functie van voorzitter of onder-voorzitter en rapporteur,
waardoor hij gelegenheid had i n die internationale problemen het zoo gewenschte contact met het buitenland te
onderhouden;
2. verscheidene leden der Commissie hebben, op verzoek v a n
hare vergaderingen, gelegenheid gevonden hunne denkbeelden omtrent belangrijke onderdeden i n den vorm van nota's
op schrift te stellen, welke werkzaamheden bevorderlijk konden zijn aan het vormen van een definitief oordeel tegen het
tijdstip, dat het uitbrengen van een eind-rapport mogelijk
zou worden.
*ais
De eerste wlgeslaagde poging om tot eene betere regeling van
het geldwezen te komen werd door Duitschland, na een geslaagde
voorloopige stabilisatie door de Rentenmark, voltooid onder
de uitvoering van de voorstellen der Commissie-Pawes, welke i n
het laatst van 1924 te Parijs door een zeer te waardeeren internationale samenwerking i n staat was een afgerond program op
te maken voor de doorvoering der stabilisatie van de rijksmark.
Niettemin bleven deze vraagstukken i n de andere landen nog
onopgelost tot op het oogenblik, dat i n dien toestand plotseling
10

een verandering kwam, toen verschillende landen konden verklaren in hun geldwezen de belemmeringen voor de toepassing
van den gouden standaard weder op te heffen. Dit is geschied
door Groot-Britanni, Nederland, Nederlandsch-Indi, NieuwZeeland en Australi op 28 April 1925. ) De Unie van Zuid-Afrika
had reeds in Januari 1925 in beginsel besloten niet later dan
30 Juni 1925 weder den gouden standaard te aanvaarden en ging
door officieele aankondiging inderdaad daartoe over op 12 Mei
1925.
Sedert dat oogenblik is weder vaste bodem verkregen voor
voortzetting van den arbeid der Commissie, en zij is hiertoe dan
ook overgegaan na den terugkeer van den eerst-ondergeteekende
van zijne reis naar Zuid-Afrika en Nederlandsch-Indi.
1

De Commissie heeft mitsdien de eer het navolgende verslag


van hare bevindingen en advies uit te brengen.
Voor de stelselmatige behandeling van de stof heeft zij gemeend eerst een kort overzicht te moeten geven van de bestaande
toestanden in Nederland en in Nederlandsch-Indi, en in aansluiting daaraan de vragen te behandelen of veranderingen wenschelijk zijn, en, zoo ja, welke.
In afzonderlijke hoofdstukken behandelt zij dus de volgende
punten:
I. De bestaande toestand van het muntwezen:
(a) in Nederland,
(6) in Nederlandsch-Indi. )
II. Zijn wijzigingen noodig of wenschelijk, en, zoo ja, welke in:
(a) het Nederlandsche,
(6) het Indische muntwezen?
2

UI. Zijn er verdere, met de voorafgaande samenhangende, vraagpunten, welke in het advies der Staatscommissie behooI
ren te worden begrepen, en zoo ja, welke, en welke zijn
daaromtrent hare gevoelens?
1

Zie bijlage I, blzz. 79, vv.


Verder bij verkorting Indi te noemen.

11

HOOFDSTUK I
DE BESTAANDE TOESTAND OP H E T GEBIED V A N H E T
MUNTWEZEN
NEDERLAND

Algemeene beschouwingen

Onder muntwezen moet worden verstaan het geheel van, voor


rekening van het Rijk of door wettelijk toegelaten aanmunting
van anderen, i n omloop gebrachte en als zoodanig i n omloop
zijnde wettige betaalmiddelen, onverschillig, of die al dan niet i n
den vorm van metaal zijn uitgegeven. De biljetten, i n omloop
gebracht door de circulatiebank, zijn dus daaronder niet begrepen.
Het geheel aan wettige betaalmiddelen, dus mede de biljetten
van de circulatiebank, en voorts de rekening-courant saldi i n de
\ boeken der Bank, wordt i n dit advies aangeduid met den term:
! geldwezen.
In dien z i n wordt het muntwezen van Nederland beheerscht
door de wet van 28 M e i 1901 (Staatsblad n . 132), i n werking
getreden met ingang van 1 Januari 1902 onder den naam van
M u n t w e t 1901", en door de krachtens die wet uitgevaardigde
nadere regelingen. N a herhaalde wijzigingen, laatstelijk bij de
wet van 31 October 1912 (Staatsblad n . 324), werd de tekst
opnieuw bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 26 November
1912 (Staatsblad n . 354).
Gedurende de oorlogsperiode gaven de omstandigheden aanleiding tot verschillende wijzigingen en aanvullingen, welke hieronder ter sprake komen.

Decimale stelsel

In het Nederlandsche muntwezen is ht decimale stelsel zuiver


toegepast, zooals uit de onderlinge verhoudingen der verschillende munten tegenover de rekenings-eenheid, den gulden, blijkt.
Het zijn de gouden tien- en vijf-guldenstukken, de zilveren tweeen-een-halve-, n-, een halve-, een kwart- en een tiende-guldenstukken, het nikkelen twintigste-guldenstuk en de bronzen veertigste-, honderdste- en tweehonderdste-guldenstukken.
A a n het halve-guldenstuk is gebleken hier te lande geen behoefte te bestaan, zoodat daarvan een gering bedrag i n omloop
12

is. Ook het tweehonderdste-guldenstuk


onbruik te geraken.

(de halve cent) begint i n

De Muntwet 1901 stelt i n artikel 3 de vrije aanmunting van de Vrije aanmunting


gouden tiengulden-stukken (de gouden tientjes) en van gouden van goudj hoedaducaten (welke geen wettig betaalmiddel zijn en als zoo-
van wettig
danig niet tot het Nederlandsche muntwezen, als hier omschreven, Staalmiddel
behooren) voor ieder open; het twee-en-een-halve-, het n - en
het een halve-guldenstuk en de daarop volgende munten van
geringere waarde, de pasmunt, mogen alleen voor rekening van
het Rijk worden aangemaakt.
In artikel 2 der wet wordt aan de gouden tientjes en aan de
zilveren twee-en-een-halve-guldenstukken (rijksdaalders), de n en de halve-guldenstukken de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag toegekend; aan de pasmunt, welke aan deze
eigenschap haren naam ontleent, is de hoedanigheid van wettig
betaalmiddel slechts toegekend tot beperkte bedragen, in de wet
in artikel 5 vermeld, zijnde voor zilveren pasmunt ten hoogste
tien-, voor nikkelen pasmunt ten hoogste n-, en voor bronzen
pasmunt ten hoogste een kwart gulden.
n i

h e i d

lllllll

Later werd bij de wet van 31 October 1912 (Staatsblad n . 324)


/ ook het gouden vijfgulden-stuk i n ons muntwezen opgenomen, en
/ ten aanzien van de hoedanigheid van wettig betaalmiddel en
van vrije aanmunting is het gebracht onder de regelen van het
gouden tientje. )
a

Uit de bepaling van het gehalte der munten, in artikel 6 der Teekenmnnten
wet opgenomen, blijkt, dat behalve de gouden munten, alle Nedertlandsche munten zoogenaamde t e e k e n m u n t e n " zijn, d.w.z. mun|ten, waarvan de intrinsieke waarde minder bedraagt dan de

- ) Wat de vrije aanmunting betreft, volgt zulks niet uit den tekst der
Muntwet 1901, zooals die na de wijzigingen van 1912 is bekend gemaakt
ingevolge koninklijk besluit van 26 November 1912 [Staatsblad n. 354);
daar is verzuimd, in artikel 3 het vijfguldenstuk op te nemen, ofschoon de
wet van 31 October 1912 [Staatsblad n. 324) bij artikel 2 uitdrukkelijk
bepaald had, dat in het eerste lid van artikel 3 der Muntwet 1901 na het
woord tienguldenstukken" wordt ingevoegd: vijfguldenstukken".
1

13

nominae. Het verschil tusschen beide waarden is uiteraard grooter of klemer naarmate de muntmetaalprijs lager of hooger staat
Ue hier m het kort weergegeven regeling dateert van de wet
van 6 Jum 1875 (Staatsblad n . 117), toen het Nederlandsche
muntwezen, hetwelk voorheen op het zilver gebaseerd was geweest, gegrondvest werd op het goud.

e
e

S z Jri

muntwezen

TT

u s s chenv
901

e n s t e I

-t-

V '
e r h e i d ' n a de wijziging van 1912, niet het beeld
van den zuiveren gouden, maar dat van den hinkenden" standaard Want naast het gouden tien- en vijfguldenstuk zijn als
j wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag in omloop de grove
zilveren munten (rijksdaalder, gulden en halve gulden)
Uit die bepalingen volgt dat het gouden tienguldenstuk 6,048
gram fi,n goud bevat. Het fijn goud bedraagt 900/1000 van het
gewicht van het muntstuk; de alliage bedraagt dus 100/1000 van
het gewicht; het volle wettelijke gewicht van het gouden tienguldenstuk bedraagt dus 6,72 gram.
0 1

l n z o n d

ov.rLn

De

"
^ t " gehechte \beteekenis stemt
7
*t woord en met het Engelsche woord
M
in"' ?
h 2de druk, Haarlem 18%, blz. 450) en
Mees [Ons Muntwezen in De Gids van 1882, deel IV, blz. 154) volgen eveneens deze interpretatie. Historisch verdedigbaar is .daarentegen de opvatting
van den term als omvattende uitsluitend de zilveren munten welke wettig
betaalmiddel zun tot onbeperkt bedrag en welke, aanvankelijk standaardmunten geweest zijnde, toen, ingevolge de daling der zilverprijzen, de
gouden standaard werd ingevoerd, van s/anaWd-munten teekenmunten"
hZ.rU
K * ^nterpreteerd bezit het Nederlandsche woord teekenmunt"
beperkter beteekenis dan het Engelsche token coin

ZZ

P-

e r

0 n

[ L e e r b

r d

e k

t e e k e n m

a n

d e e I

Volledigheidshalve worde nog vermeld, dat alle munten van het Rijk
en van zijne kolonin en bezittingen aan 's Rijks Munt te Utrecht worden
geslagen^ mgevolge de wet van 28 Mei 1901 [Staatsblad n. 130), laatstelijk
gewijzigd b de wet van 1 Juli 1909 [Staatsblad n. 253) en aldus gewijzigd
m werking getreden met ingang van den lsten October 1909, ingevolge kon.
beslui van 24 September 1909 [Staatsblad n. 321). Bij diezelfde wet werd
bepaald (m artikel 2), dat de voorwaarden, waaronder voor rekening van
anderen dan het Rijk aan 's Rijks Munt kan worden gemunt en medailles
worden geslagen, bi, algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld
[koninkhjk besluit van 20 Januari 1913 [Staatsblad n. 35), laatstelijk ge? l o? ?
i besluit van 16 October 1919, [Staatsblad
n . 604). Bij de wet van 31 October 1912 [Staatsblad n. 331) werd 's Rijks
Munt aangewezen als staatsbedrijf in den zin der wet van 16 Februari 1912
[Staatsblad n . 85) met ingang van het dienstjaar 1913.
W

geVuld

b i j

k o n i n k l i

14

U i t n k i l o g r a m f i j n g o u d k a n e e n b e d r a g v a n 1 6 5 3 , 4 4 a a n Het muntloon
g o u d e n tientjes w o r d e n geslagen. D e r i j k s m u n t te U t r e c h t

be-

r e k e n t d a a r v o o r a a n k o s t e n v a n m u n t l o o n 5,55 p e r k i l o g r a m fijn, ,
henevens een essay-loon p e r baar. B i j de berekening v a n k o s t e n
v a n aanmunting moet i n N e d e r l a n d ook rekening w o r d e n gehouden
met

het

feit, d a t

de

rijksmunt niet

i n het

centrum

van

den

g e l d h a n d e l , te A m s t e r d a m , d o c h te U t r e c h t g e v e s t i g d i s . O m d a t
A m s t e r d a m als c e n t r u m v a n d e n g e l d h a n d e l het beste is ingericht
voor d e o n t v a n g s t v a n g o u d u i t h e t b u i t e n l a n d , m o e t e n d e k o s t e n
v a n v e r v o e r v a n het g o u d e n m u n t m a t e r i a a l v a n A m s t e r d a m n a a r
U t r e c h t en terug, inclusief
w o r d e n b o v e n de

assurantie,

in de practijk

eigenlijke fabrikatie-kosten

der

gerekend

munten.

I n E n g e l a n d , D u i t s c h l a n d en de Vereenigde Staten v a n A m e r i k a
is een Rijks-muntinrichting gelegen i n dezelfde plaats, w a a r
hoofdkantoor

v a n d e c e n t r a l e b a n k is', e n d e k o s t e n v a n

munting k o m e n daar geheel

voor rekening van den

het
aan-

staat. D e

b e r e k e n i n g v a n d e n kostprijs v a n de gouden m u n t e n i n o m l o o p J
geschiedt

d a a r d u s z o n d e r d a t m e n r e k e n i n g b e h o e f t te h o u d e n

met gelijke bijzondere kosten, als op aanmuntingen i n N e d e r l a n d


vallen. D e zoogenaamde
in

i n - en uitvoerpunten v a n goud

die andere l a n d e n derhalve belangrijk dichter bij

d a n i n N e d e r l a n d het geval k a n

liggen./^

elkander/

zijn.

H o e w e l m e n d u s i n N e d e r l a n d feitelijk 1 653,44 a a n g o u d e n , [
tienguldenstukken
heeft
op

kan

doen slaan uit n kilogram

de o m s t a n d i g h e i d , d a t
aanmunting

.aankoop

van

heeft

te

fijn

m e n t e v e n s de a a n g e g e v e n
betalen,

goudmateriaal

slechts

tot

gevolg,

ongeveer

dat

goud,
kosten

men

bij

1647,50

per

k i l o g r a m f i j n k a n b e t a l e n , w i l m e n bij a a n m u n t i n g g e e n v e r l i e s
lijden.

B i j deze

gehouden

met

opstelling v a n

het

r^niexerlies,

cijfers
hetwelk

is nog
de

geen

a a n m u n t i n g k a n k o m e n te lijden, i n d i e n de M u n t
niet prompt

rekening i

opdrachtgever
de

z a l u i t v o e r e n . D a t d i t rente-verlies^ vrij

tot I

opdracht
belangrijk

k a n z i j n , i s r e e d s o p te m a k e n u i t a r t i k e l 3 d e r M u n t w e t v a n 1901,
verklarende,

dat de M u n t a l l e e n a a n eene a a n v r a g e v a n p a r t i -

c u l i e r e z i j d e t o t a a n m u n t i n g v e r p l i c h t i s g e v o l g te g e v e n , w a n n e e r
w e r k z a a m h e d e n v o o r het R i j k het niet v e r h i n d e r e n . I n de

prac15

tijk heeft dan ook inderdaad het geval zich wel voorgedaan,
dat aanmunting voor particuliere rekening door uitstel uit dien
hoofde lang heeft geduurd.
De taak van De
Nederlandsche
Ronk

lii

Ut
a

Op grond van haar berekeningen heeft De Nederlandsche Bank


sedert 1881 haren aankoopsprijs voor baren goud bepaald op
4

muntwezen

Ar,

, .,

..

T*.. ..

..

aien prijs worat eenter nog een ,


verlies op aanmunting geleden, ongeacht het rente-verlies. Mitsdien heeft De Nederlandsche Bank, in de verwachting, dat aanmunting van tienguldenstukken'in de toekomst weder wenschelijk
zou Kunnen worden, onlangs (25 Augustus 19J25) haar aankoopsprijs voor goud vastgesteld op 1 647,50 per kilogram fijn.
De Nederlandsche Bank had de gewoonte aangenomen om
goud in den vorm van courante vreemde geldstukken, als sovereigns, eagles, Duitsche rijksmarken, Oostenrijksche kronen,
20-francs-stukken van de Latijnsche muntunie, voor den prijs
van 1 650, per kilogram fijn te koopen, omdat zij kans had die
stukken te gelegener tijd naar het land van aanmaak weder te
verkoopen. Toen zij tijdens den oorlog van de zijde der Centrale
Rijken een overmatig groot bedrag Oostenrijksche kronen ontving, heeft zij den koopprijs van deze muntsoort tot 1 648,
teruggebracht, aangezien de kans ophield te bestaan om voor die
kronen later weder in Oostenrijk-Hongarije afzet te vinden. Ook
voor de ander genoemde vreemde goudstukken is de aankoopsprijs later op 1 648, per kilogram fijn gesteld.
De Nederlandsche muntwet gaat derhalve van het grond-denkbeeld uit, dat de aanmunting van goud-materiaal in gouden tienguldenstukken voor een ieder openstaat, en dat daarmede de
1 goudpariteit van den Nederlandschen gulden als rekenings-eenI heid in het internationaal verkeer op den voet van 1 653,44 per
" kilogram fijn naar boven begrensd is.
In de practijk komt deze grondstelling evenwel niet geheel tot
haar recht, wegens het feit, dat met de hierboven uiteengezette
omstandigheden niet voldoende rekening is gehouden. Anderen
als De Nederlandsche Bank zullen er immers niet spoedig toe
kunnen besluiten over te gaan tot aankoop van goud en opdracht
tot aanmunting aan de Rijksmunt.
j

16

> " T t o ,

per luiugram rijn.

DIJ

Doch ook de aanmuntingen van De Nederlandsche Bank hebben in den loop der jaren geen grooten omvang aangenomen i n
vergelijking van haar geheelen goudvoorraad. Dit feit staat mede
in verband met de ongewoonte i n Nederland, om goud i n den
dagelijkschen omloop te brengen.
Ook heeft de omstandigheid, dat, eveneens met de hoedanigheid van onbeperkt wettig betaalmiddel, het bankbiljet van tien
gulden gaarne door het publiek is opgenomen, uiteraard de
behoefte aan het gouden tienguldenstuk getemperd.
O m al die redenen was tot nog toe de circulatie van gouden
munt i n Nederland binnen vrij nauwe perken gebleven. Eerst
onlangs heeft De Nederlandsche B a n k opnieuw een proef willen
nemen om gouden tienguldenstukken i n omloop te brengen.
N a invoering der Muntwet 1912 is door den Staat ook een proef
op kleine schaal genomen met gouden vijfguldenstukken. In het
geheel zijn slechts gouden vijfjes tot eene gezamenlijke waarde
van 5 millioen aangemunt en i n omloop gebracht. Die stukken
zijn grif door het publiek opgenomen. Het kleine aantal verschafte echter eene soort van zeldzaamheidswaarde aan die stukken, zoodat het onzeker is, of zij in de circulatie werkelijk gewild
zouden zijn geworden; de stukken hebben daardoor aan hunne
bestemming om deel uit te maken van den dagelijkschen omloop
feitelijk niet kunnen voldoen.
E e n en ander brengt mede, dat goud sedert 1875 slechts i n
geringe mate i n omloop is i n Nederland, zoodat uit den voorraad i n handen van particulieren (banken en publiek) i n den regel
niet voldoende goud naar het buitenland kon worden gezonden
voor internationale betalingen.
De taak om den gulden i n het internationale verkeer op zijne
volle waarde te handhaven, voor zooverre zulks door afgifte van
goud zou kunnen en dienen te geschieden, valt dus terug op De
Nederlandsche Bank. N u het vrije goudverkeer sedert 28 A p r i l
1925 ') tusschen een aantal landen is hersteld, is de beteekenis
van die taak weder meer op den voorgrond gekomen. Zij is i n
twee deelen te splitsen:
*) Zie bijlage I, blzz. 79 v.v.

17

Er dient te worden gewaakt tegen eene overschatting^ van den


Nederlandschen gulden in het internationale verkeerden er dient
te worden gewaakt tegen eene onderschatting.
Ten aanzien van de laatste mogelijkheid heeft De Nederlandsche Bank eene verklaring afgegeven aan de Regeering ten
tijde van de verlenging in 1903/4 van haar octrooi, luidende:
,,De Directie van De Nederlandsche Bank verbindt zich
tegenover de Regeering tot handhaving en voortzetting
van de tot dusver door haar gevoerde goudpolitiek, door
bij stijging van de wisselkoersen op het buitenland boven
de pariteit der goudwaarde, haren goudvoorraad, zoolang
zij daartoe bij machte zal zijn, voor uitvoer beschikbaar te
blijven stellen op den voet van 1 653,44 per kilogram fijn
voor baren en tot hiermede overeenkomstige prijzen voor
gouden muntspecin.".
Zoodra dus hier te lande de buitenlandsche goudvaluta's z
duur zijn geworden, dat haar tegenwaarde in goudmetaal, vermeerderd met de vervoerkosten, een bedrag van 1 653,44 voor een
kilogram fijn goud zou gaan overtreffen, zal De Nederlandsche
Bank goud in baren of in gouden munt op het gewicht afgeven
aan ieder, die zich tot haar wendt, tegen een prijs van 1 653,44
per kilogram fijn voor baren en een daarmede overeenstemmenden prijs voor gouden muntstukken.
De afgifte van goud is als eene vrij eenvoudige zaak te beschouwen: de aanvrager weet welke vreemde valuta hij zal verkrijgen en
welken prijs hij daarvoor in Nederlandsche guldens moet geven.
De handeling van ontvangst van goud is echter niet zoo eenvoudig, en in vefband daarmede is ook de overschatting van den
gulden in het internationale verkeer niet zoo eenvoudig tegen
te gaan. Immers wat moet men aanvangen met het goud, hetwelk
men uit het buitenland zal ontvangen, indien de gulden in het
internationaal verkeer een z hoogen prijs doet, dat het goedkooper wordt voor betalingen aan Nederland goud te gebruiken?
Een particulier bankier zal dan moeten uitrekenen hoe hij
dat goud in Nederlandsche guldens kan omzetten. Zal hij de
medewerking van de Munt inroepen om er gouden tientjes
18

van te doen maken, dan wordt het rente-verlies, wegens den


min of meer langen duur van aanmunting, weder een z belangrijke, maar tevens onzekere, factor, dat hij slechts een evenredig
lagren prijs voor het goud zal kunnen betalen.
De meest practische uitweg zal dus zijn, dat de bankier zich
wendt tot de circulatiebank, met de vraag of zij het goud prompt
van hem zal willen koopen; de circulatiebank zal dan op haar
beurt moeten berekenen met welken prijs zij geen nadeel op dien
aankoop zal lijden; daarbij komen in aanmerking de kosten van
aan- of vermunting, indien het baren en vreemde munten
betreft, en bij vreemde munten anders de kans om die weder
te gebruiken 'als remisemateriaal naar het land van herkomst.
De Nederlandsche Bank zal dan allicht geen rekening behoeven
te houden met renteverlies op het bezit van het goud, doch wel
moet zij vrijheid behouden om die andere omstandigheden mede
in aanmerking te nemen bij bepaling van den prijs in Nederlandsche guldens, welke zij voor het goud wil bieden.
Uit het voorafgaande volgt dat de aankoop en de verkoop van
goud, en dus indirect de bepaling van de waarde van den gulden
in het internationale verkeer, zich concentreeren bij De Nederlandsche Bank.
Wij hebben reeds gezien ), dat De Nederlandsche Bank den
aankoopsprijs voor baren sedert 1881 op 1 648, had gesteld
en onlangs dezen prijs tot 1 647,50 heeft teruggebracht.
Op dezen grondslag, bij inkoop van goud voor den prijs van
1 647,50, bij verkoop van goud in baren voor uitvoer tot den
prijs van 1 653,44 per kilogram fijn, kan men de in- en uitvoerpunten voor goud, d. z. tevens de normale op goud gegronde
grenzen van wisselnoteeringen, in Nederlandsche guldens aangeven als volgt:
1

Invoerpunt:

Uitvoerpunt:

voor het pond sterling


12,05 a 12,06
voor. den Amerikaanschen
dollar
2,46 a 2,46
voor den gulden Ned.-Ind. crt. 0,99 a 0,99

!)

12,14 a 12,15
2,50 a 2,50
1,00 a 1,01%
5

Zie blz. 16.

19

w
Deze in- en ui^voer-punten van goud zijn echter niet als vaststaande cijfers aan te nemen. Allerlei bijkomstige invloeden kunnen daarop inwerken, als bijzondere vrachttarieven (verzending
per postpakket), vertraging in het vervoer, aanbod van partijen
goud, welke goedkooper op de metaalmarkt te verkrijgen zijn, en
dergelijke. Goud is reeds naar ons land toegevloeid bij wisselkoersen welke volgens theoretische berekening tot goudinvoer nog
geen aanleiding geven.

. |P
I
j
/
j
% C

De handhaving van de wisselkoersen tot of binnen de goudpunten kan ook op eene andere wijze geschieden dan door
afgifte of aankoop van goud. De Nederlandsche Bank toch heeft
een middel tot beheersching der wisselkoersen in haar buitenlandsche wisselportefeuille. Door slechts eene fractie van n
procent hooger te bieden of lager te laten in cheque of telegrafische uitbetalingen (T.T.) op andere goud-centra, kan zij de
verscheping van goud in beide richtingen zelfs voorkomen.
De Nederlandsche Bank is reeds geruimen tijd in staat, langs
dien weg te waken tegen eene onderschatting, en casu quo ook
in andere richting eene overschatting, van den gulden in het
internationale geldverkeer.
De circulatiebank heeft dus krachtige wapenen tot hare beschikking om het eigen landsgeld op goud-pariteit te houden en
kan in dat opzicht meer kracht uitoefenen dan door voorschriften in eene muntwet t verkrijgen is.
Toch kan ook de muntwet in deze richting zekere waarborgen

De bepalingen der

muntwet in zake scheppen.


de handhaving der
rekeningseenheid
op goudwaarde

Eene uitdrukkelijke bepaling, dat de rekeningseenheid op hare


goudwaarde gewaarborgd wordt, bevat de wet niet. Tijdens de
beTmndelingvan de wijziging van 1912 in de Eerste Kamer der
Staten-Generaal werd er door den heer van Nierop wel op
aangedrongen, dat zoodanige bepaling in de wet zou worden
opgenomen.*) De Minister , antwoordde evenwel, ) dat zoodanige
2

Handelingen Eerste Kamer 1912/13, blzz. 76, 83, v.


Idem, blzz. 80, 84.

20

bepaling eene verklaring op papier zou zijn, waaraan men niets


zou hebben. De Minister gaf als zijn oordeel te kennen, dat het
ontwerp door de daarin vervatte regeling een veel waardevollere
verklaring gaf dan de heer van Nierop verlangde.
W e l k e is de regeling waarop

de Minister,

dat

zeggende,

doelde?
De aanmunting van zilveren munten is bij de wet alleen toegestaan aan het Rijk, en wel uitsluitend, i n beginsel, uit van
Rijkswege aan den omloop onttrokken munten. Dat is de grondregel, waardoor aan het beleid van den Staat is overgelaten, den
i n omloop zijnden voorraad zilveren munten zonder vermeerdering en zonder vermindering i n behoorlijken toestand te handhaven. Naast dien grondregel bevat de wet voorzieningen voorr
[al^iakmping,
(b) uitbxeiding van de circulatie van zilveren munten voor de
uitzonderingsgevallen, waarin de behoeften der circulatie of de
toestand van het Nederlandsche muntwezen (artikel 3 en 4 der
wet) zulks noodig maken.
De eerstbedoelde voorziening treft men aan i n artikel 4 der
wet, de laatstbedoelde i n de laatste alinea van artikel 3 der
wet. A r t i k e l 4 verleent aan den Minister de bevoegdheid, gehoord
de betrokken afdeeling van den R a a d van State, doch overigens
eigenmachtig, voor een bedrag van ten hoogste 25 rnillioen gulden
aan rijksdaalders (en dus tot een hooger bedrag alleen i n medewerking van de Staten-Generaal) te doen versmelten tot baren
en die baren door tusschenkomst van De Nederlandsche B a n k te
verkoopen. Deze bepaling dankt haar ontstaan aan. de wet van
27 A p r i l 1884 (Staatsblad n . 97).
De laatste alinea van artikel 3, bij de wijziging van 1912 i n
de wet opgenomen, bevat tegenover deze voorziening van ontmunting van zilver de voorziening voor het tegengestelde geval. Hier
is aan de K r o o n de bevoegdheid verleend tot aanmunting van
zilveren munten anders dan uit zilver, verkregen uit versmelting
van rijksmunten. Bij begrootingswet moeten evenwel de gelden
voor aankoop van zilver worden gevoteerd, zoodat de hier
bedoelde aanmunting niet buiten de medewerking van de StatenGeneraal kan geschieden. V o o r de winst, welke uit zoodanige
21

aanmunting voor het Rijk voortvloeit, gegeven het karakter van


,,teekenmunten", hetwelk aan de Nederlandsche zilveren munten
eigen is, werd, uitteraard eveneens bij de wijziging van 1912, bij
artikel 3bis der wet, eene afzonderlijke regeling getroffen.
Het Nederlandsche muntfonds

Volgens die regeling worden de bedoelde winsten gereserveerd


F o n d s uit de zuivere winsten, verkregen uit aanmuntingen
voor rekening van het Rijk", in de practijk kort genoemd het
Nederlandsche muntfonds. Belegging heeft plaats in inschrijvingen
I i n n of meer van de Grootboeken der Nationale Schuld, en de
I renten worden aan het muntfonds toegevoegd, opdat elk denkbeeld van verkrijging van middelen tot dekking van staatsI uitgaven door middel van zilver-aanmuntingen achterwege blijve.
1 T e n laste van het muntfonds worden gebracht de verliezen, aan
I d e ontmunting van zilveren munten verbonden. De rentebijschrijving heeft de wetgever noodzakelijk geacht, omdat door
verschillende omstandigheden het fonds later onvoldoende zou
kunnen blijken om aan zijne bestemming te beantwoorden. Immers
tusschen den aankoop en den verkoop van het zilver kon de prijs
van het zilver zoowel als de koers van de aangekochte grootboekinschrijvingen dalen.
m

Volgens de laatste opgave bedroeg het kapitaal van het Nederlandsche muntfonds op 1 Januari 1925 rond 54 millioen
nontinaal.
Muntfondsen in
vroegeren tijd

Een korte terugblik i n de geschiedenis kan hier nuttig zijn,


voor zooveel betreft maatregelen, reeds i n vroegeren tijd genomen
om min of meer belangrijke muntfondsen in het leven te roepen.
Reeds de wet van 2JZ- December 1822 (Staatsblad n . 59)
. schiep i n artikel 14 een fonds voor het muntwezen, gevormd
door bijdragen van het amortisatie-syndicaat, en erkende de verplichting van den Staat om de schade, welke de tijd 'of ondeugd
aan de munt toebrengt, te herstellen. Dit fonds voor de hermunting der oude geldspecin was in 1844 nagenoeg geheel verdwenen, maar de aan den Staat opgelegde verplichting bleef
onveranderd bestaan. O m die reden diende de Regeering i n 1844
een wetsontwerp i n ter regeling en aanvulling van het fonds voor
22

het muntwezen, omdat het ongenoegzame van dat fonds behoorde


te worden ingezien en derhalve over het jaar 1845 en vervolgens
de uitgaven wegens het vermelde onderwerp en de middelen o m
die te dekken, behoorden te worden vastgesteld. D e Regeering
deelde toen verder mede, dat tot verevening der uitgaven over
18421844 een bedrag van 726 751,13y noodig was en dat zij
de uitgaven voor 18441847 raamde op 6 212 000, (waarvan
4 970 000, verlies op het nominaal bedrag van te vermunten
oude zilveren muntspecin). Tot dekking dier uitgaven werd voorgesteld in de eerste plaats beschikbaar te stellen het saldo van
het fonds van 1822 ten bedrage van 397 444,32V , en verder
o. a.: het kapitaal van duizend actin i n De Nederlandsche Bank,
aan het Rijk tobehoorende, waarvan de opbrengst geraamd werd
op 1 500 000,.
2

A l s aanvulling van het overzicht over den toestand van het Oorzaak van den
muntwezen i n Nederland worde hier i n herinnering gebracht, overvloed van zildoor welke oorzaken de voorraad zilveren teekenmunten in ons
teekenmunl a n d gedurende vele jaren zooveel grooter is geweest dan de
^-^j^
behoefte van onze circulatie vereischte, z zelfs, dat uit dien
overvloed tijdelijk eene ontwrichting van ons geldwezen dreigde
>voort te komen.
Het Nederlandsche muntwezen was sinds de wet van 26 November 1847 (Staatsblad n . 69) gebaseerd op den zilveren standaard.
Dat ging goed zoolang de waarde van het zilver de noodige stabiliteit behield. Toen evenwel na den Fransch-Duitschen oorlog i n
Duitschland voorbereidingen werden getroffen om den zilveren
standaard voor den gouden te verwisselen en men ook elders
(Scandinavi) het streven bespeuren kon, aan het zilver de hoedanigheid van standaardmetaal te ontnemen, dreigde er ontwrichting van het Nederlandsche muntwezen. Onder die omstandigheden benoemde de Regeering de bekende Muntcommissie van
1872, die i n haar tweede verslag, dat van 1873 dateert, onder den
indruk van de aanvaarding van den gouden standaard i n Duitschland ook voor Nederland tot dien maatregel adviseerde.
Intusschen was reeds ingevolge het eerste advies van de M u n t commisie de Munt voor aanmunting van zilver gesloten. Dat was
v e r e n

23

geschied krachtens de wet van 21 M e i 1873 (Staatsblad n . 61),


de eerste schorsingswet", bij koninklijk besluit van 27 M e i
1873 (Staatsblad n . 77), aanvankelijk tot den daaropvolgenden
Isten Augustus, later, door verlenging van den maatregel, tot den
lsten November 1873.
K o r t na het verschijnen van het tweede verslag der Staatscommissie, i n October 1873, werd bij de Tweede Kamer een ontwerp
van wet ingediend, overeenkomende met de voorstellen, i n het
tweede verslag der Commissie vervat. Dat ontwerp werd i n Maart
1874 i n de Tweede Kamer verworpen.
' Krachtens de t w e e d e schor singswet", de wet van 26 October 1873 (Staatsblad n . 148), was intusschen de sluiting van de
M u n t voor aanmunting van zilver tot 1 M e i 1874 verlengd. Daarna
had geen verlenging van de schorsing plaats; bij het uitblijven van
eene wettelijke regeling van het muntwezen kon de Regeering
geen termen vinden, de Munt verder voor aanmunting van zilver
gesloten te laten. De vrije aanmunting was daardoor weder
opengesteld en daarmede was eene voor het Nederlandsche
muntwezen hachelijke situatie geschapen. Met aanmuntingen was^
immers in het tijdperk der zilverdepreciatie voordeel te behalen,
altijd wanneer men van die depreciatie ook partij kon trekken
door voordeelig muntmetaal aan te koopen. Want zoolang de
koopkracht van het ruilmiddel vastgehecht was aan de waarde
van het muntmetaal, zilver, daalde ook die koopkracht naarmate
de waarde van het zilver daalde. M e t het, uit hoofde van de
zilverdepreciatie evenzeer i n waarde gedaalde, ruilmiddel kon
men dus alleen, wanneer een gunstige wisselkoers daartoe voor
een oogenblik de toevallige mogelijkheid schiep, voordeelig muntmetaal i n het buitenland aankoopen. Zoolang evenwel door de
sluiting van de M u n t de waarde der rekeningseenheid was losgemaakt van de waardedaling van het standaardmetaal en daarmede aan het ruilmiddel de gelegenheid gegeven was, zich
volwaardig te handhaven, was ook de mogelijkheid van een
gunstigen wisselkoers dier rekeningseenheid aanmerkelijk toegenomen.
In December 1874 kwam dan ook onder den drang der omstandigheden de d e r d e schorsingswet" (wet van 3 December 1874,
24

Staatsblad n , 191) tot stand. Ingevolge die wet is de M u n t


opnieuw voor het zilver gesloten en gesloten gebleven totdat de
wet van 6 J u n i 1875 (Staatsblad n . 117) den toestand inleidde,
waarin het goud standaardmetaal werd en de vrije aanmunting
v a n zilver definitief tot het verleden zou gaan behooren.
In het hachelijke tijdperk van de ruim zeven maanden van het
jaar 1874, gedurende welke de vrije aanmunting van zilver weder
was opengesteld, heeft De Nederlandsche Bank begrepen, haar
voorraad ongemunt zilver en haar toen gebruikelijken voorrang
bij de muntwerkzaamheden te moeten aanwenden om te voorkomen, dat van particuliere zijde zilver uit het buitenland zou
worden ontboden en i n Nederlandsche munten omgezet. W a n t
daardoor zou het reeds met depreciatie bedreigde muntwezen
i n nog slechter toestand zijn geraakt. De andere weg, welke
a a n de B a n k zou hebben open gestaan, namelijk om het overtollige zilver te verkoopen, k o n bij de toenemende waardedaling
van het zilver niet zonder groote verliezen worden gevolgd en
bleek ook niet raadzaam bij de heerschende spanning op de
credietmarkt.
Zoo zijn de aanmuntingen, welke in die maanden een bedrag
v a n 32 millioen hebben bereikt, voor 25 millioen voor rekening van De Nederlandsche Bank geschied. Dat bedrag aan z i l veren munten keerde van de M u n t rechtstreeks bij de Bank terug
en vergrootte de zilvercirculatie derhalve niet. Slechts voor de
aanmunting van (de overige) 7 millioen werd uit het buitenland
zilver aangevoerd en voor niet meer dan dat bedrag nam 's lands
zilveromloop toe.
De Bank had i n dit tijdperk gehandeld niet anders dan hare
gewoonte was geweest ook vr dat de sluiting van de M u n t voor
het zilver aan de orde was. Immers onder vigueur van de wet van
1847 vervulde de B a n k ten aanzien v a n het zilver gelijke r o l
als zij later ten aanzien van het goud zou vervullen: de door haar
gevolgde politiek van aankoop van zilver tot een prijs (sinds October 1852 tot het tijdperk, waarvan hier sprake is) van onveranderd
104,65 + 0,05 makelaars-courtage, maakte het voor de houders van zilveren muntmetaal iets voordeeliger, dat aan de Bank
van de hand te doen dan het te laten vei munten. Die gedragslijn

25

bracht vrijwel alle zilver bij de Bank, waardoor zij de aanmuntingen in handen behield en schadelijke aanmuntingen door particulieren voorkwam. Toen nu na 1871 de komende omwenteling
in het muntwezen haar schaduw vooruit wierp en met de mogelijkheid van sluiting van de Munt voor aanmunting van zilver
I allengs ernstiger rekening gehouden moest worden, moest
de Bank er op bedacht zijn, haar zilvervoorraad om te
zetten in een zoodanige hoeveelheid munten, dat voor hare
opeischbare schulden eene voldoende dekking in muntmateriaal
I aanwezig zou zijn. Daarom had de Bank reeds in haar boekjaar
\ 1872/'73 met volle kracht laten aanmunten, zoodat aan het einde
\ van dat jaar de voorraad munt bijna 54 millioen bedroeg tegenover een voorraad muntmateriaal van rond 58 millioen.
Na de aanmuntingen in de zeven maanden van 1874 bedroeg
de voorraad gemunt zilver op het einde van het boekjaar 1874/'75
ruim 81 millioen bij een totalen voorraad munt en muntmateriaal van rond 140 millioen.
Winst heeft de Bank daarbij niet gemaakt omdat het
zilver dat zij liet vermunten, aangekocht was op de oude,
| hooge, prijzen. Toen de daling van de zilverprijzen inzette en de
! ommekeer in den te volgen standaard van het muntwezen hier en
i in het buitenland zich begon af te teekenen, had de Bank, in
1872, hare zilver-aankoopen gestaakt en ook zilver verkocht.

Pn:

Maatregelen na
Tot besluit van dit hoofdstuk worden vermeld de wijzigingen
het uitbreken van en aanvullingen, welke in den oorlogstijd en onder den invloed
den oorlog (1914) daarvan, dus in de jaren na einde Juli 1914 verloopen, in het
Nederlandsche geldwezen zijn tot stand gebracht.
Zilverbons

' ^7

Wat vooreerst de muntcirculatie, geregeld door de Muntwet


! 1901, betreft, moet in herinnering worden gebracht hoe in de
| eerste dagen van_oorlogsgevaar het vasthouden van alle metalen
'munten, gepaard aan een vrij verbreid wantrouwen in bankpapier
| en de geringe zilvervoorraad bij De Nederlandsche Bank, eene
bijzondere voorziening in de behoeften van het binnenlandsche
J betalingsverkeer dringend noodzakelijk maakten. Daarom werd
bij de wet van 6 Augustus 1914 (Staatsblad n. 377) de Regee26

ring gemachtigd tot uitgifte van zilverbons van n, twee-en-eenhalven en vijf gulden, tot een maximum van 25 millioen gulden. *)
De zilverbons hadden i n het betalingsverkeer volkomen dezeTP"
1 de r o l te vervullen als de zilveren munten, i n omloop als
\jtfettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag. Het maximum-bedrag,
aanvankelijk als grens aan de uitgifte gesteld, wei^Jberhaal=
delijk verhoogd, laatstelijk bij de wet van 7 December_1918
(Staatsblad n . 782), waarbij het werd bepaald op 100 millioen.
Dit noodgeld is tijdelijk jnjjmlppp gebracht ingevolge egu voorstel, op 3 Augustus 1914 door De Nederlandsche Bank aan de
Regeering gedaan; het zou niet worden beschouwd als staatsmuntpapier, als bedoeld i n artikel 31, alinea 6 sub 2 van de Bankwet
1919; anders zou met die uitgifte de Staat zijn deel i n de winsten
der B a n k verliezen. Daartegenover zou de Bank intrekking van die
bons kunnen eischen, zoodra zij voldoende zilver aan de Regeering kon verschaffen om die intrekking mogelijk te maken. Het
tijdelijk karakter van dezen maatregel werd i n de wet aangegeven
zoowel i n den considerans, waar gesproken wordt van tijdelijke
hulpmunt", als i n de bepaling van verplichte intrekking op verzoek der Bank, i n artikel 8 dier wet opgenomen.
r

Toen i n de latere oorlogsjaren, 1917 en 1918, de groote stijging Het zgn. oppoti n de koperprijzen leidde tot omvangrijke onttrekkingen van kope- tings-wetje"
ren pasmunt aan het verkeer en ook bleek, dat de nikkelen pasmunt werd vastgehouden, werden bij de wet van-12 Januari 1.9.18
1 (Stnntshlftil n . 14) bepalingen vastgesteld tegen het oppotten en
( versmelten van zilveren, nikkelen en bronzen pasmunt. U i t de
Memorie van Toelichting blijkt, dat de Minister, nu deze maatregelen toch werden genomen, veiligheidshalve de zilveren pasmunt er onder begrepen heeft, hoewel van oppotting daarvan nog
niet i n ernstige mate gebleken was.
Deze wet is onder 7, opgenomen bij de verschillende met de
oorlogscrisis verband houdende wetten, waarvan de intrekking
beoogd wordt i n het wetsvoorstel tot intrekking van verschillende
) De zilverbon van 5, werd afgeschaft bij koninklijk
20 Maart 1915 (Staatsblad n. 158).
1

besluit van

27

crisiswetten, bij de Tweede Kamer ingediend bij Koninklijke


Boodschap van 6 Augustus 1925. *)_
Wet 1919 in zake
De bekende, sinds jaren niet beleefde stijging der zilverprijzen
gehalte grove z- in 1918 en 1919 dreigde voor de groote zilveren munten, welke
veren munten
betaalmiddel tot onbeperkt bedrag zijn, bedenkelijk te worden,
omdat het verschil tusschen hare innerlijke en nominale waarde
steeds meer inkromp en het oogenblik niet verre scheen, dat het
voordeel zou gaan opleveren deze munten (de rijksdaalders, guldens en halve guldens) te versmelten en het aldus verkregen zilver
tot den geldenden prijs van de hand te doen. Deze omstandigheid
gaf aanleiding tot de wet van 27. November 1919 (Staatsblad
n. 786), waarbij het Zpvergehalte der verder aan te maken
rijksdaalders, guldens en halve guldens werd verlaagd van 945op 720 duizendsten en waarbij aan de Regeering de bevoegdheid
werd verleend om, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur
vast te stellen regelen, de grove zilveren munten van het oude
gehalte van 945 duizendsten buiten omloop te stellen.
Uitvoerverbod van Wat vervolgens de taak van De Nederlandsche Bank in het
gouden munt en Nederlandsche geldwezen betreft, werd bij het bekende koninklijk
muntmateriaal
besluit van 31 Juli 1914 (Staatsblad n. 333) de uitvoer van gouden munt en muntmateriaal verboden, behoudens in de^jzondejfil
gevallen, waarin door de Kroon van dat verbod ontheffing zou
worden verleend. Aan dit besluit, hetwelk genomen werd, gelijk in
de considerans wordt medegedeeld, op verzoek van De Nederlandsche Bank, om maatregelen te hemen ten einde te beletten
dat onder de buitengewone omstandigheden de goudvoorraad in
Nederland op bedenkelijke wijze naar het buitenland zou kunnen
wegvloeien, werd kracht van wet verleend door de wet van
3 Augustus 1914 (Staatsblad n. 344) van het oogenblik zijner
afkondiging af, waarna een algemeene maatregel van bestuur van
8 Augustus 1914 (StnntshlnrTji . 403) ht uitvoerverbod cpnieuw
overeenkomstig laatstgenoemde wet vaststelde.
Het uitvoerverbod van goud bracht van zelf met zich eene
ontheffing voor De Nederlandsche Bank van de verplichting,
0

Bijl. Handelingen Tweede Kamer, 1924/'25, n. 432.

28

welke zij met de verklaring van 1903 op zich had genomen.


Zooals uit de verklaring van 28 A p r i l 192j>J?lijkt ), is met ingang
van dien datum van het uitvoerverbod van goud en gouden muntmateriaal algemeene dispensatie verleend en werd ook de verklaring van het jaar 1903 in eere hersteld. Het uitvoerverbod^
werd ingetrokken Bij koninklijk besluit-van 24 Augustus 1925
(Staatsblad n_, 363).

'^l

Bij koninklijk besluit van ? A p r i l 1917 (Staatsblad n . 279) Uitvoerverboden


werd ook de uitvoer van zilver verboden; bij koninklijk besluit
> ""kbronzen
van 21 October 1915 (Staatsblad n , 436) was reeds de uitvoer
verboden van nikkelen en bronzen pasmunt. V a n het eerstgenoemde uitvoerverbod werd bij besluit van den Minister van
Landbouw, Nijverheid en Handel van 27 J u l i 1921 (Staatscourant van dien datum, n . 144) tot nadere aankondiging dispensatie verleend. De Minister was daartoe bevoegd ingevolge
de bepalingen der wet van 1 September 1917 (Staatsblad n . 578).
De hier genoemde uitvoerverboden werden eveneens ingetrokken
ingevolge koninklijk besluit van 24 Augustus 1925 (Staatsblad
.nj\_363i.
v a n

z i l y e r e n

J^""

Met het doel om zoo noodig den goudvoorraad van De Nederlandsche Bank tegenover de houders harer bankbiljetten te
beschermen, w e r d bij de wet_van 3 Augustus 1914 (Staatsblad
ni. 345) bepaald, dat, ingeval van oorlog of oorlogsgevaar, de
verplichting der B a n k tot betaling harer biljetten (vermeld i n
artikel 13 der Bankwet 1904, Staatsblad n . 355, 1903) bij algemeenen maatregel van bestuur k a n worden opgeschort. In de B a n k wet 1919 is deze bepaling i n artikel 19 overgenomen. Het is echter
nimmer noodig geweest, de bepaling i n toepassing te brengen.
Ten einde aan de biljetten-circulatie van De Nederlandsche
B a n k de voor de bijzondere omstandigheden noodige grootere
elasticiteit te verleenen, werd het koninklijk besluit, waarbij de
minimum-dekking in metaal der dadelijk opeischbare schulden
van de Bank op twee vijfde gedeelte werd bepaald (koninklijk
besluit van 16 A p r i l 1864, Staatsblad n . 18), bij koninklijk
*] Zie bijlage I, blz. 79.

29

IBepalingen omP*** D Nderl a n d s c h e

1
L
r

B a n k

besluit van 31 Juli 1914 (Staatsblad n . 345) gewijzigd en dat


minimum vastgesteld op n vijfde gedeelte. Met uitzondering van
de eerste oorlogsmaanden, gelijk uit enkele toen gepubliceerde
weekbalansen gebleken is, is de dekking inderdaad nimmer gedaald beneden het twee vijfde gedeelte, in het oude voorschrift
van 1864 gesteld.
NEDERLANDSCH-INDI

Algemeene beschouwingen
De Indische
Muntwet 1912

Het Indische muntwezen wordt geregeld bij de wet van 31 October 1912 (Staatsblad n. 325, N.-I. Staatsblad n. 610), onderden
snaam van Indische Muntwet 1912", op denzelfden datum tot
stand gekomen derhalve als de lezing-1912 van de Nederlandsche
Muntwet 1901. Men kan deze Indische Muntwet beschouwen als
eene codificatie van de talrijke, in verschillende wetten en ordonnantin verspreide bepalingen, welke in Nederlandsch-Indi op
het stuk van het muntwezen golden.
Uit de bepalingen dezer wet blijkt, dat er tusschen Nederland
en Nederlandsch-Indi in beginsel eenheid van muntwezen bestaat
met uitzondering van de pasmunt, welke voor Nederlandsch-Indi
wel in dezelfde waarden wordt aangemunt als de Nederlandsche
pasmunt, maar daar een eigen Nederlandsch-Indisch muntstempel draagt en een eigen type en gehalte bezit. De pasmunt, welke
voor Nederland in brons wordt geslagen, wordt voor Nederlandsch-Indi in koper gemunt en wat de beperkte bedragen
betreft, waarboven pasmunt niet in betaling behoeft te worden
genomen, is er het verschil, dat voor Indi de nikkelen pasmunt
wettig betaalmiddel is tot een bedrag van ten hoogste vijf- en de
koperen pasmunt tot een bedrag van ten hoogste twee gulden.
Overigens is onverkort van toepassing op het Indische muntstelsel hetgeen hierboven bij de behandeling van het Nederlandsche muntstelsel werd medegedeeld omtrent het gevolgde
decimale stelsel, de vrije aanmunting van gouden tientjes en vijfgulden-stukken en de uitsluitend voor rekening van den lande
opengestelde aanmunting van grove zilveren munten en van pasmunt, de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot onbeperkt
bedrag van de gouden en van de grove zilveren munten (den
rijksdaalder, den gulden en den halven gulden), de eigenschap
30

van tekenmunten van alle munten behalve de gouden. Vermelding verdient, dat de halve gulden in Nederlandsch-Indi, in
tegenstelling met Nederland, een zeer gewild muntstuk is.
i mu rit rcop.hn

omtrent

aan- en

o n t m u n t np i s v o o r

Deiae

net inaiscn

gebieden gelijk; alleen bestaat er, ingevolge het bepaalde bij |muntfonds
artikel 4 van de Indische Muntwet 1912, een afzonderlijk ,,Fonds|
uit de zuivere winsten, verkregen uit aanmuntingen voor rekening
van Nederlandsch-Indi", kortweg het Indische Muntfonds"!'
genoemd. Volgens de laatste opgave bedraagt het kapitaal
van dit fonds op 1 Januari 1925 rond 39,5 millioen nominaal. De beleggingen hebben niet alleen, gelijk voor het.
Nederlandsche muntfonds is voorgeschreven, plaats in inschrijvingen in n of meer van de Grootboeken der Nationale Schuld,
maar bovendien in schuldvorderingen, deel uitmakende van leeningen, aangegaan ten laste van Nederlandsch-Indi.
Bij de behandeling van de wijziging 1912 van de Muntwet
1901 ), werd in het Voorloopig Verslag de vraag geopperd, hoe,
bij de bestaande eenheid van grove zilveren munten tusschen
moederland en kolonie, uit te maken zou zijn, of eene aanmunting van die munten inderdaad voor Nederland dan wel voor
Indi was geschied; tegen een fonds, ter verzameling van de
winsten, verkregen uit aanmunting van de, eigen, Indische pasmunt bestond dat bezwaar niet. In de Memorie van Antwoord )
deelde de Minister mede, bij zijn voorstel ter zake te zijn uitgegaan van billijkheids-overwegingen, met den wensch om aan de
Indische geldmiddelen de volle maat te geven. De Minister bleek
de winsten uit aanmuntingen van grove zilveren munten voor
Indi te beschouwen als een soort van reserve, welke van den
aanvang af ten name van Indi behoorde te worden geboekt. Als
norm bij de beslissing aan welk fonds de winst op zekere aanmunting ten goede zou moeten worden gebracht, zou, volgens
de meening van den Minister, moeten gelden, dat geacht werd
voor Indi te zijn gemaakt, hetgeen voor Indi-werd aangevraagd
1

*) Bijl. Handelingen Tweede Kamer 1911/12, n". 256, 5, blz. 10, 2de kolom.
2

Ibidem, n. 256, 6, blz. 14, 1ste kelom.


81

enniet_uit..den bij De Nederlandsche Bank aanwezigen voorraad


TcorTworden geleverd, omdat deze hier te lande moest blijven als
reserve voor de Nederlandsche circulatie. Daarentegen zou gerekend worden voor Nederland te zijn aangemaakt hetgeen noodig
werd geacht, omdat de reserve van de zilveren munten voor den
Nederlandschen omloop, bij De Nederlandsche Bank aanwezig,
niet voldoende werd geoordeeld.
Deze uiteenzetting, welke wat hare strekking betreft in de
Memorie van Antwoord, opgenomen in het eindverslag der Commissie van Rapporteurs der Eerste Kamer over het ontwerp
Indische Muntwet 1912,*) wordt herhaald, vermocht niet alle
leden der Kamers te bevredigen. In de Eerste Kamer gaf de
heer van Nierop daaraan uiting met te zeggen ), dat wij, d.w.z.
het moederland, de volle aansprakelijkheid dragen voor de
zilveren munt en daarom ook alle winsten aan het moederland
moeten komen, opdat, indien ontmunting verlies mocht brengen,
dat gedekt zou kunnen worden door de voordeelen, welke de aanmunting heeft bezorgd.
In zijne beantwoording ) gaf de Minister Kolkman eene herhaling van het door hem bij de behandeling van het ontwerp
wijziging 1912 der Muntwet 1901 gehouden betoog tegenover
degenen, die bepleit hadden, dat, bij de gegeven scheiding alleen
van pasmunt, ook alleen een afzonderlijk Indisch muntfonds voor
aan- en ontmuntingen van pasmunt zin zoude hebben. De Minister
wees op het kunstmatige om hier de pasmunt en de grove zilveren
munten uiteen te houden, in het bijzonder omdat de zilveren pasmunt zoowel uit de grove zilveren munten als uit zilveren baren
kan worden geslagen. Munt men aan uit baren, dan alleen vult
het muntfonds zich, maar dan bestaat de mogelijkheid, dat zulks
gaat ten koste van een teveel aan grove zilveren munten; stoot
de kolonie die ter ontmunting uit, dan zouden daarvoor in het
Indische muntfonds slechts beschikbaar zijn de uit de aanmunting
van pasmunt voortgekomen, beperkte, baten. Daarom oordeelde
2

!) Handelingen Eerste Kamer 1912/13, n. 40, blz. 55.


2

Ibidem, blz. 77, 2de kolom.

Ibidem, blz. 81, 1ste kolom.

32

de Minister, dat het niet kon aangaan, voor de pasmunt n voor


de andere munten afzonderlijke fondsen te hebben. De gehele
aanmunting van zilver moest, naar 's Ministers meening, voor zoover zij winst gaf, worden gereserveerd en die geheele winst, van
welke soort ook, zou gebruikt moeten kunnen worden om eventueel verliezen bij ontmunting te kunnen dekken. Het kwam den
Minister dan ook voor, dat men niet het eene kon teruggeven en
het andere voor zich reserveeren. De Regeering hield derhalve
vast aan een afzonderlijk Nederlandsch en Indisch muntfonds,
waarin de winsten, na 1 Januari 1913 te maken uit de aanmunting
uit gekocht zilver, gestort zouden worden.
/ Nog verdient vermelding, dat de eenheid van muntwezen tus- Vroegere wetten
t schen moederland en kolonie niet dagteekent eerst van de wet
van 1912, maar reeds van veel vroeger, toen bij koninklijk besluit .
(van 12 Juni 1^~[N7I. Staatsblad n. 37) de Nederlandsche
gulden, als geregeld bij de wet van 22 Maart 1839 (Staatsblad
n. 6) ook voor Indi tot standpenning, zooals men de standaardI munt toen noemde, werd verklaard. Voorloopig bleef het bij deze
theoretische wettelijke verklaring. De verwarring in het Indische
muntwezen was destijds te groot, dan dat zoodanige bloote verklaring de gewenschte uitwerking kon hebben. Metterdaad werd
de Nederlandsche zilveren gulden eerst als standaardmunt voor
Indi doorgevoerd, toen bij de wet van 1 Mei 1854 (Staatsblad
n. 75, N.-I. Staatsblad n. 62) werd bepaald dat de Nederlandsche grove zilveren munten (de rijksdaalder, de gulden en de
halve gulden) ook voor Indi standpenningen zouden zijn. De
wettelijke invoering van het gouden tientje als standaardmunt, in
Nederland zooals hierboven werd vermeld in 1875 geschied,
had voor Indi eerst plaats in 1877 bij de wet van 28 Maart
(Staatsblad n. 42, N.-I. Staatsblad n. 112). Bij de bestaande
eenheid van munt tusschen moederland en kolonie was feitelijk
de op goud gebaseerde gulden ook voor de kolonie reeds wettelijke rekeningseenheid geworden, toen in het moederland in 1875
het gouden tientje de standaardmunt werd en de Munt voor aanmunting van zilver gesloten bleef. In dat licht beschouwd was de
33

beteekenis van de wet voor Indi van 1877 geen andere dan die
van een elegantia iuris.
Gelijk eveneens bij de behandeling van het muntwezen in
Nederland hierboven in herinnering werd gebracht, hebben alle
muntwerkzaamheden, ook voor 's Rijks kolonin en bezittingen,
J plaats aan 's Rijks Munt te Utrecht; Indi bezit dus geen eigen
Jt muntinrichting.
Pe gouden stan- Uit den aard der zaak is bij de gegeven eenheid van muntwaard
stelsel ook het Indische muntwezen gebaseerd op den gouden
standaard. De hierboven, bij de behandeling van het Nederlandsche muntwezen, vermelde vraag van den heer van Nierop,
in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gesteld tijdens
de behandeling van de wijziging 1912 van de Muntwet 1901, om
in de wet eene uitdrukkelijke bepaling op te nemen, dat de goudpariteit der rekeningseenheid, de gulden, wordt gewaarborgd,
heeft ook betrekking gehad op de Indische Muntwet 1912 omdat,
op voorstel van den voorzitter der Kamer, beide wetsontwerpen
als gezamenlijk in beraadslaging beschouwd zijn. *) Ook het
daarop door den Minister gegeven antwoord heeft dus mede
betrekking op de Indische Muntwet 1912.
Ook in Nederlandsch-Indi is het gouden tienguldenstuk (even/ min als het vijfguldenstuk) nimmer in-beteekenende mate in
omloop geweest. Ook hier bleek het geldverkeer, nadat het gedurende de laatste jaren der negentiende- en de eerste jaren der
twintigste eeuw gaandeweg geleid was in de banen van het bij
de wet geregelde stelsel, te kunnen volstaan met de grove zilveren
munten, de pasmunt en de biljetten van De Javasche Bank. Wat
de zilveren munten betreft, werd die ontwikkeling van zaken in de
hand gewerkt doordat groote groepen van de Oostersche bevolking slechts in aanraking plegen te komen met betalingen van
zoodanigen omvang, dat daarvoor de zilveren munten alleszins
voldoende zijn en de gouden munten juist onpractisch zouden
wezen. Goudgeld is bij den inlander meer gewild als spaarmiddel,
als sieraad en verder als reisgeld om ter bedevaart te gaan. Het
Nederlandsche goudgeld staat ook niet in de gunst bij de inJ

34

Handelingen Eerste Kamer 1912/13, blz. 76, 2de kolom.

landsche bevolking. In de eerste plaats toch houdt deze niet van


de roodachtige kleur van het goud onzer muntstukken, maar verder staat de muntslag haar niet aan; volgens Mohamedaansche
begrippen is een beeldenaar niet gewenscht. De Engelsche zoogenaamde shield-sovereigns, welke aan den eenen kant St. George
met den draak en aan de andere zijde korenaren vertoonen, zijn
z gewild, dat daarvoor eene premie, soms wel van 1 %,
wordt betaald. In de korenaren zien de inlanders rijsthalmen,
welke naar hunne opvatting gelukbrengend zijn. Bovendien zijn,,
sovereigns niet alleen voor een tocht naar Mekka, maar in vele
landen van het verre osten en door geheel Britsch-Indi, van
grooter nut dan onze goudmunten.

jj?

r"*-M

Er zijn nog andere redenen, waarom goud in Indi niet zoozeer J De Javasche Bank
noodig is. Artikel 28 der Javasche Bankwet 1922 legt aan De jen de handhaving
Javasche Bank uitdrukkelijk de verplichting op om ten minste van den gouden
driekwart gedeelte van haar verplichte metaaldekking (d.i. dus standaard
vr 1914 % van 40 %; na het uitbreken van den oorlog % van
20 %) in Indi aanwezig te hebben, waarvan tot een bedrag van
de helft van de verplichte metaaldekking uit in de kolonie gangbaar wettig betaalmiddel moet bestaan. De Javasche Bank heeft
echter volledige vrijheid gekregen om het bedrag van haar
metaal dekking, deze percentages overtreffende, aan te houden
daar, waar zij zulks dienstig acht. Er kan voor De Javasche Bank
aanleiding bestaan, een niet onbelangrijk deel van haar goudvoorraad buiten Nederlandsch-Indi aan te houden; in de practijk doet zij dat dan ook. Een logisch uitvloeisel daarvan is, dat
zij eene groote bewegings-vrijheid verkrijgt om goud, buiten Indi
aangehouden, dat voor haar overtollig is, om te zetten in rentegevende beleggingen. Op die wijze kan zij zelve ingrijpen om
haar bedrijf winstgevender te maken, doch tegelijkertijd krijgt
zij een nauwkeurigen regelaar van haren metaalvoorraad in
handen.
Dit bankstelsel is van zveel belang voor den geldsomloop van ~J
Indi, dat eene nadere uiteenzetting daarvan naar de meening I
der Staatscommissie hier op hare plaats is.
35

Circulatiebanken zijn geroepen om in de eerste plaats het


crediet van handel, verkeer, industrie en landbouw in eigen land
te steunen door disconteeren en beleenen. Als regel biedt ieder
land binnen zijne eigen landsgrenzen daartoe de gelegenheid; vandaar, dat ongeveer iedere balans eener circulatiebank aan d
actief-zijde opent met een hoofd: Gedisconteerde wissels, en
verder met een post: Beleening van goederen, effecten, enz. Deze
posten behooren gewoonlijk tot de belangrijkste aan de actiefzijde van de balans.
Daarnaast hebben, vooral in de laatste 25 a 30 jaren, vele circulatiebanken in hare bankpolitiek opgenomen het aanleggen van
eene buitenlandsche wisselportefeuille, waaronder ook begrepen worden saldi-tegoed in het buitenland. In plaats van goud
af te geven of goud aan te koopen voor het beheerschen der
wisselkoersen binnen de goudpunten, konden de circulatiebanken
dan verkoopen cheques, getrokken op dat buitenlandsche tegoed,
of koopen chques of langer loopende wissels, door derden getrokken op buitenlandsche goudcentra. Het werken met die buitenlandsche wisselportefeuille werd tot zulk een hoogte opgevoerd,
dat bijvoorbeeld Oostenrijk-Hongarije daarop vr den grooten
oorlog de handhaving van zijn geldwezen in het internationale
verkeer voor een belangrijk deel liet steunen.
De Javasche Bank bevond zich evenwel in eene bijzondere
positie. Zij had wel, als andere circulatiebanken, in de eerste
plaats hare zorgen te wijden aan den binnenlandschen handel en
de voortbrenging in Indi, maar die zijn van geheel anderen aard
als elders. De voornaamste Indische voortbrengselen zijn grootendeels bestemd om verbruikt te worden in landen buiten Indien derhalve te' worden uitgevoerd. Een volksvoedsel, als .rijst,
daarentegen moet in groote hoeveelheden worden ingevoerd,
omdat de in Indi zelve geteelde rijst niet voldoende is om in de
behoefte te voorzien. Voorts is Indi geen land van nijverheid.
De invoer geeft evenzeer een beeld, afwijkend van hetgeen wij
zien in andere landen. In de eerste plaats worden aangebracht
goederen voor openlegging van het groote landgebied en voor
de bevolking levensbenoodigdheden. Een beperkt aantal invoerhuizen verkoopen die gewoonlijk in het groot aan de tweede hand
36

welke op haar beurt de goederen in het klein overal onder de


bevolking brengt. De tweede hand vraagt als regel lang crediet en
kan geen onderpand geven. A l deze transactin geven maar zelden
gelegenheid voor het afgeven van behoorlijke handelswissels,
welke voor disconteering bij de centrale bank in de termen zouden
kunnen vallen.
De omstandigheden hebben zoodoende aangewezen in welke
richting de circulatiebank handel en verkeer geldelijk kan steunen en dus ook in hoeverre het haar mogelijk is eene discontoportefeuille te vormen. De ondervinding heeft daarbij geleerd, dat
de Indische circulatiebank, wil zij de voortbrenging van het eigen
land helpen, dat grootendeels moet doen door hare tusschenkomst
te verleenen tusschen den producent in Indi en den kooper-betaler in den vreemde. Dat tusschenpersonen daarbij nog betrokken
worden, doet aan de juistheid van het algemeene beeld niets af.
De_eiggnlijke binnenlandsche disconto's, nagenoeg alleen bestaande uit promessen door de tweede hand aan importeurs
afgegeven, kunnen slechts in beperkte bedragen tot de discontoportefeuille der centrale bank worden toegelaten. Noodzakelijkerwijze moest dus in den loop der jaren, vooral Dij de groote
ontwikkeling van de uitvoeren in Indi, de geldelijke steun van
de circulatiebank in toenemende mate voor de uitvoeren gevraagd
worden.
Die steun kon worden gegeven door aankoop of disconteerjng.
(eventueel beleening) van wissels, door den afscheper van
producten in Indi getrokken op den uiteindelijken kooper in
het buitenland of op het door dezen, ingevolge geconfirmeerd
crediet, aangewezen bankaccept-adres.
Het uitvloeisel van deze transacties was, dat de circulatiebank
willens of niet en des te belangrijker, naarmate de conjunctuur
voor Indi gunstiger was, het bezit erlangde van belangrijke saldi
elders in eene andere valuta dan Indisch courant, hetgeen zich
openbaarde in haar balans.
Deze saldi gaven aan de Indische circulatiebank eene groote
.kracht om haar bankpolitiek stelselmatig vol te houden. Als
koloniale circulatiebank had zij toch met twee factoren rekening
te houden.
37

Ten eerste met het handhaven van de goudwaarde van jden


Indischen gulden in het internationale verkeer. In Europa en
Amerika geschiedt dat in kritieke oogenblikken, wanneer de grenzen der goudpunten worden bereikt, door afgifte van goud.
Indi heeft daarvoor nimmer goud aan den vreemde afgestaan.
Vr 1906 deed Indi iets soortgelijks in anderen vorm. Het
gaf zilver af aan, of ontving zilver uit het moederland, zoodra
de stand der wisselkoersen tusschen Nederland en Indi in n
of andere richting verscheping van metaal goedkooper deed uitkomen dan vereffening met wissels. Die zilververschepingen geschiedden niet altijd door De Javasche Bank; ook andere banken
lieten deze voor eigen rekening plaats hebben.
Na 1907 is in die handelwijze eene verandering gekomen; toen
kwamen De Nederlandsche Bank en De Javasche Bank overeen
om zilveren, en later gouden, munten, welke De Javasche Bank
van De Nederlandsche Bank betrokken had, doch niet terstond in
Indi of elders noodig had, in bewaargeving te laten bij De
Nederlandsche Bank (ear-marken). Sedert dien_tijd heeft De
Javasche Bank de beweging van edel metaal tusschen Indi en
andere geld-centra, bepaaldelijk Nederland, in eigen handen
genomen. Zij gaf steeds telegrafie transfers (T.T.) af of kocht die
aan, indien het wissel-materiaal in de open markt uitgeput dreigde
te geraken of overtollig was, zoodat specie-verzending in een van
beide richtingen, naar Indi of daarvandaan, zouden moeten plaats
vinden, zoo De Javasche Bank niet in de markt kwam.
De Javasche Bank moest wel op deze wijze optreden op grond
van den tweeden factor, waarmede zij rekening had te houden:
dat was de bijzondere ontwikkeling van.Indi als koloniaal land.
In Indi wordt, gezien van monetair standpunt, voortdurend
nieuw gebied geschapen. Gronden, welke tien a vijftien jaren
geleden nog wildernis waren, zijn nu in cultuur gebracht. Als
gevolg daarvan zijn daar menschen komen wonen, die ter plaatse
een nieuw geldverkeer hebben in het leven geroepen. Talrijke
militaire expedities naar de buitenbezittingen hebben in de laatste
vijf en twintig jaren plaats gevonden, welke vrede en orde hebben
geschapen in- gebiedsdeelen, waarin vroeger de vele potentaatjes
elkander voortdurend beoorloogden.
38

Vreemde munten, in dergelijke gebieden in omloop, werden verdreven. Een passer-verkeer werd ontwikkeld, loonen
worden uitbetaald waar vroeger loondienst onbekend was. Welvaart is op vele plaatsen zichtbaar vermeerderd, waaruit ook
ontsproten zijn grootere behoeften voor de bewoners. A l die factoren brengen mede, dat ter plaatse meer omloopsgeld noodig is.
Voor het muntwezen beteekent dat hetzelfde alsof nieuw gebied
geannexeerd was; eene belangrijke.hoeveelheid muntstukken is
noodig geworden boven de vroeger bestaande behoefte. Die nieuwe
geldsomloop moet worden verzorgd evengoed als nieuwe regeeringsgebouwen, scholen, post- en telegraafkantoren, enz. moeten
gesticht worden.
Men heeft hier niet te maken met eene min of meer kunstmatige
vergrooting van crediet, niet met verschijnselen van een geprikkelde speculatie. Hier staat de plicht van eene vergrooting van
den geldsomloop geheel op zich zelve, uit eigen, nieuwe, oorzaken
ontstaan. Het zou dus eene verkeerde politiek zijn van de circulatiebank om die invloeden zonder meer te laten doorwerken,
totdat eene schaarschte van geld zich zou hebben geopenbaard, en
die te willen bestrijden door eene verhooging van de bankrente.
Een rechtstreeksch ingrijpen is hier noodzakelijk en daaraan
moeten zoowel het Gouvernement als de circulatiebank deelnemen. In de laatste twintig jaren is dat dan ook steeds geschied;
het Gouvernement zorgde voor den aanvoer van zilveren munten,
De Javasche Bank voor de aanschaffing van gouden munten,
waardoor haar edelmetaal-voorraad z aanzwol, dat zij, met
behoud van eene minimum-dekking in metaal tot een percentage
als was voorgeschreven, in staat en gerechtigd was zooveel meer
bankbiljetten uit te geven als voor een ongestoorden geldsomloop
wenschelijk was.
De Javasche Bank ging echter nog verder. Door het deelnemen
aan de financiering van de voortbrengselen in Indi, als boven aangegeven, kreeg zij de beschikking over naar verhouding zeer groote
bedragen aan saldi in het buitenland, inclusief Nederland. Die
saldi kon zij naar eigen verkiezing omzetten in edel metaal; in zilveren munten in Amsterdam, zoolang De Nederlandsche Bank
nog bij machte was om die zilverstukken uit haar voorraad af
39

te geven; in goud zoowel in Nederland als in Londen of eventueel


in New-York. Zij kon niet alleen op die wijze haar voorraad edel
metaal naar verkiezing vermeerderen, doch zij kon dien ook
verminderen door van dien voorraad terug te geven en daartegen opnieuw saldi-tegoed te verkrijgen, welke zij wederom
rentegevend kon uitzetten.
De Javasche Bank had daarmede twee resultaten bereikt:
Zij kjon^ieder bedrag, hetwelk het Gouvernement aan zilveren
munten liet uitkomen, voor het Gouvernement afdekken met telegrafische trekkingen, en zij had in de mogelijkheid om den in het
buitenland liggenden voorraad edel metaal willekeurig te veranderen door omzetting van saldi in metaal of van metaal in
saldi-tegoed een deugdelijken regelaar gekregen voor het handhaven van eene bepaalde marge in de verhouding van haar
dadelijk opvraagbare obligo's en haar metaalvoorraad. Door een
en ander is De Javasche Bank in staat geweest in de jaren 1909
tot 1925 de verhouding tusschen haar obligo's en haar metaalvoorraad voortdurend op ongeveer 46 % te houden, niettegenstaande in den omvang van beide in den oorlog, en vooral in den
crisistijd na den oorlog, zeer groote veranderingen plaats vonden;
in die jaren heeft zij voor dat doel eene renteverhooging niet
behoeven te hulp te nemen.
Zoo is De Javasche Bank er van zelf toe gekomen ten aanzien
van den koersstand van den Indischen gulden in het internationale wisselverkeer eene actieve politiek te gaan volgen. Reeds bij
de octrooi-wijziging van 1891 is haar uitdrukkelijk de bevoegdheid
verleend, eene buitenlandsche wissel portefeuille aan te leggen;
het motief was destijds vooral, de mogelijkheid van belegging
van gelden grooter te maken, nadat de uitzettingen van De
Javasche Bank na de crisis van 1884 zeer waren teruggeloopen.
Maar als beperking voegde men daaraan toe, dat de omvang
der buitenlandsche portefeuille niet langer dan veertien dagen
het beschikbaar metaalsaldo der Bank mocht te boven gaan.
Toen echter de groote opleving in Indi kwam en uitzetting
zoowel van metaalgeld als van den bankbiljettenomloop een dringende eisch werd, verkreeg deze aangelegenheid een ander aanzien. Het scheppen van buitenlandsch tegoed, ten gebruike
40

van de circulatiebank, onverschillig, of dat tijdelijk belegd


was of niet, werd n der krachtigste middelen om Indi te helpen
aan uitzetting van circulatiemiddelen, zonder door discontoverhoogingen de geldmarkt in rep en roer te brengen wegens
oorzaken, niet bij de geldmarkt liggende.
Was dus in 1891 het leggen van verband tusschen beschikbaar
metaalsaldo en buitenlandsche wissels begrijpelijk, de groote
ontwikkeling van Indi in de latere jaren, bepaaldelijk sedert
1906, bracht als een dringenden eisch mede dat die beperking
zou worden opgeheven en dat geen belemmering aan de
circulatiebank in den weg werd gelegd om uit de financiering
van de voortbrengselen van het eigen land saldi in den vreemde
te kweeken, welke haar juist in staat zouden stellen, de goudwaarde van den Indischen gulden des te beter te beschermen. Bij
de octrooi-wijziging van 1908 is dus ook die beperking zeer verruimd, om bij de laatste octrooi-wijziging in 1922 geheel opgeheven te worden.
Nu De Javasche Bank drie kwart van haar verplichten metaalvoorraad binnen Indi moet aanhouden, doch de vrijheid heeft,
de rest aan te houden waar zij goedvindt en die toch
mag doen medetellen onder de metaaldekking van hare obligo's,
is zij van zelve er toe moeten komen om van die vrijheid gebruik
te maken. Zoowel in de manipulatin met edel metaal, voor haar
rekening buitenslands gehouden [earmarking), als in de manipulatin met buitenlandsch tegoed, heeft zij een krachtig middel
gevonden om den koersstand van den Indischen gulden te beschermen; en met uitzondering van eenige moeilijke crisisjaren
na den oorlog, is zij ook in staat gebleken zulks te doen.
Zij heeft daarbij niet zuiver het stelsel van den gouden standaard gevolgd. Immers goud wordt door haar in Indi niet in
omloop gebracht; zij betaalt hare biljetten niet in goud. Ook
voor uitvoer, ter bescherming der wisselkoersen, wordt door haar
geen goud afgegeven, aangezien zij in normale tijden binnen de
uitvoerpunten van goud chque op goudlanden afgeeft. Zij heeft
al haar kracht geconcentreerd op den goudwissel, en op toepassing van het zoogenaamde goudwissel-stelsel, een stelsel,
hetwelk vooral in het Oosten uit de practijk is voortgekomen.

41

Na van zelf uit den loop der omstandigheden te zijn ontstaan,


is dit stelsel allengs ook van wetenschappelijk standpunt meer
waardeering gaan oogsten en ten slotte is het ook voor Westersche landen doelbewust in toepassing gebracht.
Een tijd lang hebben de Amerikanen het vaderschap van het
goudwisselstelsel voor zich willen opeischen; later hebben zij
moeten toegeven, dat feitelijk Nederlandsch-Indi op dit stuk
de pionier is geweest.
De goudwissel-politiek is een variant op de zuivere goudpolitiek. *)
De Staatscommissie heeft eenigszins uitvoerig bij deze verschillende factoren en principieele vraagstukken stilgestaan
omdat het muntwezen, zoomin van Nederland als van Indi,
goed te begrijpen is, als men niet op de hoogte is van de
eigenaardigheden en van den bijzonderen ontwikkelingsgang
van ieder dier gebieden. De vraagstukken van het muntwezen
toch kunnen niet voldoende overzien worden, als men daarbij
niet het oog gericht houdt op den werkkring der circulatiebanken en op de door die banken gevoerde goudpolitiek.
Verklaring van De
Javasche Bank betreilende
van goud

afgifte

De Javasche Bank heeft in het jaar 1922, naar aanleiding van


haar vorige octrooi, eene verklaring afgelegd aan de Indische
Regeering, welke veel overeenkomst vertoonde met de verklaring,
j
Nederlandsche Bank in 1903 aan de Nederlandsche

w e

k e

) Volledigheidshalve willen wij opmerken, dat tusschen deze twee stelsels


zich vooral in en sedert den oorlog een nieuwe variant heeft baangebroken,
welke het eerst in Duitschland als een stelsel werd erkend en dan ook met
den Duitschen naam van GoZdAern-stelsel werd betiteld. Dit laatste
stelsel, in het Nederlandsch ook Goudkernstelsel te noemen, bestaat met
name hierin, dat goud wel de grondslag van het muntstelsel is, doch niet in
omloop wordt gebracht en blijft onder de hoede van de centrale bank. Deze
geeft het goud slechts af tegen inlevering van hare biljetten, ten dienste
van uitvoer, indien de wisselkoersen daartoe aanleiding geven. Dat stelsel
wordt thans door Engeland in practijk gebracht en is in de jaren vr den
oorlog feitelijk ook in Nederland in zwang geweest. Na 1913 heeft De Nederlandsche Bank de goudverschepingen zelve in handen genomen, waardoor
ook deze zijde van het goudwisselstelsel in practijk werd gebracht, vooral
sedert de Bank, ook door den loop der omstandigheden, eene buitenlandsche
wissel-portefeuille heeft verkregen tot een omvang als vroeger onbekend was.
1

42

Regeering heeft afgegeven ) ten aanzien van de handhaving


van de goudpariteit van den gulden in het internationale wisselverkeer. Toen de Indische Regeering ) zich had aangesloten bij
de openbare verklaringen, welke op 28 April 1925 in de parlementen van Engeland en Nederland, en tegelijkertijd door de
Regeering van Australi en Nieuw-Zeeland, werden afgelegd
ten aanzien van den terugkeer tot het goud als grondslag van het
muntwezen, heeft De Javasche Bank die verklaring aan de
Indische Regeering hernieuwd. Zij luidt:
1

President en directeuren der Javasche Bank verbinden zich tegenover de Regeering van Nederlandsch-Indi
tot handhaving en voortzetting van de tot dusver door de
Javasche Bank gevolgde goudpolitiek, door o.m. bij stijging
van de wisselkoersen op het buitenland! boven de pariteit der
goudwaarde behalve in buitengewone omstandigheden, ter
beoordeeling van den .Gouverneur-Generaal, na raadpleging der Javasche Bank en behalve voor wisselarbitrage,
haren goudvoorraad, zoolang zij daartoe bij machte zal zijn,
zonder in strijd te geraken met de bepalingen van de
Javasche Bankwet, zoo noodig, voor afgifte beschikbaar
te stellen op den voet van 1 653,44 per kilogram fijn voor
baren en tot hiermede overeenkomende prijzen voor gouden
,, muntspecin.
Die verklaring is niet in strijd met de sedert vele jaren door \\\h *
De Javasche Bank gevolgde goudpolitiek om feitelijk geen goud
aan particulieren af te geven. Immers in de practijk heeft zij, in de V
tijden, dat de verklaring van kracht was, steeds T.T. ^eventueel
chque) afgegeven binnen de z.g. goudpunten, zoodat zij de koersen niet zoover liet rijzen, dat verscheping-'van goud voor particulieren winstgevend werd. Zij heeft dus met hare politiek,
gegrond op het goudwissel-stelsel, inderdaad denzelfden steun
aan den wisselkoers gegeven, als wanneer zij goud in natura had
afgegeven.
Volledigheidshalve willen wij nog eenige maatregelen vermei-

Wijzigingen in de
geldende bepalin-

*) Zie blz. 18.

&** ,
,
stand gekomen

n a

Zie bijlage I, blz. 81.

43

1 9 1 2

t o i

den, welke sedert 1912 op het gebied van het geldwezen in Indi
zijn getroffen.
De hoedanigheid van wettig betaalmiddel is verleend aan de
biljetten van De Javasche Bank bij ordonnantie van 5 Augustus
1914 [N.-I. Staatsblad n . 537) en bevestigd bij de wet van 31
Maart 1922 [Staatsblad n . 160, N.-I. Staatsblad n. 181).
De verlaging van de verplichte metaaldekking der dadelijk
opeischbare schulden van De Javasche Bank van 2/5 op 1/5 gedeelte werd afgekondigd bij de ordonnantie van 5 Augustus
1914 (N.-I. Staatsblad n. 538).
De Indische zilverbons werden ingevoerd bij de ordonnantie
van 18 Juli 1919 [N.-I. Staatsblad n . 408), aangevuld bij
ordonnantie van 10 Januari 1920 (N.-I. Staatsblad n. 8), en bij
ordonanties van 8 November 1920 (N.-I. Staatsblad n. 805) en
van 8 Januari 1921 (N.-I. Staatsblad n. 19).
Een uitvoerverbod op gemunt en ongemunt goud en zilver werd
bij ordonnantie van 7 Augustus 1914 (N.-I. Staatsblad n. 543)
uitgevaardigd.
Bij de ordonnantie van 16 Augustus 1919 (N.-I. Staatsblad
n. 511) werden bepalingen getroffen tegen het oppotten en ver-,
smelten van zilveren, nikkelen en bronzen pasmunt.
Bij ordonnantie van 24 September 1919 (N.-I. Staatsblad
n. 655) werd in het bijzonder verboden het nemen van agio op de
wettige betaalmiddelen en het aannemen van muntbiljetten
voor minder dan de nominale waarde.
De wet van 27 November 1919 (Staatsblad n . 786), houdende
verlaging van het gehalte der grove zilveren munten van 945- op
720 duizendsten, is mede toepasselijk verklaard als wijziging van
de Indische Muntwet 1912.
Voor een gedeelte van Nederlandsch-Indi had beteekenis de
ordonnantie van 8 Augustus 1914 (N.-I. Staatsblad nos. 546 en
547), waarbij de muntzuivering, wat den omloop van duiten
betreft, op Celebes en onderhoorigheden, Menado, Ternate en
onderhoorigheden, geregeld bij Ordonnantie van 18 Juli 1914
(N.-I. Staatsblad nos. 508 en 509) werd opgeschort. Nadat die
opschorting bij ordonnanties van 9 Mei 1922 (N.-I. Staatsblad
nos. 302 en 303) werd opgeheven, is de muntzuivering in de hierbedoelde gewesten tegen April van het jaar 1923 voltooid.
44

HOOFDSTUK II
VOORSTELLEN TOT WIJZIGING V A N H E T M U N T W E Z E N
NEDERLAND

De materie zooveel mogelijk behandelende volgens de orde, Grove zilveren


waarin de onderdeden voorkomen i n de Muntwet 1901, ziet de munten terug te
Staatscommissie zich i n de eerste plaats gesteld voor de vraag brengen tot pasof dient te worden gehandhaafd de bestaande indeeling van
'
artikel 2, waarbij zoowel aan de grove zilveren munten als aan
de gouden munten de hoedanigheid wordt toegekend van wettig
betaalmiddel tot onbeperkt bedrag en aan de munten van lagere
waarde de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot beperkt
bedrag, van pasmunt.
Dat is geen willekeurige vraag. Zij werd reeds aan de orde
gesteld gedurende de wetgevende periode, welke volgde op de
openbaarmaking van het op 26 J u n i 1873 uitgebrachte N a d e r e
verslag der Staatscommissie over het muntwezen", ingesteld bij
koninklijk besluit van 30 October 1872, n . 5. In herinnering
worde gebracht, hoe dat nadere verslag verband hield met de
afschaffing i n Duitschland van den zilveren standaard en eveneens adviseerde tot invoering van den gouden standaard in zijn
zuiveren vorm, waarbij dus, behalve de gouden standaardmunten, alle zilveren (dus ook de grove) en andere munten pasmunt
zouden zijn. Het streven der Regeering om die beginselen tot wet
te verheffen, stuitte af op het verzet i n de volksvertegenwoordiging, waardoor naast de gouden standaardmunten de zilveren
grove teekenmunten wettig betaalmiddel tot ieder bedrag bleven,
maar zonder dat daarvan aanmunting door particulieren openstond. In de M e m o r i e van Toelichting evenwel tot het wetsontwerp van 1876, tot vaststelling van nadere bepalingen omtrent
het muntwezen in N e d e r l a n d s c h - I n d i , werd uitdrukkelijk gezegd,
dat, wilde de enkele gouden standaard geen fictie zijn, een limiet
moest worden gesteld, boven welke geen betalingen in zilveren
pasmunt behoeven te worden aangenomen. *) In het wetsm u n

Bijlage Bijblad 1875/76, n. 187, 3, blz. 3, 2de kolom.

45

ontwerp werd dan ook de bepaling aangetroffen dat niemand


verplicht zal zijn tot een hooger bedrag dan twintig gulden aan
stukken van 2, en 1, aan te nemen en tot een hooger
bedrag dan van vijf gulden aan kleine zilveren munt.*) Nadat
het wetsontwerp-1876 tot regeling van het Nederlandsche muntwezen op den enkelen gouden standaard op 18 December tevoren
door de Eerste Kamer verworpen was, werd het ontwerp op
29 December 1876 betreffende het muntwezen in NederlandschIndi door dezelfde Kamer eveneens verworpen. Met betrekking
tot het hier behandelde onderwerp heeft die verwerping intusschen niets afgedaan aan de beteekenis der verklaring, welke
de Minister van Kolonin, de heer Alting Mees, bij de behandeling van het ontwerp voor Nederland in de Tweede Kamer,
gaf in de zitting van 23 November 1876, ) toen hij zeide, dat
hij het aanhangige wetsontwerp voor Nederland, en dus in
zeker opzicht ook dat voor Indi, beschouwde als een overgangs-maatregel tot een toestand, waarin zilver pasmunt is.
2

Dat men een halve eeuw geleden, toen de omstandigheden


er toe dwongen, den zilveren standaard los te laten, er niet toe
kon besluiten een maatregel te nemen, welke tengevolge zou hebben gehad dat een groot deel van den toenmaligen omvangrijken
zilvervoorraad met zwaar verlies had moeten worden ontmunt,
is volkomen begrijpelijk. En de beschouwer van heden kan de
toen aangenomen houding van afwachting prijzen, nu de economische opleving van het moederland, en meer nog die van Indi,
het overtollige zilver geheel in het betalingsverkeer heeft doen
opnemen.
Ook bij de behandeling van de wetsontwerpen van 1912 is de
vraag aan de orde gesteld. Tegen de toen ontworpen mogelijkheid
van aanmunting van zilvergeld ook uit baren verzette zich het lid
der Tweede Kamer, de heer van Dedem, zeggende dat hij er
de ernstigste bezwaren tegen had, geld te maken, dat wettig
betaalmiddel is tot ieder bedrag en slechts de helft der waarde
*) Bijlage Bijblad 1875/76, n. 187, 3, blz. 3, 2e kolom.
*) Bijblad 1876/77, blz. 313, 1ste en 2de kolom.

46

bezit, waarvoor het in omloop wordt gebracht. ) Mocht, zoo


betoogde de heer van Dedem bij dezelfde gelegenheid, uit een
onderzoek blijken, dat er voor de circulatie geen voldoend bedrag
aanwezig is, dan zou dat een gelukkig verschijnsel genoemd kunnen worden omdat dan de tijd zou zijn aangebroken om de
zilveren grove munten tot pasmunt te verlagen, waartoe toch
vroeg of laat zal moeten worden overgegaan. )
Zonder bij het aanhangige wetsontwerp zoover te willen gaan
als de heer van Dedem wenschte, erkende de Minister Kolkman,
dat de Regeering den gouden standaard wilde behouden en wel
liefst zoo volledig mogelijk, dat wil zeggen met zoo weinig mogelijk zilver daarnaast. ) Uit het geheele beloop der gedachtenwisselingen, ook in de Eerste Kamer gevoerd bij gelegenheid van
de wetsontwerpen 1912, blijkt, dat men het er ten slotte over
eens is geweest, dat deze vraag eerst deugdelijk zou kunnen
worden beslist na onderzoek door de Staatscommissie, welke de
Regeering bereid was met betrekking tot de hangende vragen van
munt- en geld-beleid in het leven te roepen.
Zoo bestond er alle aanleiding, de vraag in dit verslag aan de
orde te stellen, en de Staatscommissie. aarzelt niet als haar
gevoelen uit te spreken dat het in de rede ligt, thans over te gaan
tot het nemen van een maatregel, welke reeds zoovele jaren
geleden in de volksvertegenwoordiging ter sprake is gebracht,
namelijk om de grove zilveren munten van het Nederlandsche
muntstelsel terug te brengen tot pasmunt en deze dus dezelfde
rol te laten vervullen als het geval is met de grove zilveren
munten in Engeland, sinds dat land in het jaar 1816 den gouden
standaard invoerde, en in Duitschland sinds 1907. In laatstgenoemd land waren de rijks zilveren munten reeds sedert
de wet van 1873 pasmunt maar daarnaast waren als wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag de zilveren thalers" nog in
omloop, hetgeen in 1907 een einde nam.
Dat hier te lande de zilveren teekenmunt nog steeds als wettig
betaalmiddel tot ieder bedrag geldt het stelsel van den hinkenden standaard is een overblijfsel uit den tijd, waarin ons
1

)
)

Handelingen Tweede Kamer 1911/12, blz. 3095, 1ste kolom.


Ibidem blz. 3096.

47

|
\

muntwezen niet goed geregeld was, en is dus meer als een tijdelijke noodmaatregel te beschouwen. Nu de positie van Nederland
op gebied van het muntwezen zoo verbeterd is, dat wij het goud
zonder verdere aarzeling als den grondslag van ons muntwezen
kunnen aannemen, dient die noodmaatregel uit ons muntwezen
gebannen te worden.
Wanneer Nederland thans tot dezen stap overgaat, wordt daarmede een feitelijke toestand gewettigd, omdat groote betalingen
tot duizenden guldens in de practijk toch reeds nimmer met rijksdaalders, guldens of halve guldens plegen te geschieden, doch met
bankpapier, door gebruikmaking van chques of per giro. Aan den
anderen kant heeft in den loop der jaren, gelijk in het voorafgaande meer dan eens in het licht werd gesteld, het motief,
hetwelk in 1875 geleid heeft tot aanvaarding van den hinkenden
standaard namelijk de beangstigende overvloed van zilveren
ruilmiddel zijn kracht verloren, naarmate die overvloed verkeerd is in evenwicht van behoefte en voorraad.
Gezien den op het oogenblik nog vrij belangrijken omloop
van zilveren munten in Nederland en de voorraad zilveren
munt bij De Nederlandsche Bank, welke volgens den weekstaat van 1 Maart 1926 ruim 26 millioen bedroeg, verdient het evenwel aanbeveling, in Nederland voorloopig de rijksdaalders en guldens wettig betaalmiddel te laten tot vrij ruim
genomen bedragen; de Staatscommissie stelt voor, dat bedrag voor
rijksdaalders en guldens te bepalen op honderd gulden nominaal
voor ieder der beide soorten. Op den duur zal voor iedere pasmunt de grens getrokken moeten worden iets boven de hoeveelheid, welke ieder daarvan zonder bezwaar in het dagelijksche
leven bij zich kan dragen.
Wordt aan de grove zilveren munten het karakter van wettig
betaalmiddel tot ieder bedrag ontnomen, dan behoort daarop
evenwel ne uitzondering te worden gemaakt, en wel tegenover
den Staat, omdat, gelijk de Staatscommissie van 1872 reeds in
haar nadere verslag *) in het licht stelde, de Staat alleen bevoegdheid bezit om pasmunt te doen aanmunten en derhalve ook
omgekeerd op den Staat de verplichting dient te rusten, pasmunt
l

48

Op blz. 45.

tot onbegrensde bedragen in betaling te nemen_-.Uit een oogpunt van practijk moet een uitzondering gemaakt worden
voor de kleine pasmunt, welke onder de bestaande wetgeving
tegenover den Staat evenmin de hoedanigheid van wettig
betaalmiddel tot ieder bedrag bezit. Naast de noodige wijziging
van de artikelen der Muntwet 1901, welke op pasmunt betrekking hebben, zal dus ook de bepaling opgenomen moeten worden
dat de zilveren pasmunt van 2,50 en 1, in 's Rijks kassen tot
ieder bedrag in betaling wordt genomen. Blijft de kleine pasmunt, waarvan men bezwaarlijk van de beheerders van 's Rijks
kassen kan vergen, dat zij die tot onbeperkte bedragen in betaling
nemen, betaalmiddel tot beperkt bedrag ook in 's Rijks kassen,
dan zal het wel aanbeveling verdienen de inwisseling van kleine
pasmunt 'in groote pasmunt tot onbeperkte bedragen aan bepaalde
kantoren te blijven openstellen.
Een uitvloeisel van den maatregel om aan de grove zilveren
munten de hoedanigheid van pasmunt te geven, zal zijn, dat De
Nederlandsche Bank, op wie de verplichting rust, haar biljetten
in ander wettig betaalmiddel te voldoen, daartoe vrijwel niet
anders als gouden muntstukken meer zal kunnen bezigen.
Vroeger had De Nederlandsche Bank achter zich, wat haar president Mr. N . P. van den Berg gaarne het zilveren bolwerk"
noemde. Tot 1906 was bij de bank eene groote hoeveelheid grove
zilveren munten aanwezig, welke gebruikt mochten worden voor
betaling der bankbiljetten; ze werden zelfs bij voorkeur en nagnoeg uitsluitend voor dat doel gebruikt, omdat de Bank uit beginsel het goud moest vasthouden om dat te doen dienen voor internationale 'betalingen, dus voor handhaving van den koers van den
gulden in het internationale wisselverkeer. Met betrekking tot die
bankpolitiek, door de omstandigheden geboden, heeft De Nederlandsche Bank de bekende verklaring van 1903 afgelegd over
afgifte Van goud tot handhaving van den wisselkoers. *)
Nu het zilveren bolwerk nagenoeg is weggevallen en de zilverbons dat bolwerk niet in belangrijke mate hebben aangevuld,
komt de verplichting van de Bank om in gouden, tientjes te
betalen sterk op den voorgrond.
*) Zie blz. 18.

49

De afgifte van gouden munten kan echter thans nog onder zekere
omstandigheden ongewenscht zijn. Nog steeds wordt in sommige
landen agio betaald op goud om redenen, welke overigens met
het internationale verrekeningsverkeer geen verband houden.
Zoo komt het bijvoorbeeld in verscheidene Europeesche Staten,
in Britsch-Indi en in het verre Oosten voor, dat agio betaald
wordt voor goud door lieden, die onder de politieke toestanden
angstig zijn en goud als een vermogens-deel in veiligheid willen
brengen. Op die wijze kan er ook in Nederland eene vraag naar
goud ontstaan, grooter dan waartoe de betalingsbalans aanleiding
zou geven.
De Staatscommissie vindt in een en ander aanleiding, afzonderlijk nadere voorstellen te doen met betrekking tot de betaling
van de biljetten van De Nederlandsche Bank. )
1

De mogelijkheid, dat bij verlaging van den rijksdaalder en den


gulden tot pasmunt in 's Rijks kassen een teveel aan die munten
zou ontstaan, waarvoor geen emplooi kan worden gevonden, moet
niet uit het oog worden verloren. Daarom verdient het aanbeveling om het bestaande artikel 4 der Muntwet 1901 te handhaven,
met opheffing evenweLjtan de beperking, dat de hier aan den
Minister van Financin gegeven bevoegdheid alleen zal worden
in toepassing gebracht wanneer en in zoover als hij het met het
oog op den toestand van het Nederlandsche muntwezen noodzakelijk acht". Want in het gegeven geval zou het motief tot
gebruikmaking van de bevoegdheid tot ontmunting niet zoozeer
in den toestand van het Nederlandsche muntwezen gelegen zijn
als wel in het belang van de schatkist. Evenmin zou er aanleiding bestaan tot handhaving van de beperkende bepaling om
de ontmunting alleen op rijksdaalders toe te passen en zou derhalve irFartikel 4 gesproken kunnen worden van een bedrag van
ten hoogste vijf en twintig millioen gulden in Nederlandsche
zilveren munten. Tegen behoud van de beperking van een maximum van 25 millioen, waarboven de Minister -van Financin
niet zou mogen gaan dan na medewerking van de Staten-Gene) Zie blzz. 69, vv.

50

raai, bestaat naar het gevoelen van de Staatscommissie geen


bezwaar.
Ten einde tegemoet te komen aan elke vrees dat, hetzij in
Nederland, hetzij in Indi, op den duur een teveel aan onze
zilveren munten zou kunnen blijken te bestaan, acht de Staatscommissie het wenschelijk, de renten, gekweekt uit belegging
van het muntfonds, voorloopig nog bij dat fonds te voegen. Het ...
spreekt van zelf dat in dit stelsel moet worden doorgegaan met
storting in het muntfonds van alle winsten, voor het Rijk
in de toekomst verbonden aan de uitgifte van de voormalige
teekenmunten, indien die pasmunt zullen geworden zijn.
Met het hier gedane voorstel omtrent de verlaging van de grove
zilveren munten tot pasmunt hangt ten nauwste samen het
vraagstuk der zilverbons. Het groote bezwaar tegen zilverbons is,
dat zij niet gedekt zijn en dat de Staat geen ongedekte betaalmiddelen_in omloop moet brengen. Dat goede beginsel heeft de
Regeering zelve erkend bij de indiening van het wetsontwerp 1912
tot aanvulling van de Muntwet 1901, zeggende dat elk denkbeeld
van verkrijging van middelen tot dekking van de staatsuitgaven
door middel van niet ten volle gedekte zilveren munten achterwege diende te blijven. *) Had men zich in 1914 bij de uitgifte van
zilverbons aan hetzelfde goede beginsel gehouden, dan zou men
de geheele tegenwaarde, verminderd met het bedrag der kosten
van uitgifte, ook in het Nederlandsche muntfonds hebben moeten
storten. Het is echter verklaarbaar dat de noodwet, welke de
uitgifte van zilverbons regelde en als zoodanig slechts een tijdelijk karakter droeg, een regeling, als vervat is in artikel 3l"s der
Muntwet 1901, achterwege liet.
Het valt bezwaarlijk te ontkennen dat er een- vrij algemeene
wensch bestaat om het papieren betaalmiddel van 2,50 in omloop
te doen blijven, gelijk onder meer duidelijk uitkwam in het adres,
hetwelk de Rotterdamsche Kamer van Koophandel den 6
Februari 1925 tot de Regeering richtte.
aen

Bijl. Handelingen Tweede Kamer 1911/12, n. 256, 3, blz. 3, 2de kolpm.

51

De zilverbons

De Staatscommissie is van oordeel dat aan dien wensch kan


worden voldaan en tevens het bezwaar van d uitgifte van
ongedekt papier door den Staat kan worden opgeheven, wanneer
I de Regeering zou besluiten, die uitgifte tot een bedrag van
ten hoogste 20 millioen te doen plaats vinden en als speciale
I dekking voor die uitgifte de volle tegenwaarde i n goud of in
; eerste-klasse goudwissels bij De Nederlandsche Bank te deponee' ren, bijvoorbeeld voor % i n goud en voor % i n bedoelde wissels.
De Nederlandsche B a n k zou dan als bewaarder daarvan kunnen
optreden volgens regelen, nader overeen te komen tusschen
Regeering en Bank. Het profijt, te trekken uit belegging
in wissels, ware, na aftrek der kosten van aanmaak, controle
en intrekking, aan het Nederlandsche muntfonds toe te voegen.
Indien onder dergelijke waarborgen een bedrag van niet meer
dan 20 millioen aan geldbons (dan liever goudcertificaten te
noemen) door de Regeering uitgegeven zoude worden, zouden de
theoretische bezwaren tegen de uitgifte van staatsmuntpapier voor
dit geval vrijwel komen te vervallen.
M e t De Nederlandsche Bank zal dan evenwel eene nadere
regeling getroffen moeten worden met het oog op artikel 31.
alinea 6, sub 2 . van de Bankwet 1919.
De goudcertificaten", als voorgesteld i n omloop tot beperkt
bedrag, zouden de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag kunnen verkrijgen.
Het halve guldenGezien de onbeteekenende r o l , welke de halve gulden in
stuk
het Nederlandsche betalingsverkeer vervult, geeft de StaatsI commissie i n overweging, deze munt geleidelijk uit het Nederlandsche muntwezen te doen verdwijnen.
Gehalte grove zilIntrekking van de wet van 27 November 1919 (Staatsblad
veren munten.
n , 786) acht de Staatscommissie gewenscht.
Die wet is voor Nederland een noodwet geweest, i n het leven
geroepen toen de waarde van het zilver zoo gestegen was, dat
de waarde aan zilver van de zilveren teekenmunten grooter was
dan de nominale waarde, zoodat er gevaar was voor onttrekking
aan het verkeer van de zilveren teekenmunten, 945/1000 fijn
52

zilver bevattende, in verband met de winst op versmelting; het


verkeer zoude dan beroofd worden van de grove teekenmunten.
De zilverprijs is weder gedaald en eene zoodanige stijging van
den zilverprijs, dat gevaar voor versmelting van de munten van
945/1000 gehalte zou ontstaan, acht de Staatscommissie thans niet
meer waarschijnlijk. De werkelijke waarde van de munten is bij
den tegenwoordigen zilverprijs van + 52 per K.G. fijn ongeveer
de helft van de nominale waarde der munten, zoodat bij eenige
verdere daling van den zilverprijs de dekking van de munten in
zilver gering wordt.
Het motief, waarom die wet werd uitgevaardigd, is dus geheel
komen te vervallen. De Staatscommissie meent derhalve, dat die
noodwet alsnog behoort te wordenJngetrokken.
Het is altijd een bedenkelijk stelsel geweest om uit muntverzwakking eenig geldelijk voordeel voor den Staat te ontleenen.
Dat motief mag ook thans niet gelden voor het voortbestaan van
de wet van 27 November 1919, De Commissie kan dan ook niet
medegaan met de opmerkingen van 's Rijks Muntmeester ), als
motief voor de ontmunting aangevoerd, dat een geldelijk voordeel
zoude bestaan, dat door de vergrooting van het Muntfonds
gelegenheid zoude geboden worden om op ruimer schaal Staatsschuld te plaatsen; de financieele resultaten van 's Rijks muntbedrijf mogen hierbij geen rol spelen. Tot muntverzwakking moet
niet de toevlucht worden genomen voor verbetering van 'sLands
financin.
1

In 1908 stelde de directie van De Javasche Bank zich in een Waarborg van de
advies aan de Regeering ) op het standpunt, dat opneming in goudwaarde van
de wet van een uitdrukkelijken waarborg van de goudwaarde zilveren munten
der zilveren munten gewenscht was. Bij de behandeling in de
Eerste Kamer van de wetsontwerpen van 1912 verlangde zulks
ook de heer van Nierop. Daartegen verzette zich de Regeering.
Uit zulk een waarborg zou namelijk door de houders van zilveren
munten de onjuiste gevolgtrekking kunnen worden gemaakt dat
2

!) Zie bijlage II, blzz. 91 v.v.


s) Advies aan den Directeur van Financin, Tweede MnnfoHyjes 1908,
zie Muntwezen en Circulatiebanken in Nederlandsch-Indi
door Mr. G.
Vissering, Amsterdam 1920, blz. 243.

53

zij van den Staat voor hun zilvergeld steeds de volle tegenwaarde
in goud kunnen eischen. Bovendien heeft de wetgever andere
voorschriften uitgevaardigd ten einde de goudwaarde der zilveren munten te handhaven. Immers ontmunting is voorgeschreven, als de reserve-voorraden van zilver te groot worden; nieuwe
aanmunting kan niet geschieden zonder goedkeuring van de
ji Staten-Generaal; de winsten, bij aanmunting verkregen, moeten
|
in het muntfonds gestort worden.
Nog te minder noodig acht de Staatscommissie opneming in de
wet van een uitdrukkelijken waarborg van de goudpariteit der zilveren munten, indien deze volgens haar advies alleen nog als
pasmunt dienst zullen doen. In de Britsche muntwet*), volgens
welke eveneens de zuivere gouden standaard den grondslag van
het muntwezen uitmaakt en zilver alleen als pasmunt in omloop
is, treft men een dergelijken waarborg dan ook niet aan. Eene regeling tot het bereiken van een zekeren waarborg achter de zilveren
munten van den Indischen omloop, als nader ter sprake komt ),
berust op de bijzondere overwegingen, die daarbij zijn aan te
voeren.
; i
I
1
I

NEDERLANDSCH-INDI

Algemeene be-l ! Gelijk boven is uiteengezet, bezit Indi reeds een geheel
schouwingen
| afdoende inrichting om den eigen Indischen gulden in het interj nationale verkeer op goudbasis te handhaven. De circulatiebank
is zeer krachtig, heeft een grooten goudvoorraad en beschikt over
|!p|j
Nj eene belangrijke buitenlandsche wisselportefeuille.
Voor de circulatiebank is het niet noodig om goud in omloop
i te brengen; de overgroote meerderheid der bevolking van Indi
i verlangt dat niet.
)
De Javasche Bank kan dus zoowel een goudkern-stelsel als
een goudwissel-stelsel als grondslag van haar bankpolitiek, al naar
haar eigen keuze, in practijk brengen. Indi is op den duur
l een krachtig uitvoerend land. Indien dus de Regeering niet in
de fout vervalt van haar uitgaven op onvoorzichtige wijze op te
) An Act to consolidate and amend the law relating to the coinage and
Her Majesty's Mint, 23 Vict. Ch. 10, 4th April 1870.
) Zie blz. 57 en blz. 60.
x

54

voeren en daartegenover kunstmatig nieuwe koopkracht te scheppen door uitgifte van vlottende schuld, van niet strikt noodige
leeningen van langen duur of door het scheppen van staatspapiergeld, indien voorts de Regeering blijft volharden in haar politiek
van den laatsten tijd om haar budget sluitend te houden, zal het
der circulatiebank niet zwaar vallen, de goudpariteit van den
Indischen gulden te handhaven in derichtingvan de verklaring,
welke zij opnieuw op 28 April 1925 tegenover de Regeering
heeft afgelegd.
Indi moet echter bepaaldelijk met ne eigenaardigheid rekening houden. Als een uitgebreid Aziatisch land zal het altijd een
grooten omloop van kleine betaalmiddelen noodig hebben. In die
behoefte hebben tot 1919 de zilveren teekenmunten voorzien; voor
eene tijdelijke uitbreiding doen sedert 1919 ook in Indi zilverbons dienst.
Die teekenmunten hebben de taak te vervullen van binnenlandsch circulatiemiddel; ware het gebruik uitsluitend tot die
taak beperkt, dan zou de toestand eenvoudig zijn. Die teekenmunten kunnen echter nog voor een ander doel gebruikt worden.
Zij zijn wettig betaalmiddel tot ieder bedrag en hebben die eigenschap ook in het moederland. Zij kunnen dus tegenover het
moederland als remisemiddel fungeeren en aangezien men in
Nederland met deze teekenmunten op goudbasis vreemde valuta's
kan koopen, kan men dat zilver in Indi middellijk gebruiken
voor remise naar alle andere goudlandn. Men behoeft dus onder
zekere omstandigheden niet in de openbare wisselmarkt te
komen, niet bij De Javasche Bank aan te kloppen, doch kan
zilver eenvoudig aan den omloop onttrekken en het als internationaal remisemiddel gebruiken.
Indi is sinds 1875 na afschaffing van het cultuurstelsel tot
gestadige ontwikkeling gekomen. Die ontwikkeling bracht mde
een toenemend opnemingsvermogen voor circulatiemiddelen. Na
1875 ziet men dus dat zilver de neiging heeft, af te vloeien van
Nederland naar Indi. Die ontwikkeling is intusschen met groote
schokken gepaard gegaan; men denke aan de suiker-crisis in 1884,
gevolgd door de dusgenoemde inzinking". Indien men de zilver55^

beweging tusschen moederland en Indi zou willen beschouwen


als een barometer van den economischen toestand in Indi, dan
zou men in de barograaf sterke depressies en groote overgangen
naar hoogeren druk elkander zien afwisselen, totdat na 1906 eene
langdurige periode intreedt van stijging. Die stijging beteekent
onttrekking van zilver aan Nederland. Die onttrekking bracht in
geen enkel opzicht stoornis teweeg in Nederland; immers
men tapte daar steeds verder af uit het groote overtollige
reservoir; het was integendeel eene welkome zaak voor Nederland, en dat ging zoo door, totdat in 1910 De Nederlandsche Bank
moest verklaren geen zilver meer beschikbaar te hebben en tot
afgifte van goud te zullen overgaan. Daarmede was door verloop
van tijd van zelf de normale en gezonde toestand geschapen, waarnaar men zoovele jaren verlangend had uitgezien.
Voor Indi was de zaak niet zoo eenvoudig; daar vonden wel
schokken plaats. Het aantrekken van geld kostte inspanning, en
ging, daar De Javasche Bank in die jaren nog niet tot eene actieve
politiek was overgegaan, gepaard met vrij heftige schommelingen
in de wisselkoersen; na 1891, toen De Javasche Bank de bevoegdheid verkreeg om eene buitenlandsche wisselportefeuille aan
te leggen, trad zij meer leidend op; het meerendeel der speciezendingen ging echter buiten De Javasche Bank om.
De contracties van geld brachten evenwel meer beroering
teweeg; bijwijlen vonden belangrijke bedragen zilveren specie
weder hun weg naar het moederland doordat zij uit den Indischen
omloop teruggevloeid waren.
Die bedragen hadden echter veelal beter in Indi kunnen blijven
als een reserve voor tijden, waarin aan uitzetting van den zilveromloop wederom behoefte zou ontstaan. Wanneer aan de voorstellen der Staatscommissie gevolg wordt gegeven en de grove
zilveren munten worden voor Nederland pasmunt, dan zal zulks
uiteraard de afvloeiing naar het moederland van uit de Indische
circulatie vrij gekomen zilveren munten tegenhouden.
Die groote reserve van zilver moet thans ook niet meer in
Holland, doch in Indi aangehouden worden. In Indi moeten
vooreerst, naar het inzicht der Staatscommissie, de grove zilveren
55

munten wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag blijven, maar


bovendien heeft Indi als een uitgestrekt gebied, waar verplaatsingen van het noodige zilver vaak betrekkelijk veel tijd vorderen,
behoefte aan verschillende voorraadplaatsen, over het groote
gebied verspreid.
De Javasche Bank behoort met betrekking tot den omloop van
zilver de leiding in handen te hebben. Zij moet overtollig zilver
uit den omloop opnemen en aan de reserve toevoegen tot het
oogenblik aangebroken is, dat de omloop in dat uitgestrekte
gebied weder zilver uit den voorraad bij de Bank aantrekt.
Deze taak schijnt voor De Javasche Bank niet te zwaar te zijn.
Immers in de jaren vr 1912 is de behoefte aan betaalmiddelen, toen deze niet meer uit Nederland vervuld kon worden,
z groot gebleken, dat de muntwet moest worden veranderd om
nieuwe aanmunting mogelijk te maken. Op aanvraag van Indi
is zelfs na de totstandkoming der Indische Muntwet 1912 rond
28,5 millioen aan nieuwe grove zilveren munten aangemunt.
Daarenboven zijn thans nog rond 34 millioen aan zilverbons in
omloop, welke, desgewenscht, gemakkelijk ter inkrimping van den
geldsomloop kunnen ingetrokken worden.
Ind ien niettemin De Javasche Bank van oordeel zou zijn dat
haar voorraad zilveren munten, wier intrinsieke waarde nog geen
50% van de nominale bedraagt, te groot zou worden, kan aan dat
bezwaar tegemoet gekomen worden. De Javasche Bank toch zou
met de Indische Regeering kunnen overeenkomen, dat deze
aan de bank de volle nominale waarde van de grove zilveren
munten, welke de bank in haar metaalvoorraad aanhoudt, op
goudbasis verzekert. De Javasche Bank zou dan iets soortgelijks
doen als de Zwitsersche Nationale Bank voor eenige jaren ondernam tegenover de Zwitsersche Regeering, toen ingevolge de
Latijnsche muntunie te vele vreemde vijf-franc-stukken een weg
hadden gevonden naar de kelders van de Zwitsersche circulatiebank.
De Indische Regeering kan eene dergelijke verbintenis tegenover de circulatiebank aangaan omdat zij een belangrijk muntfonds te harer beschikking heeft, juist dienende om eventueele

57

verliezen bij verkoop van zilver te dekken. Desgewenscht zou het


Indische muntfonds in beheer en ten opzichte van deze overeenkomst zelfs in onderpand gegeven kunnen worden aan De
Javasche Bank.
Verder zij gewezen op het vierde lid van artikel 15 van de
Javasche Bankwet 1922, dat luidt als volgt:

De Bank is verplicht tegen overneming van munten, welke


tot ieder bedrag wettig betaalmiddel zijn, aan het Gouvernement bankbiljetten te leveren tot zoodanig bedrag als zal
worden verlangd".
De Javasche Bank verkeert in dit opzicht in' eene andere
positie dan De Nederlandsche Bank, welke in haar bankwet eene
dergelijke bepaling niet kent. Deze bepaling moet in de Javasche
Bankwet 1922 vervallen, en daarenboven zal in de Indische
' muntwet eene bepaling opgenomen moeten worden, welke aan
den Gouverneur-Generaal het reoht geeft, natuurlijk in overleg
met den Minister van Kolonin, om zilveren munten te ontmunten
en die zilverbaren te verkoopen, zooals dat in de Nederlandsche
muntwet, ingevolge artikel 5, in noodgevallen verleend is aan den
Minister van Financin.
De Staatscommissie zou aarzelen te adviseeren om, zooals zij
voor Nederland heeft gedaan, ook in Indi reeds thans de
pasmunt niet raad- grove zilveren munten tot den rang van pasmunt terug te brengen,
zaam
Aangezien het zilver een z belangrijk deel van het geldwezen
j uitmaakt en in eene afzienbare toekomst ook zal blijven uitmaken,
i moet in Indi iedere handeling vermeden worden, welke eenig
1 wantrouwen in het muntwezen zou kunnen veroorzaken.
De Staatscommissie acht het niet onvereenigbaar, de grove
zilveren munten in Nederland tot pasmunt te verklaren en
; in Indi die munten als wettig betaalmiddel tot ieder bedrag aan
! te houden. Immers ten aanzien van de zilverbons is het Verschil
i in geldigheid over en weer nog veel grooter; de Indische zilver( bons zijn zelfs niet gangbaar in Nederland en daaruit is geenerlei
Voor Indi grove
zilveren

munten

58

ongerief of wantrouwen in Indische zilverbons voortgesproten.


Men zou zich zelfs eene circulatie in Indi kunnen denken,
welke, in plaats van uit grove zilveren munten, geheel uit
zilverbons zou bestaan en toch het volle vertrouwen van de
bevolking zou genieten. De biljetten van De Javasche Bank, in
omloop zijnde tot een veel grooter bedrag dan de grove zilveren
munten, zijn ook niet gangbaar in Nederland en nog nooit heeft
op dien grond iemand eenig minder vertrouwen in die biljetten
gehad. Een verschil in hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot
ieder of tot beperkt bedrag tusschen de grove zilveren munten
in Indi of in Nederland, behoeft dus geen bezwaar op te leveren.
Toch zou r n bezwaar kunnen bestaan voor de Indische
Regeering zelve.
Onze Commissie gaf boven in overweging dat de Indische
Regeering jegens De Javasche Bank de volle nominale waarde,
cp goud gegrond, van de zilveren teekenmunten, in kas bij De
Javasche Bank, zou waarborgen. Indien die hoeveelheid zilver een
z grooten omvang zou aannemen, dat de Regeering en De
Javasche Bank tot versmelting van stukken zouden wenschen
over te gaan en tot verkoop van de daaruit voortgekomen baren
zilver, dan zou het verlies op dien verkoop in de eerste plaats
gedekt kunnen worden uit het Indische muntfonds, dat speciaal
voor dergelijke omstandigheden in het leven geroepen is. Indien
de omvang van de terugvloeiing uit den omloop en de daarop
gebaseerde verkoop van zilver evenwel z groot zouden worden,
dat het daarop te lijden verlies zelfs uit het Indische muntfonds
niet meer zou kunnen worden gedekt, dan zou ten slotte voor
Indi toch een verlies kunnen ontstaan uit het feit, dat de
aanvulling van den zilveromloop vr 1912 is verkregen uit
den grooten zilvervoorraad in Nederland en niet uit aankoop en
vermunting van tot lageren prijs verkregen zilverbaren. In dat
geval zou de Nederlandsche Staat maatregelen moeten treffen
teneinde, voor zoover zulks noodig mocht zijn, dat verlies te
dekken.
De Staatscommissie is van meening dat derhalve de volgende
regeling te treffen zou zijn:
59

Indien Indi tot ontmunting van zilveren teekenmunten en


verkoop van het zilvermetaal zou moeten overgaan, dan zal het
daarop te lijden verlies moeten gedekt worden uit het Indische
muntfonds over een nominaal bedrag aan grove zilveren munten,
op verzoek van Indi na de invoering der Indische Muntwet 1912
aangemaakt. Op het oogenblik zou dat nominale bedrag dus rond
28,5 millioen gulden zijn.
Zou het verlies op de ontmunting van na 1912 voor Indi gedane
aanmuntingen van grove zilveren munten grooter worden dan het
kapitaal van het Indische muntfonds uit hoofde van aanmuntingen
van grove zilveren munten bedraagt, dan is Nederlandsch-Indi
daarvoor aansprakelijk.
Zouden de ontmuntingen van grove zilveren munten uit den
Indischen zilveromloop evenwel een grooter bedrag omvatten,
dan het geheel van na het in werking treden van de Indische
Muntwet 1912 voor Indi gedane aanmuntingen, dan zou het
verlies op het excedent ten laste van het Nederlandsche muntfonds moeten worden gebracht voor zoover het kapitaal daarvan
voortgekomen is uit aanmuntingen van grove zilveren munten. Die
aansprakelijkheid zal evenwel uitteraard niet het geheele Nederlandsche muntfonds kunnen omvatten. Om een redelijke grens
te stellen, met ontgaan van ingewikkelde theoretische berekeningen, meent de Staatscommissie die aansprakelijkheid te moeten
beperken tot 25 millioen. In het onwaarschijnlijke geval dat
deze regeling niet toereikend zou blijken, zal men naar bevind van
omstandigheden moeten handelen volgens gegevens, die dan beschikbaar zullen zijn en thans niet anders dan veronderstellenderwijze zouden kunnen worden aangegeven.
Voor de toepassing van de hier voorgestelde regeling zal het
noodig zijn, een vorm te vinden om de beide muntfondsen te splitsen in een post voor grove zilveren munten en voor de kleine
pasmunt, opdat bij eventueele ontmunting van kleine pasmunt een
voldoende reserve voor verlies daarop beschikbaar blijve, onafhankelijk van de afschrijvingen op ontmuntingen van grove zilveren munten.
De bestaande verdeeling van aansprakelijkheid tusschen het
Nederlandsche, en het Nederlandsch-Indische muntfonds, zooals
60

vervat in de bepaling van artikel 5 der Indische Muntwet 1912,


zal bij invoering van de hier voorgestelde regeling moeten vervallen.
Eene dergelijke regeling zal te verkiezen zijn boven een terugzenden van zilver naar Nederland zonder dat er daar behoefte
aan bestaat; iedere zending over en weer toch, welke niet verlangd wordt door het ontvangende land, kan slechts stoornis in
het muntwezen brengen.
De zilverbons (muntbiljetten) zijn in Indi populair geworden. De Indische zil
Tegen het karakter van deze zilverbons als staatspapiergeld zijn verbons
theoretisch, en uit hyginisch oogpunt voor de tropen ook practisch, ernstige bezwaren in te brengen. Toch kan de aanhouding
van die bons bij wijze van een voortgezette proef voor de naaste
toekomst bepleit worden, indien althans aan de theoretische
bezwaren tegemoet gekomen wordt.
In beginsel is het verkeerd, dat de Staat geld in omloop brengt,
hetwelk geen behoorlijke dekking heeft en voor den Staat een
bron van inkomsten vormt.
Dat bezwaar kan voor Indi ondervangen worden door het
bedrag aan uit te geven bons binnen betrekkelijk nauwe grenzen
te houden en voor te schrijven, dat de tegenwaarde van dat bedrag i
voor het geheel belegd moet worden in goud en goudwissels en
dat het profijt van die belegging, na aftrek der kosten van aan- I
maak, controle en intrekking, gevoegd moet worden bij het '
Indische muntfonds.
Halve "guldens moeten voor Indi worden behouden omdat zij Halve guldendaar zeer gewild zijn.
' stukken voor In
di behouden

Aan de wet van 27 November 1919, welke het zilver-gehalte t Gehalte grove zil
van 945 duizendsten op 720 duizendsten bracht, is een begin van j veren munten
uitvoering gegeven. Toen evenwel in het einde van het jaar 1921
's Rijks Muntmeester aan den Minister van Kolonin het voorstel
deed,-over te gaan tot vermunting van een bedrag van 6 millioen
aan in Indi in omloop zijnde rijksdaalders en guldens van het
61

hooge gehalte in dezelfde munten van het lagere gehalte, heeft de


Minister, onder overlegging van een uittreksel uit den brief
van 's Rijks Muntmeester, het oordeel der Staatscommissie ingewonnen.
De Staatscommissie heeft bij brief van 19 Mei 1922 haar gevoelen omtrent de bij de genoemde wet aanvaarde verlaging van
gehalte principieel uiteengezet en met name gewezen op de
bezwaren, met betrekking tot Indi aan dien maatregel verbonden.
Deze brief gaf den Minister aanleiding om zoowel van de Indische
Regeering als van De Javasche Bank advies in te winnen, welke
adviezen aan de Staatscommissie op haar verzoek werden medegedeeld. Tot dat verzoek vond de Staatscommissie termen in
verband met de uitvoerige beschouwingen, door 's Rijks Muntmeester in zijn verslag over het jaar 1922 aan deze aangelegenheid
gewijd. Middelerwijl werden met geringe bedragen aan, op het
lagere gehalte gemunte, guldens en halve guldens in Indi proeven
genomen. De Staatscommissie vond in een en ander reden om
bij brief van 10 Januari 1924 uitvoerig op deze zaak terug te
komen.
Waar de briefwisseling met toestemming van den Minister van
Kolonin aan dit verslag in extenso wordt toegevoegd, ) meent
de Staatscommissie hier te mogen volstaan met de vermelding
dat ook thans hare meening onveranderd is, namelijk dat intrekking van de wet van 27 November 1919 en staking van aanmunting van zilveren munten van het lage gehalte geboden is.
De daarvoor in de aangehaalde brieven van de Staatscommissie
aangevoerde argumenten zijn onverzwakt blijven bestaan, te
weten:
1

1. de moeilijkheid om de bestaande circulatie van een


gehalte van 945/1000 geheel van de bevolking terug te nemen;
2. de verwarrende invloed, welken een circulatie van teekenmunten van tweerlei gehalte voor de bevolking bezit;

62

Zie bijlage II, blzz, 91, vv.

3. het gevaar van namaak van onze teekehmunt bij een


gehalte van 720/1000, welke in grooter mate te vreezen is dan
van teekenmunten van een gehalte van 945/1000. Die toch zal ten
eerste meer profijt aan de namakers opleveren doch bovendien
ook gemakkelijker uit te voeren zijn omdat zoowel kleur als klank
van munten van 720/1000 zilvergehalte gemakkelijker zullen zijn
na te maken dan van munten van 945/1000 gehalte.
De ondervinding heeft geleerd, dat in Azi namaak van zilveren munten veel voorkomt. Aan den anderen kant weet de
Indische bevolking het valsche geld te onderkennen, in den regel
veel scherper dan Europeanen. Het gevolg van minder mooie
kleur en minder goeden klank is dus zoowel dat de namaak
gemakkelijker wordt gemaakt, maar ook, dat de bevolking uit den
aard der zaak op den duur wantrouwiger is om die munten aan
te nemen. Nieuwgeslagen munten mogen dan al zonder veel
bezwaar van de zijde van de bevolking door de Landskassen en
De Javasche Bank in omloop gebracht zijn, doch die minder
goede eigenschappen zullen op den duur zich zeker doen gelden
in eene geneigdheid der bevolking om die verzwakte muntstukken
te wantrouwen. Voor een rustige circulatie is dit natuurlijk zeer
belemmerend. Voor de namakers is het lagere gehalte nog een
premie te meer om tot dit verkeerde bedrijf over te gaan.
In dit verband is te wijzen op het zilvergehalte van den
Straitsdollar en van de Britsch-Indische roepie, waarvan de zilverwaarde aanmerkelijk dichter ligt bij de nominale waarde dan
van onze zilveren teekenmunten met een gehalte van 720/1000 fijn.
Achterna moet het dan ook betreurd worden dat deze wijziging in het muntstelsel is gebracht, waarmede niet gezegd is dat
in 1919 niet inderdaad gewichtige motieven tot die wijziging aanleiding gaven.
Wenschelijk acht de Commissie dan ook, dat de reeds in
omloop gebrachte teekenmunten van 720/1000 fijn zilver zoo
spoedig mogelijk aan het verkeer ontnomen worden, en dat er
voor gezorgd worde, dat geen dier munten verder in het verkeer
komt.
63

Slotbeschouwing

In Indi behoeft dus slechts weinig veranderd te worden.


Voor eene afvloeiing van eenigszins belangrijke bedragen aan
zilver van Nederland naar Indi bestaat weinig vrees. De voorraad
zilver in Nederland toch is niet zoo ruim gemeten, dat uit den
omloop aldaar belangrijke hoeveelheden kunnen terugvloeien.
Mocht zulks tegen verwachting geschieden tot zoodanige bedragen, dat een uitvoer van eenigen omvang naar Indi te duchten zou
zijn, dan kan de Nederlandsche Regeering dien uitvoer beletten
door een uitvoerverbod van Nederlandsche zilveren munten uit
te vaardigen, een maatregel ons thans bekend uit den oorlog.
Uitvoer van zilver naar Indi voor particuliere rekening blijft
nog om een andere reden onwaarschijnlijk: de kosten van
vervoer van goud, hetwelk thans vrijelijk te verkrijgen is, zijn veel
geringer dan van zilver. Een afgifte van cheque is nog voordeeliger. Neiging tot uitvoer van zilver voor rekening van particulieren zal dus nauwelijks ooit kunnen bestaan, tenzij zich nieuwe,
onvoorziene, omstandigheden zouden voordoen; dan kunnen evenwel ook de noodige nieuwe maatregelen worden getroffen.
De oorlog heeft voldoende geleerd dat onverwijld noodige voorzieningen met den vereischten spoed kunnen worden tot stand
gebracht.
WIJZIGING IN DE BESTAANDE EENHEID V A N MUNTWEZEN.

Algemeene
Beschouwingen

y e

Bagehot heeft kort na '80 opgemerkt, dat de zilverquaestie voor


i
j
p rj
duur eene quaestie van doorzieken zou
e

a n c

e n

e n

worden.
Welnu, Nederland en Indi hebben dat proces van doorzieken
thans op bevredigende wijze doorgemaakt; ons muntwezen
kan beschouwd worden als weder kerngezond te zijn,
In 1875 heeft de wetgever in beginsel besloten het goud als
standaard voor het Nederlandsche en dus indirect ook voor
het Nederlandsch-Indische muntwezen aan te nemen, In 1877
is dat voor Indi bij eene afzonderlijke wet bevestigd. Het beginsel kon door den toestand van ons muntwezen niet behoorlijk tot
zijn recht komen; de in het land zijnde zilvervoorraad was nog
te groot en leverde daardoor een beletsel op tegen het scheppen
van den gewenschten toestand.
64

Uit de samenvatting van den toestand van het muntwezen in


Nederland en in Nederlandsch-Indi *), volgt dat de eenheid van
muntwezen tusschen moederland en Indi zich bepaalt tot de
gouden munten, het tien- en vijfguldenstuk en de grove zilveren
munten, rijksdaalder, gulden en halve gulden. Ten aanzien van
de andere bestanddeelen der betaalmiddelen-circulatie, de pasmunt en de bank- en muntbiljetten, hebben moederland en kolonie
ieder hun eigen geld en bestaat dus reeds scheiding van circulatiemiddelen, terwijl sinds 1912 ook ieder gebied een eigen muntfonds
bezit.
Het vraagstuk van de zoogenaamde muntspheiding" komt I
derhalve in het wezen der zaak hierop neer, of voor de gouden en
de grove zilveren muntstukken de bestaande toestand zal worden
gehandhaafd, dan wel of voor alle, of een deel dezer munten
dezelfde gedragslijn zal worden gevolgd als reeds sinds jaren {
voor het papieren geld en de pasmunt is aanvaard.
Dat op het hier besproken gebied Nederland en NederlandschIndi economisch afzonderlijke eenheden vormen, is voor geen
tegenspraak vatbaar. Het enkele feit dat tusschen beide gebieden
koersvorming plaats vindt, niet alleen sinds 1914, maar, zij het
met belangrijk geringere schommelingen, evenzeer vr den
wereldoorlog, is volstrekt bewijs er voor, dat ieders ruilmiddel eene zelfstandige eenheid vormt, welke in ieder der
beide gebieden door een eigen complex van factoren beheerscht J
wordt; de onderlinge verhouding is evenwel geen andere, dan (
gevonden wordt tusschen de rekeningseenheden van elkander /
geheel vreemde landen. Die afzonderlijke koersvorming uitte zich '
vooral in de tien jaren na het uitbreken van den oorlog. De f
verschillen werden toen z groot in vergelijking van vroeger, j
dat het aan een ieder duidelijk werd, dat de gulden Nederlandsen I
courant en de gulden Indisch courant twee geheel afgescheiden ]
eenheden waren.
~~
Die toestand bestaat niet alleen tusschen Nederland en Neder \
Tandsch-Indi doch is normaal, zoo spoedig twee of meer
geographisch gescheiden gebieden ieder in het wezen der zaak
eene economische eenheid vormen, eene eigen betalingsbalans
1

Zie hoofdstuk I, blzz. 12, v.V.

65

hebben en door eigen economische factoren worden beheerscht.


Geen staatsverband, noch monetaire aaneensluiting kunnen
daarin verandering brengen. Zoowel de verhouding tusschen de
verschillende deelen van het Britsche Rijk, tusschen andere koloniseerende landen en hunne overzeesche gebieden, als de geschiedenis van de verschillende muntunies bewijzen dat afdoende.
Toelating van zilveren muntstukken uit een ander gebied heeft
l steeds tot ongewenschte gevolgen geleid; als voorbeelden zijn te
noemen de circulatie van het Engelsche zilver in de Unie van
Zuid-Afrika en van de groote zilverstukken van de landen der
Latijnsche muntunie onderling.
Het vraagstuk van de handhaving van de eenheid van de gouden
en grove zilveren munten tusschen Nederland en NederlandschIndi kan dan ook nimmer terugslag zijn op de gedachte, dat in
den hierboven geschetsten toestand, welke aan ieder ingrijpen van
het staatsgezag ontsnapt, verandering zou kunnen worden gebracht of wel dat die toestand door eenigerlei nieuwen wettelijken
/ maatregel eerst ontstaan zou. De toestand is aanwezig en wel uit
I hoofde van de feitelijke economische verhoudingen, zoodat de
) eenige vraag voor den wetgever is, in hoeverre het gewenscht is
de bestaande wettelijke regelingen met den feitelijken toestand
in overeenstemming te brengen.

Handhaving van
de eenheid van
jonden munt

Van stonde af aan moet onderscheid gemaakt worden in de hier


behandelde stof tusschen de gouden munten eenerzij ds en de
grove zilveren munten anderzijds. Voor het goudgeld immers heeft
het vraagstuk nauwelijks beteekenis. De stempel moet bij dit volwaardige en in de practijk niet of weinig circuleerende ruilmiddel
slechts als eene aanwijzing van gehalte en, bij ongeschonden stukj ken, van gewicht worden beschouwd en kan daarom worden gelijk
gesteld met de op de baren goud voorkomende particuliere stem[ pels, wier betrouwbaarheid internationaal is aanvaard. Alleen
wanneer men in de toekomst termen mocht vinden om de gewichtseenheid in goud van het Nederlandsche en van het NederlandschIndische geldstelsel onderling te doen afwijken, zou er aanleiding
bestaan de alsdan onderling in gewicht verschillende goudmunten
van beide gebieden van een onderling ook afwijkenden muntslag
66

te voorzien. Voor eene dergelijke wijziging zou thans niet de


minste reden bestaan.
De sedert vele jaren besproken vraag of scheiding van muntwezen tusschen Nederland en Nederlandsch-Indi noodig of wenschelijk is, komt derhalve ten slotte hierop neer, of beide gebieden
dezelfde of van elkander onderscheiden guldens en rijksdaalders
moeten gebruiken. De halve gulden kan hier buiten beschouwing
worden gelaten wanneer, gelijk hierboven werd voorgesteld, die
munt in aansluiting aan de practijk tot eene specifiek Indische
munt wordt gemaakt.
Het bezwaar van het gemeenschappelijk gebruik van de grove
zilveren munten bestaat hierin, dat zij tusschen de beide deelen
van het Rijk welke in dit opzicht tegenover elkander als buitenlandsche gebieden moeten worden beschouwd als remisemateriaal dienst kunnen doen en dus de rol zouden kunnen vervullen, welke alleen aan het goud als standaardmetaal toekomt.
Niet zonder reden bezitten Nederland en Indi ieder een eigen
circulatiebank en een eigen biljettencirculatie. In den tijd, toen
het internationale goudverkeer algemeen vrij was, vervulde het
goud door de tusschenkomst van de beide circulatiebanken geheel
dezelfde rol tusschen, de beide gebieden onderling als met den
vreemde.
AJle niet-gouden betaalmiddelen zijn uitsluitend bestemd voor
het binnenlandsch verkeer en aangezien daarvan niet meer in omloop behoort te worden gebracht dan de behoefte vereischt, mogen
deze ook niet aan hunne bestemming worden onttrokken, aangezien bij verzending van Nederland naar Indi of omgekeerd hier
een tekort en daar een teveel of omgekeerd zou kunnen ontstaan.
Met andere woorden gezegd, in de op goud-basis berustende verrekeningen tusschen de beide gebieden bestaat bij eenheid van
grove zilveren munten een lek door de mogelijkheid van betalingen in zilveren munten. Die mogelijkheid is intusschen niet verontrustend groot omdat de punten, waarop de wisselkoers moet
zijn aangeland om zilververzending voordeelig te maken, veel
verder uiteen liggen dan de goudpunten, daar zilveren munten in
veel grootere hoeveelheden moeten worden overgemaakt, hetgeen
de verzendings-kosten aanzienlijk verhoogt.
67

Niettemin valt bezwaarlijk te ontkennen dat de eenige gevolgtrekking, welke men uit de gegeven feiten kan afleiden, is, dat
in beginsel scheiding tusschen het muntwezen van moederland en
Indi, ook wat de grove zilveren munten betreft, ligt in de rede.
Geleidelijke scheiding van de grove
zilveren munten

i
i

'

.:
'/

De Staatscommissie is derhalve tot de overtuiging gekomen


dat een verder doorgevoerde scheiding van muntwezen op" den
duur ook de zilveren guldens en rijksdaalders zal dienen te omvatten.
Eene aldus doorgevoerde scheiding zou feitelijk moeten inhouden dat de in Indi aanwezige grove zilveren munten zoo spoedig
mogelijk van een' eigen muntslag zouden worden voorzien teneinde te voorkomen dat een tijdlang munten van dezelfde nominale waarde van tweerlei muntslag voorzien, naast elkander in
omloop zouden blijven. Ook is dan heen en weer vloeien van
zilver tusschen Nederland en Indi uitgesloten.
Tegenover deze overwegingen wenscht de Staatscommissie
evenwel te stellen, dat het voorzien van de in Indi aanwezige
grove zilveren munten van een eigen muntslag na gedane inzameling over een zoo uitgestrekt gebied, als Indi is, moeilijkheden
en kosten met zich brengt, welke bezwaarlijk kunnen worden
onderschat. Bovendien zou met die vermuntingen veel tijd
gemoeid zijn in verband met de capaciteit van 's Rijks Munt naast
haar andere werkzaamheden.
De Staatscommissie meent op die gronden, dat de maatregelen
om tot een verder doorgevoerde scheiding van muntwezen tusschen moederland en Indi te komen, slechts geleidelijk toegepast
behoeven te worden, zoodat een forsch ingrijpen in bestaande
toestanden vermeden kan worden.
Wanneer in Nederland de grove zilveren munten tot pasmunt
worden verklaard, zal dit enkele feit reeds een krachtige rem
vormen tegen een ongewenscht gebruik van zilveren munten als
'remise-materiaal van Indi naar Nederland.
De groote beschikbare voorraad van zilveren munten zal in de
toekomst in Indi aangehouden moeten worden. Zou de voorraad te groot worden en kunnen ontaarden in een last voor Indi,
dan zou de vrijheid tot ontmunting voor Indi ook moeten
68

openstaan, met dekking van het verlies op verkoop van zilverbaren na ontmunting uit het Indisch muntfonds, eventueel uit
het Nederlandsch muntfonds, als boven aangegeven.*)
Het vierde lid van artikel 15 der Javasche Bankwet 1922 zal
moeten worden ingetrokken; desgewenscht zal de Indische Regeering aan De Javasche Bank een waarborg voor de volle waarde
van de door de bank gehouden voorraad zilveren munten moeten
verstrekken op de wijze, als ook boven aangegeven, )
Bij hernieuwde vermunting van afgesleten stukken en bij behoefte aan nieuwe aanmunting in Indi of in Nederland, of in
beide gebieden, moeten die aanmuntingen voor ieder gebied
met een afzonderlijken muntslag plaats vinden. Daarbij ware
in overweging te nemen om, althans wat rijksdaalders betreft,
stukken van een handiger formaat te doen slaan. Proeven met een
kleiner formaat zijn reeds genomen in de vorige eeuw in Engeland
met het slaan van stukken van one crown, met kleine gouden kern
en breeden zilveren rand. Deze stukken ter waarde van
ongeveer drie gulden in Nederlandsch geld waren in grootte en
dikte iets kleiner dan. een Nederlandsch gulden-stuk. Een andere
proef is kort geleden genomen in de Munt te Pretoria met een
10- en 5-sni//rng-stuk, bestaande uit een alliage van goud en koper
met een weinig zink; de "grootte van die twee soorten proefstukken kwam ongeveer overeen met een Britsch-Indische anna en
met ons vierkante nikkelen stuiver-stuk. In beide gevallen was de
intrinsieke waarde van edel metaal in de muntstukken gedacht
als aan de nominale waarde zeer nabij komend.
Naar verluidt, zou ook in de Vereenigde Staten van Amerika
in dierichtingeene oplossing voor een nieuw muntstuk worden
gezocht. Naar die proefneming zou een onderzoek moeten
worden ingesteld.
2

DE BETALING DER BILJETTEN V A N DE NEDERLANDSCHE BANK

Nederland is thans in den feitelijken toestand gekomen, dat het


den zuiveren gouden standaard in werking kan stellen, voor zoo!) Zie blz. 60.
*) Zie blz. 3 ^

69

verre gewenscht, aangevuld door de toepassing van het goudwisselstelsel. Op De Nederlandsche Bank rust de verplichting, haar
bankbiljetten in ander wettig betaalmiddel te betalen. Dat wettige betaalmiddel zal, indien het zilver pasmunt wordt, hoofdzakelijk bestaan uit Nederlandsche gouden muntstukken.
In Nederland moeten de kosten van aanmunting van gouden
munten evenwel gedragen worden door den opdrachtgever voor de
aanmunting. Wij zagen reeds*) dat die kosten zooveel
bedragen, dat De Nederlandsche Bank voor een kilogram fijn
goud, waaruit 1 653,44 aan gouden tientjes te slaan zijn, niet
meer dan 1 647,50 als koopprijs kan besteden, nog afgezien van
het renteverlies. In Nederland is dus de fijn goud-inhoud van een
kilogram, vervat in gouden tientjes, 5,94 meer waard dan een
kilogram fijn goud in baarvorm. Het gevolg kan dus zijn dat
buitenlanders, die goud uit Nederland willen aanvaarden, alles
in het werk stellen om dat goud in gouden tientjes te
verkrijgen; immers wanneer zij later in eene positie zouden
komen, dat zij zeiven goud aan Nederland zouden moeten afstaan
tot handhaving der wisselkoersen, dan zou de zending fijn goud
in den vorm van gouden tientjes 5,94 per kilogram fijn voordeeliger uitkomen dan de zending van baren of vreemde muntstukken, welke door De Nederlandsche Bank slechts a 1 647,50
gekocht zouden worden. Het verschil zou dus meer dan % %
bedragen, in den goudhandel reeds van groote beteekenis.
Van den goudschat der Nederlandsche Bank kunnen dan de
gouden tientjes, welke juist moeten dienen als binnenlandsch
circulatiemiddel, het meest aan wegzuiging bloot staan voor
verzending naar het buitenland. Uit den aard der zaak zullen
de hier bedoelde buitenlanders ten slotte voornamelijk buitenlandsche circulatiebanken zijn.
De Staatscommissie is daarom van oordeel dat, wanneer gevolg
gegeven wordt aan haar advies om aan de grove zilveren munten
de hoedanigheid van pasmunt te geven, daaruit voortvloeit, dat
het besproken cart tusschen gemunt en ongemunt goud zooveel
mogelijk moet worden weggenomen, m. a. w. dat het muntloon
moet komen voor rekening van den staat. In dit verband worde
!)

70

Zie blz. 15.

herinnerd aan de Engelsche Gold Standard Act 1925 ), waarvan


de strekking is, voor buitenlandsche betalingen, ingeval de wisselkoersen daartoe leiden, uitsluitend ongemunt goud^beschikbaar
te stellen, terwijl de inwisselbaarheid van de biljetten der Bank
of England in wettig betaalmiddel voor binnenlandsch gebruik
werd opgeheven.
De Nederlandsche wetgever zal mogelijk zoo ver niet willen
gaan en de Staatscommissie meent, daartoe ook niet te moeten
adviseeren maar wel spreekt de Staatscommissie als haar gevoelen uit, dat in ieder geval wenschelijk is, het muntloon voor rekening van den Staat te brengen opdat het geschetste voordeel om
gouden tientjes te onttrekken aan hun bestemming van binnenlandsch betaalmiddel en die voor buitenlandsche betalingen te
bezigen, zooveel mogelijk worde verminderd.'Immers het verschil in prijs wordt uitteraard kleiner indien de Staat het muntloon voor zijne rekening neemt; dat geschiedt bijvoorbeeld ook in
Engeland, Duitschland, de Vereenigde Staten van Amerika. Dan
blijven in ons land echter nog ten laste van den opdrachtgever in
de practijk de kosten van verzending tusschen Utrecht en Amsterdam, het essay-loon en het eventueele renteverlies. De in- en uitvoerpunten van goud zullen bij overneming van het muntloon door
den Staat elkander niettemin naderen, zooals bijvoorbeeld reeds
in Engeland het geval is, de koop- en verkoopsprijzen van de
Bank of England zijn aldaar voor een ounce Standard: 77 shilling
9 pence en 77 shilling 10% pence. Het verschil is dus slechts IV2
pence, hetgeen in ons geld per kilogram Standard gelijk zou staan
met een verschil van ruim 2,41 en per kilogram fijn van 12/11 X
ruim 2 , 4 1 = ongeveer 2 , 6 3 ) .
1

Aangezien aanmunting derhalve voor de belanghebbenden niettemin onvoordeeliger zal blijven dan het bezit van gemunt goud en
zich bovendien gevallen denken laten, waarin het voor De Neder) Zie blzz. 89 vv.
) Het bedrag van 2,41 is als volgt berekend:
1 ounce Standard goud = 31,1035 gram;
1 K.G. Standard goud = 1000 gram;
1000 : 31.1035 = 32.15 ruim;
verschil tusschen 77/9 en 11/10% = 1>S d. = 1% ct.;
32,15 X lYt ct. -= 2 , 4 1 ruim.
J

71

landsche Bank zeer bezwaarlijk kan worden, gebonden te zijn aan


een star voorschrift van verplichte verwisseling van hare biljetten in goudn munt, ligt het voor de hand, dat in die verplichting
eenige elasticiteit dient te worden aangebracht. Zoo laat zich
denken dat 's Rijks munt de aanvraag om verwisseling van bankbiljetten in gouden munten niet in hare aanmuntingen zal kunnen
bijhouden. Voor zoodanig geval nu moet het mogelijk zijn, dat
De Nederlandsche Bank van de Regeering eene vrijstelling verkrijgt in dezen zin dat zij tijdelijk bevoegd is, hare biljetten te
verwisselen in gouden baren tot het equivalent, dat die baren volgens gehalte vertegenwoordigen.
Zou de Nederlandsche wetgever niet wenschen over te gaan
tot het treffen van eene regeling, waarbij het muntloon wordt
gebracht ten laste van den Staat, dan zou eene regeling van
Regeerings-ontheffing voor De Nederlandsche Bank wat betreft
de betaling harer biljetten, als hier werd aanbevolen, te noodiger
zijn omdat dan het streven om gouden tientjes ook als buitenlandsch betaalmiddel te bezigen onverminderd blijft bestaan en
zich dan te eer het geval kan voordoen, dat De Nederlandsche
Bank wl haar biljetten tegen het equivalent in gouden baren kan
verwisselen maar verwisseling tegen gouden munten bezwaarlijk is.
Ten overvloede worde hierbij aangeteekend, dat de voorgestelde regeling blijft buiten verband van de bepaling van artikel 19
der Bankwet 1919, waar bepaald is, dat in geval van oorlog of
oorlogsgevaar bij algemeenen maatregel van bestuur de verplichting van De Nederlandsche Bank tot betaling harer biljetten kan
worden opgeschort, welke bepaling bij aanvaarding van het advies
van de- Staatscommissie te dezer zake onverminderd dient te
blijven gehandhaafd.
Strikt genomen zou voor overbrenging van het muntloon ten
laste van den Staat wijziging van de Muntwet 1901 niet noodig
zijn omdat in die wet het heffen van muntloon van den opdrachtgever niet gebiedend voorgeschreven wordt, Ook de wet van
28 Mei 1901 {Staatsblad n , 130) *) zou, strikt genomen, geen
*) Zie blz. 14, noot.

72

wijziging behoeven omdat in die wet, in het tweede lid van artikel 2, alleen wordt bepaald, dat de voorwaarden, waaronder voor
rekening van anderen dan het Rijk aan 's Rijks Munt kan worden
gemunt, bij algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld.
Feitelijk zou dus alleen de hier bedoelde algemeene maatregel van
bestuur te wijzigen zijn. De Staatscommissie is evenwel van oordeel, dat het overweging verdient, een beginsel, als omtrent de
lasten van het muntloon door haar wordt aanbevolen, wettelijk te
regelen. Ook zal, bij aanvaarding van het advies der Staatscommissie, wijziging noodig zijn van artikel 18 der Bankwet 1919.
Indien het muntloon voor rekening van den Staat wordt gebracht, zal De Nederlandsche Bank haar prijs voor aankoop van
baren goud en vreemde muntspecin kunnen verhoogen en zal in
het Nederlandsche muntwezen de gouden standaard zuiverder
kunnen worden toegepast.
Geeft De Nederlandsche Bank vrijelijk ieder bedrag aan Nederlandsche gouden munten of gouden baren af, dat haar tegen
inlevering van bankbiljetten of op afschrijving van credit wordt
gevraagd, dan is de reden voor de verklaring van 1903 ) vervallen. Die verklaring moet in dat geval worden ingetrokken.
Voor Indi zijn deze vraagstukken van meer verwijderd belang;
immers volgens de door de Staatscommissie aanbevolen regeling
zal Indi het zilveren bolwerk" vooralsnog behouden. De
Indische circulatiebank zal daardoor in staat blijven, zelve aan
te geven, in welke richting zij haar goudpolitiek wil sturen.
1

Zie blz. 18.

73

HOOFDSTUK III
KORTE

OPMERKINGEN

BETREFFENDE ENKELE M E T

HET M U N T W E Z E N S A M E N H A N G E N D E V R A A G S T U K K E N
(a)

Een eigen muntinrichting voor Indi

De vraag of de vestiging van eene eigen muntinrichting in


Indi noodig of wenschelijk zal zijn, althans wanneer Indi zal
overgaan tot een aanmaak van zilveren teekenmunten van eigen
muntslag, kan zeer in het kort beantwoord worden.
Reeds jaren geleden werd over deze vraag een pennestrijd
gevoerd, welke in Indi zelfs de gemoederen zeer in beweging
vermocht te brengen.
Uit de geschiedenis blijkt dat het voorstel om tot die oprichting te komen, meermalen op volkomen onjuiste gronden werd
verdedigd. Het bekende debat tusschen de heeren Mr. H . J. Lion,
hoofdredacteur van het Bataviaasch Handelsblad, en N. P.
van den Berg, den lateren president van De Javasche Bank en
van De Nederlandsche Bank, deed indertijd reeds de onwenschelijkheid en nutteloosheid van die oprichting in Indi duidelijk
uitkomen.
Het komt der Staatscommissie voor, dat ook thans het nut
nog niet kan worden aangetoond van eene afzonderlijke muntinrichting in Indi, zoolang de muntinrichting te Utrecht in staat
blijft binnen redelijken tijd alle bestellingen voor Indische
rekening uit te voeren.
De Staatscommissie meent, dat ten slotte de beantwoording
van deze vraag beter aan Indi zelf overgelaten blijve. De groote
kosten, aan eene dergelijke inrichting verbonden, om zoowel voldoende als goed geschoold personeel aan te houden, zullen zeker
gewicht in de schaal moeten leggen, vooral in een tropisch land,
alwaar met het oog op noodzakelijke verloven wegens gezondheidsredenen en korteren diensttijd de kosten in verhouding
allicht belangrijk hooger zullen zijn dan in een Westersch land.
Daarbij dient nog de vraag te worden gesteld of er wel voldoende
opdrachten zullen zijn voor Indische rekening om eene eigen
muntinrichting behoorlijk aan het werk te houden.
74

De Staatscommissie meent zich derhalve ten aanzien van dit


vraagstuk te moeten beperken tot de opmerking, dat haar nog niet
voldoende gewichtige argumenten ter kennis gebracht zijn, waarop
zij die vraag in bevestigenden zin zou kunnen beantwoorden.
Voor een juist begrip van de geschiedenis van dit'vraagstuk
en de motieven, waarom in den verloopen tijd niet besloten kon
worden tot de oprichting van eene eigen muntinrichting in Indi,
is zeer leerzaam de gedachtenwisseling, welke in 1862/1865 daarover is gevoerd, zoowel in couranten, tijdschriften en brochures,
als in de Regeeringsstukken van dien tijd. De Minister van Kolonin heeft goedgunstig beschikt op een verzoek der Commissie
om in eene bijlage van haar verslag van de destijds gewisselde
officieele bescheiden mededeeling te doen. *)
(b)

Nederlandsen-Indische schuld, in guldens uitgedrukt

Een tweede punt, dat met de door de Staatscommissie


behandeMe materie nauw samenhangt en ook door den toenmaligen Minister van Financin in zijne tot de Commissie uitgesproken installatierede is genoemd, is de invloed van den
nieuwen toestand op de bestaande, in de gulden-valuta uitgedrukte, koloniale schulden.
De Staatscommissie kan daaromtrent kort zijn. Het betreft hier
uiteraard de in guldens luidende koloniale schulden, waarvan
bij de "uitgifte werd aangenomen, dat aflossing en rentebetaling
zouden geschieden ter keuze van den houder in guldens, hetzij
in Nederlandsch-Indi, hetzij in Nederland, welke destijds als
gelijksoortig werden beschouwd.
Indien uitvoering zal worden gegeven aan de voorstellen der
Commissie, zal niets gewijzigd behoeven te worden in de regelingen betreffende de couponbetaling en aflossing der door Indi
aangegane leeningen.
Immers die aflossing en rente-betaling kunnen zonder bezwaar
ter keuze van den houder betaalbaar blijven, hetzij in Nederlandsch-Indi in de eventueel als zelfstandige rekeningseenheid
bestaande Nederlandsch-Indische guldens, hetzij in Nederland
in Nederlandsche guldens.
x

Zie bijlage III, blzz. 124, vv.

75

(c)

Belegging

der

muntfondsen

De vraag omtrent de belegging der muntfondsen, nog uitdrukkelijk onder de aandacht der Staatscommissie gebracht bij
brief van den toenmaligen Minister van Financin van 14 Februari
1924, afdeeling Generale Thesaurie, n . 171, geeft aan de C o m missie geen aanleiding tot uitvoerige beschouwingen.
De Staatscommissie is van oordeel, dat er geen redelijk motief
te vinden is voor het wijzigen van de op dit stuk geldende
bepalingen. Het eenige argument, dat daarvoor zou kunnen
worden aangevoerd, namelijk dat bij depreciatie van de rekeningseenheid ook de daarin uitgedrukte beleggingen van de
muntfondsen zoozeer gedeprecieerd zouden geraken dat de
fondsen niet meer aan de bestemming zouden kunnen voldoen,
wordt naar het oordeel der Staatscommissie ontzenuwd door
de overweging dat, bij depreciatie van de rekeningseenheid,
de daarin uitgedrukte prijs van het zilver evenredig rijst,
waardoor het verlies op de ontmunting ook evenredig daalt.
D e Staatscommissie ziet geen reden, waarom belegging van de
kapitalen der muntfondsen, bijvoorbeeld in buitenlandsche
staatsschuld, zij het van landen, waar voor het oogenblik de
rekeningseenheid op goudpariteit gehandhaafd wordt, zekerder
waarborg zou opleveren dan de belegging, zooals die thans
geregeld is.

76

SAMENVATTING

Het advies van de Staatscommissie, als op de voorgaande bladzijden ontwikkeld, kan in hoofdzaak als volgt worden samengevat:
1 . Handhaving van de bestaande eenheid van munt in Nederland en in Indi ten opzichte van de gouden munten.
2. Opheffing van de bestaande eenheid van munt van rijksdaalders en guldens, doch die wijziging geleidelijk toepassen
bij hermunting van afgesleten stukken en nieuwe aanmuntingen.
Maatregelen ter voorkoming van schade voor Indi uit ontmunting
van niet onder vigueur van de Indische Muntwet 1912 gedane
aanmuntingen.
3. Verlaging in Nederland van den rijksdaalder en gulden
tot een betaalmiddel tot beperkt bedrag, aanvankelijk tot een
bedrag van ten hoogste honderd gulden voor iedere muntsoort.
4.

Afschaffing in Nederland van het halve gulden-stuk.

5. Aanhouding van het Nederlandsche, en het NederlandschIndische muntfonds en blijvende storting daarin van alle aanmuntingswinsten en van gekweekte renten.
6. Intrekking zoowel voor Nederland als voor Indi van de
wet van 27 November 1919 [Staatsblad n. 786) betreffende de
verlaging van het gehalte van grove zilveren munten tot 720/1000.
7. Indien wordt besloten tot handhaving van klein papiergeld, de volgens de geldende noodregeling bestaande ongedekte
zilverbons te vervangen door een beperkten omloop van goju^certificaten van 2% gulden in Nederland en van 2 /k gulden en
van n gulden in Indi, gedekt door goud of goudwissels voor
de volle tegenwaarde.
1

8. Het muntloon te brengen voor rekening van _den Staat.


Aan De Nederlandsche Bank door de Regeering vrijstelling van
betaling harer biljetten i n gouden munt te verleenen en betaling
in gouden baren toe te staan, wanneer bijzondere omstandigheden
daartoe aanleiding geven. Temeer de genoemde vrijstelling
mogelijk te maken, indien de Wetgever er niet toe mocht overgaan het muntloon voor rekening van den Staat te brengen.
77

9. De beslissing, of Indi een eigen muntinrichting in het


leven zal roepen, moet aan Indi worden overgelaten; vooralsnog
is die maatregel niet aan te bevelen.
De Staatscommissie voornoemd,
(Get.) VISSERING,

P . BREDIUS,

G . BRUINS,

F . DE FREMERY,

J . GERRITZEN,

P. HOFSTEDE DE GROOT,
W . SUERMONDT, LZN.,

|
[Get.) V. LUTTERVELD.

De Heer F. P. J . VESTER, die zich met het Advies heeft vereenigd, was
door vertrek naar Indi niet in de gelegenheid onder het Advies zijn
handteekening te plaatsen.
78

BIJLAGE I

DE TERUGKEER TOT DEN GOUDEN STANDAARD


IN APRIL 1925
(a) Verklaring van den Minister van Financin in de Tweede Kamer,
der Staten-Generaal over den terugkeer tot den gouden standaard.
De heer Colijn, Minister van Financin: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel het zeer op prijs, dat u mij de gelegenheid hebt
willen geven om van deze plaats een mededeeling te doen met
betrekking tot een belangrijken maatregel op het gebied van
het internationaal betalingsverkeer.
In de eerste plaats breng ik ter kennis van de Kamer, dat met
ingang van morgen, 29 April, de Minister van Arbeid, Handel
en Nijverheid, ingevolge de wet van 1 September 1917 (Staatsblad n. 578), tot nadere aankondiging dispensatie heeft verleend:
1. van het verbod tot uitvoer van goud, vallende onder het
uitvoerverbod van alle metalen in eiken vorm, ingesteld bij
Koninklijk besluit van 7 April 1917 (Staatsblad n . 279);
2. van het verbod tot uitvoer van gouden munt en muntmateriaal, ingesteld bij Koninklijk besluit van 8 Augustus 1914
(Staatsblad n . 403).
Terwijl tevens maatregelen zijn genomen, ten einde door intrekking van de evengenoemde Koninklijke besluiten den door de
dispensatie ingetreden voorloopigen toestand te bestendigen.
In verband daarmede zal De Nederlandsche Bank van af
29 April zich weer kunnen houden aan haar verklaring van 1903,
79

die in 1914 door de uitvaardiging van het uitvoerverbod buiten


werking werd gesteld. Deze verklaring luidt:
De directie der Nederlandsche Bank verbindt zich tegenover de Regeering tot handhaving en voortzetting van de
tot dusver door haar gevoerde goudpolitiek, door bij stijging
van de wisselkoersen op het buitenland boven de pariteit der
goudwaarde, haren goudvoorraad zoolang zij daartoe bij
machte zal zijn, voor uitvoer beschikbaar te blijven stellen
op den voet van 1653,44 per kilogram fijn voor baren en
tot hiermede overeenkomstige prijzen voor gouden muntspecin."
Ik kan hieraan toevoegen, dat met ingang van denzelfden datum
Nederlandsch-Indi, benevens Engeland, Australi en NieuwZeeland een maatregel van gelijke strekking nemen.
Ter nadere toelichting van den gang van zaken vestig ik er de
aandacht op, dat De Nederlandsche Bank derhalve evenals vroeger in het algemeen geen gouden tientjes of vijfjes beschikbaar
zal stellen voor het binnenlandsch verkeer. Voor export naar
het buitenland echter, zal zij haar goudvoorraad beschikbaar
houden tegen betaling van 1653,44 per kilogram fijn voor
baren, en tot hiermede overeenkomende prijzen voor gouden
munten. Tot goudafgifte voor export stelt zij zich echter niet
voor, eerder over te gaan dan wanneer de wisselkoersen boven
goudpariteit zijn gestegen.
Aangezien thans alleen de Vereenigde Staten van NoordAmerika, Engeland, Australi en Nieuw-Zeeland, benevens Nederlandsch-Indi, onvoorwaardelijk tot den gouden standaard zullen
zijn teruggekeerd, zal De Nederlandsche Bank voorshands tot
het bepalen van het oogenblik of tot goudafgifte overgegaan zal
worden, alleen rekening houden met de wisselkoersen op deze
landen, en niet met de koersen op die landen, die den in- en uitvoer van goud nog beperkt hebben en dus den gouden standaard
nog niet volledig hebben ingevoerd en wier valuta derhalve voorloopig nog geen onafhankelijke vaste goudwaarde of goudpariteit
heeft.
80

De Nederlandsche Bank zal zich bij afgifte van goud voor


export de bevoegdheid voorbehouden controle te oefenen op de
verzending.

(b) Bekendmaking' over den terugkeer tot den gouden standaard


in Nederlandsch-Indi )
1

De

Directeur van Financin,

daartoe gemachtigd door de

Regeering, maakt het volgende bekend:


Met ingang van 29 dezer zal de Directeur van Financin,
gebruik makende van de hem bij ordonnantie van 7 Augustus
1914, Staatsblad n . 543 gegeven bevoegdheid, op schriftelijke
aanvraag vergunning verleenen tot den.uitvoer van goud en zilver, hetzij gemunt of ongemunt, terwijl maatregelen in voorbereiding zijn om het bij die ordonnantie uitgevaardigde uitvoerverbod op te heffen.
In verband hiermede zal De Javasche Bank eveneens met
ingang van 29 dezer in staat zijn uitvoering te geven aan de door
haar in 1922 afgegeven verklaring luidende als volgt:
President en Directeuren der Javasche Bank verbinden
zich tegenover de Regeering van Nederlandsch-Indi tot
handhaving en voortzetting van de tot dusver door De
Javasche Bank gevolgde goudpolitiek, door o. m. bij stijging van de wisselkoersen op het buitenland boven de
pariteit der goudwaarde behalve in buitengewone omstandigheden, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal,
na raadpleging der Javasche Bank en behalve voor wissel,,arbitrage, haren goudvoorraad, 'zoolang zij daartoe bij
machte zal zijn, zonder in strijd te geraken met de bepa-

) Buitengewoon nummer der Javasche Courant, Officil Nieuwsblad,


Woensdag 29 April 1925.
1

81

ringen van de Javasche Bankwet, zoo noodig, voor afgifte


beschikbaar te stellen op den voet van 1653,44 per
kilogram fijn voor baren en tot hiermede overeenkomende
prijzen voor gouden muntspecin."
Met ingang van denzelfden datum zullen in Nederland en Engeland maatregelen van gelijke strekking worden genomen.
Ter verdere toelichting wordt medegedeeld, dat De Javasche
Bank evenals vroeger het geval was in het algemeen niet
bereid zal zijn gouden tienguldenstukken voor den binnenlandschen geldsomloop beschikbaar te stellen.
Voor uitvoer naar het buitenland zal zij echter op den voet der
bovenstaande verklaring goud afgeven tegen den prijs van
1653,44 per K.G. fijn en tegen hiermede overeenkomende prijzen voor gouden muntstukken. Hiertoe zal zij chter niet overgaan, dan wanneer de stand van den wisselkoers, in verband met
de goudpariteit daartoe aanleiding geeft.
Bij de beslissing of tot de afgifte van goud zal worden besloten,
zal De Javasche Bank uitsluitend rekening houden met den stand
der wisselkoersen op die landen (zooals Nederland, Amerika,
Engeland) die onvoorwaardelijk tot den gouden standaard zullen
zijn teruggekeerd en dus geen rekening houden met den stand
der wisselkoersen op de landen, waar beperkingen ten opzichte
van den invoer en den uitvoer van goud bestaan en wier valuta
derhalve voorshands niet in vaste verhouding ten opzichte van
het goud staat.
De Javasche Bank zal zich bij de eventueele afgifte van goud
het recht voorbehouden om controle te oefenen op de verscheping
van het door haar afgestane metaal.
De Directeur van Financin,
BODENHAUSEN

Weltevreden, 28 April 1925

82

(c)

Uit Minister Churchill's Budget Speech" van 28 April

1925

But bef ore I come to the finance of 1925 I have an important Return to
announcement to make to the Committee. It is something i n the
nature of a digression, and yet it is an essential part of our financial policy. E v e r since the spring of 1919, first under war
powers and later under the G o l d and Silver E x p o r t Control A c t
of 1920, the export of gold coin and bullion from this country,
except under licence, has been prohibited. B y the express decision
of the Parliament of 1920 the A c t which prohibits the export was
of a temporary character. That A c t expires o n December 31 of
the present year, and Great Britain automatically reverts to the
pre-war free market for gold. Now, his Majesty's Government
have been obliged to decide whether to renew or prolong that
A c t on the one hand or to let it lapse on the other, and that is
the issue which has presented itself to us. W e have decided to
allow it to lapse. (Cheers.) I am quite ready to argue the important currency controversies which are naturally associated with
a decision of that kind, but not to-day (laughter) not i n a
Budget speech. To-day I can only announce and explain to the
Committee what it is that the Government have decided to do,
and I w i l l do that as briefly as I can. A return to an effective
gold standard has long been the settled and declared policy of
the country. Every expert Conference since the war Brussels,
Genoa every expert Committee i n this country has urged the
principle of a return to the gold standard. N o responsible authority
has advocated any other policy. N o British Government and
every party has held office no political party, no previous
holder of the office of Chancellor of the Exchequer has challenged, or, so far as I am aware, is now challenging, the principle
of a reversion to the gold standard i n international matters at the
earliest possible moment. It has always been taken as a matter
of course that we should return to it, and the only question open
has been the difficult and the very delicate question of how
a n d when.
s t a n d a r a

During the late Administration the late Chancellor of the


Exchequer appointed a Committee of experts and high authorities
83

to examine into the question of the amalgamation of the Treasury


and the Bank of England note issue and other matters. This
inquiry resolves itself mainly into an examination of whether and
in what manner we shall return to the gold standard.
The Committee was presided over by my right hon. friend, who
is now Secretary of State for foreign Affairs (Mr. A . Chamberlain), and then a private member, and its other members were
Lord Bradbury, Mr. Caspard Farrar, Sir O. E. Niemeyer, the
Controller of Finance at the Treasury, and Professor Pigou.
This committee heard evidence from a great number of witnesses
representing every interest; financial and trading interests, manufacturing interests, the Federation of British Industries, and
others, all were heard. It has presented a unanimous report, in
which it expresses a decided opinion upon the question of the
gold standard, and it sets forth its recommendations as to the
manner in which a return to that standard should be effected.
Expert
tee's

commitrecommen-

dations

I have had the report of this Committee printed, and it will be


available in the Vote Office as I finish my remarks this afternoon.
tai
reasoned marshalling of the arguments which have
convinced bis Majesty's Government, and it sets forth a series
of recommandations, in which Mr. Chamberlain, though he ceased
to be chairman on becoming Foreign Secretary, has formally concurred, which his Majesty's Government are intending to follow
in every respect.
So much for the principle. There remains the question of time
and of method. There is a general agreement, even among those
who have taken what I think I am entitled to call the heterodox
view at any rate it is the view which we on this bench do not
accept (laughter) that we ought not to prolong the uncertainty; that, whatever the policy of the Government, it should
be declared. (Oheers.) If we are not going to renew the Act which
prohibits the export of gold coin and bullion, now is the moment
when we ought to say so. It is the moment for which the House
has patiently waited at my request, and I express my obligation
to the Committee because I have not been pressed on this matter
before the moment at which it was, after long consideration,
c o n

84

n s

judged expedint that settlement should be made and action


taken. This is the moment most favourable for action. Our
exchange with the United States-has for some time been stable,
and is at the moment buoyant. We have no immediate heavy commitments across the Atlantic. We have entered a period on both
sides of the Atlantic when political and economie stability seems
to be more assured than it has been for some years. (Cheers.)
If this opportunity were rnissed it might not recur soon, and the
whole finance of the country would be overclouded during that
period by an important factor of uncertainty. Now is the appointed
time. (Laughter.) We have, therefore, decided, although the prohi-
biton on the export of gold will continue in form on the Statutebook until December 31, that a general licence will be given to
the Bank of England for the export of gold and bullion from
to-day. We thus resum our international position as a gold
standard country from the moment of the declaration that I have
made to the Committee.
That is an important event (hear, hear) but I hasten to
add a qualification. Returning to the international gold standard
does not mean that we are going to adopt a gold coinage. (Hear,
hear, and some cries of Ah!"). That is quite unnecessary for the
purpose of an international gold standard, and it is out of the
question in present circumstances. It would be an unwarrantable
extravagance (hear, hear) which our present financial
stringency by no means allows us to indulge in. Indeed, I must
appeal to all classes in the public interest to continue to use notes,
and to make no change in the habits and practices they have
used for the last ten years. The practice of the last ten years has
protected the Bank of England and other banks against any
appreciable demand for sovereigns or half-sovereigns, but now
that we are returning publicly to the gold standard in interna' tional matters, and with a free export of gold. I feit that it will
be better for us to regularize what has been our practice by
legislation.
I shall, therefore, propose to introduc a Bill which, among A currency bill
other things, will provide (1) that until otherwise provided by
85

proclamation, the Bank of England and Treasury notes will be


convertible into coin only at the option of the Bank of England;
and (2) that the right to tender bullion to the Mint to be coined
shall be confined in the future by law, as it has long been confined in practice, to the Bank of England.
Simultaneously with these two provisions, the Bank of England
will be put under obligations to sell gold bullion, in amount not
less than 400 fine ounces, in exchange for legal tender at the
fixed price of 3 17s. O /^. per standard ounce. Any considerable sum of legal tender presented to the Bank of England the
Bank will be under obligation to meet by bullion at that price.
The further steps which are recommended by the Currency
Committee, such as the amalgamation of the Bank of England
note and Treasury note issues, will be deferred as the Committee
recommend until we have sufficint experience of the working of
a free international gold market on a gold reserve of approximately 150,000,000. It is only in the light of that experience that
we shall be able to fix by permanent statute the ultimate limits of
the fiduciary issue. A l l that will be in the Bill. The Bill also has
another purpose. We are convinced that our financial position
warrants a return to the gold standard under the conditions that
I have described. We have accumulated a gold reserve of
$ 153,000,000 that is the amount considered necessary by the
Cunliffe Committee which gold reserve we shall use without
hesitation, if necessary with the Bank rate, in order to defend and
sustain our new position. In order to concentrate our reserves of
gold in the most mobile form, I have arranged to fransfer the
27,000,000 of gold which the Treasury hold against the Treasury
note issue to the Bank of England in exchange for Bank notes,
and the increase of the gold reserve of the Bank of England will,
of course, figure in their accounts.
1

Further, when we made up our minds to take this course, now


many months ago, the Treasury began discreetly to accumulate
dollars, and we have already accumulated the whole of the
166,000,000 dollars which are required, not only for the June, but
also for the December, payments of our American debt (laughter and cheers) and for all our other American debt obligations
86

this year. Therefore, and it is important, the Treasury will not


have any need to come on the market in the autumn, when large
seasonal purchases of raw materials are taking place, as a competitor for the purchase of dollars.
Finally, although we believe that we are strong enough to Credts in the
achieve this important change from our own resources, and as United States
a further precaution, to make assurance doubly sure, I have made
arrangements to obtain, if required, credits in the United States
of not less than 300.000.000 dollars, with the possibility of expansion if need be. These credits will only be used if, as, and when
they are required. We do not expect to have to use them, and we
shall freely use other measures in priority. These great credits
across the Atlantic Ocean have been obtained and built up as a
solemn warning to speculators of every kind and of every hue
and in every country of the resistance which they will encounter
and of the reserves with which they will be confronted if they
attempt to disturb the gold parity which Great Britain has now
established. (Cheers.) To confirm and regularize these credit
arrangements, which I had to make provisionally in the public
interest, and to deal with the other points that I have mentioned,
a short threeclause Bill will be required, the text of which will be
issued to-morrow and which we shall ask the House to dispose
of as a matter of some urgency.
These matters are very technical and, of course, I have to be
very guarded in every word I use in regard to them, but I have
only one observation to make on the merits. In our policy of
returning to the gold standard we do not move alone. Indeed,
I think we could not have afforded to remain stationary while so
many other moved. The two greatest manufacturing countries in
the world on either side of us, the United States and Germany,
are in different ways either on or related to an international gold
exchange. Sweden is on a gold exchange, Austria and Hungary
are already based on gold or else on sterling, which is now the
equivalent of gold (hear, hear), and I have reason to know that
Holland and the Dutch East Indies, very important factors in
world finance, will act simultaneously with us to-day.
87

Uniform standard
of value

So far as the British Empire is concerned the self-governing


Dominions there will be complete unity of action, (Hear, Hear.)
The Dominion of Canada is already on the gold standard; the
Dominion of South Africa has given notice of her intention to
revert to the gold standard as from July 1; I am authorized to
inform the Committee that the Commonwealth of Australia, synchronizing its action with ours, proposes from to-day to abolish
the existing restrictions on the free export of gold, and that the
Dominion of New Zealand will from to-day adopt the same course
as ourselves in freely licensing the export of gold. Thus, over the
whole of the British Empire
Sir F. Wise (Ilford. U.). India?
Mr. Churchill. India is on her own basis. I am speaking
of the self-governing Dominions of the Crown, and I exclude
India, certainly, but that in no way affects the argument. Thus,
over the whole area of the British Empire, and over a very wide
and important area of the world, there has been established at
once one uniform standard of value, to which all international
transactions are related and can be referred. The standard may,
of course, vary in itself from time to time, but the position of all
the countries related to it will vary together like ships in a harbour
whose gangways are joined and who rise and fall together with
the tide.
I believe that the establishment of this great area of common
arrangement will facilitate the revival of international trade and
of inter-Imperial trade. Such a revival and such a foundation are
important to all countries, and to no country are they more important than to this island, whose population is larger than its agriculture or its industry can sustain (A Labour Member
Oh, no") which is the centre of a wide Empire, and which,
in spite of all its burdens, has still retained, if not the primacy,
at any rate the central position, in the financial system of the
world. (Cheers.)

88

(d)

Wet uitgevaardigd in Engeland betreffende

den terugkeer tot

den gouden standaard


(15 & 16 Geo. 5)

Gold Standard Act

(Ch. 29)

Chapter 29
A n Act to facilitate the return to a gold standard and for
purposes connected therewith.
,
(13th May 1925)

A. D, 1925

Be it enacted by the King's most Exellent Majesty, by and


with the advice and consent of the Lords Spiritual and Temporal,
and Commons, in this present Parliament assembled, and by the
authority of the same, as follows:
1. (1) Unless and until His Majesty by Proclamation other- Issue oi gold coin
suspended and
wise directs
right to purchase

The Bank of England, notwithstanding anything in any Act, gold bullion


shall not be bound to pay any note of the Bank (in this Act
referred to as a bank note") in legal coin witbin the meaning
of section six of the Bank of England Act, 1833, and bank 3 & 4 will. 4 c. 98
-notes shall not cease to be legal tender by reason that the
Bank to not continue to pay bank notes in such legal coin:
(6)

Subsection (3) of section one bf the Currency and Bank Notes


Act, 1914 (which provides that the hol der of a currency note 4&5Geo. 5. c. 14.
shall be entitled to obtain payment for the note at its face
value in gold coin) shall cease to have effect:

(c)

Section eight of the Coinage Act. 1870 (which entitles any 33 & 34 vict. c. 10
person bringing gold bullion to the Mint to have it assayed,
ccined and delivered to him) shall, except as respects gold
bullion brought to the Mint by the Bank of England, cease to
have effect.
-lllS

(2) So long as the preceding subsection remains in force, the


Bank of England shall be bound to sell to any person who makes a
demand in that behalf at the head office of th Bank during the
office hours of the Bank, and pays the purchase price in any legal
tender gold bullion at the price of three pounds, seventeen
shillings and ten pence halfpenny per ounce troy of gold of the
7

89

standard of fineness prescribed for gold coin by the Coinage Act,


1870, but only in the form of bars containing approximately four
hundred ounces troy of fine gold.
Power for Trea- 2. (1) Any money required for the purpose of exchange
snry to borrow operations in connection with the return to a gold standard may
for exchange ope- jj i d within two years after the passing of this Act in such
rations
manner as the Treasury think fit, and for that purpose they may
create and issue, either within or without the United Kingdom
and either in British or in any other currency, such securities
bearing such rate of interest and subject to such conditions as to
repayment, redemption or otherwise as they think fit, and may
guarantee in such manner and on such terms and conditions
as they think proper the payment of interest and principal of
any loan which may be raised for such purpose as aforesaid:
Provided that any securities created or issued under this
section shall be redeemed within two years of the date of their
issue, and no guarantee shall be given under this section so as
to be in force after two years from the date upon which it is
given,
(2) The principal and interest of any money raised under
this Act, and any sums payable by the Treasury in fulfilling
any guarantee given under this Act, together with any expenses
incurred by the treasury in connection with, or with a view to
the exercise of, their powers under this section shall be charged
on the Consolidated Fund of the United Kingdom or the growing
produce thereof.
(3) Where by any Appropriation Act passed after the commencement of this Act power is conferred on the Treasury to
borrow money up to a specified amount, any sums wich may
at the time of the passing of that Act have been borrowed or
guaranteed by the Treasury in pursuance of this section and
are then outstanding shall be treated as having been raised in
exercise of the power conferred by the said Appropriation Act
and the amount which may be borrowed under that Act shall
be reduced accordingly.
e r a

Short title

s e

3. This Act may be cited as the Gold Standard Act, 1925.


90

BIJLAGE n

BRIEFWISSELING B E T R E F F E N D E D E UITVOERING V A N
D E W E T V A N 27 N O V E M B E R 1919 (Staatsblad n . 786)
(GEHALTEVERLAGING

GROVE ZILVEREN

MUNTEN)

D E P A R T E M E N T V A N KOLONIN

's Gravenhage, 20 Februari 1922


2de

(I)

AFDEELING. N. 49

In verband met de omstandigheid, dat de aanmaak van de aanvankelijk door het Indisch Bestuur voor dit jaar noodig geachte
aanzienlijke hoeveelheid pasmunt op verzoek van den Gouverneur-Generaal niet zal plaats hebben, ten gevolge waarvan de
werkzaamheden aan 's Rijks Munt in belangrijke mate zullen
verminderen, hetgeen niet in het belang is van de continuteit en
de economie van het Staatsmuntbedrijf, is door den Muntmeester
het voorstel gedaan, ter waarde van zes millioen aan uit Indi
te betrekken guldens of rijksdaalders te doen ommunten in standpenningen van die waarden, van het bij de wet van 27 November
1919 (Staatsblad n. 786) bepaalde gehalte van 720 duizendsten.
Alvorens nopens dit voorstel, dat Uwe Commissie uiteengezet
zal vinden in den in uittreksel hierbij gevoegden brief van
DR. HOITSEMA van 30 December 1921, n . 4554 A , eene beslissing
te nemen, zou ik terzake gaarne kan het zijn spoedig het
oordeel van Uwe Commissie vernemen, onder meer in verband
met de vraag of bij opvolging van 's Muntmeesters voorstel uit
den gelijktijdigen omloop van teekenmunt van verschillend
gehalte geen moeilijkheden zijn te duchten, voortvloeiend uit de
eigenaardige opvattingen van de Inlandsche bevolking op het stuk
van de betalingsmiddelen.
De Minister van

Kolonin,

(get.) DE G R A A F F
Aan
de Staatscommissie voor het Muntwezen
te Amsterdam
91

's RIJKS MUNT

Utrecht, den 30 December 1921


UITTREKSEL

(II)

Daarom lijkt het mij gewenscht, dat in genoemd jaar zal


worden begonnen met eene hermunting van de guldens, in Nederlandsch-Indi in omloop, en meen ik in overweging te moeten
geven om behalve dat er, overeenkomstig het programma voor
15 millioen aan nieuwe guldens worden aangemaakt, enkele
partijen ingetrokken rijksdaalders of guldens, met tusschenpoozen
naar hier worden gezonden ter vermunting tot guldens van het
nieuwe gehalte.
Bij instenuning met dit denkbeeld zou dit als volgt kunnen
worden uitgevoerd. In 3 zendingen, bijv. met een halve maand
tusschennrimte, wordt omstreeks April en Mei telkens een bedrag
van 2 millioen (in zakken van 500, en deze weder in vaatjes
of kisten verpakt) naar 's Rijks Munt overgebracht, waar de
specie, voor zooveel noodig, nog eens wordt geverifieerd, en
verder tot versmelting dient. Wat de vrachtkosten betreft, zal ik
. nog in onderhandeling treden met de Stoomvaart-Maatschappijen
omtrent de mogelijkheid van een vrachtverlaging. De verzekering
zou kunnen gebracht worden onder die, welke alhier voor de
verzending naar Indi op beurspolis is afgesloten, met een premie,
alles inbegrepen, van 1 per 1000 (van de reele, niet van de
nominale waarde), tenzij in Indi een gelijkwaardige verzekering
tegen lager premie kan worden verkregen, hetgeen ik wel betwijfel. Bij verzending van eenig bedrag zou men mij gelijktijdig den
naam van het schip en het nominale bedrag hebben te seinen.
Aan
Zijne Excellentie den Minister van
te 's Gravenhage

92

Kolonin,

De omsmelt-transactie gaat met financieel voordeel (voor het


Indisch Muntfonds) gepaard. Afgezien van de verpakkingskosten
in Indi, is dat voordeel per millioen als volgt te berekenen:
Uitgaven:
Aan ingetrokken specie

1 000 000

Kosten van vervoer, heen en terug +

10 000

Verzekering idem tegen 1% van de reele


de +
0

waar1 350

Verpakking in vaten, teruggaande zending

200

Muntloon

13500

Bijvoeging van + 3 110 K . G . koper a 90 per


100 K . G
Totaal

2 800

1027 850

1 311 000

Ontvangsten:
De ommunting van 1 millioen, inhoudende aan
fijn zilver + 9440 K . G . , levert op aan nieuwe
specie tegen een gehalte van 720 duizendsten ca.
Voordeelig verschil per millioen circa

283 000

's Rijks Muntmeester,


(get.) H O I T S E M A
Voor eensluidend afschrift voor
zooveel het gextraheerde betreft,
De Secretaris-Generaal
bij het Departement van Kolonin,
(get.) M . S. K O S T E R ,

wd.

93

STAATSCOMMISSIE VOOR HET


MUNTWEZEN

Amsterdam, 19 Mei 1922

EXCELLENTIE,

(III)

Bij schrijven van Uwe Excellentie van 20 Februari 1922,


2de Af deeling, n. 49, deelt Uwe Excellentie aan onze Commissie
mede, dat de Muntmeester het voorstel heeft gedaan om tot een
waarde van 6 000 000 aan uit Indi te betrekken guldens of
rijksdaalders te doen ommunten in standpenningen van die
waarde, van het bij de Wet van 27 November 1919, Staatsblad
786, bepaalde gehalte van 720/1000. Als motief geeft de Muntmeester bepaaldelijk aan, dat de aanvankelijk door het Indisch
Bestuur voor dit jaar noodig geachte aanzienlijke hoeveelheid
pasmunt op verzoek van. den Gouverneur-Generaal niet zal
worden aangemaakt, ten gevolge waarvan de werkzaamheden aan
's Rijks Munt in belangrijke mate zullen verminderen, hetgeen
niet in het belang is van de continuteit en de economie van het
Staatsmuntbedrijf.
Indien wij ons niet vergissen, zal de uitvoering van een dergelijk voornemen leiden tot een eerste invoering van zoogenaamde
zilveren standpenningen in onze kolonin, van het bij de Wet van
27 November 1919 verlaagde gehalte van 720/1000. Nu komt het
ons voor, dat het motief van den Muntmeester, hoe loffelijk dit
ook moge zijn van zijn standpunt als bedrijfsleider van de
Staatsmunt, op zich zelf nauwelijks in overweging mag worden
genomen tegenover de groote belangen, welke de gemeenschap
heeft bij eene regeling van munt-aangelegenheden. Het komt ons

Aan
Zijne Excellentie den Minister van Kolonin,
te 's Gravenhage
94

dus voor, dat de Regeering zich in de eerste plaats zal moeten


afvragen, of het gewenscht is voor onze kolonin, dat thans
zilveren teekenmunten van het verlaagde gehalte in omloop
worden gebracht, ja dan neen, en dit laatste punt zouden wij
beslist ontkennend moeten beantwoorden.
Ten deele zouden wij bij de behandeling van deze vraag ook
weder kunnen komen voor de moeilijkheid, dat wij met een
advies in deze zouden vooruitloopen op de eindbeslissing van
het groote probleem, dat ter studie aan onze Commissie is voorgelegd, en te dien aanzien meenen wij ons te moeten refereeren
aan het schrijven onzer Commissie van heden, betreffende het
permanent verklaren van de zilverbons van 2,50 en ons thans
te moeten onthouden om op eenigerlei wijze op dit advies vooruit
te loopen. Doch, afgezien daarvan, meenen wij toch reeds enkele
opmerkingen dienaangaande onder de oogen van Uwe Excellentie
te mogen brengen.
In het jaar 1919 werd besloten tot verandering van de Muntwet,
zoowel voor Nederland als voor Nederlandsch-Indi, in verband
met de door niemand mogelijk geachte, overmatige, rijzing in
den prijs van het zilver, waardoor ook de zilveren teekenmunten,
voor zoover die nog in omloop waren, dreigden door versmelting
uit de circulatie te verdwijnen. Mitsdien was de vrees ontstaan,
dat er een ernstig tekort aan kleine circulatie-middelen in onze
kolonin zou ontstaan; er moesten daartegen onverwijld beschermende maatregelen worden genomen, bestaande in eene verlaging
yan het zilvergehalte van onze teekenmunt. Deze beslissing is.
genomen bij wijze van noodmaatregel, onder den indruk van
tijdelijk zeer dringende omstandigheden, welke ook reeds in
andere landen tot hoogst ongewenschte gevolgen aanleiding hadden gegeven. Evenwel, het wonderlijk verschijnsel van die ongedachte rijzing van den zilverprijs is even plotseling weer verdwenen als het ontstaan is, en daarmede was feitelijk de eenige
grond voor eene wijziging onzer Muntwet in die richting komen
te vervallen. De noodzaak van die wijziging bestaat niet meer,
doch wel blijven natuurlijk bestaan de bezwaren, welke tegen
95

eene dergelijke wijziging zich voordoen en dan ook wel degelijk


bij de behandeling van die wet onder de oogen zijn gezien, al
moesten die bezwaren tijdelijk wijken voor de groote bezwaren,
uit den noodtoestand van destijds voortgekomen.
De bezwaren tegen deze verandering van gehalte in de circuleerende teekenmunt zijn te vinden:
1. in de moeilijkheid om de bestaande circulatie van een
gehalte van 945/1000 geheel van de bevolking terug te nemen;
2. in den eenigszins verwarrenden invloed, welke eene circulatie van teekenmunten, van tweerlei soort gehalte, voor
de bevolking zou kunnen hebben, en
3. in het gevaar van vervalsching van onze teekenmunt bij
een gehalte van 720/1000, welke in veel grooter mate te vreezen
is dan eene vervalsching van teekenmunten van 945/1000. Deze
vervalsching toch zal ten eerste meer profijt voor de vervalschers
opleveren, doch ten tweede ook veel gemakkelijker uit te voeren
zijn, omdat zoowel kleur als klank van munten van 720/1000
zilvergehalte veel gemakkelijker zal zijn na te maken dan van
munten van 945/1000 gehalte.
Achterna moet het daarom, volgens ons inzien, betreurd
worden, dat die wijziging in ons muntstelsel is gebracht, al laten
wij ten volle recht wedervaren aan die motieven, welke in 1919
tot die wijziging aanleiding gaven, en al willen wij gaarne erkennen, dat verschillende leden van onze Muntcommissie destijds die
wijziging zelf hebben aangeraden.
Waar wij echter staan voor een dergelijke algeheele verandering in den feitelijken toestand, is het een eerste plicht om met
die verandering dan ook thans rekening te houden. Het komt ons
dan ook alleszins gewenscht voor, deze verandering in het gehalte
van onze teekenmunt van 945/1000 in 720/1000 alsnog ongedaan
te maken door intrekking van de Noodwet, (zooals wij die meenen
te mogen betitelen) van 27 November 1919.
Indien het bezwaar mocht bestaan, dat er een manco mocht
komen in de Indische circulatiemiddelen door de opschorting
96

van de aanmunting van teekenmunten op den voet van de wet


van 27 November 1919, dan zou, naar ons inzien, dit manco
tijdelijk aangevuld mogen, zelfs moeten worden, door een
tijdelijk verhoogde uitgifte van Staatsmuntpapier in den vorm
van zilverbons van 2,50, van 1, desnoods van 50 ets.
Naar wij hebben vernomen, moet reeds een partij halve-guldenstukken in zilver met een gehalte van 720/1000 zijn aangemunt.
Wij gelooven niet, dat dit feit van grooten invloed behoeft te
zijn bij de beoordeeling of het al of niet gewenscht is, alsnog de
wetswijziging van 27 November 1919 ongedaan te maken, immers,
die aanmunting is dan toch niet een feit van zoo groote beteekenis
geweest, en alle beteekenis zou aan die aanmunting kunnen
worden ontnomen, hetzij door deze halve-guldenstukken wederom
aan de circulatie te onttrekken, wat natuurlijk veel minder
omvangrijk en moeilijk zal zijn dan om onze geheele circulatie
van rijksdaalders, guldens en halve guldens, voor zoover die
van het oude gehalte in omloop zijn, te moeten intrekken ,
hetzij, indien de Regeering tegen deze intrekking overwegend
bezwaar mocht hebben, bij eene wetswijziging te bepalen dat de
zilveren halve guldens zullen worden teruggebracht tot den rang
van pasmunt, met een gehalte van 720/1000.
Wij zouden de voorkeur geven aan eene intrekking van de reeds
aangemunte zilveren halve-guldenstukken van 720/1000 fijn,
omdat het gevaar van vervalsching, zij het dan in mindere mate,
ook voor deze stukken zou gelden.
Wij meenen ons tot deze opmerkingen te moeten bepalen en
ons opzettelijk niet verder in beschouwingen betreffende de beginselen van het Nederlandsch-Indische Muntwezen te moeten
begeven, om de reeds aan Uwe Excellentie medegedeelde
motieven.
De Staatscommissie voor het Muntwezen,
[get.) G . VISSERING, Voorzitter
( ) V A N LUTTERVELD, Secretaris

97

DEPARTEMENT V A N KOLONIN

's Gravenhage, 11 October 1923


2de Afdeeling. N. 88

(IV)

Bij mijn schrijven van 20 Februari 1922, 2de Afdeeling, N. 49,


heb ik het advies van Uwe Commissie gevraagd over een voorstel
van 's Rijks Muntmeester om een bedrag van 6 000 000 aan guldens en rijksdaalders aan de circulatie in Indi te onttrekken en
op te zenden naar Nederland, ten einde aan 's Rijks Munt te
worden omgemunt tot teekenmunt van het verlaagd gehalte.
Het door Uwe Commissie bij schrijven van 19 Mei 1922 uitgebracht advies heb ik vervolgens aan den Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch-Indi medegedeeld.
De ter zake gevoerde briefwisseling deed mij ten slotte de
wenschelijkheid gevoelen, om, alvorens in den een of anderen zin
te beslissen, een proef te nemen met de uitgifte in Indi van grove
zilveren munt van het verlaagd gehalte.
Deze proef is half November 1922 begonnen en zou vier maanden duren. Toen later bleek, dat deze termijn te kort genomen
was, is de proefneming nog vier maanden voortgezet.
Op mijn verzoek om telegrafisch mededeeling te doen van den
uitslag van de proefneming, seinde de Gouverneur-Generaal onder
dagteekening van 6 dezer, N. 792: Antwoord 692 van munt
verlaagd gehalte tot ultimo Augustus uitgegeven bedragen in
tonnen rond zeventien guldens en een-en-dertig halve guldens
punt Uitgifte veroorzaakte geen klachten of ernstige moeilijkheden zoodat proef voorloopig geslaagd kan beschouwd punt

Aan
de Staatscommissie voor het
Muntwezen te Amsterdam
98

Definitief oordeel thans nog onmogelijk punt Acht verband ook


teveel aan circulatiemidelen conform BODENHAUSEN verdere aanmunting zilver laag gehalte onraadzaam (.)"

De Minister van

Kolonin,

[get.) DE GRAAFF

99

STAATSCOMMISSIE VOOR HET


MUNTWEZEN

Amsterdam, 22 October 1923

EXCELLENTIE,

(V)
,

De Staatscommissie voor het Muntwezen zoude het, na kennisneming van het verslag over 1922 van 's Rijks Muntmeester,
waardeeren in een nader schrijven terug te komen op de vraag,
besproken in hare missive van 19 Mei 1922, welke strekte tot
beantwoording van de missive van Uwe Excellentie van
20 Februari 1922, 2de Afdeeling, N. 49.
In het verslag van 's Rijks Muntmeester leest de Commissie
evenwel, dat sedert haar schrijven van Mei 1922 over de betreffende zaak nog adviezen ontvangen zijn van de Directie van de
Javasche Bank en van het Indische Gouvernement.
Voor een goede beoordeeling der zaak zoude de Commissie het
op prijs stellen van deze adviezen te kunnen kennis nemen, weshalve zij Uwe Excellentie om toezending van deze adviezen verzoekt, en indien nog verdere adviezen, welke haar van dienst
kunnen zijn, mochten zijn uitgebracht, ook van deze verdere
stukken.
De Staatscommissie voor het Muntwezen,
(get.) V A N L U T T E R V E L D , Secretaris

Aan
Zijne Excellentie den Minister van
te 's Gravenhage

100

Kolonin,

DEPARTEMENT V A N KOLONIN

's-Gravenhage, 26 October 1923


2de Afdeeling. N . 71

(VI)

Naar aanleiding van Uw schrijven van 22 dezer, houdende het


verzoek om overlegging van de adviezen betreffende het in
Nederlandsch-Indi
in omloop brengen van munt van het verlaagd
gehalte, vermeld in het Muntverslag over 1922, heb ik de eer
Uwe Commissie hiernevens in afschrift te doen toekomen twee
brieven van de Javasche Bank en van den Directeur van
Financin in Nederlandsch-Indi,
dd. 14 en 23 Juni 1922,
Nos. 95/30 en 40619/F.
Sedert dien tijd is nog door mij ontvangen een schrijven van
den Directeur van Financin dd. 17 Mei 1923, N . 24231/F,
betreffende den voorloopigen uitslag van de proefneming met
munt van het verlaagd gehalte, welk schrijven eveneens in
afschrift hiernevens gaat.
De Minister van

Kolonin,

Voor den Minister,


De Secretaris-Generaal,
(get.) M . S.

KOSTER

Aan
de Staatscommissie voor het
Muntwezen te Amsterdam
101

AFSCHRIFT

Batavia, 14. Juni 1922


DIRECTIE DER J A V A S C H E BANK
N. 95/30

(VII)

Blijkens het van U Ed.Gestrenge ontvangen schrijven dd. 2


dezer, N . 35804/K, is door de Staatscommissie voor het Muntwezen advies uitgebracht over het denkbeeld van den Muntmeester, om in opvolging van de Wet van 27 November 1919
(Stbl. N . 786) de in omloop zijnde grove zilveren munt in
munten van een gehalte van 720 duizendsten om te munten.
In het kort komt het advies van de Staatscommissie hierop
neer, dat, aangezien de omstandigheden die in 1919 tot eene
wijziging van de Nederlandsche en Indische muntwetten hebben
aanleiding gegeven, thans niet meer bestaan, het ook geen zin
meer heeft om tot de met die wijziging beoogde verlaging van
het gehalte der in omloop zijnde grove zilveren munt over te
gaan, te meer waar aan deze verandering op zich zelf reeds
allerlei bezwaren verbonden zijn. Door de Staatscommissie wordt
daarom aangeraden tot intrekking van de wetswijziging van
November 1919 over te gaan, en de reeds in omloop gebrachte
munten van den nieuwen muntslag weder uit de circulatie te
nemen.
Met dit advies kunnen wij ons volkomen vereenigen. Weliswaar
hebben wij, zooals door U Ed.Gestr. terecht wordt opgemerkt,
indertijd instemming betuigd met het denkbeeld eener gelijktijdige circulatie van teekenmunt van tweerlei gehalte, doch dit
stond in verband met den toen beoogden maatregel van buitenomloopstelling van alle zilveren specie van den ouden muntslag.
Het bleek toen ondoenlijk die buitenomloopstelling te bewerk-

Aan
den Directeur van Financin
102

0J&f

stelligen voordat tot uitgifte van teekenmunt van het nieuwe


lagere gehalte zou worden overgegaan, omdat zulks met een
geforceerde uitgifte van muntpapier gepaard zou moeten gaan,
die in verschillende opzichten bedenkelijk moest worden geacht.
Wij zagen toen geen ander middel om tot eene vervanging van
de koerseerende teekenmunt van een lager gehalte te komen, dan
door eene geleidelijke terugname van eerstgenoemde naarmate
die uit de circulatie terugvloeide, en door reeds dadelijk middels
de uitgifte van teekenmunt van lager gehalte in nieuwe circulatiebehoeften te voorzien. Tegen het, als gevolg daarvan, gelijktijdig
in omloop zijn van rijksdaalders, guldens en halve guldens van
tweerlei gehalte zagen wij geen bezwaar, want de bedoeling was
om geleidelijk al het zilver van den ouden muntslag uit de circulatie te nemen, om deze ten slotte alleen uit de nieuw geslagen
munten te doen bestaan. Het waren dus. in hoofdzaak praktische
overwegingen, die ons met het ter zake door den toenmaligen
Directeur van Financin aan de Regeering uitgebracht advies
deden instemmen. Principieel hebben bij ons tegen een omloop
van teekenmunt van tweerlei gehalte steeds dezelfde bezwaren
bestaan, als daartegen thans door de Staatscommissie zijn ingebracht.
Heeft dus de aanbeveling van de Staatscommissie, om tot eene
terugname van de reeds in omloop gebrachte halve guldens van
het nieuwe gehalte over te gaan, onze volledige instemming, wij
zouden daarbij onzerzijds op eene zoo spoedig mogelijke uitvoering van dezen maatregel willen aandringen. Op het oogenblik
doet zich nog de gelukkige omstandigheid voor dat het aantal
halve guldens van den nieuwen muntslag, hetwelk reeds in omloop
is gebracht, betrekkelijk gering is.
Van de laatste uit Nederland ontvangen zending dezer muntstukken werd een bedrag van 3 500 000 bij de Javasche Bank
gedeponeered, welke hoeveelheid nog ongerept in hare kluizen
ligt ( 3 000 000 te Batavia en 500 000 te Semarang). Voor de
inwisseling der muntbiljetten van 0,50, waarvoor de nieuwe
halve guldens oorspronkelijk bestemd waren, heeft men zonder
bezwaar van andere betaalmiddelen gebruik kunnen maken, terwijl bepaalde aanvragen om halve guldens gemakkelijk voldaan
103

konden worden uit den voorraad halve guldens van den ouden
muntslag, waarvan op 10 Juni jJ. een bedrag van 8 636 000
bij de Javasche Bank aanwezig was.
Het is te verwachten dat de Algemeene Ontvangers van
's Lands kassen bij de uitgifte van halve guldens niet zoozeer het
onderscheid tusschen de muntstukken met het oude en met het
nieuwe gehalte in het oog hebben gehouden, en dat langs dezen
weg een zeker bedrag aan halve guldens van den nieuwen muntslag in omloop zijn gebracht. Groot zal deze hoeveelheid nog wel
niet kunnen zijn, doch hoe langer deze weg geopend blijft, hoe
moeilijker het zal worden om de circulatie weder van deze muntstukken te zuiveren.
Het wil ons toeschijnen, dat in het telegram van den Minister
van Kolonin een voorbode mag worden gezien van eene intrekking der wijzigingswet van November 1919 en waar dan de onder
deze wet geslagen muntstukken, voorzoover zij reeds onzen geldsomloop zijn binnengedrongen, daaruit toch weder verwijderd
zullen moeten worden, verdient het o. i. aanbeveling, hunne verspreiding zooveel mogelijk tegen te gaan.
Wij zouden U Ed.Gestr. daarom in overweging willen geven,
reeds dadelijk een Regeeringsbesluit uit te lokken, waarbij de
uitgifte van halve guldens van den nieuwen muntslag verboden
wordt. Naarmate deze geldstukken dan uit de circulatie hun weg
vinden naar 's Landskassen of de kassen der Javasche Bank,
zouden zij daar moeten worden aangehouden. Bezwaar kan hiertegen moeilijk bestaan, omdat de voorraad halve guldens van den
ouden muntslag, die bij de Javasche Bank aanwezig is, ruim
voldoende moet worden geacht in eventueele nieuwe behoeften
van de circulatie te voorzien.
Een andere maatregel, die ons als controlemiddel zeer gewenscht voorkomt, is de concentratie in eene hand van al het
nieuwe zilver, dat zich niet in den omloop bevindt. Men kan dan
gemakkelijker nagaan, hoeveel van de nieuwe munt nog in circulatie is en geregeld de vermindering der circulatie controleeren.
Bedoelde concentratie zou wellicht het best verkregen kunnen
worden door een opdracht aan de Algemeene Ontvangers van
's Landskassen om al het zilver van den nieuwen muntslag, dat
104

zij onder hunne berusting hebben, te doen overstorten bij de


Javasche Bank, waar, zooals gezegd, reeds een groot deel van
het nieuwe zilver in bewaring is. Desgewenscht zou de Javasche
Bank dan tevens voor het Gouvernement de terugzending van
dit zilver naar Nederland kunnen bezorgen, tot welke terugzending eene intrekking der wijzigingswet van November 1919
ongetwijfeld zal moeten leiden.
Indien de Regeering tot de door ons voorgestelde maatregelen
zou willen overgaan, verdient het aanbeveling, de Javasche Bank
zoo spoedig mogelijk van de daartoe strekkende instructies te
voorzien.
Wij vertrouwen met het voorgaande aan het door U Ed.Gestr.
met zijn bovenaangehaald schrijven tot ons gerichte verzoek te
hebben voldaan.
M
J

President en Directeur van de Javasche Bank,


[get.) ZEILINGA, President
[ ) V A N DEN BERG, Directeur
Voor eensluidend afschrift,
De Secretaris,
van het Departement van

Financin,

(get.) A . L . M . S T O O P

Voor eensluidend afschrift,


De Afd. Kab. der Algemeene Secretarie,
(get.) K l V E R O N
Voor eensluidend afschrift,
De Secretaris-Generaal,
(get.) M . S. K O S T E R

105

AFSCHRIFT

Weltevreden, 23 Juni 1922

DEPARTEMENT V A N FIN ANCIEN


N. 40619/F

(VIII)

Ten vervolge van het dezerzijdsch schrijven van 10 dezer


N. 38281/F, heb ik de eer Uwer Excellentie hiernevens aan te
bieden een afschrift van het schrijven van de Directie van de
Javasche Bank van 14 dezer N. 95/30, houdende advies ten
aanzien van het bij Regeeringstelegram van 1 dezer N. 107 X
doorgeseind draadbericht van den Minister van Kolonin, als
vervolg van diens telegram van 15 Mei jl. N. 587.
Blijkens haar gemeld schrijven, kan de Bankdirectie zich volkomen vereenigen met het telegrafisch overgebrachte advies van
de Staatscommissie voor het Muntwezen in dien zin, dat met
buitenwerkingstelling van de wet tot wijziging van de Indische
muntwet 1912" [Indisch Staatsblad 1920 N. 107) worde overgegaan tot terugname, c.q. buitenomloopstelling van de zilveren
halve guldens met verlaagd gehalte. Tot dit advies, uitgebracht
naar aanleiding van het denkbeeld van den Muntmeester om de
koerseerende grove munt te doen ommunten in munt van lager
gehalte, is de Staatscommissie gekomen op grond van de overwegingen, dat de wijzigingswetten in het aangehaald Staatsblad
1920, N. 107, moeten worden aangemerkt als een noodmaatregel,
welke zijn motiveering vond in een plotselinge rijzing van den
zilverprijs, zoodat met den kort daarop ingetreden daling van
dien zilverprijs tot normaal peil de noodzaak van die wetswijziging kwam te vrvallen. Voorts voert de Commissie tegen hoogerbedoeld denkbeeld van den Muntmeester als bezwaren aan, de
moeilijkheid van een algeheele terugneming van den teekenmunt
van het oude gehalte, de verwarrende invloed van de gelijktijdige

Aan
Zijne Excellentie den GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indi
106

circulatie van teekenmunt van tweerlei gehalte op de bevolking,


terwijl zij verder het gevaar voor vervalsching van de munt van
verlaagd gehalte, ook mede wegens de kleur en de klank veel
grooter acht dan bij de oude munten.
Dat bezwaren verbonden zijn aan een algeheele terugneming
van den teekenmunt van het oude gehalte kan niet worden
ontkend. Zoodanige terugneming zou zich reeds in verband met
de honderden millioenen aan zilver in omloop over een langdurige tijdsverloop moeten uitstrekken. Dat daarbij te vreezen zou
zijn voor een verwarrenden invloed van de gelijktijdige circulatie
van teekenmunt van tweerlei gehalte, kan ik echter niet beamen.
Op dat punt valt er voornamelijk op te wijzen, dat de uitspraak
terzake, vervat in het geheime schrijven van den toenmaligen
Directeur van Financin van 21 Mei 1920, Lett. O , zulks in overeenstemming met de Bankdirectie ) reeds in de praktijk bevestiging heeft gevonden. De ten bedrage van + 400 000 reeds in
omloop gebrachte halve guldenstukken, zijn door de bevolking
gaarne opgenomen. En waar in zoodanig geval de verwarrende
invloed, zoo die al zal optreden zich uiteraard in den aanvang zal doen gevoelen, is dus gebleken, dat die invloed evenmin
voor een vaste als voor een tijdelijke regeling behoeft te worden
gevreesd.
Wat nu het motief aangaat, dat bij de nieuwe munten het
gevaar voor vervalsching grooter is dan bij de oude, aan dit
motief moet zeer zeker waarde worden toegekend, wijl bij het
verlaagde zilvergehalte het in omloop brengen van valsche muntstukken, welke voldoen aan de wettelijk voorgeschreven samenstelling, zooveel loonender is dan bij den ouden muntslag. Dat
dit motief van zoodanige beteekenis zou wezen, dat daaraan
redenen zijn te ontleenen tot wijziging van de door het Indische
telegram van 9 Maart j.L N. 567 aanvaarde gedragslijn, dat geen
bezwaar bestaat tegen gelijktijdige courseeren van munten van
den ouden en van den nieuwen muntslag, kan echter niet worden
beaamd. Het is toch voor geen tegenspraak vatbaar, dat tegen6

*) De Bankdirectie motiveert haar tegenwoordig standpunt met een verwijzing naar-het verschil tusschen het tijdelijke" en het permanente" van
de vroeger gedachte en de thans voorziene regeling.

107

over het bezwaar van de kans op meerdere vervalsching de voordeelen staan van goedkoopere aanmunting en daardoor ook van
mindere kosten van slijtage van het circuleerende geld. Voor het
standpunt, dat i n deze blijkbaar door den Muntmeester wordt
ingenomen is dus evenzeer het noodige aan te voeren, als voor
dat van de Staatscommissie. Wenscht men echter aan de bezwaren
van de Commissie de meeste waarde toe te kennen, dan volgt
daaruit geenszins, dat niet volstaan zou kunnen worden met voor
de toekomst een nieuwe gedragslijn aan te nemen en het
bestaande voorshands te laten voor wat het is, hetgeen met het
oog op de onzekerheid omtrent de te nemen beslissing het meest
rationeele toeschijnt. Geschiedt zulks, dan wordt de toestand
zoodanig, dat hier te lande i n omloop zijn nieuwe halve guldens
ten bedrage van 400 000. De nieuwe guldens, welke blijkens het
onderwerpelijke ministerieele telegram reeds aangemaakt en de
verder reeds ontvangen en bereids verzonden halve guldens
blijven dan voorshands i n reserve ) terwijl het met het oog op de
onzekere beslissing en op de slijtage aanbeveling verdient gebruik
te maken van het aanbod van de Javasche B a n k om de reeds i n
circulatie zijnde halve guldens te vervangen, doch zulks geleidelijk en zonder bijzondere maatregelen van intrekking o. d. te doen
voltrekken.
1

W a t i n de toekomst zal moeten geschieden, zal dan afhangen


van de beslissing, welke ten slotte zal worden genomen i n de
quaestie of de bezwaren van de Commissie overwegend kunnen
worden geacht, of dat ten slotte het advies van den Muntmeester
zal worden gevolgd.
Moge uit het vorenstaande gebleken zijn, dat die bezwaren van
de Muntcommissie dezer zake niet als overwegend worden
gevoeld, anderzijds is er op te wijzen, dat deze aangelegenheid
samenhangt met het Nederlandsche geldwezen, waarom i k mij
zonder medeweten van de verdere motieven, welke tot het desbetreffende advies van de Commissie hebben gevoerd een
nadere uitspraak ter zake meen te moeten voorbehouden. Slechts
) .De algemeene ontvangers kregen na het bekend worden van het
onderwerpelijke ministerieele telegram een aanschrijving geen nieuwe halve
guldens meer in omloop te brengen.
1

108

kan ik er nog op wijzen, dat mocht eventueel het advies van


den Muntmeester worden gevolgd om tot een ommunting te
komen, waarvoor mij als motief slechts een gelijkmatige werkzaamheid bij 's Rijks Munt bekend is zulks, zooals ik reeds
opmerkte, m. i . niet anders dan zeer geleidelijk ware te bewerkstelligen en dat daarbij allereerst hetgeen thans in reserve wordt
gehouden in omloop kan worden gebracht.
Ondertusschen is door den Minister van Kolonin tot Uwe
Excellentie het verzoek gericht* een bindend oordeel over deze
aangelegenheid te mogen vernemen en wel in verband met de
reeds aangevangen aanmunting van guldens met een lager zilvergehalte. Het moge mij vergund zijn er de aandacht op te vestigen,
dat voor zoover dezerzijds .kan worden beoordeeld deze
aanmunting thans beheerscht wordt, door de gedragslijn vastgelegd in het Indische telegram van den 28sten April j.1- N. 627.
Zooals bekend mag worden verondersteld, houdt toch het muntprogramma voor 1922, na het terugloopen van de behoeften aan
circulatiemiddelen, in hoofdzaak verband met de vervanging van
de guldens- en rijksdaalderbiljetten door zilvergeld, en waar nu
het oorspronkelijke standpunt ter zake is verlaten en Uwe Excellentie in verband met het huidige financieele perspectief een voorloopig uitstel van deze vervanging wenschelijk acht, zou als consequentie van een en ander de verdere aanmunting ook van de
guldens met verlaagd gehalte gevoegelijk kunnen worden stopgezet, en zoude de Minister in antwoord op zijn desbetreffende
vraag in dien zin kunnen worden ingelicht.
Het door de Staatscommissie subsidiair gedaan voorstel om de
uitgegeven nieuwe halve guldens tot pasmunt te verklaren, heeft
de Bankdirectie onbesproken gelaten, aangezien daartoe vanzelf
geen aanleiding bestaat bij terugneming van die munten uit de
circulatie, terwijl blijkens mondelinge inlichtingen de maatregel haar op zichzelf weinig aanbevelenswaard voorkomt. Met
die meening kan ik mij vereenigen, wanneer het betreft het tot
pasmunt verklaren van de nieuwe halve guldens alln. Voor het
geval het echter de bedoeling mocht wezen alle halve guldens tot
pasmunt te verklaren, dan kan zulks slechts worden toegejuicht.
109

Het toekennen van den rang van teekenmunt aan zilver geld is
niet anders dan een overblijfsel uit de periode van den zilveren
standaard, welk overblijfsel blijkens de toestanden van het
geldwezen gedurende de laatste jaren in het belang van land
en volk zoo spoedig als mogelijk uit de desbetreffende muntwetten dient te verdwijnen.
Wat ten slotte het denkbeeld van de Bankdirectie aangaat om
over te gaan tot de concentratie in n hand van al het zilver,
dat zich niet in den omloop bevindt, moge worden opgemerkt,
dat dit denkbeeld aanbeveling verdient, zoodra verzekerd is, dat
het nieuwe zilver de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot
ieder bedrag behoudt, zoodat storting bij de Bank als een vermindering van de schuld van het Gouvernement zal worden aangemerkt. Over deze aangelegenheid zal daarom eerst dan een
beslissing kunnen worden genomen, wanneer de Minister van
Kolonin nader van zijn standpunt ter zake heeft doen blijken.
Ondertusschen is met de Javasche Bank overeengekomen, dat een
nieuwe, de volgende week te verwachten, zending zilver, ten
bedrage van ,2,8 millioen bij de Bank zal worden ondergebracht
en als een vermindering van het debet zal worden aangemerkt.
Voor het geval Uwe Excellentie zich met het vorenstaande kan
vereenigen, zou Zij kunnen goedvinden den Minister van Kolonin
te doen seinen als aangegeven in bijgaand concept-telegram.
Een concept-besluit, inhoudende den Indischen brief ter bevestiging van bedoeld telegram, is deze mede vergezellende.
De Directeur van Financin,
Voor den Directeur,
De Hoofdambtenaar ter beschikking,
(get.) WELLENSTEIN

Voor eensluidend afschrift,


De Afd. Kab. der Algemeene Secretarie,
(get.) K l V E R O N
Voor eensluidend afschrift,
De Secretaris-Generaal
bij het Departement van Kolonin
110

AFSCHRIFT

Weltevreden, 17 Mei 1923


DEPARTEMENT

V A N FIN ANCIEN

N. 24231/F

(IX)

Blijkens een telegram van den lsten Gouvernements-Secretaris


van 3 dezer, N. 48 X, wenscht Uwe Excellentie voorloopig bericht
nopens de resultaten van de proefneming met de zilveren munt
van verlaagd gehalte, bedoeld bij het ministerieele telegram van
8 Maart j-1., N. 16, zooals dat nader is toegelicht bij het schrijven
van dien Bewindsman van dienzelfden datum N. 72/397 (2de
Afdeeling).
Naar aanleiding daarvan heb ik de eer Uwer Excellentie het
volgende te berichten.
Zooals ik in mijn geheim schrijven van 22 November 1922,
Lett. 0!6 te kennen gaf, lag het in mijn voornemen om de tijdelijk
gestaakte proefneming met bovenbedoelde muntsoorten ingevolge
's MMsters verzoek zoo spoedig mogelijk voort te zetten.
Daartoe werd bij de in afschrift hierbij aangeboden dezerzijdsche geheime circulaires van 7 en 13 December 1922,
Lett. Q ' en V ?, aan de Algemeene Ontvangers opdracht
gegeven, om boven het restant van de voor de 1ste proefneming
tot een bedrag van 400 000 bestemde nieuwe halve guldens nog
een bedrag van 600 000 aan die muntsoort in circulatie te
brengen, gelijktijdig met halve guldens van den ouden muntslag.
Dit laatste kwam gewenscht voor, ter beantwoording van de
vraag of c. q. in hoever het circuleeren van beide muntsoorten
naast elkaar tot bezwaren aanleiding geeft.
Voorts werd den kashouders te Bandoeng, Weltevreden,
Semarang en Soerabaja last gegeven om te zamen alsnog een
bedrag van 1 000 000 aan guldens van den nieuwen muntslag
1

Aan
Zijne Excellentie den GouverneurGeneraal van
Nederlandsch-Indi'

111

uit te geven. Door een en ander zou van beiderlei muntsoorten


een bedrag van 1 000 000 aan halve guldens en 2 000 000 aan
guldens worden uitgegeven.
Toen daarop het hierboven aangehaald Ministerieel telegram
van 8 Maart j.1. werd ontvangen, houdende opdracht om de proef
nog 4 maanden langer voort te zetten en daartoe den geheelen
voorraad halve guldens en de nog resteerende twaalf ton aan
guldens van den nieuwen muntslag in omloop te brengen, zijn
daartoe onmiddellijk maatregelen getroffen.
De stand der uitgifte was op 5 dezer aldus, dat van de tot
dusver uitgezonden 2 000 000 aan guldens en 8 000 000 aan
halve guldens, bij de "hoofdkassen Batavia, Weltevreden, Bandoeng, Semarang en Soerabaja, zoomede bij de Javasche Bank
nog onuitgegeven is een bedrag van 1 264 000 aan guldens en
6 990 000 aan halve guldens, bij welk laatste cijfer nog gevoegd
dient te worden een bedrag van 100 000 aan halve guldens,
welke zich in de overige landskassen bevinden, gevende een
totaal aan onuitgegeven halve guldens van 7 000 000.
De guldens werden overeenkomstig de bedoeling van den
Minister slechts in enkele gewesten van Java en Madoera, en
wel in de residenties Batavia, Preanger-Regentschappen, Semarang en Soerabaja in circulatie gegeven.
Intusschen kan uiteraard niet worden verhinderd, dat die
guldens ook buiten die gewesten in den omloop geraken.
De hiervoren vermelde cijfers wijzen er wel op, dat de afvloeiing
der nieuwe zilveren munt slechts zeer langzaam plaats vindt,
hetgeen haar oorzaak voor een groot deel daarin vindt, dat het
publiek in het algemeen de voorkeur blijft schenken aan muntbiljetten, zoodat een groot deel van de nieuwe munt kort na de
uitgifte weer in 's Lands kassen en bij de Javasche Bank terugvloeit.
In verband met deze weinig bevredigende uitkomsten zijn de
kashouders bij dezerzijdsch rondschrijven van 15 dezer, N. 55/T5
waarvan een exemplaar hierbij mede wordt aangeboden
opnieuw aangeschreven om den omloop van het nieuwe zilvergeld
l t het oog op den grooten voorraad daarvan meer
speciaal van de halve guldens te bevorderen waarbij hun aandacht
e n

w e

112

m e

gevestigd is op de gunstige gelegenheid, welke de pandhuizen


daartoe na de Lebaran zullen bieden doordat alsdan bij die instellingen groote vraag naar kleine betaalmiddelen zal bestaan als
gevolg van het weder beleenen van de voor de Lebaran geloste
panden.
Wat de tot dusver met de uitgifte van de nieuwe zilveren munt
opgedane ervaring betreft, kan worden medegedeeld, dat volgens
de binnengekomen rapporten van 18.kashouders zich daarbij geen
bezwaren hadden voorgedaan, noch waren daaromtrent van de
zijde van het publiek klachten vernomen.
Slechts de kwartiermeester van het garnizoen te Tjimahi rapporteerde onder dagteekening van 6 Februari, dat onder de in
omloop gebrachte nieuwe zilveren muntstukken er verscheidene
werden aangetroffen met een roodachtigen glans, terwijl weer
andere een beduidend doffen klank hadden, hetgeen aanleiding
zou hebben gegeven tot klachten en aanvankelijk ook tot weigering van de munt.
In dit verband moge de aandacht gevestigd worden op het
voorkomende op bladzijde 7 (eerste lid) van het schrijven van
's Rijks Muntmeester van 5 Juli 1922, N . 2962 A , in afschrift
overgelegd bij den Ministerieelen brief van 9 Augustus d. a. v.,
2de Afdeeling, N . 93/1403.
Bij dezerzijdsch schrijven van heden is er naar genformeerd of
bedoelde klachten ook later nog werden vernomen. Met het
antwoord zal ik Uwer Excellentie t. g. t. in kennis stellen.
Uwe Excellentie zou kunnen goedvinden het vorenstaande ter
kennis te doen brengen van den Minister van Kolonin.
De Directeur van

Financin,

[get.) BODENHAUSEN
Voor eensluidend afschrift,
De Aid. Kab. der Algemeene Secretarie,
[get.) F . VAN ASBECK
Voor eensluidend afschrift,
De Secretaris-Generaal
bij het Departement van

Kolonin
113

DEPARTEMENT V A N KOLONIN

's Gravenhage, 20 November 1923


2de Afdeeling. N. 55

(X)

Ten vervolge op mijne brieven van 11 en 26 October j.L, 2de


Afdeeling Ns- 88 en 71, betreffende de uitkomsten van de proefneming in Nederlandsch-Indi met grove zilveren munt van het
verlaagde gehalte, heb ik de eer U hiernevens te doen toekomen
een afschrift van den tot den Gouverneur-Generaal gerichten brief
van den Directeur van Financin, dd. 29 September j.1.
N. 39393/F.
De Minister van Kolonin,
Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
[get.) M . S. K O S T E R

Aan
de Staatscommissie voor het
Muntwezen te Amsterdam
114

AFSCHRIFT

Weltevreden, 29 September 1923


DEPARTEMENT V A N FINANCIEN
N. 39393/F

(XI)

In voldoening aan het telegram van den lsten GouvernementsSecretaris van 17 dezer, N. 108*, om beschouwingen en raad in
mijn handen gesteld schrijven van den Minister van Kolonin van
16 April te voren, 2de Afdeeling, N. 36/577, heb ik de eer Uwer
Excellentie het volgende mede te deelen aangaande de verdere
resultaten van de proefneming met de zilveren munt van verlaagd
gehalteZooals ik Uwer Excellentie in mijn schrijven van 17 Mei j.1.
N. 24231/F berichtte, deed ik na ontvangst van het Ministerieel
draadbericht van 8 Maart t. v., N. 16, onverwijld de noodige
maatregelen treffen om de proefneming nog 4 maanden langer
voort te zetten. Aan de Algemeene Ontvangers van 's Lands
kassen werd in verband hiermede opgedragen ultimo Augustus
1923 omtrent den uitslag der proefneming nader rapport uit te
brengen. Hieraan is sedert door 70 (van de 77) Algemeene Ontvangers gevolg gegeven *).
Volgens de ter zake ontvangen rapporten zou op einde van
laatstgenoemde maand in de gezamenlijke kassen aan nieuwe
munt nog aanwezig zijn een bedrag van 98 800 aan guldens en
) Nog geen rapporten werden ontvangen van de Algemeene Ontvangers
van 's Lands kassen te Benkoelen, Tg. Balei, Pangkalpinang, Pontianak,
Samarinda, Gorontalo en Manokwari. Die rapporten waren, ook met het
oog op de weinig belangrijkheid der kassen niet verder af te wachten.
1

Aan
Zijne Excellentie den GouverneurGeneraal van
Nederlandsch-Indi

115

877 859 aan halve guldens, terwijl ongeveer terzelfder tijd in de


kassen der Javasche Bank nog 342 856 resp. 4 004 065,50 aan
bedoelde munt in voorraad was.
Van de hier te lande ontvangen 2 200 000 nieuwe guldens en
8 000 000 nieuwe halve guldens waren dus toen tot de bedragen
van 1 758 344 resp. 3 118 075,50 in totaal in omloop.
Met uitzondering van de Algemeene Ontvangers te Medan en
Keboemen, die in hunne desbetreffende rapporten verklaren
(eerstgenoemde): dat eenige kleinhandelaren tegen het aannemen van de nieuwe munt eenigszins bezwaren hebben"; (laatstgenoemde) : dat de nieuwe munt (in zijn ressort) niet gewild is",
blijkt, dat de overige kashouders bij de uitgifte van het nieuwe
geld in het geheel geen moeilijkheden hebben ondervonden, noch
eenige klacht terzake hebben vernomen. Bij mijn Departement
zijn rechtstreeks van het publiek ook geen bepaalde klachten
omtrent de nieuwe munt ontvangen, terwijl voor zoover mij
bekend ook geen bezwaren terzake ter kennis van de Directie
van De Javasche Bank zijn gekomen. Wel heb ik vernomen, dat
het publiek soms wat huiverig is de nieuwe munt aan te nemen.
Ik maak van deze gelegenheid nog gebruik Uwer Excellentie,
met verwijzing naar de voorlaatste alinea van mijn vorengenoemd
schrijven van 17 Mei 1923, N. 24231/F, mede te deelen, dat
volgens nader ontvangen bericht van den kwartiermeester van het
garnizoen te Tjimahi hem geen verdere klachten omtrent de
nieuwe munt bereikten.
Over het geheel genomen, kunnen de resultaten van de proefneming (wat de appreciatie van de munt door het publiek betreft)
dus voorloopig wel gunstig worden genoemd.
Of de circulatie van deze munt op den duur niet tot meer
klachten vooral van Inlandsche en Chineesche zijde aanleiding zal geven is een vraag, waaromtrent ik thans nog geen
positief oordeel zou durven uitspreken.
Ik heb hier. meer in het bijzonder het oog op de door 's Rijks
Muntmeester op blz. 7 van zijn schrijven van 5 Juli 1922,
N. 2962 A ) , vermelde eigenschappen der nieuwe munt, n.1.,
1

*) In afschrift overgelegd bij het schrijven van den Minister van Kolonin
van 9 Augustus 1922, 2de Afdeeling, N. 93/1403.

116

dat op den duur de kleur der munten iets minder grijswit en iets
grauwer zal worden dan die der 945-munten, terwijl ook de klank
van die der oude munten afwijkt. De heer Hoitsema stelt in dit
verband wel is waar de vraag (blz. 2 van zijn evenaangehaald
schrijven), of het wel noodig en nuttig is, om steeds zooveel
geloof te blijven hechten aan het conservatisme op muntgebied
van een bevolking als die in Oost-Indi, doch een ieder, die
eenigszins geruimen tijd in Indi heeft doorgebracht is het bekend,
dat het klinken van zilveren munt bij eiken Oosterling tot een
tweede natuur is geworden, welke gewoonte niet gemakkelijk zal
zijn uit te roeien.
Waar, niettegenstaande de eenigszins geforceerde uitgifte van
de nieuwe munt, nog een vrij belangrijk gedeelte daarvan niet in
circulatie kon worden gebracht of daaruit weder is teruggevloeid,
blijkt overigens uit de proefneming opnieuw, dat er naast de
muntbiljetten aan vermeerdering van dit zilver voor de circulatie
geen behoefte bestaat.
Zoolang dan ook omtrent het al dan niet intrekken van de
guldens- en rijksdaaldersbiljetten geen definitieve beslissing is
genomen, acht ik het en zulks in aansluiting aan het terzake
voorkomende in de dezerzijdsche brieven van 6 September en
22 November 1922, N. 58107/F en Lett. 016 ), onder de gegeven omstandigheden oneconomisch en derhalve ongewenscht om
tot verdere aanmunting van zilver van het lager gehalte over
te gaan.
In verband met het vorenstaande, heb ik de eer Uwer
Excellentie eerbiedig in overweging te geven, den Minister van
Kolonin, onder toezending van een afschrift van dit schrijven
bij mailrapport in antwoord op zijn draadbericht van 12 dezer
N. 692 te willen seinen als volgt:
1

,,Lcd kolonin haag


nummer
antwoord zesnegentwee van munt van verlaagd gehalte tot ultimo augustus uitgegeven bedragen in tonnen
) Verhandeld bij de Indische brieven van 16 Augustus
9 Februari 1923, Nos. 109/1 x en 12a/2 x.
1

1922

en

117

rond zeventien gulden en eenendertig halve guldens stop bij uitgifte over algemeen geen ernstige moeilijkheden ondervonden
noch klachten vernomen stop. proefneming dus voorloopig geslaagd of dit duurzaam het geval nog niet te zeggen stop.. met
oog op teveel aan circulatiemiddelen blijf ik met Bodenhausen
verdere aanmunting zilver laag gehalte onraadzaam achten."
De Directeur van Financin,
{get.) BODENHAUSEN

Voor eensluidend afschrift,


De Afd. Kab. der Algemeene Secretarie,
(get.) F . VAN ASBECK

Voor eensluidend afschrift,


De Secretaris-Generaal
bij het Departement van Kolonin
(get.) M . S. KOSTER

118

STAATSCOMMISSIE VOOR HET


MUNTWEZEN

Amsterdam, 10 Januari 1924

EXCELLENTIE,

(XII)

In antwoord op haar schrijven van 22 October jl mocht onze


Commissie achtereenvolgens van Uwe Excellentie bij schrijven
van 26 d.a.v., 2e Afd., N. 71, afschrift ontvangen van de missives
van de directie der Javasche Bank dd. 14 Juni 1922, N. 95/30
en van den Directeur van Financin in Nederlandsch-Indi dd.
23 Juni 1922, N.,40619/F en dd. 17 Mei 1923, N. 24231/F, alsmede bij nader schrijven van 20 November jL, 2e Afd., N. 55,
afschrift van het schrijven van den genoemden Directeur dd.
29 September jl N. 39393/F.
De kennisneming dezer missives heeft onze Commissie de overtuiging gegeven, dat zij ter beantwoording van de uitvoerige
beschouwingen in het jongste-Muntverslag door den Muntmeester
aan het advies onzer Commissie, dd. 19 Mei 1922 gewijd, met
enkele korte opmerkingen kan volstaan.
Uit laatstgenoemd schrijven van den Directeur van Financin
in Nederlandsch-Indi blijkt, dat thans daar te lande aan vermeerdering van de circuleerende hoeveelheid zilver geenerlei
behoefte bestaat- Ook de eventueele intrekking der in omloop
zijnde guldens- en rijksdaalderbiljetten zal hierin geenerlei verandering kunnen brengen. Tegenover een circulatie van ruim

Aan
Zijne Excellentie den Minister van
Kolonin, te-'s Gravenhage

119

4 0 millioen bezit de Javasche Bank toch, volgens de jongste


gegevens, een zilvervoorraad van ruim 60 millioen.
Het vraagstuk is hiermede in een nieuwe phase getreden. De
munten van verlaagd gehalte, tot dusver naar Nederlandsch-Indi
gezonden, vertegenwoordigden nieuwen aanmaak. Verdere toepassing van de wet van 27 Nov. 1919, Stbl. n. 786, zou thans en,
naar het zich laat aanzien, voor afzienbaren tijd moeten bestaan
in hermunting op lager gehalte van voor dit doel aan den
Indischen omloop te onttrekken en naar Nederland te zenden
munten van 945/1000.
Vr een dergelijke handelwijs kunnen twee argumenten worden
aangevoerd, beide door den Muntmeester naar voren gebracht;
te weten 1. de uit de hermunting te verwachten versterking van
het muntfonds en 2 . de continuteit van het Staatsmuntbedrijf.
Hierbij dient, wat het eerste punt betreft, op het volgende te
worden gewezen. In zijn aan Uwe Excellentie gericht schrijven
dd. 30 December 1921, becijfert de Muntmeester de bate voor het
muntfonds op 283 000 op iedere 1 millioen hermunte oude
stukken.- Bij deze berekening wordt er evenwel van uitgegaan,
dat het bij de hermunting vrijkomende zilver ten volle benut zal
worden voor den aanmaak van meer nieuwe munten. Waar thans,
zooals blijkt, Indi reeds ruimschoots van zilver voorzien is en
vermeerdering van den voorraad terecht door de autoriteiten
principieel ongewenscht wordt geacht, zou het vrijkomende zilver
dus niet voor grootere aanmunt mogen worden gebezigd, doch
tegen den geldenden prijs moeten worden verkocht. De bate voor
het muntfonds zpu hierdoor, den gemiddelden zilverprijs der
laatste maanden in aanmerking nemende, niet 283 000 per millioen bedragen, doch ongeveer 90 000.
Het is trouwens de vraag of het woord bate hier wel op zijn
plaats is. Wat in werkelijkheid geschieden zou is toch de omzetting van renteloos in het ruilmiddel besloten Staatsbezit, in rentegevend bezit in het Muntfonds, hetgeen met zoodanige onkosten
gepaard gaat, dat eerst na een reeks van jaren de accumuleerende
rente het Staatsbezit weder op het oude peil zal hebben gebracht.
Feitelijk zouden pas die daarna verschijnende rentetermijnen als
zuivere bate mogen worden aangemerkt120

Tegen een dergelijke hermunting op groote schaal pleiten de


argumenten in het vorig advies onzer Commissie als volgt geformuleerd:
1. de moeilijkheid om de bestaande circulatie van een gehalte
van 945/1000 geheel van de bevolking terug te nemen;
2. de eenigszins verwarrende invloed, welke eene circulatie
van teekenmunten, van tweerlei soort gehalte, voor de
bevolking zou kunnen hebben; en
3. het gevaar van vervalsching van onze teekenmunt bij een
gehalte van 720/1000, welke in veel grooter mate te vreezen
is dan eene vervalsching van teekenmunten van 945/1000.
Deze vervalsching toch zal ten eerste meer profijt voor de
vervalschers opleveren, doch ten tweede ook veel gemakkelijker uit te voeren zijn, omdat zoowel kleur als klank van
munten van 720/1000 zilvergehalte veel gemakkelijker zal
zijn na te maken dan van munten van 945/1000 gehalte."
. Het heeft onze Commissie verheugd uit de ontvangen missives
te mogen ontwaren, dat deze bezwaren zoowel door de Javasche
Bank als door de Indische autoriteiten worden beaamdMiddelerwijl is op instigatie van Uwe Excellentie op eenigszins uitgebreide schaal een proef genomen met het in omloop
brengen van zilveren munt van het nieuwe gehalte. Met belangstelling heeft onze Commissie van de mededeelingen in zake den
uitslag dezer proefneming kennis genomen. Uit deze proefneming
blijkt, dat over het geheel de Indische bevolking zich niet tegen
de nieuwe munt heeft verzet. Deze uitslag is overeenkomstig de
verwachting onzer Commissie en tast de geopperde bezwaren in
geen enkel opzicht aan. Integendeel, ware wel verzet van beteekenis bij de inlandsche bevolking aan den dag getreden, dan
zou hieruit zijn gebleken, dat de bezwaren tegen de nieuwe munt
nog belangrijk grooter waren dan onze Comissie vermoedde.
Onze Commissie verstaat nochtans volkomen, dat de Directeur
van Financin blijkens zijn jongste schrijven van 29 September
jl- N. 38393/F zijn bezwaren tegen verdere uitvoering van de
wet van 1919 ten volle handhaaft.

121

Overweging van de hiervoren uiteengezette voor- en nadeelen


doen onze Commissie bij dezelfde slotsom volharden. Met nadruk
moet op den voorgrond worden gesteld, dat de overheid niet
zonder noodzaak aan het ruilmiddel dient te raken. Bij de bestaande verhoudingen in Nederlandsch-Indi geldt dit in verhoogde mate. Afgezien nog van de genoemde bezwaren, behooren
maatregelen, welke tot misverstand omtrent de bedoelingen der
Regeering kunnen leiden, niet genomen te worden dan na gebleken noodzakelijkheid.
Zoodanige noodzakelijkheid zou naar de meening onzer
Commissie slechts dan aanwezig zijn, wanneer, gelijk ten tijde
van de totstandkoming van de wet van 1919, de marktprijs van
het zilver ook thans nog de zilverwaarde der grove munten boven
de waarde, welke zij in het Nederlandsch en NederlandschIndische muntstelsel hebben, deed uitgaan, dan wel het algemeen
verloop van den zilverprijs van dien aard was, dat er gegronde
vrees zou kunnen bestaan, dat binnen afzienbaren tijd weder een
dergelijke toestand zoude intreden.
Reeds in het advies van 19 Mei 1922 werd door onze Commissie gewezen op het volkomen abnormale karakter van de
prijsstijging, welke zich in den loop van 1919 in het zilver heeft
voorgedaan. Sedert is ruim anderhalf jaar verstreken. Het uiterst
standvastig verloop, dat de zilverprijs ook in dit tijdperk heeft
te zien gegeven, bevestigt deze zienswijze volkomen.
Het zilver is zich ook in deze maanden bij voortduring blijven
bewegen op een prijsniveau, dat ongeveer 50 % bedraagt van de
waarde, welke de grove zilveren munten van hoog gehalte in het
Nederlandsche muntenstelsel hebben. Met vrij groote zekerheid
mag dan ook worden aangenomen, dat, behoudens gebeurlijkheden als de afgeloopen oorlog, waardoor de bestaande prijsverhoudingen eene algeheele ontwrichting ondergaan, zilverprijzen als die van 1919 in een afzienbare reeks van jaren niet
weder te verwachten zijn. Een nadere beschouwing van de
factoren, welke de vraag naar en en het aanbod van zilver beheerschen, geeft aan deze opvatting volledigen steun.
Met nadruk moet onze Commissie dan ook herhalen, dat
intrekking of althans voorloopige buiten-werking-stelling van de
122

wet van 1919, welker karakter van noodmaatregel door dit alles
slechts te duidelijker naar voren treedt, haars inziens in het
landsbelang geboden is. Het behoeft geen nader betoog, dat,
wordt tot intrekking of voorloopige buiten-werking-stelling overgegaan, dit niet alleen voor Nederlandsch-Indi zal hebben te
gelden, doch ook voor het Rijk in Europa. De reeds in omloop
zijnde munten van lager gehalte zouden dan allengs moeten
worden ingetrokken en vermunt.
De Staatscommissie voor het Muntwezen,
(get.) G . VISSERING, Voorzitter
( ) V A N LUTTERVELD, Secretaris

123

BIJLAGE III

A F Z O N D E R L I J K E MUNTINRICHTING VOOR E N IN INDIE


Met toestemming van den Minister van Kolonin heeft de
Staatscommissie de tijdelijke beschikking verkregen over eene
bij 's Ministers departement in het jaar 1862 opgestelde nota
in zake de pogingen tot oprichting van eene muntinrichting in
Nederlandsch-Indi te komen en over de toen gewisselde
geheime stukken; de Minister heeft haar de vergunning gegeven
van die stukken in haar verslag naar goedvinden mededeeling
te doen.
Erkentelijk voor de haar aldus geboden gelegenheid thans
mededeeling te doen uit den inhoud van stukken welke ook tegenwoordig ng weinig aan belangwekkendheid hebben ingeboet en
dusver aan de openbaarheid zijn onthouden, meent de Staatscommissie daaruit de hier volgende samenvatting te kunnen
geven.
Afgescheiden van tijdelijke aanmuntingen in NederlandschIndi door de Oost-Indische Compagnie meestal met de hulp
van Chineezen in de XVIIe en XVIIIe eeuw, de proef met
eene muntfabriek te Batavia (17441751) onder het Gouverneur-generaal-schap van Van Imhoff en de tijdelijke muntinrichting te Soerabaya (1812), is de oprichting van eene eigen
muntinstelling in Indi eerst in 1862 ernstig ter sprake gekomen.
De Indische Muntwet, met ingang van 1 September 1854 in
Indi in werking getreden, en tot stand gekomen ingevolge
de bepaling van artikel 59 van de Grondwet van 1848, viel in
Indi niet in goede aarde. De uit het moederland aangevoerde
zilveren munt vloeide door de werking van de wet van Gresham
spoedig af naar de omliggende landen, vooral naar Britsch-Indi,
waar zij werd gebezigd voor de aanmunting van ropijen. Men
schreef die afvloeiing in Indi toe aan het te hooge gehalte
(945/1000) van de Nederlandsche zilveren standaardmunt en ook
aan een teveel aan pasmunt in circulatie. De oppositie, waaronder vooral op den voorgrond kwamen de schrifturen van den
124

Heer H. J. Lion, hoofdredacteur van het Bataviaasch Handelsblad, drong, behalve op verbetering van bovenvermelde misstanden, aan op stichting van een eigen munt in Indi. En hoewel
het er niet uitdrukkelijk in wordt gezegd, men zal in den zeer
vertrouwelijken brief, dien de Gouverneur-generaal Sloet van
de Beele den 18den Mei 1862 richtte aan den Minister van
Kolonin Uhlenbeck, moeilijk anders kunnen zien dan een
weerslag op de meeningen, waarvan de heer Lion de vertolker
was geweest, 's Gouverneurs brief gaat niet diep op het onderwerp in en draagt geheel het karakter van den Minister te willen
polsen over het denkbeeld van de oprichting van eene Munt in
Indi. Een geformuleerd voorstel om tot zoodanige oprichting
te geraken, is in den brief niet vervat.
Het muntwezen van Nederlandsch-Indi", aldus vangt
de Gouverneur-generaal zijnen brief aan, heeft reeds
vroeger mijne aandacht getrokken, daar artikel 83 mijner
instructie mij de verplichting oplegt mijne aandacht bij
voortduring gevestigd te houden op de werking van het
tegenwoordig stelsel.
De vraag is meermalen bij mij gerezen waarom in ons
Indi thans niet meer, als vroeger, eene munt is gevestigd
en zoo als er in Britsch-Indi op meerdere plaatsen
bestaan?"
De Gouverneur-generaal verhaalt dan verder hoe hij op de
reis naar Indi kennis heeft gemaakt met een Engelsch ingenieur
en ook met hem het onderwerp behandeld heeft waarna de
Engelschman zich bereid had verklaard uit Engeland eene
opgave te bezorgen van hetgeen inrichting van eene munt in
Indi zou kosten. Die opgave blijkt ook inderdaad bij den
Gouverneur-generaal te zijn ingekomen want bij zijn brief legt
hij over eene offerte met calculatie van de firma James Watt
& Co. te Londen, gedateerd 10 Januari 1862, welke konvt op
een prijs van 13.000. Het daarbij niet willende laten, heeft de
Gouverneur bovendien door tusschenkomst van een door hem
deskundig geachte relatie in Nederland een opgave uit Duitschland gevraagd, welke eveneens bij den brief wordt overgelegd.
125

Die opgave komt tot een bedrag van 110.000, welke, naar de
Gouverneur-generaal in zijn brief zegt, wel tot 100.000 teruggebracht zou kunnen worden wanneer men de, in de Duitsche
opgave opgenomen, stoommachine vervangt door eene van
geringer capaciteit, hetgeen, gezien de Engelsche opgave, naaf
het oordeel van den Gouverneur, blijkbaar mogelijk geacht
moest worden. In die berekeningen blijken de gebouwen niet
te zijn opgenomen, doch alleen de mechanische installatie voor
het gedachte muntbedrijf.
In den brief van* den Gouverneur-generaal heet het dan
verder:
Inmiddels heeft het onderwerp zelve een punt van
gezette overweging bij mij uitgemaakt; en ik ben tot de
overtuiging gekomen mij te moeten scharen aan de zijde
van hen, die het denkbeeld van eene munt in Indi op te
rigten, voorstaan.
Al is het moeilijk na te gaan, welk onmiddelijk voordeel het land er bij kan hebben, ik meen te mogen aan,,nemen dat de handel, die in uitbreiding toeneemt en grooter
zal worden bij vermeerdering van het producten verkoopen
hier, en de particuliere nijverheid, die zich door de vrije
kuituren hoe langer hoe meer ontwikkelt, er grootelijks
door gebaat zal worden, ja, dat voor beiden eene Indische
munt eene dringende behoefte zal worden."
Ten slotte geeft de Gouverneur-generaal als zijne meening te
kennen dat:
Mogt er hier eene Munt tot stand komen dan zal onder
het opperbeheer van den Gouverneur-Generaal het toezicht
er over op dezelfde grondslagen moeten rusten als bepaald
is bij de wet van le Juni 1850 [Staatsblad n. 25) en het
muntcollegie denzelfden werkkring behooren te hebben als
omschreven is in het Besluit des Konings van 2e September
1850) [Staatsblad N. 56).
De muntmeester zoude, evenals in Nederland, onbezoldigd
zijn, en zijne betaling vinden uit het muntloon, door de
Regeering en de particulieren aan hem te voldoen, en in
126

eigen ondernemingsgeest. De munt zoude hij kosteloos ten


gebruike ontvangen.
Ik neem de vrijheid mijn denkbeeld aan het oordeel van
U w e Excellentie te onderwerpen.
Ik doe het in zeer ruwe trekken om, zoo het de goedkeuring mocht wegdragen, in de bijzonderheden uit* te
werken. Dit zal moeite en tijd kosten, die het noodeloos
zoude zijn aan te wenden, wanneer het oprigten eener
Indische munt slechts tot de wenschen moest blijven behooren en niet tot verwezenlijking mocht komen."
Over dezen brief is aan het Departement van Kolonin een uitvoerige nota voor den Minister opgesteld, waarin eerst een samenvatting wordt gegeven van den inhoud, waarop de nota-schrijver
de opmerking laat volgen: Eene meer uitvoerige behandeling
van een zoo uiterst belangrijk onderwerp ware intusschen niet
onnatuurlijk geweest. Het kan toch .niet wel anders of het Opperbestuur moet er grooten prijs op stellen, de redenen te kennen,
welke den Landvoogd tot zijne meening gebragt hebben, al
mogten die redenen dan ook slechts in korte trekken zijn ontvouwd."
Die uitvoeriger behandeling laat de nota-schrijver aan het
onderwerp wel wedervaren en behalve een breed opgezette
wedergave van de argumenten vr en tegen oprichting van een
eigen muntinrichting voor Indi vindt men er onder meer deze
wetenswaardigheden in dat: In een zeer goed geschreven artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 Maart 1862,
wordt herinnerd, dat het tot de vereischten behoort van een
welgeordend muntwezen, dat men kunne doen aanmunten, zoo
dikwijls dit met voordeel geschieden kan." Zoowel de Regeering als particulieren moeten van de wanverhouding tusschen
de waardeverhouding van het gemunt en ongemunt metaal gebruik kunnen maken om munt te doen slaan." En voorts verneemt men uit de nota, dat er over de zaak een officieus advies
aan een van de hoofdambtenaren van het departement was
uitgebracht door Mr. W. C. Mees, destijds secretaris van de
directie Van De Nederlandsche Bank, welk advies aan de nota
127

ook is toegevoegd. Uit den datum van het advies, 14 Juni 1862,
moet men afleiden, dat het niet is ingewonnen naar aanleiding
van den brief van den Gouverneur-generaal van 18 Mei 1862,
die blijkens het exhibitum den 30sten Juli 1862 bij het departement is ingekomen, maar vermoedelijk in verband met het
aangehaalde artikel van De Nieuwe Rotterdamsche Courant en
de publicaties van den Heer Lion, waarvan de brochure De
geldsomloop in Nederlandsch-Indi
in 1861 het licht had gezien.
De nota geeft het standpunt van den Heer Mees als volgt weer:
Een bevoegd deskundige (de heer Mees, Secretaris der
Ned. Bank) wiens gevoelen men juist zeer onlangs in de
gelegenheid was te leeren kennen, zou eene muntinricht i n g op Java voor het tegenwoordige eene onnoodige en
kostbare weelde vinden. Het zou haar" zegt hij aan
muntmateriaal ter verwerking ontbreken. Want het
,, muntloon zou zeker hooger moeten gesteld worden
dan hier te lande, en al mocht dus de wisselkoers uit zending van zilver mogelijk maken, dan zou de Ned.
handel de uitzending van gemunte Ned. specie, boven die
van muntmateriaal verkiezen. Het muntmateriaal zou dus
van elders moeten komen; maar ook daar op bestaat
weinig kans. Piasters of dollars zijn meestal in Indi te
zeer gezocht om in Ned. munt omgewerkt te kunnen
worden. Ook de Britsch-Indische munt zal wel door den
loop des handels slechts zelden in genoegzame hoeveel heid kunnen aangevoerd worden tegen prijzen, die de
vermunting toelaten. Het zullen dus verschillende Japan sche, Chinesche en andere zilvermunten, oud zilverwerk,
,, of vreemde Europesche zilvermunten die toevallig naar
Indi gekomen zijn, moeten wezen; maar die zullen wel
niet voldoende zijn om eene Munt behoorlijk te alimen teeren."
Een ander bezwaar zou, volgens den Heer Mees
bestaan in het hooge gehalte van de Ned. munt, wat de
standpenningen betreft. Naast de Munt zou eene fineer128

fabriek dienen opgericht te worden. Hier te lande heeft


dat geen bezwaar; omdat de bestaande fineerfabrieken
genoeg fijne baren in den handel brengen; maar op Java
zou dit niet het geval zijn."
Een punt van hoog gewigt zou wezen, of aan eene inrigting in Indi veilig de muntslag ware toe te vertrouwen.
Men bedenke toch, dat er Nederlandsche standpenningen
zouden geslagen worden, die vermengd kunnen worden met
de circulerende munt in het moederland. Kan men zich
dus niet door onfeilbare waarborgen verzekeren, dat in
Indi goede muntstukken zullen vervaardigd worden, men
zou tegelijk het muntwezen in Indi en in het moederland
in gevaar brengen. En wilde men" zegt de heer Mees
,, een verschillenden stempel invoeren, en de in Indi ge,, slagen standpenningen allen in Indi gangbaar verklaren,
dan zou het de vraag zijn, of, bij de dikwijls grillige munt waardeering in Indi, aan de Indische standpenningen ge lijke waarde zou worden toegekend als aan de in Neder land geslagene." "
De slotsom, waartoe de nota komt, is dat het bestaan der
behoefte aan oprichting eener Indische Munt nog geenszins uitgemaakt is en dat het onderwerp nog wel bepaaldelijk overweging verdient eer de Regeering zoo ver gaat van plannen te
vormen en grondteekeningen voor een Indisch muntgebouw goed
te keuren. De nota draagt, blijkbaar daarop gesteld door een
van 's Ministers hoofdambtenaren, de kantteekening:
Met het artl. in de N R van 12 Maart 1.1. en den brief
vdHr Mees van 14 Juny, geloof ik dat de tijd nog niet daar
is om ernstig te denken aan de oprigting eener munt op
Java. Intusschen het is een belangrijk onderwerp, en als
het ware steeds aan de orde. Daarom geef ik U.E. in
overweging den brief van den GGvNI te zenden aan het
Dept. v. fin., met eenen brief in den geest dezer nota en
van den aanhef mijner aanteekg., besluitende met het verzoek om het muntcollegie te hooren en deszelfs opinie met
die van den Min v fin. aan U.E. mede te deelen."
120

Waarop de Minister in kantteekening antwoordt:


Onder aanteekening dat met veel genoegen kennis is genomen van deze nota, en ik gaarne wensch te vernemen,
of het toegezegde in de mem: van beantw: op het voorl.
verslag muntwet v. Ned.Indi, heeft geleid tot het aan
Indi officieel of wel semi officieel opdragen van een
onderzoek ten aanzien van de behoefte aan de vestiging
van eene muntinrigting op Java, en zoo ja tot welke uitkomsten die opdragt heeft geleid; kan ik voor het
overige mij ten eene male vereenigen met het boven aangegeven advies, en alzoo de bespreking en het onderzoek
der zaak hier te lande aan de orde worden gesteld."
Uit het departement werd op de door den Minister in zijne
kanteekening gestelde vraag geantwoord, dat een herhaald
onderzoek niets heeft doen vinden omtrent raadpleging in 1854
van de Indische Regeering over de behoefte aan eene muntinrigting op Java; dat wel van gedachten is gewisseld over de
questie, of de koperen munt in Nederland dan wel in Indi vervaardigd zou worden.
Den 2en Augustus 1862 ging daarop een brief, Kabinet geheim,
uit van den Minister van Kolonin aan zijn ambtgenoot van
Financin, Minister Betz, waarvan de aanhef als volgt luidde:
Reeds bij de behandeling der wet van 1 Mei 1854 (Staatsblad n. 75), tot regeling van het muntwezen van N.I."
werd de vraag overwogen, of de Regering gelegenheid
behoort te openen om op Java munt te doen slaan.
Het toen verworpen denkbeeld wordt nog steeds op ver,,schillende gronden aanbevolen en maakt nu ook het onderwerp uit der vertrouwelijke kabinetsmissive van den Gouverneur Generaal van N.I., van 18 Mei jl, N . 137, welke
ik mij veroorloof, met de bijlagen, aan U.E. mede te
deelen.
Ofschoon ik niet geloof, dat het gewigtig vraagpunt,
waaromtrent velerlei verschil van gevoelen bestaat, reeds
tot genoegzame helderheid is gebragt om bepaalde plannen tot vestiging eener muntinrigting op Java in overwe130

ging te nemen, zoo moet ik er toch, juist om het groot


belang, dat zich aan het onderwerp verbindt, veel waarde
aan hechten, dat daarover in Nederland van gedachten
worde gewisseld. En ik ontveins niet, dat de behoefte aan
eene Indische Munt voorals-nog door mij te weinig wordt
gevoeld, om van mijne instemming met het plan van den
GG te kunnen doen blijken."
De Minister stelt in zijn brief dan eerst voorop, dat hij den
stelregel beaamt, dat in een welgeordend muntwezen steeds gelegenheid tot aanmunting moet zijn, zoo dikwijls dat, wegens
de wanverhouding tusschen gemunt en ongemunt metaal, met
voordeel geschieden kan.
Maar ik meen toch", zegt de Minister verder, dat de
Regering, alvorens met groote kosten eene Javasche Munt
in werking te brengen, voldoende zekerheid zou moeten
bezitten, dat men zich in Indi werkelijk die wanverhouding zal kunnen ten nutte maken."
In het betoog worden dan de argumenten uit het advies van
den Heer Mees overgenomen, waarnaast de Minister bovendien
opmerkt, dat het Gouvernement bij een veel lageren wisselkoers
voordeel kan vinden in gelduitzending, dan de handel, omdat
het verpligt is voortdurend aanzienlijke sommen beschikbaar
te houden, en derhalve de rentebesparing, welke den handel zoo
lang de voorkeur doet geven aan wisseloperatin, de Regeering
niet van gelduitzending kan terughouden: Hieruit volgt echter
niet, merkt de Minister op, dat de Regeering belang zoude hebben
bij het bestaan eener Munt op Java; vermits zij in den regel het
muntmateriaal uit Nederland zou moeten aanvoeren; maar het
dan ook met minder kosten te Utrecht in specie kan doen verwerken.
Het argument vr oprichting van eene Indische Munt dat in
geval van oorlog of oorlogsgevaar in Indi ongelegenheid voor
de geldcirculatie zal kunnen ontstaan doordat voor toevloeiing
van de noodige geldstukken de weg versperd is, wijst de Minister
terug met de opmerking dat eigen aanmunting in Indi alleen
mogelijk zal zijn door aanvoer van muntmetaal en dat voor dien
131

aanvoer hetzelfde geldt als voor aanvoer van muntspecie zoodat


Indi in het veronderstelde geval toch met een eigen muntinrichting niet geholpen zou zijn.
Met betrekking tot de geuite vrees dat de toevloeiing van
muntspecie van Gouvernementswege zal afnemen naarmate de
verkoop van Gouvernementsproducten in Indi zich uitbreidt,
merkt de Minister op dat al zou daaruit ook een tekort aan
circulatiemiddelen op een oogenblik kunnen ontstaan, door het
effect der wisselkoersen dan toch vanzelf toevloeiing van specie
zou worden bevorderd.
Anderen trachten te betoogen", zoo zet de Minister zijn
uiteenzetting aan zijn ambtgenoot van Financin voort, dat
het gemis eener muntinrigting schade berokkent aan den
Indischen voortbrenger, en dus ook aan het Gouvernement,
voor zoover dit zijn producten in Indi doet veilen. Hun
beweren komt hierop neder, dat de Indische commissionair,
die last krijgt om eene zekere hoeveelheid producten tegen
een bepaalden prijs in te koopen vrij in handen van den
lastgever in Europa, ook op het verschil van den wissel
te letten heeft, wanneer hij berekent, hoeveel hij besteden
mag; en dat mitsdien de Indische producent zooveel minder
ontvangt als dat verschil bedraagt. Ware echter, in Indi,
eene Munt in werking, zij meenen, dat de producent tegen
die schade zoude gewaarborgd zijn."
Daar tegenover merkt de Minister op:
Ik zou eer denken, dat behalve den wisselkoers vele
andere oorzaken invloed hebben op de prijzen, waartegen
de producten kunnen worden afgezet. Doch al kon ik ook
de juistheid der voorstelling erkennen, het zou mij duister
blijven, hoe het bezwaar door het bestaan eener muntinrigting op Java ware op te heffen. Zag de commissionair er
voordeel in, tot die inrigting de toevlugt te nemen, hij zou
zich toch eerst van zilver moeten voorzien. Dat zilver kan
hem of door den lastgever worden toegezonden, f hijzelf
moet het op Java koopen. In het eerste geval derft de lastgever terstond den interest der koopsom, die hij anders
132

eerst na vele maanden behoeft te voldoen, en hij zal dus


natuurlijk dat renteverlies in aanmerking nemen. In het
tweede geval zal de commissionair zich door wisseltrekking op zijn lastgever de fondsen tot aankoop van zilver
moeten verschaffen, en dus niet minder dan thans den
wisselkoers in acht hebben te nemen."
Het beroep van de voorstanders van een Indische Munt op
het bestaan van meer dan ne muntinrichting in Britsch-Indi
zegt de Minister niet te kunnen beoordeelen zonder zich rekenschap te geven van de overeenkomst en het verschil van menigvuldige toestanden in de beide Indien, terwijl voorts het bewijs
geleverd diende te worden, dat de oprichting van Munten in
Britsch-Indi inderdaad eene verstandige en dus navolgenswaardige maatregel is geweest.
De Minister stelt zich op de aangevoerde gronden op het
standpunt, dat de argumenten, die vr de oprichting van eene
Indische Munt worden aangevoerd, dus alles behalve als deugdelijk vaststaan, terwijl dan tegen die oprichting bovendien
ernstige bezwaren kunnen worden geopperd.
Die bezwaren neemt de Minister ook over van het advies van
den heer Mees maar voegt er aan toe, dat de herinneringen der
Munt, die vroeger te Soerabaya in werking was, weinig geschikt
zijn om vertrouwen in te boezemen en dat, wat de ook door
Mees ter sprake gebrachte aanmunting van pasmunt betreft, bij
artikel 10 van de wet van 1854 is bepaald, dat de aanmunting
voor Indi geschiedt krachtens eene in elk geval door den
Koning te verleenen machtiging, tevens bepalende het bedrag
der aanmunting. Zoodoende zou pasmunt, wanneer daaraan
oogenblikkelijke behoefte ontstond, in Indi niet spoediger vervaardigd kunnen worden, tenzij het Opperbestuur ertoe besluiten
mocht, de bepaling der hoeveelheid pasmunt geheel over te
laten aan het Indische Gouvernement en tot dat einde eene
wijziging van de wet van 1854 meende te kunnen uitlokken.
De Minister zegt, dat voorshands die vrijheid hem bedenkelijk
zoude schijnen.
Ten slotte spreekt de Minister over de kosten en noemt, zonder dat getal als nauwkeurig vaststaand te aanvaarden, een
133

bedrag van 400.000. Tevens verklaart de Minister, wat het


toeziend personeel betreft, te gelooven, dat men genoodzaakt
zou zijn voor betrekkingen van eenig belang een dubbeltal van
ambtenaren uit te zenden dewijl het op Java dikwijls moeilijk
kan wezen, waar het een vak geldt, dat zulke speciale studin
vordert, bekwame mannen te vinden om open plaatsen aan te
vullen. Ook betwijfelt de Minister of een muntmeester bereid
zou worden gevonden zonder bezoldiging op te treden wanneer
de uitzichten op eenigszins vaste werkzaamheden zoo uiterst
onzeker zijn.
Slotsom van den brief is de vraag aan den Minister van
Financin om den brief met den medegezonden brief van den
Gouverneur-generaal in handen te stellen van het Muntcollege
met uitnoodiging het daarin voorloopig behandeld onderwerp te
willen overwegen en zijn gevoelen te dien opzichte kenbaar te
maken. De Minister voegt er aan toe, dat hij er ook veel prijs
op zal stellen, te vernemen, welke zienswijze zijn ambtgenoot
van Financin is toegedaan betrekkelijk deze belangrijke aangelegenheid.
Het antwoord van den Minister van Financin, Betz, is gedateerd 15 November 1862 en is vergezeld van een advies van het
Muntcollege en van den Muntmeester (van den Wall Bake).
Laatstgenoemd advies is gedateerd 29 October 1862 en gericht
aan het Muntcollege. De aanhef luidt als volgt:
Het zal door UHEdG. ligtelijk worden beseft dat ik met
meer dan gewone belangstelling van deze verschillende
stukken" (de brief van-den Minister van Kolonin en die
van den Gouverneur-generaal met de bijlagen) kennis heb
genomen, en dat de taak mij door UHEdG. opgedragen om
mijn gevoelen omtrent het voorstel van Z.E. den Gouverneur Generaal mede te deelen, van uit mijn standpunt
moeyelijk en delikaat is.
Het is echter niet te ontkennen dat de heldere en grondige uiteenzetting der bezwaren die het vestigen eener
munt op Java aanbiedt, zoo als die in het schrijven van
Z.E. den Minister van Kolonin voorkomt, mijne taak zeer
134

,verligt en mij bijna ontslaat omtrent het beginsel zelve, in


wijdloopige beschouwingen te treden.
Bij het verlangen dat zich sedert eenigen tijd openbaart
,om aan Nederlandsch-Indi een meer zelfstandig bestaan
,te verzekeren, kan het geen verwondering baren, dat het
.denkbeeld, om op Java eene munt te vestigen bij Z.E. den
, Gouverneur Generaal ingang vindt, doch ik vertrouw dat
,een naauwgezet onderzoek van de bezwaren die daaraan
.verbonden zijn en de onzekerheid of die inrigting wel, aan
,hetgeen men zich daarvan belooft, zal beantwoorden, Z.E.
,zullen nopen deze, voor Indi en voor Nederland hoogst
gewigtige aangelegenheid, op nieuw in overweging te
nemen.
De zaakkundige brief van den Heer Minister van Kolonin en de twijfel die omtrent verschillende belangrijke
punten in dezelve worden geopperd, zullen naar ik vermeen, daartoe aanleiding geven.
De beide vragen die de zaak beheerschen, zijn ongetwijfeld:
1. Is er thans, of zal er in de eerst volgende jaren op
Java eene voldoende hoeveelheid muntmateriaal voortdurend aanwezig zijn om, indien het vereischt wordt, eene
niet onbelangrijke hoeveelheid Nederlandsche munt te kunnen vervaardigen.
2. Kan op goede gronden beweerd worden dat die
vermunting van vreemde specin voor den handel van
Java voordeelig zal zijn en dus zal plaats hebben.
Met zekerheid kan, naar ik vermeen gezegd worden, dat
thans op Java geen muntmateriaal, althans geene hoeveelheid zilver, waaraan die naam gegeven kan worden, voorhanden is. De weinige vreemde specin die men van tijd
,,tot tijd ziet aanvoeren, worden gretig door de Chinezen en
andere handelaars opgekocht en voor remises naar China,
Engelsch Oost Indi en andere landen, van welke Java
meer ontvangt dan het derwaarts uitvoert, gebezigd.
135

Regelmatige en belangrijke invoeren van vreemde specin om daarmede producten te koopen, hebben op Java
geen plaats en zullen, tenzij niet alleen de Indische, maar
tevens de Amerikaansche en Europesche handel, eene be,,langrijke verandering onderga, voorloopig ook geen plaats
kunnen hebben.
De aankoopen onzer producten voor America en ook
voor de meeste andere landen, worden met wissels, veelal
op Engeland, betaald; want de kosten van verzending en
assurantie en het verlies van rente gedurende den overtogt,
maken dat zelden specin als remises worden gebruikt.
Deze toestand zal door het vestigen eener munt op Java
geenszins worden gewijzigd en geen enkele piaster of dollar zal er meer door aangevoerd worden.
Doch gesteld dat de stand des wissels door den Amerikaanschen Oorlog zoodanig wordt gewijzigd, dat, tot den
aankoop onzer producten zilveren specin moesten aanger o e r d worden, dan nog zal geen handelshuis er aan denken
ze in Nederlandsche munt-te doen veranderen.
Bijna alle zilveren specin, die met dat doel zouden aangebragt worden, als Zuid-Amerikaansche Piasters, Dollers,
Vijffrancsstukken enz. hebben op Java eene hoogere Venale
dan zz/uerwaarde, en al stonden die beide waarden gelijk,
dan nog zou de handelaar zich de vrij aanzienlijke kosten
van den muntslag en het verlies van rente, gedurende de
operatie moeten getroosten.
Onder de vreemde specin die van tijd tot tijd op Java
aangevoerd worden, behoort vooral de Mexicaansche
piaster, waarvan echter de verkoop- of circulatie-waarde
op Java niet zeldzaam zoo hoog is, dat de Handel Maatschappij er voordeel bij vindt, ze hier te lande op te koopen
en naar Java te verzenden.
De Mexicaansche piaster die op den vollen voet 27
wigtjes weegt en waarvan het gehalte 900 duiz. bedraagt,
heeft, met onzen muntvoet vergeleken, eene waarde van
136

2.57 van welke echter 1 % muntloon moet afgetrokken


worden, zoo dat dit stuk als muntmateriaal hoogstens
2.54% waard is.
In 1860 betaalde de Handel Maatschappij voor belangr i j k e partijen 2.67y , 2.66, en 2.65, in 1861 2.57 en
2.56% en thans zou zij niet ongenegen zijn voor eene
belangrijke partij van die specie 2.60 te besteden, maar
door den uitvoer van Londen naar China zijn Mexicaansche
piasters niet onder 2.65 per stuk te bekomen.
Op de Javasche prijscouranten komen de piasters nimmer onder den prijs van 2.60 voor, thans staan ze te
Batavia, volgens de laatste prijscourant op 2.74, en het
is dus voor den handel volkomen onmogelijk om die specie
tot muntmateriaal te bezigen, daar de piaster, door den
muntslag, met inbegrip der fineerkosten en het verlies van
rente, tot op eene waarde van 2.53 zou verminderd
worden.
Hoezeer in mindere mate, is dit met alle, van tijd tot
tijd op Java voorkomende vreemde specin even zoo
,igesteld; en de eenige weg om de Java-munt van muntmateriaal te voorzien, zou dus zijn het van Nederland aan
te voeren, doch dan zijn, zoo als te regt door den Minister
van Kolonin wordt aangemerkt, de gevaren en de kosten
van het vervoer minstens even groot als bij het vervoeren
van Nederlandsche specin.
Ik zeg minstens, omdat aan het vervoer van muntmater i a a l , zoowel ten opzigte van het gehalte als van het gewigt,
meer risico en onzekerheid is verbonden, dan aan de verzending van specin; en men buitendien, aangenomen dat
het muntloon te Java niet hooger ware dan hier te lande,
hetgeen onwaarschijnlijk is, meer rente verliest, daar het
aangebragte nog aan den muntslag moet onderworpen
worden. De handel zal dus steeds, indien hij remises in geld
naar Java moest overmaken, aan gereed zijnde specie met
welke hij onmiddelijk betalen kan, en van welke hij de
waarde met zekerheid kent, de voorkeur geven.
2

10

137

Eerst dan wanneer de koopwaarde der vreemde specin


op Java beneden hunne zilverwaarde, met onzen muntvoet
vergeleken, zal gedaald zijn, zal er, naar mijn oordeel, aan
het vestigen eener munt op Java kunnen gedacht worden.
De Muntmeester komt dan tot eene, vrijwel vernietigende,
critiek op de bij den Gouverneur-generaal ingediende Engelsche
en Duitsche aanbiedingen van welke beide de Engelsche alleen
nog eenige genade in 's Muntmeesters oogen kan vinden. Wat de
kosten betreft, zegt de Muntmeester:
Indien alle werktuigen en gereedschappen volgens de
beste constructie en met zorg afgewerkt worden, zal het
outillement eener Munt minstens eene som van 150.000
bedragen; waarbij de kosten van vervoer, assurantie en
opstellen te voegen zijn, die ik op 35.000 begroot.
Met de kosten van het bouwen op Java onbekend zijnde,
vermeen ik die niet te kunnen schatten. Hier te lande zou
het gebouw eener Munt, met al de daarbij behoorende
inrigtmgen, schoorsteen, funderingen, brandkasten, enz. op
120.000 te staan komen.
De woning voor den Muntmeester en voor een der
beambten zijn in die som niet begrepen."
Zonder fineerfabriek zou geen enkele gulden uit de op
Java aangebragt wordende specin vervaardigd kunnen
worden.
De kosten eener middelmatige doch goed ingerigte fineerfabriek, worden door mij hier te lande op 60 a 70.000
begroot.
Alles te zamen genomen geloof ik niet, dat eene behoorlijke muntinrichting met fineerfabriek op Java voor minder
dan 400.000 zou tot stand gebragt kunnen worden, altijd
zonder de woningen, waarvan ik de kosten niet durf ramen."
Behalve het materieel zal echter het personeel, zoo wel
voor uitzet als reiskosten, tractementen gedurende den
overtogt en den bouw der inrigting zeer belangrijke uitgaven vorderen, die bij het voor de vestiging der Munt vereischte kapitaal moeten gevoegd worden."
138

Aan het slot van zijn advies formuleert de Muntmeester zijne


gevolgtrekkingen aldus:
Het is dus mijn gevoelen:
le. dat het tot stand brengen eener Munt op Java, die
tot de hoogst belangrijke geldelijke offers zal aanleiding
geven, zonder eenig daarmede in verhouding staand voordeel
op te leveren, voor alsnog ongeraden is.
2e. Dat eene dergelijke inrigting voor den handel in den
tegenwoordigen stand van zaken geen voordeel aanbiedt en
ook door dezen niet zal kunnen gebruikt worden.
3e. Dat alleen dan, wanneer de aanvoer van vreemde zilveren specin belangrijk toeneemt en hunne koopwaarde tot
op 1 a iy ten honderd beneden de zilverwaarde afdaalt,
er aanleiding zou kunnen zijn, eene Munt en fineerfabriek
op Java te stichten, doch dat zoo lang dit het geval niet is,
het vereischte muntmateriaal aldaar zal ontbreken.
4e. Dat aan het tot stand brengen eener dergelijke inrigting veel bezwaren van financieelen en technischen aard
zijn verbonden.
2

,,5e. Dat aan de ontvangene opgaven betreffende de vestiging eener Munt op Java, het Hollandsche" (uit Duitschland ontvangen) geene waarde bezit, het Engelsche echter
niet zonder verdienste is, doch bij eventueel tot stand komen
der zaak, belangrijke wijzigingen zoude moeten ondergaan.
6e. Dat de materieele kosten eener dergelijke inrigting
met de daarbij behoorende fineerfabriek op niet minder dan
400.000 kunnen begroot worden, en dat in die som noch
de woningen voor den Muntmeester, Controleur en Portier,
noch de voorafgaande uitgaven aan tractement, uitzet en
transportkosten van het personeel begrepen zijn."
Het Muntcollege zond dit rapport door aan den Minister van
Financin met een begeleidenden brief, gedateerd 1 November
1862, waarin het College verklaart, zich met den inhoud van
dat rapport geheel te kunnen vereenigen. Het College bepaalt zich
dan ook verder tot het aangeven van bezwaren van administra139

tieven aard, met name ter zake van de personeel-vraag, die, naar
het College aantoont, groote moeilijkheden oplevert. Ten slotte
wijst het College op het minder wenschelijke gevolg van eene
oprichting eener Munt in Indi, hierin bestaande dat van de kostbare muntinrichting in Nederland een belangrijk gedeelte nutteloos zou worden. Het College constateert, dat de vereenigde
beschouwingen de leden tot het gevoelen hebben geleid, dat de
vestiging eener muntinrichting op Java te groote bezwaren zou
ontmoeten en te weinig voordeelen aanbieden, om, althans voor
het oogenblik, geraden te kunnen worden geoordeeld.
Beide rapporten bereikten het departement van Kolonin met
den brief van den Minister van Financin van 15 November 1862,
waarin 's Ministers eigen oordeel in de volgende termen wordt
weergegeven:
Door Uwe Excellentie uitgenoodigd om ook mijn gevoelen
over die aangelegenheid" (de oprichting eener Munt voor en
in Indi) te doen kennen, verklaar ik gaarne mij aan de
laatstgemelde zijde" (die van den Minister van Kolonin,
van Muntmeester en Muntcollege, die den maatregel onraadzaam'achten) te scharen. Het in mijn oog geheel afdoende
van de bedenkingen tegen de oprichting van eene munt op
Java ontwikkeld, maakt het voor mij ten eenenmale overbodig de gewisselde schrifturen met een uitgebreid betoog
mijnerzijds aan te vullen. In korte woorden zal ik kunnen
volstaan met te betuigen dat de aanzienlijke uitgaven
waarop niet slechts de oprigting, maar ook voortdurend de
exploitatie van eene munt op Java zouden te staan komen,
mij zouden toeschijnen niet wel te kunnen worden verantwoord wanneer zij besteed werden aan eene inrigting, waardaan de gewenschte invloed op de daarbij betrokken belangen, zich voor het minst laat betwijfelen op grond van zulke
gewigtige bedenkingen als welke in den brief van Uwe
Excellentie en in de hiernevens gevoegde adviesen zijn aangevoerd."
De Minister van Kolonin teekende op den brief aan dat hij
overtuigd is, dat de Gouverneur-generaal, bij kennisneming van de
140

gewisselde stukken, wel tot de overtuiging zal komen, dat de tijd


nog niet is aangebroken om Java te bedeelen van een eigene muntrekening. (inrichting?)
In zijn brief van 20 November 1862, kabinet geheim, aan
den Gouverneur-generaal, waarbij de Minister van Kolonin de
ingewonnen adviezen ter kennisneming aan den Landvoogd
doet toekomen, heet het dan ook:
,,Ik durf mij vleyen, dat de menigvuldige bedenkingen
tegen de verwezenlijking van Haar denkbeeld, in die onderscheidene stukken ontwikkeld, ook bij U . E . de overtuiging zullen vestigen, dat de oprigting eener muntfabryk op
Java, althans onder de tegenwoordige omstandigheden,
inderdaad geen aanbeveling kan verdienen."
Litteratuur: o. a.
Mr. H . J . Lion, De Geldsomloop in Nederlandsch-Indi,
1861.

Batavia

(Mr. N. P. Van den Berg), Beschouwingen over den geldsomloop in Nederlandsch-Indi,


Batavia 1862.
Hydoraeus (Mr. Toewater), Opmerkingen omtrent de kwestie
over den geldsomloop in Nederlandsch-Indi,
Batavia 1863.
S. (Th. F . Schill), Geldsomloop en Munt in NederlandschIndi (in Tijdschrift voor Nederlandsch-Indi,
Jg. 1863, deel I,
blzz. 319, vv.)
Mr. H. E . Moltzer, Waar blijft het Nederlandsch-Indische
geld? en: Nog iets over het Nederlandsch-Indische geld, (in De
Economist, Jg. 1863, blzz. 137, w . en 306, vv.)
Prof. Mr. S. Vissering, De kwestie van den geldsomloop in
Nederlandsch-Indi
(in Tijdschrift, Jg. 1863, deel II, blzz.
129, vv.)
Mr. H . J . Lion, De heer S. Vissering over den geldsomloop
in Nederlandsch-Indi
[ibidem, Jg. 1864, deel I, blzz. 88, w.)
Prof. Mr. S. Vissering, [ibidem, blzz. 93, vv.)
Mr. N. P. Van den Berg, De Muntquaestie met betrekking tot
Indi, Batavia 1874.
141

Als bijzondere bijlage is aan dit verslag toegevoegd een afdruk


van een persoonlijke Nota van de hand van het lid, tevens
secretaris der Staatscommissie, Mr. W. M. J. van Lutterveld, over
de door Nederlandsch-Indi

142

gederfde winsten op aanmuntingen.

BIJZONDERE BIJLAGE.

DE DOOR NEDERLANDSCH-INDIE
GEDERFDE WINSTEN OP
AANMUNTINGEN.

NOTA
VAN

Mr. W. M. J. VAN LUTTERVELD,


SEPT./OCT. 1923.

INDEX OP DE NOTA.
Blz.

I.

Ge evens betreffende het muntwezen van Nederlandsch-Indi


\

A. Gouden munten

Winst op aanmuntingen

B. Zilveren teekenmunten

.'.

Winsten op het aanmunten van zilveren teekenmunten


in de jaren 1875 t/m 1912 per 100 000 (a)

Zendingen van rijksdaalders, guldens en halve guldens


uit Nederland naar Nederlandsch-Indi (b I)

5/7

De winsten op het aanmunten van rijksdaalders, guldens en halve guldens van 1875 t/m 1912, volgens de
gegevens voorkomende in de jaarverslagen van de
Javasche Bank, met gebruikmaking van de cijfers
op blz. 4

7/10

Zendingen van rijksdaalders, guldens en halve guldens


uit Nederlandsch-Indi naar Nederland (b II)

11/12

Hoeveelheden zilveren teekenmunten, door Nederlandsch-Indi per saldo uit Nederland, als vereischt
voor het verkeer, betrokken (b III)

12/21

C. Zilveren pasmunt van Nederlandsch-Indi

21/23

Winst op aanmuntingen
D. Koperen pasmunt van Nederlandsch-Indi
Winst op aanmuntingen

22
23/24
24
I

Blz.
II. De aanmuntings-winsten op de munten, ten behoeve
van Nederlandsch-Indi (recapitulatie)

25/27

Gouden munten

25

Zilveren teekenmunten

25/26

Zilveren en koperen pasmunt

26/27

III. De door Nederlandsch-Indi gederfde winsten op


aanmuntingen; de gederfde voordeden uit de
muntverzorging

28/33

IV. Vergoeding van de door Nederlandsch-Indi gederfde voordeelen uit de muntverzorging (Voorstel)
Bijlagen (in twee deelen).

3 4

4 1

I.

GEGEVENS BETREFFENDE HET MUNTWEZEN V A N


NEDERLANDSCH-INDI.

Het muntwezen van Nederlandsch-Indi bestond vr 1854


uit verschillende koperen munten,
koper-certificaten,
zilver-certificaten.
(Zie bijlage n . 1.)
Na 1854 berustte het op het muntstelsel, bepaald bij de wet
van 1 Mei 1854 [Ned. Stbl. n . 75; Indisch S/6/. n . 62), dat
aangaf:
gouden munten, (A);
zilveren teekenmunten (standpenningen), (B); .
zilveren pasmunten, (C);
koperen pasmunten, (D),
en wel de gouden munten en de zilveren teekenmunten van
Nederland, doch voor Nederlandsch-Indi eigen zilveren en
koperen pasmunten.
(Zie bijlage n . 1.)
Het aanmunten van gouden en zilveren munten was vrij tot
1873; in 1873 werd de vrije aanmunting van zilver geschorst;
na 1875 konden de aanmuntingen van zilveren teekenmunten
alleen voor rekening van den Staat geschieden; de aanmuntingen
van de zilveren en koperen pasmunten geschiedden voor rekening
van het Departement van Kolonin.
Het aanmunten van goud bleef vrij.
(Zie bijlage n . 1.)
Bij de wet van 31 October 1912 (Stbl. n . 325; N.-I. Stbl.
n. 610) werden de winsten op de aanmuntingen ten behoeve van
Nederlandsch-Indi afzonderlijk tot een fonds bestemd, ten bate
van het muntwezen van Nederlandsch-Indi.
(Zie bijlage n. 1.)
Eventueele winsten op het aanmunten van de zilveren teekenmunten vr 1913 kwamen en bleven aan den Staat; de winsten
1

op het aanmunten van de zilveren en koperen pasmunten vr


1913 kwamen en bleven aan het Departement van Kolonin.
(Zie bijlage n . 1.) .
Nederlandsch-Indi heeft derhalve de winsten op de aanmuntingen van de zilveren teekenmunten en van de aanmuntingen
van de zilveren en koperen pasmunten gemist tot 1912, en wel
van de hoeveelheden van die munten, welke het van af 1854
tot en met 1912 voor zijn muntwezen noodig had.
(Zie bijlage n. 1.)
A.

Gouden munten.

Wet van 1 Mei 1854 [Stbl n . 75; N.-I. Stbl. n . 62).


(Zie bijlage n. 1.)
Artikel 5. De negotiepenningen zijn:
de gouden Willem;
de dubbele en halve gouden Willem;
de gouden dukaat;
de dubbele dukaat,
zooals verordend bij de wet van 26 November 1847 [Stbl.
n. 69) :
gewicht:

dubbele dukaat
dukaat

6,988 gram
3.494

gehalte:

983,5
983,5

De wet van 6 Juni 1875 (Stbl. n. 117) doet, bij art. 6, verdere
aanmunting van den gouden Willem, den dubbelen en halven
gouden Willem ophouden.
De wet van 28 Maart 1877 (Stbl. n . 42; N.-I. Stbl. n . 112)
voert in het gouden tientje: gewicht 6,72 gram, gehalte 0,900.
De wet van 28 Mei 1901 (Stbl. n . 132) bepaalde:
gewicht:

goud: 10 gulden
6,720 gram
5 gulden
3,360
dukaat
3,494
(geen wettig betaalmiddel)
2

gehalte:

900 j Neder900 j landsche


983 ) munten.

Winst op aanmuntingen van gouden munten.

De aanmunting van het gouden tientje was vrij, volgens artikel


5 van de wet van 6 Juni 1875 {Stbl. n . 117). (Zie bijlage n . 1.)
De Aanmuntingen van goud vrij zijnde, is winst, ten minste
aanzienlijke winst, uitgesloten; eventueele winst op aanmuntingen was in de jaren 1854/1912 voor dengeen, die de munten
liet aanmunten, dus ook eventueel voor Nederlandsch-Indi.
B. Zilveren teekenmunten.
Wet van 1 Mei 1854 (Stbl. n . 75; N.-I. Stbl. n . 62).
(Zie bijlage n . 1.)
Artikel 2. De standpenningen zijn de volgende zilveren muntstukken:
de Nederlandsche gulden;
de rijksdaalder;
de halve gulden,
zooals verordend bij de wet' van 26 November 1847 (Stbl.
n. 69).
De wet van 26 November 1847 (S/6/. n . 69) bepaalde:
de gulden: gewicht 10 gram, gehalte 945/1000 fijn zilver.
De wet van 28 Mei 1901 (S/6/. n . 132) bepaalde:
gewicht:

2% gulden
gulden
halve gulden

25 gram
10
5

gehalte:

945
945
945

Tot 1873 was er vrije aanmunting van zilveren teekenmunten;


in 1873 werd de vrije aanmunting van zilver opgeschort. Zilveren
munten konden nadien tot 1913 alleen voor den Staat worden
aangemunt; bij de wet van 1 October 1912 worden de winsten
op aanmuntingen ten behoeve van Nederlandsch-Indi bestemd
tot een (afzonderlijk) Muntfonds voor Nederlandsch-Indi. (Zie
bijlage n . 1.)
Vr 1875 gaf aanmunting geen winst; na 1875 wel tengevolge
van de daling van den prijs van het zilver. (Zie bijlage n . 2a.)
Van 1875 tot en met 1912 konden zilveren munten alleen voor
den Staat worden aangemunt en eventueele winst op het aanmunten kwam aan den Staat.
3

Nederlandsch-Indi betrok de zilveren teekenmunten van


Nederland en wel tegen de nominale waarde. (Zie bijlage n. 1.)
Winst op het aanmunten van zilveren teekenmunten.
De bedragen aan winsten op het aanmunten van zilveren
teekenmunten, welke Nederlandsch-Indi van 1875 tot en met
1912 betrok, hangen af:
a. van de winst op het aanmunten van de zilveren teekenmunten;
b. van de hoeveelheid zilveren teekenmunten, door Indi
betrokken.
a. De winsten op het aanmunten van zilveren teekenmunten
rijksdaalders, guldens en halve guldens in de
jaren 1875 tot en met 1912.
Bij een gewicht van 10 gram voor den gulden, met een gehalte
van 945/1000 fijn, heeft het aanmunten van 100 000 zie bijlage
n. 2 een winst opgeleverd van:
in:

op 21/iguldens:

guldens: 1/2 guldens:

1875 4 119 3 969


1876
10 282
10 132
1877
8 822
8 672
1878
11 136
10 986
1879
13 338
13 188
1880
11 952
11 802
1881
12 641
12 491
1882
12 498
12 348
1883
14 437
14 287
1884
14 311
14 161
1885
18 715
18 565
1886
23 147
22 997
1887
24 375
24 225
1888
27 313
27 183
1889
27 769
27 619
1890
19 279.
19 129
1891
23 702
23 552
1892
32 679
32 529
1893
39 452
39 302
4

3 569
9 732
8 272
10 586
12 788
11 402
12 091
11948
13 887
13 761
18 165
22 597
23 825
26 783
27 219
18 729
23 152
32129
38 902

in: op 21/j guldens:

1894
1895
1896
1897
1898
1899
1900
1901
1902
1903
1904
1905
1906
1907
1908
1909
1910
1911
1912

50 766
49 078
47 537
53 055
53 988
53 076
51 740
53 610
58 898
58 004
55 496
52 696
47 494
48 733
58 513
59 739
57 978
58 109
52 344

guldens: Vl gulden.:

50 616
48 928
47 387
52 905
53 838
52 926
51 590
53 460
58 698
57 804
55 296
52 4%
47 294
48 533
58 313
59 539
57 778
57 909
52114

50 216
48 528
46 987
52 505
53 438
52 526
51 U
53 060
58 248
57 354
54 846
52 046
46 844
48 083
57 863
59 089
57 328
57 459
51 694

6. Hoeveelheid zilveren rijksdaalders, guldens en halve guldens


door Nederlandsch-Indi
betrokken van 1875 tot en met 1912.
De door Nederlandsch-Indi op het aanmunten van zilveren
teekenmunten gederfde winsten hangen af:
van de hoeveelheden rijksdaalders, guldens en halve guldens,
uit Nederland per saldo (III) betrokken, d. w. z. van de
naar Nederlandsch-Indi uit Nederland verzonden hoeveelheden (I) onder aftrek van de hoeveelheden uit NederlandschIndi naar Nederland teruggezonden en teruggevloeid (II), want
door de terugzending en terugvloeiing van teekenmunten komt
er in het verkeer weder plaats voor het betrekken van munten;
wordt die plaats door nieuwe zendingen aangevuld, dan komen
er nieuwe zendingen in de plaats van de vroegere munten, waarvan de winsten op het aanmunten reeds gederfd zijn.
6. (I) Zendingen van rijksdaalders, guldens en halve guldens
uit Nederland naar Nederlandsch-Indi.
(Zie bijlagen n. 3.)
Gegevens dienaangaande worden gegeven in:
In- en uitvoerstatistiek van Nederlandsch-Indi (bijlage n . 3c);
Koloniale verslagen (bijlage n . 36);
Muntverslagen (bijlage n . 3c);
Jaarverslagen van De Nederlandsche Bank (bijlage n . 3<f);
Jaarverslagen van de Javasche Bank (bijlage n . 3e);
Jaarverslagen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij
(bijlage n . 3t);
Bijlagen bij de Muntverslagen (bijlage n . 3g);
Opg aven in Muntwezen en Circulatiebanken in NederlandschIndi" door Mr. G. VISSERING (bijlage n . 3h).
Bij vergelijking van de verschillende gegevens bespeurt men
groote onderlinge verschillen. (Zie bijlage n . 4a.)
Ter verklaring van die verschillen kan gewezen worden op het
volgende:
1. De statistieken van den Handel en de In- en Uitvoerrechten
in Nederlandsch-Indi geven tot 1879 de groepen gemunt goud
en zilver en goud en zilver in baren, staven of stukken en stofgoud in n cijfer; na 1879 worden afzonderlijk opgegeven de
invoeren van het Gouvernement en die van particulieren uit
5

Nederland in Nederlandsch-Indi; de opgegeven bedragen bevatten niet alleen de bedragen aan rijksdaalders, guldens en
halve guldens, doch ook die aan pasmunt en bovendien ook die
aan vreemde munten, w.o. Mexicaansche dollars, en tevens zullen
er vermoedelijk onder begrepen zijn de heen- en weer-zendingen
bijv. tusschen Java en de Straits.
2. De Koloniale Verslagen geven geregeld op de verschepingen van rijksdaalders, guldens en halve guldens van Nederland
naar Nederlandsch-Indi, welke dienden ter versterking van
's Lands Kassen en voor het verkeer.
De zendingen voor particulieren ontbreken.
De bijlagen bij de Koloniale Verslagen geven op eerst de
hoeveelheden in- en uitgevoerd gemunt en ongemunt goud en
zilver te zamen, later afzonderlijk die van in- en uitgevoerd
gemunt en ongemunt zilver te zamen.
3. De muntverslagen geven geregeld op: de verscheepte
hoeveelheden, naar Nederlandsch-Indi verzonden.
De bijlagen geven de naar de Overzeesche bezittingen verzonden hoeveelheden op tot en met het jaar 1890.
De zendingen voor particuliere rekening worden, op een enkele
na, niet opgegeven.
||3g
4. De jaarverslagen van De Nederlandsche Bank bevatten
slechts enkele losse opgaven.
5. De jaarverslagen van de Javasche Bank geven op: de door
het Gouvernement in Nederlandsch-Indi ingevoerde bedragen,
benevens die voor particulieren en ook de uit de Straits ingevoerde bedragen aan zilveren teekenmunten.
6. De opgaven, uit de jaarverslagen van de Nederlandsche
Handel-Maatschappij verstrekt, zijn niet volledig.
7. De opgaven, voorkomende in Muntwezen en Circulatiebanken in Nederlandsch-Indi", door Mr. G. VISSERING, zijn,
blijkens vermelding, ontleend aan de bijlagen bij de Koloniale
Verslagen; de opgaven zijn opgaven van speciezendingen naar en
van Indi, waaronder ook pasmunt, en bovendien met inbegrip
van andere specie dan Nederlandsche munten, bijv. Mexicaansche
dollars, welke in de zeventiger jaren in groote bedragen in- en
uitgevoerd werden in en uit Nederlandsch-Indi; 'dit blijkt uit
6

vergelijking van de opgaven in de Koloniale Verslagen bijv. van


de jaren 1875 en 1876.
De opgaven in de verslagen van de Javasche Bank (bijlage
n. 3e) geven den indruk de meest volledige en nauwkeurige te
zijn van alle opgaven.
Van de gedetailleerde opgaven geven die, in de jaarverslagen
van de Javasche Bank voorkomende, het hoogste totaal aan; dat
totaal is veel hooger dan het bedrag aan teekenmunten aan de
Nederlandsche Bank in de jaren 1875 tot en met 1912 onttrokken,
zijnde ongeveer 71 millioen. (Zie bijlage n. 7.)
Neemt men de gegevens, in de jaarverslagen van de Javasche
Bank voorkomende, tot grondslag, dan zoude verzonden zijn van
uit Nederland naar Nederlandsch-Indi:
in 1875/6:
aan rijksdaalders voor

. ,,
guldens

halve guldens
in 1876/7:
aan rijksdaalders voor
guldens

halve guldens

4 000 000, waarop de winst op de aanmunting zoude bedragen hebben (zie blz. 4) 40 X 4 119
is
164 760

3 560 000,

in 1877/8:
aan rijksdaalders voor
guldens
halve guldens
in 1878/9:
aan rijksdaalders voor
guldens

halve guldens

ruim

36 X 10 282 =

16 500 000, 165 X


1000 000, 10 X
500 000,
5 X

370 152

8 822 = 1 455 630


8 672 =
86 720
8 272 =
41 360

10 000 000, 100 X 11 136 = 1 113 600

in 1879/80:
an rijksdaalders voor
guldens

halve guldens

6 000 000,

60 X 13338 =

800 280

in 1880/1:
aan rijksdaalders voor
guldens

halve guldens

3000 000,

30 X 11 952 =

358 560

11

in 1881/82/83/84:

tan rijksdaalders voor


guldens

halve guldens
in 1884/5:

,an rijksdaalders voor


guldens

halve guldens

1000 000, 10 X 14311=

143 110

in 1885/86/87:

aan rijksdaalders voor


guldens

halve guldens
in 1887/8:

aan rijksdaalders voor


guldens
halve guldens
aan

rijLaXs

guldens
halve guldens
aan

rijksd^Ts

guldens
halve guldens
aan

rijers

guldens
halve guldens

200 000,

2 X 24 375 =

A O

48 750

li

voor

10 900 000, 109 X 27 313 = 2977 117

voor

19010 000,190,1 X 27 769 = 5278887

voor

2600000, 26 X 19 279 = 591254

in 1891/2:

aan rijksdaalders voor


guldens

halve guldens
in 1892/3:

aan rijksdaalders voor


J

" halve gulden


in 1893/4:

aan rijksdaalders voor


guldens
,
halve guldens
8

4 000 000, 40 X 32 679 = 1 307 160


1000 000,

10 X

32 529 =

325 290

1000 000, 10 X

32 129 =

321 290

in 1894/5:
aan rijksdaalders

voor

guldens

halve guldens

750 000, 7,5 X 50 616 =

379 620

250 000, 2,5 X

125 540

50 216 =

in 1895/96/97/98:
aan rijksdaalders
ii

voor

guldens

halve guldens

i n 1898/9:
aan rijksdaalders

voor

"

guldens

halve guldens

500 000,

5 X 53 838 =

100 000,

IX

53 438 =

i n 1899/1900:

269190
53 438

aan rijksdaalders voor


guldens

halve guldens

8 100 000,

81 X 53 076 = 4299 156

500 000,

5 X 53 060 =

265 300

500

276

i n 1900/1:
aan

rijksdaalders

voor

,,

guldens

halve guldens

......

i n 1901/2:
aan

rijksdaalders

guldens

halve guldens

voor

i n 1902/3/4:
aan

rijksdaalders

voor

guldens

halve guldens

aan

rijksdaalders

in 1904/5;

'

halve guldens

aan

rijksdaalders

Bs

voor
,

000,

500 000,

5 X

55 296

54 846 =

480

274230

in 1905/6:
"

gu'dens

halve guldens

voor

1 000 000,

10 X 52 496 =

2 000 000,

20 X

52 046 =

524 960
1040 920

in 1906/7:
aan rijksdaalders voor
guldens
halve guldens
in 1907/8:
aanrijksdaaldersvoor
(juldens
l halve guldens
in 1908/9:
aanrijksdaaldersvoor
auidens
" halve guldens
in 1909/10:
aan rijksdaalders voor
fiuldens

" halve guldens *


aanrijksdaalders'voor

1500 000, 15 X 47 294 =


500 000, 5 X 46 844 =

7 000 000, 70 X 48 733 = 3 411310


5 350 000, 53,5 X 48 533 =
2 5% 515
1650 000, 16,5 X

48 033 =

792 544

3 950 000, 39,5 X 58 313 = 2 393363


2 000 000, 20 X 57 863 =
1 157 260
7 000 000, 70 X 59 739 = 4181730
2 000 000, 20 X 59 539 =
1 190 780
1500 000, 15 X 59 089 =
886 335
6 000 000, 60 X 57 978 = 3 478 680
1000000, 10 X

ldens

709 410
234 220

57 778 =

577 780

l halve guldens
aan
ridder,
voor
,. guldens
halve guldens

2 000 000, 20 X 57 328 =


1 146 560
7 250 000, 72,5 X 58109 = 4212902
250 000, 2,5 X 57 909 =
144 772

aan rijSdatlder voor

2500000, 25 X 52 344 = 1308 600


3 000 000, 30 X 52 114 =
1 563 420
2 000 000, 20 X 51 694 =
1033 880

d l l d e n s

li nalve guldens

Totaal

53 822 815

Derhalve: totaal verzonden uit Nederland naar NederlandschIndi aan zilveren teekenmunten in de jaren 1875 tot en met 1912:
aanrijksdaaldersvoor rond 118 620 000 (w. o. bedragen,
zonder vermelding
welke teekenmunten)
guldens

21800 000
halve guldens

14 500 000
te zamen

1 5 4 920 000,

zeg rond 155


millioen,

waarvan de totale winst op aanmuntingen


of rond 5 4 millioen.
10

53 822 815

In aanmerking dient genomen te worden, dat de hoeveelheden


aan zilveren teekenmunten uit Nederland naar NederlandschIndi verzonden, aanmerkelijk grooter zijn geweest dan de hoeveelheden, voor het betalingsverkeer in Nederlandsch-Indi vereischt geweest. De Regeering toch zond groote hoeveelheden
zilveren teekenmunten uit, in verband met hare wisselpolitiek
tusschen moederland en kolonie, welke in Indi aangekomen,
Indi weldra weder verlieten. (Zie bijlagen nos. 3 en 5.)
De bedragen onder die omstandigheden naar NederlandschIndi in de zestiger jaren en nog later gezonden, zouden derhalve waarschijnlijk, althans nog gedeeltelijk van het totaal van
de zendingen in latere jaren moeten worden afgetrokken.
Een factor, welke ook grootere hoeveelheden aan zilveren
teekenmunten naar Indi deed gaan, was de omstandigheid, dat
de inlanders de munten gebruikten tot het vormen* van hun
vermogen; daardoor werden de munten aan het betalingsverkeer
onttrokken, dat dientengevolge meer munten noodig had; deze
omstandigheid zoude, wanneer voor rekening van NederlandschIndi eigen zilveren teekenmunten aangemunt waren geworden,
evenzoo medegewerkt hebben om de winsten op de aanmuntingen
grooter te doen zijn dan uit de behoeften van het verkeer alleen
anders voortgekomen zijn.
Voor de beteekenis van den verderen invoer van zilveren
teekenmunten in Nederlandsch-Indi wordt verwezen naar bijlage
n. 5; die invoer bestaat op een geringe hoeveelheid na, alleen
uit zilver, dat vroeger reeds binnen de grenzen van het Nederlandsch-Indisch gebied in omloop was, en dus zoo goed als niets
heeft bijgedragen tot vermeerdering van den muntvoorraad in
deze gewesten.
b. II. Zendingen van rijksdaalders, guldens en halve guldens
uit Nederlandsch-Indi naar Nederland.
Gegevens dienaangaande worden gegeven in:
In- en Uitvoer-statistiek van Nederlandsch-Indi (bijlage
n. 3a),
Koloniale Verslagen (bijlage n. 46).
Muntverslagen (bijlage n. 3c).
11

Jaarverslagen van De Nederlandsche Bank (bijlage n. 3d).


Jaarverslagen van de Javasche Bank (bijlage n. 3e).
Jaarverslagen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij
(bijlage n . 3f).
Bijlagen van de Muntverslagen (bijlage n . 3g).
Opgaven in Muntwezen en Circulatiebanken in NederlandschIndi" door Mr. G . VISSERING (bijlage n. 3h).
De gegevens omtrent de hoeveelheden zilveren teekenmunten,
uit Nederlandsch-Indi teruggevloeid, verschillen, evenals die
omtrent de zendingen aan teekenmunten uit Nederland naar
Nederlandsch-Indi (zie bijlage 4a) ook sterk; het totaal van de
door de Javasche Bank in hare jaarverslagen opgegeven hoeveelheden van naar Nederland teruggegaan grof zilvergeld is hooger
dan een van de totalen (uitsluitend zilveren teekenmunten), aan
andere gegevens ontleend (zie bijlage n . 46) en beloopt 7 8
millioen.
Is te veronderstellen, dat aan de waarneming of opgave van
de Javasche Bank wellicht ontsnapt zijn hoeveelheden grof
zilvergeld van Nederland naar Indi gegaan, o.a. door het
reizigersverkeer naar Indi medegevoerd, te meer is er reden
om aan te nemen, dat groote hoeveelheden zilveren teekenmunten uit Nederlandsch-Indi (buiten de in de jaarverslagen van
de Javasche Bank opgegevene) teruggevloeid zijn langs allerlei
kanalen, door 't reizigersverkeer naar Nederland, naar China,
remises naar China, wegvloeien over Singapore, via Mekka door
de Mekkagangers, waarvan in bijlage n . 5 wordt melding gemaakt. Welk bedrag op de in die bijlage vermelde wijzen aan
zilveren teekenmunten onbemerkt uit Nederlandsch-Indi weder
naar ons land teruggevloeid zijn, is niet aan te geven, doch wel
is aan te nemen, dat dit geen geringe hoeveelheden zijn.
6. III. Hoeveelheden zilveren teekenmunten, door NederlandschIndi per saldo, als vereischt voor het verkeer,
uit Nederland betrokken.
Volgens de jaarverslagen van de Javasche Bank is in de jaren
1875 tot en met 1912 naar Nederlandsch-Indi aan zilveren
teekenmunten uit Nederland gezonden voor een bedrag van rond
12

155 millioen, het bedrag naar Nederlandsch-Indi uit Nederland weggevloeid, o. a. door het reizigersverkeer, niet medegerekend (zie bijlage n. 4a);
is in de jaren 1875 tot en met 1912 uit Indi rechtstreeks naar
Nederland teruggezonden voor een bedrag van 78 millioen aan
grof zilver, het bedrag door het reizigersverkeer en niet rechtstreeks naar Nederland teruggevloeid, o.a. over Singapore, Penang,
China, Mekka, niet medegerekend. (Zie bijlagen nos. 46 en 5.)
Per saldo zoude derhalve voor een bedrag van 77 millioen
van de 155 millioen uit Nederland naar Nederlandsch-Indi in
het betreffende tijdvak gegaan, in Indi gebleven zijn.
Aan te nemen is, dat het bedrag naar Nederlandsch-Indi
gegaan (buiten de 155 millioen), o. a. door het reizigersverkeer,
geringer is dan het bedrag niet rechtstreeks uit Indi naar Nederland teruggevloeid (buiten de 7 8 millioen); aan te nemen is
dan, dat het bedrag van 77 millioen, als in Indi gebleven, te
hoog is.
De door Nederlandsch-Indi in de jaren 1875 tot en met 1912
betrokken zilveren teekenmunten zijn voortgekomen uit den
voorraad rijksdaalders, guldens en halve guldens bij de Nederlandsche Bank en/of door nieuwe aanmuntingen in die jaren,
naar verondersteld kan worden: het verzenden van uit het verkeer
verzamelde munten toch vereischt moeite, tijd en renteverlies.
Volgens het Muntverslag over 1872 (zie bijlage n. 7a) is
gedurende een reeks van jaren bijna zonder uitzondering de
aanmunting van zilveren teekenmunten voor rekening van de
Nederlandsche Bank geweest.
Tijdens de tijdelijke openstelling in 1874 van de Munt
voor zilveraanmuntingen, is aangemunt voor een bedrag van
32 millioen aan rijksdaalders, waarvan voor 25 millioen voor
rekening van de Nederlandsche Bank (zie bijlagen nos. 1 en 3c).
De zilveren specievoorraad bij de Nederlandsche Bank bedroeg
uit. Maart 1875 (zie bijlage n. 7) 81,2 millioen en uit. Maart
1913 9,7 millioen; zij is derhalve in de jaren 1875 tot en met
1912 afgenomen met 71,5 millioen, zijnde dus met minder dan
de 77 millioen, volgens de jaarverslagen van de Javasche Bank
13

naar de bekende in- en uitvoeren in en uit Nederlandsch-Indi


in die jaren per saldo in Indi gebleven.
Rechtstreeks is aan den voorraad bij de Nederlandsche Bank
ontnomen (rijksdaalders) ter vermunting in pasmunt (zie bijlage
n. 76), doch tot de Nederlandsche Bank kan grof zilver daarentegen gevloeid zijn uit het verkeer.
In de jaren 1875 tot en met 1912 is de hoeveelheid zilveren
teekenmunten in ons land niet vermeerderd door aanmuntingen
uit nieuw zilver.
Wel was tot de wet van 28 Mei 1901 (Staatsblad n . 132) het
aanmunten voor den Staat van zilveren teekenmunten uit baren
zilver (zie bijlage n . 16, blz. 8) vrij, doch volgens de Muntverslagen zijn de in de jaren 1892 tot en met 1912 plaats gehad
hebbende aanmuntingen geschied door ommunting, voornamelijk
van rijksdaalders. (Zie bijlagen nos. 3c en 7a.)
Bij de wet van 28 Mei 1901 (Staatsblad n .132) (zie bijlage
n . 16) werd aan de Regeering de gelegenheid gegeven rijksdaalders te doen omsmelten tot baren (zie bijlage n . 16, blz. 8),
doch van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt, zoodat uit
dien hoofde geen vermindering van den voorraad heeft plaats
gehad.
In de jaren 1875 tot en met 1891 (zie bijlage n . 3g) hadden
er geen aanmuntingen van zilveren teekenmunten plaats.
In de jaren 1892 tot en met 1900 werden aangemunt:
8 100 000 stuks guldens en 750 000 halve guldens;
in de jaren 1901 tot en met 1912 werden aangemunt (zie bijlage
n. 3g):
100 000 stuks rijksdaalders
j
23 300 000
guldens
[ (zie bijlage nos. 3g en 76.)
25 550 000
halve guldens )
aangemunt is derhalve van 1875 tot en met 1912 voor 44 800 000
aan zilveren teekenmunten.
In de jaren 1875 tot en met 1912 zijn ingetrokken en vermunt
tot pasmunt voor 69 millioen gulden aan rijksdaalders, 175 duizend gulden aan guldens en voor 129 duizend gulden aan halve
guldens. (Zie bijlagen nos. 76 en 7c.)
14

In het betreffende tijdvak is derhalve de hoeveelheid grof


zilver hier te lande uit dien hoofde verminderd met ruim 6 9
millioen.
. ..
De hoeveelheid grof zilver in Nederland zoude derhalve in
1875 tot en met 1912 vermeerderd zijn door munting met 44,8
millioen en verminderd door intrekking met 69,3 millioen.
Zij zoude uit dien hoofde per saldo verminderd zijn met 24,5
millioen. (Zie bijlagen nos. 3g, 7, 76 en 7c.)
Bovendien zal van de hoeveelheid aan grof zilver in ons land
in den loop van de jaren tot 1912 wel een niet onaanzienlijk
bedrag zijn afgegaan ten gevolge van het vergaan van schepen,
verlies, versmelting (zie bijlage n. 21) enz.
Het bedrag, dat West-Indi aan grof zilver aan Nederland
onttrok in die jaren, is hier niet van belang. (Zie bijlage n. 3g.)
De zichtbare voorraad zilveren teekenmunten
van ons land (bij de Nederlandsche Bank)
bedroeg in 1875 (zie bijlage n. 7)
81,2 millioen,
gemunt is van 1875 tot en met 1912 voor een
bedrag van (zie bijlagen nos. 3g en 76)
44,8
te zamen

126 millioen.

De eind 1912 aanwezige voorraad bedroeg


1 0 millioen (zie bijlage n. 7), zoodat de
zichtbare voorraad per saldo verminderd is met 116 millioen.
Aan dien zichtbaren voorraad is ih 1875 tot en
met 1912 onttrokken:
voor vermunting voor een bedrag van (zie bijlagen nos.
)
69,3 milHoen,
voor West-Indi (per saldo) (zie
bijlage n. 3g)
o,8
.
is afgegaan door verloren gaan
p.m.
door versmelting
p
7 6

e n

7 c

bIi

)t
f

,,

70 millioen.

56 millioen,
15

voor het bedrag, dat in Nederlandsch-Indi per saldo zoude gebleven zijn, onder aftrek van de bedragen ten gevolge van verlies,
versmelting van zilveren teekenmunten verdwenen, en wel
in plaats van de 7 7 millioen, volgens jaarverslagen van de
Javasche Bank per saldo in Nederlandsch-Indi gebleven, zonder
daarbij in aanmerking genomen de bedragen aan zilveren munten,
welke naar en uit Indi zijn gegaan op andere wijzen dan de in de
verslagen van de Javasche Bank met cijfers aangegeven zendingen
van zilveren teekenmunten naar en van Nederlandsch-Indi.
Volgens deze gegevens zouden aanzienlijke bedragen aan zilveren teekenmunten per saldo, behalve de 78 millioen, in de
jaren 1875 tot en met 1912 uit Nederlandsch-Indi volgens de
jaarverslagen van de Javasche Bank naar Nederland teruggezonden, naar Nederland uit Indi gekomen zijn,
tenzij uit het binnenlandsch verkeer van Nederland in die jaren
meer dan 21 millioen aan zilveren teekenmunten naar de Nederlandsche Bank zoude teruggevloeid zijn.
Het gemunt zilver enz. (zie bijlage n. 7) bij de Nederlandsche
Bank vinden we per 7 April 1888 aangegeven met 100 104 000
dus blijkt na 1875 toegenomen te zijn met bijna 20 millioen.
Tot 1889 is het gemunt zilver bij de Nederlandsche Bank toegenomen door terugstrooming van zilveren munten uit den binnenlandschen omloop in verband met den economischen toestand van
ons land in die tijden. )
Uit de gegevens omtrent d verzendingen van zilveren teekenmunten (zie bijlagen nos. 4a en 46) blijkt, dat in de zeventiger
jaren de verzendingen uit Nederland naar Nederlandsch-Indi
overtroffen hebben de zendingen uit Indi naar Nederland, en
wel met 20 millioen; verder blijkt er uit, dat het tot 1888
geduurd heeft voor er weder eenige verschepingen van belang
1

*) Na 1874, tot 1888 algemeene prijsdaling, malaise.


Soetbeer's Index-cijfer;
18541870 = 100.
1883 122,24
1886 104,13
1885 108,72
1887 103,

16

Index-cijfer van The Economist:


1873 2947
1886 2023
1884 2221
1887 2059
1885 2098
1888 2230.

uit Nederland naar Nederlandsch-Indi zijn gegaan, dat Nederlandsch-Indi in de jaren 1880 tot 1888 verzadigd was van
zilveren teekenmunten, en dat mogelijk de 20 millioen, waarmede de zilvervoorraad bij de Nederlandsche Bank in de jaren
1880 tot 1888 is vermeerderd, niet geheel voortgekomen zijn uit
den binnenlandschen omloop van Nederland, doch dat daartoe
ook terugvloeiingen van zilveren teekenmunten uit Indi hebben
bijgedragen; er zoude dan van de 2 0 millioen grof zilver, per
saldo volgens de jaarverslagen van de Javasche Bank in de jaren
1875 tot en met 1888 meer naar Nederlandsch-Indi gezonden,
naar Nederland teruggevloeid zijn langs verschillende kanalen. )
1

Het bedrag aan zilveren teekenmunten, in de jaren 1888 tot en


met 1912 ingetrokken (zie bijlage n. 7c), overtreft het bedrag
van de aanmuntingen met (zie bijlagen nos. 3g
>
23 millioen,

e n

76

m e t

de verslagen van de Javasche Bank geven aan,


dat in die jaren per saldo 58 millioen meer
aan zilveren teekenmunten naar NederlandschIndi is gezonden dan vandaar terug, ongerekend de terugvloeiing indirect over Singapore, China, Mekka, en door het reizigersverkeer (zijn van de 20 millioen, per saldo
meer naar Nederlandsch-Indi in de jaren
1875 tot en met 1888 gegaan, als boven vermeld, in de jaren 1880 tot 1888 naar Nederland meer teruggevloeid, dan zoude het
bedrag van 58 millioen hooger te stellen zijn) 58 millioen,
) In zijn Memorie van Beantwoording, Bijlage n. 50 bij de Handel. 2dc
Kamer, Zitting 1883/4, zegt de Minister, dat uit Indi van 1878 tot nu toe
Ivoorjaar 1884) 20 millioen aan zilver is teruggevloeid. (Dit blijkt niet uit
de opgaven in de jaarverslagen van de Javasche Bank, zie bijlagen nos. 4a
en 46J, en dat het Gouvernement en de heer VAN DEN BERG, de President van
de Javasche Bank, de terugvloeiing van zilver uit Indi in de laatste jaren
l-j ii
'
toeschrijven aan een geheel natuurlijke oorzaak,
tijdelijke oververzadiging namelijk der circulatie, die van te groote uitzendingen van zilver naar Indi het gevolg was.
U l t s l u l t e n d

17

naar West-Indi is volgens de Muntverslagen


gegaan per saldo in de jaren 1888 tot en met
1912 (zie bijlage n. 3g)
'... '
te zamen

0,5 millioen,

81,5 millioen.

Dit is ruim 8 millioen minder dan de vermindering van de


voorraad zilver bij de Nederlandsche Bank na April 1888 tot en
met 1912.
In de jaren 1888 tot en met 1912 zullen ongetwijfeld eenige
millioenen grof zilver verloren zijn gegaan door het vergaan van
schepen o. a. ging (zie bijlage n. 3e) door het vergaan van
het s.s."Prins Hendrik" in 1890 1 millioen verloren (dit is
niet opgenomen onder het in Indi volgens de jaarverslagen van
de Javasche Bank over 1890/91 ingevoerde grof zilver) en op
andere wijzen, b.v. verbranden, versmelten (ook in het buitenland, b.v. in China) enz.;
aan te nemen is wel, dat in de jaren 1888 tot en met 1912 op
die verschillende wijzen meer dan 8 millioen aan grof zilver
verdwenen is.
Ware dat niet het geval (en geen grof zilver uit Indi
zijn teruggevloeid), dan zoude het Nederlandsche verkeer na
1888, het jaar, waarin door toevloeiing ook in de voorafgaande
jaren uit den binnenlandschen omloop de voorraad gemunt zilver
bij de Nederlandsche Bank zoo sterk was toegenomen, zelfs
terwijl per saldo 20 millioen grof zilver in de jaren 1875 tot en
met 1887 volgens de jaarverslagen van de Javasche Bank (zie
bijlage n. 3e) meer naar Nederlandsch-Indi is gezonden dan
uit Indi teruggezonden, geen grof zilver meer hebben opgenomen; dan zoude het bedrag aan grof zilver in ons land in
omloop zelfs in al de jaren na 1888, niettegenstaande die omloop
toen zoo sterk verkleind was, nog verder ingekrompen zijn.
Dat is onwaarschijnlijk, vooreerst omdat de bevolking van ons
land, welke volgens de Jaarcijfers in 1869 3,5 millioen zielen,
in 1879 4 millioen bedroeg, in 1912 tot 6 millioen gestegen is,
vervolgens omdat het handelsverkeer en de nijverheid van ons
land zich in die jaren sterk hebben uitgebreid.
18

Wel blijkt het brengen van kasgelden naar de banken zich


in die jaren ontwikkeld te hebben (zie bijlage n. 23),
en heeft de Rijkspostspaarbank medegewerkt om zilveren
teekenmunten aan den omloop te onttrekken het saldo-tegoed
van de inleggers beliep uit. December 1881 857 622,85V en
uit. December 1912 176 656 810,65 ,
doch de besparing op den omloop van betaalmiddelen van
zilver door het niet aanhouden van groote bedragen aan zilver
in kas door de bevolking in het algemeen is in die jaren niet
sterk toegenomen,
het gebruik van geldsurrogaten, als chque's was wel eenigermate vr 1912 ingeburgerd, doch bij de algemeene bevolking
niet erg; het giroverkeer was in 1912 nog vrijwel niet in gebruik.
De ontwikkeling van den handel, van de nijverheid en van den
landbouw, de toeneming van den algemeenen welvaart in ons
land in het betreffende tijdvak heeft ongetwijfeld veel zilvergeld
onder de menschen hier te lande gebracht.
De onwaarschijnlijkheid, dat het verkeer in Nederland zelf
in de jaren 1888 tot en met 1912 geen zilveren teekenmunten
zoude opgenomen hebben na de inkrimping van den omloop
tot 1889 wordt bevestigd, wanneer men ziet, welke bedragen
aan pasmunt in die jaren voor den Nederlandschen omloop zijn
aangemunt (zie bijlage n. 8).
Het aantal uitstaande muntbiljetten van 10 was op 30 September 1904, toen ze werden vervangen door de bankbiljetten
van 10, 1 139 380 stuks, vertegenwoordigende 11 393 380,
terwijl op 31 Maart 1913 3 836 320 stuks van die bankbiljetten
uitstonden, vertegenwoordigende een bedrag van 38 363 200.
Het bedrag der onderscheidene bankbiljetten in omloop eind
Maart 1913 was 310 millioen, begin April 1886 200 millioen
en begin April 1875 172 millioen.
Bovendien werden in die jaren nog gouden munten aangemunt
(zie bijlage n. 8a), waarvan toch ook een gedeelte door het
verkeer in Nederland zijn opgenomen.
Niet waarschijnlijk is, dat, terwijl het bedrag van alle betaalmiddelen in het verkeer in Nederland in die jaren toenam, het
bedrag aan zilveren teekenmunten in het Nederlandsch verkeer
2

19

niet zou zijn toegenomen; moeilijk is aan te nemen, dat de vermeerdering van zilveren teekenmunten in het verkeer is uitgesloten.
Mag daarentegen worden aangenomen, dat het verkeer in ons
land in de jaren 1875 tot en met 1912, behalve ter vervanging
van het grof zilver ter vermunting tot pasmunt aan het verkeer
onttrokken, zilveren teekenmunten heeft opgenomen en wel meer
dan het restant van 8 millioen, onder aftrek van het bedrag
van al het in die jaren verloren gegaan en versmolten grof zilver
te zamen (zoo dit gezamenlijk bedrag niet grooter dan 8 millioen mocht zijn), dan zouden deze gekomen moeten zijn in ons
land buiten de bekende zendingen, en wel door terugvloeiing, als
op bijlage n. 5 aangegeven. Welk bedrag dit zou zijn, is niet
bekend. Zou het bedrag aan teekenmunten in het Nederlandsch
verkeer in dezelfde mate zijn toegenomen als het bedrag aan
bankbiljetten van 10 van 1904 tot en met 1912, of het bedrag
aan gouden munten aangemunt, dan zoude een zeer aanzienlijk
bedrag aan grof zilvergeld in Nederland teruggevloeid zijn uit
Indi buiten de bekende zendingen.
Dat buiten de bekende zendingen uit Indi nog bedragen grof
zilver uit Indi naar Nederland zijn gevloeid vindt bevestiging
in het volgende.
In de jaren 1875 tot en met 1912 is volgens de jaarverslagen
van de Javasche Bank naar de bekende gegevens per saldo 77
millioen meer aan grof zilver naar Nederlandsch-Indi gezonden
dan vandaar naar ons land teruggezonden, is voor 24V millioen,
volgens de muntverslagen (zie bijlagen n. 76 en 7c) meer grof
zilver ingetrokken dan aangemunt, te zamen lOlVz millioen,
dat is meer dan de heele voorraad zilveren teekenmunten bij de
Nederlandsche Bank in 1875 en zelfs nog meer dan die voorraad
op zijn hoogst, in 1888.
Ondanks te loor gaan van grof zilver op allerlei wijzen in al die
jaren, zoude anders de binnenlandsche omloop van grof zilver, na
1875 sterk ingekrompen moeten zijn, ook nog na 1888, toen die
omloop reeds zoo sterk was ingekrompen, tenzij grof zilver buiten
de in de jaarverslagen der Javasche Bank bekende zendingen
uit Indi hierheen is teruggekomen.
ffifaf*
2

20

C.

Zilveren pasmunt.

(Zie bijlage n . 1.)


Volgens de wet van 1 Mei 1854 (S/6/. n . 75; N.-I. Stbl. n". 62)
waren de zilveren pasmunten:
gewicht:

het stuk van 1/4


-

N.-I. gulden

1/10

gehalte:

3,180 gram

1/20

720

1,250

720

0,610

720

Wet van 28 Mei 1901 (S/6/. n . 132):


het stuk van 25 cent N.-I
10

3,180 gram

720

1,250

720

0,610

720

Volgens de wet van 24 December 1857 (S/6/. n . 173) maximum


12 000 000; bij de wet van 21 Juli 1890 (S/6/. n . 125) verhoogd
tot 17 000 000, vervallen bij de wet van 11 Januari 1901
(S/6/. n. 31).
Volgens de Muntverslagen heeft 's Rijks Munt afgeleverd:
V* guldens:
23 200 608

i n :

1851/1860

1/10 guldens:
38 002 500

1/20 guldens:
401 960

1 8 6 1 / 1 8 7 0

1871/1880
1881/1890

5 890 000

11 875 000

1891/1900

9980000

22425000

1 9 0 1

2 000 000

5 000 000

1902
1 9 0 3

2 000 000

5 000 000

1 9 0 4

2 000 000

,5 000 000

1 9 0 5

1 9 0

'

1 9 0 7

1 9 0 8

2 000 000

5 000 000

4 000 000

7 500 000

4 400 000

14 000 000

2 000 000

3 000 000

21

. ';

in:
1909
1910
1911
1912

1/4 guldens:
4000000
6 000 000
4 000 000
10 000 000

totaal aantal . . . . 81 470 608


waarde
20 367 652

1/10 guldens:
10000000
15 000 000
10 000 000
25 000 000

. 1/20 guldens:

176 802 500


17 680 250

491 960
24 598

waarvan in de jaren 1875 tot en met 1912:


aantal
58 270 000
138 800 000
waarde
14 567 250
13 880 000

Ook zijn nog afgeleverd, maar niet meer gangbaar: 973 270
Indische 1/4 guldens.
Muntwinsten op de zilveren pasmunt van Nederlandsch-Indi.

De aanmuntingen zijn geschied voor rekening van het Departement van Kolonin; dat is belast voor den prijs van de metalen,
het muntloon, de vervoerkosten, enz.
En de munten zijn afgeleverd aan het Departement van
Kolonin, zoodat de winst op het aanmunten aan het Departement'van Kolonin is gekomen.
Na 1912 komen de winsten uit aanmuntingen aan het Nederlandsch-Indische Muntfonds. (Zie bijlage n. 16, blz. 10.)
De ont- en ommuntingen zijn geschied voor rekening van het
Departement van Kolonin, dat derhalve de kosten van ont- en
ommuntingen gedragen heeft.
Volgens het Muntverslag over 1912 is ingetrokken aan zilveren
pasmunten in Nederlandsch-Indi tot en met het jaar 1912:
1/4 guldens:

1/10 guldens:
stuks:

4 122 807
nominale waarde 1 030 700
22

9 876 752
987 675

D.

Koperen pasmunt.
(Zie bijlage n . 1.)

Volgens de wet van 1 Mei 1854 (S/6/.


(Stbl.nn. .75;
75;N.-I.
N.-I.Stbl.
Stbl.nn. .62)
62)
waren de koperen pasmunten:
de cent, wegende 4,800 gram;
de halve cent, wegende 2,300 gram,
maximum uitgifte bij de wet van 24 December 1857 (S/6/
n. 173): 10 000 000, verhoogd tot 15 000 000 bij de wet
van 31 December 1897 (S/6/. n . 289), vervallen bij de wet van
11 Januari 1901 (S/6/. n . 31).

Bij de wet van 20 April 1855 (S/6/. n . 12; N.-I Stbl n 42)
is ingevoerd het 2 /, cent stuk, wegende 12,5 gram.
1

Volgens de Muntverslagen heeft 's Rijks munt afgeleverd:


aantal
m^li^

^ j ;

m^li^

0 o ^
0 2
2

8 8 6

1
1

C e n t
C

90 45
407 906
245
62

1871/1880
1881/1890
1 8 9 1

1 9 0 0

1 9 0 1

*
9

-;
"
^^

''

kk=
k k =
427
427911930
911930

c e n t
c

st

^ ||S
5

37 225 230
66

000 000

185 000 000


15 000 000
10 000 00

3000000
3
000 000
3120000
5 880 000

7500000
7 500 000
12500 000
7 500 000

2000000

5 000000

20000000

1904
1905
1906
1 9 0 7

1 9 0 8
1 9 0 9

1910
1911
1 9 1 2

Totaal aantal
137 255116
650 406 245
waarde
3 431377,90 6 504 062,45
waarvan in de jaren 1875 tot en met 1912:
aantal
57225230
242500000
waarde
1 430 630
2 425 000

12

8 400000
8 600 000

462 911930
2324559,65
35000000
175 000
23

Muntwinsten op koperen pasmunt van Nederlandsch-Indi.

De aanmuntingen zijn geschied voor rekening van het Departement van Kolonin; dat is belast voor den prijs van de metalen,
het muntloon, de vervoerkosten, enz.
De munten zijn afgeleverd aan het Departement van Kolonin,
zoodat de winst op het aanmunten aan het Departement van
Kolonin is gekomen.
Na 1912 komen de winsten uit aanmuntingen aan het Nederlandsch-Indische Muntfonds.
De ont- en ommuntingen zijn geschied voor rekening van het
Departement van Kolonin, dat derhalve de kosten van het onten ommunten heeft gedragen.
Volgens het Muntverslag over 1912 zijn ingetrokken aan
koperen pasmunten in Nederlandsch-Indi tot en met 1912:
2'/ cents

1 cents

621

140161

wat van geen beteekenis is.

24

/s cents stukken:

5986

II.

DE AANMUNTINGS-WINSTEN OP DE MUNTEN, T E N
BEHOEVE V A N NEDERLANDSCH-INDI.
(RECAPITULATIE.)
Gouden munten.
In de Muntverslagen (zie bijlage 8a) wordt wel gewag gemaakt
van zendingen van gouden munten van uit Nederland naar Nederlandsch-Indi, doch die zendingen zijn geschied voor rekening
van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de Javasche Bank
en voor andere particuliere rekening, doch van zendingen van
Kegeenngswege wordt geen melding gemaakt.
Zijn er derhalve voor Regeeringsrekening geen gouden munten
ten behoeve van Nederlandsch-Indi aangemunt in de jaren
t/m 1912 noch verzonden, dan is er van winst op aanmuntingen
van gouden munten ten behoeve van Nederlandsch-Indi ten bate
van sRijks schatkist geen sprake en ook niet van onkosten ten
laste gekomen van 's Rijks schatkist op zendingen naar Indi:
de eenige onkosten door het Rijk gedragen zouden kunnen zijn,
die, gekomen op ingetrokken gouden munten, doch deze zijn van
geen beteekenis.
Zilveren teekenmunten.
Vr 1875 was er geen aanmuntingswinst.
Op blz. 6 tot en met 10 is eene berekening gegeven van de
winst op de aanmunting van de 154 920 000 of rond 155
mi hoen aan zilveren teekenmunten in de jaren 1875 tot en met
1912 van uit Nederland naar Nederlandsch-Indi van Regeeringswege gezonden; het totaal van die berekende winst is 53 822 815.
De in de jaarverslagen van de Javasche Bank bekende terugz e g g e n van grof zilver uit Indi naar ons land geven aan, dat
ongeveer de helft ( 78 millioen) van de rond 155 millioen aan
zilveren teekenmunten van uit Nederland naar NederlandschIndie, verzonden in genoemde jaren, weder teruggevloeid is; dan
zoude Nederlandsch-Indi ongeveer de helft ( 77 millioen) van
de naar Nederlandsch-Indi in 1875 tot en met 1912 gekomen
hoeveelheden zilveren teekenmunten per saldo, als vereischt voor
25

het verkeer, te betrekken hebben gehad; dan zoude, aangenomen


dat niets meer dan de / 78 millioen, ds slechts iets meer dan de
helft (78/155), teruggekomen is, en derhalve Indi 77/155 gedeelte
noodig heeft gehad, de aanmuntingswinst uitkomen op 77/155 van
54 millioen, zegge rond 26V2 millioen.
Wel is waar is de aanmuntingswinst aan zilveren teekenmunten
per 100 000 in de jaren 1875 tot en met 1912 niet dezelfde elk
jaar geweest (zie bijlage n. 2), doch niet is na te gaan van welke
jaren van aanmunting de, als boven geopperde, teruggevloeide
teekenmunten zijn; gesteld wordt, dat de teruggevloeide munten
afkomstig zijn van alle jaren en gelijkelijk verdeeld over de
jaren van aanmunting.
Op grond van hetgeen in Hoofdstuk I B b III is aangegeven,
mag wel als vaststaand worden aangenomen, dat buiten de in de
jaarverslagen van de Javasche Bank bekende terugzendingen
van grof zilver uit Indi naar ons land, nog grof zilver is teruggevloeid langs verschillende kanalen (zie bijlage n. 5) en dan
zoude het bedrag van de in Nederlandsch-Indi gebleven zilveren teekenmunten kleiner zijn dan 77 millioen en zoude de
door Nederlandsch-Indi gederfde winsten op aanmuntingen van
de noodige zilveren teekenmunten op een geringer bedrag dan
77/155 van 54 millioen te stellen zijn.
Neemt men aan, dat slechts een 5 millioen boven de bekende
terugzendingen van grof zilver uit Indi naar Nederland teruggevloeid zijn, dan zoude die gederfde winst op een 25 millioen
uitkomen.
Zilveren en koperen pasmunt.

Nederlandsch-Indi heeft sedert 1854 eigen zilveren en koperen


pasmunten gehad; blz. 21/22 en 23/24 geven aan de hoeveelheden
zilveren en koperen pasmunten, ten behoeve van NederlandschIndi in de jaren 1854 tot en met 1912 aangemunt.
De aanmuntingen van pasmunt ten behoeve van NederlandschIndi zijn in die jaren geschied voor rekening van het Departement van Kolonin; de winsten op de aanmuntingen zijn aan
26

dat Departement ten goede gekomen, de kosten van verzendingen, de verliezen op ingetrokken munten, enz. ten laste er van.
Eene opstelling van de winsten op aanmuntingen van zilveren
en koperen pasmunten ten behoeve van Nederlandsch-Indi geeft
het Muntverslag over 1900. (Zie bijlage n. 9.)
Aan de hand van die opstelling en de opgaven van de hoeveelheden pasmunten ten behoeve van Nederlandsch-Indi (blz.
21/22 en 23/24) is eene raming te maken van de winsten op de
aanmuntingen van pasmunten' ten behoeve van NederlandschIndi in de jaren vr 1912.

27

III. DE DOOR NEDERLANDSCH-INDI GEDERFDE


WINSTEN OP AANMUNTINGEN DE GEDERFDE
VOORDEELEN UIT DE MUNTVERZORGING.
Vr 1913 geschiedden de aanmuntingen ten behoeve van het
betalingsverkeer in Nederlandsch-Indi voor rekening van het
Departement van Kolonin; de baten kwamen en bleven aan het
Rijk en de kosten, voortvloeiende uit de verzorging van dat
betalingsverkeer, kwamen en bleven ten laste van 's Rijks
schatkist. )
1

Na 1913 zijn de baten gekomen in het Nederlandsch-Indische


Muntfonds (zie bijlage n. 1).
Had Nederlandsch-Indi zelfstandig aangemunt in de jaren
1854 tot en met 1912 en waren de winsten op de aanmuntingen
ten behoeve van Indi, als aangegeven op blz. 25/27, in de kas van
Nederlandsch-Indi gevloeid, doch dan had Nederlandsch-Indi
ook gedragen de kosten voortvloeiende uit de verzorging van het
betalingsverkeer van Nederlandsch-Indi.
Tot die kosten kunnen gerekend worden de kosten van verzenden van de hoeveelheden aan munten van en naar Nederlandsch-Indi gegaan.
Nu zullen die kosten zeker wel niet zoo hoog zijn geweest als
in 1861, zooals eene opgave op bijlage n. 6 aangeeft, doch behalve
de kosten van vervoer, verzekering, van Amsterdam naar Batavia
(zie bijlage n. 10) waren te betalen de kosten van de verpakking,
van het vervoer van 's Rijks Munt te Utrecht naar Amsterdam,
of wanneer de munten van De Nederlandsche Bank betrokken
werden, van De Nederlandsche Bank naar de boot op Indi;
nemen we die kosten tezamen aan, niet hoog geraamd, op 2 %
als gemiddelde over de jaren 1875 tot en met 1912, dan zoude dat
reeds voor de, volgens de jaarverslagen van de Javasche Bank
in die jaren naar en van Nederlandsch-Indi gezonden zilveren
teekenmunten (zie bijlagen nos. 4a en 46) beteekenen:
!) Volgens de Muntverslagen hebben er vr 1912 geen aanmuntingen van
zilveren teekenmunten uit nieuw zilver plaats gehad.

28

2 % over 155 millioen naar Nederlandsch-Indi in den loop


van de jaren 1875 tot en met 1912 verzonden, en
2 % over 78 millioen, teruggezonden in die jaren van Nederlandsch-Indi naar Nederland,
is 4 660 000.
Neemt men aan, dat de onkosten, voortvloeiende uit de verzorging van het betalingsverkeer van Nederlandsch-Indi gedurende het tijdvak 1854 tot en met 1912, gedekt zouden zijn
geworden door de winsten op de aanmuntingen van de zilveren
en koperen pasmunten, ten behoeve van Nederlandsch-Indi aangemunt; dat die onkosten en die baten vrijwel tegen elkaar
opwegen, dan blijft als gederfde bate over de winst op de
aanmuntingen van zilveren teekenmunten in de jaren 1875 tot
en met 1912, door Nederlandsch-Indi per saldo van uit Nederland betrokken.
Deze zijn boven (zie blz. 26) aangegeven met een bedrag van
rond 25 millioen.
Nu is wel is waar ook rekening te houden met rente-derving
over de bedragen aan winsten op de aanmuntingen, als aangegeven, onderscheidenlijk over de jaren van af 1876, doch daartegenover staat vooreerst, dat Nederlandsch-Indi door het
betrekken van de zilveren teekenmunten, welke het verkeer
noodig had, vrij is geweest van de zorgen voor het aanmunten;
dat Indi's schatkist geen risico heeft geloopen van o. m. waardevermindering op de reserve van zilveren teekenmunten, op de
voorraden zilver, en vervolgens, dat het *t gebruik van al die
munten heeft gehad.
In Indi was zeker altijd een groote reserve van grof zilver
noodig geweest, in verband met de snel optredende behoeften in
den nog al aan schommelingen onderhevigen circulatieomvang
in Indi; die reserve heeft Nederland gehouden.
Bij de berekening van het profijt, dat Nederlandsch-Indi
mogelijk had kunnen trekken van aanmuntingen in de jaren 1875
tot en met 1912, moet men verder in aanmerking nemen:
dat de aanmuntingen nooit zoo regelmatig gegaan zouden
zijn, dat alleen aangemunt zou zijn hetgeen precies per jaar
noodig was blijkens den invoer;
29

dat natuurlijk die aanmuntingen gestopt zouden zijn voor


zoover weder uitvoer zou hebben plaats gehad;
dat in Indi eene zeer machtige z.g. zilver-partij was, die
het zilver als standaardmetaal zou hebben willen aanhouden. Nog
in 1885 tot en met 1887 heeft die partij front gemaakt tegen Mr.
V. D. BERG, bewerende, dat de malaise in Indi niet gekomen zou
zijn, zoo maar aan den zilveren standaard ware "vastgehouden.
Zelfs in 1906 en 1907 vond Mr. VISSERING, naar hij mededeelt, die
argumenten nog ter Oostkust van Sumatra ten aanzien van de
dollar-circulatie. Ware Indi tot eigen aanmunting indertijd overgegaan, dan zou die partij haren invloed stellig hebben aangewend om reeds vroegtijdig veel zilver aan te munten, evenals in
Nederland in 1870 tot n met 1875 gedurende de korte tijdperken,
dat aanmunting nog openstond, plotseling veel is aangemunt. Aanmunting voor Indisqhe rekening zou dus voor een groot gedeelte
bijna zeker plaats gevonden hebben in de eerste 10 jaren na
1870, m. a. w. de groote profijten bij de zilverdaling na 1884
zouden voor de aanmunting van Nederlandsch-Indi bijna zeker
niet benut zijn geworden ).
1

Doch bovendien is bij het nagaan van de door NederlandschIndi gederfde winsten uit aanmuntingen, welke winstderving het
gevolg is van het verzorgen van het muntwezen van NederlandschIndi door Nederland tot 1913, rekening te houden met de kosten,
welke Nederland zich getroost heeft ter wille van het muntwezen
van Nederlandsch-Indi.
Had Nederlandsch-Indi Steeds zelf, van af het begin van zijn
muntwezen, voor zijn muntwezen zelf gezorgd, dan zoude Nederlandsch-Indi ook zeker groote kosten hebben gehad om zijn
muntwezen in goede orde te brengen; doch Nederland heeft
daarvoor gezorgd.
Uit dien hoofde de verzorging van het muntwezen van
Nederlandsch-Indi op zich zelf, geheel afgescheiden van de
andere financieele verhoudingen tusschen Nederland en NederDe calculatie van 26 / millioen mogelijke winst op eigen aanmunting
voor Nederlandsch-Indi is zelfs in theorie zoo goed als zeker te veel
geflatteerd.
1

30

l a n d s c h - I n d i beschouwende

is er rekening mede te houden,

dat de kosten v a n herstel van het muntwezen van Nederlandsehr


I n d i i n 1854 (zie b i j l a g e n . 1) hebben bedragen (zie bijlage n . 11)
0

19 801 169,48y , en 907 627,66, te zamen 20 708 797,14V . *)


2

Vervolgens is er rekening mede te houden, dat n a 1854

tot

1875, d. i. in het tijdperk, waarin de zilveraanmunting vrij was


en de zilveren teekenmunten op hunne volle waarde i n omloop
waren, N e d e r l a n d s c h - I n d i

geen winst op aanmuntingen

zoude

gemaakt hebben, doch wel kosten van aanmunting, verzending


naar N e d e r l a n d s c h - I n d i

zoude gehad hebben. D i e kosten v a n

aanmunting en verzending heeft evenwel

N e d e r l a n d gedragen;

die kosten zijn ook af te trekken van het bedrag v a n de door


N e d e r l a n d s c h - I n d i gederfde winsten op aanmuntingen.
E n bovendien zal de muntzuivering van

Nederlandsch-Indi,

o. a. die, aangevangen i n 1906 (zie bijlage n . 12) ook onkosten en


verliezen aan 's Rijks schatkist hebben bezorgd tegenover de baten,
welke de aanmuntingen van de munten, die voor de verdreven
munten

in

de

plaats

de boven geopperde

zijn.

gekomen,

raming van de

opgeleverd
door

hebben;

bij

Nederlandsch-Indi

gederfde winsten op aanmuntingen is evenwel alleen met de voord e d e n uit de aanmuntingen van de hoeveelheden

aan munten,

i n de plaats van de verdrevene munten, rekening gehouden, daar


die hoeveelheden nieuwe munten in de bedragen aan door I n d i
uit N e d e r l a n d per saldo betrokken munten begrepen zijn.
Bij verzorging van het muntwezen in I n d i door N e d e r l a n d s c h I n d i zelf i n 1906 en volgende jaren zouden die nieuwe hoeveelheden munten ook noodig geweest zijn en h a d I n d i de baten
daarvan bekomen, doch dan h a d I n d i ook

de kosten,

voort-

vloeiende uit de munzuivering, gedragen.


O o k is rekening te houden met de vermindering van de hoeveelheid zilver van de munten door slijting.

i P I
& , :
* eheel licht uit de algemeene rekening tusschen Nederland en Nederlandsch-Indi, er geen rekening mede
houdende of Nederlandsch-Indi een tegoed had, dan aan het Nederlandsche
Oouvernement sinds 1854 een aanzienlijke som aan rente gekost hebben
Z

w a n n e e r

m e n

h e

31

Het bovenstaande geeft geen grond om aan te nemen, dat eene


raming van de door Nederlandsch-Indi, in verband met het
missen van eigen aanmunting, in de jaren 1854 tot en met 1912 gederfde voordeelen ten gevolge van het verzorgen van het muntwezen in Nederlandsch-Indi door Nederland, op het boven
berekende bedrag ad rond 25 000 000, onder aftrek van
20 000 000, zijnde het bedrag van de kosten voor de Nederlandsche schatkist ten gevolge van de munthervorming van Indi
van 1854, te laag zou zijn; die raming komt per saldo uit op een
bedrag ad 5 000 000.
Recapitulatie.

Aangenomen, op grond van de vermelde bekende gegevens:


de van 1875 tot en met 1912 naar Nederlandsch-Indi van uit
Nederland verzonden hoeveelheden zilveren teekenmunten vertegenwoordigen een bedrag van 155 000 000;
de uit Nederlandsch-Indi naar Nederland in de
jaren 1875 tot en met 1912 teruggezonden hoeveelheden teekenmunten een bedrag van
78 000 000
de uit Nederlandsch-Indi naar Nederland in de
jaren 1875 tot en met 1912 per saldo bovendien
teruggevloeide hoeveelheden zilveren teekenmunten
(geraamd) een bedrag van slechts

5 000 000

(medegerekend de ingetrokken hoeveelheden


zilveren teekenmunten).
' . . .
83 000 000
blijft over 72 000 000 van de 155 000 000.
De winsten op de aanmuntingen van 155 000 000
in de jaren 1875 tot en met 1912 bedragen volgens
berekening (rond) / 5 4 000 000 (zie blz. 7/10)
waarvan 72/155
interest pro memorie *)

25 000 000
blijft . . . . 25 000 000

32

Winsten uit aanmuntingen van zilveren en koperen pasmunt tot en met


*9*

I
J
! tegen elkaar

onkosten (muntloon, kosten van verzending enz.) van die munten en van
de zilveren teekenmunten

[
I

opwegende

De munthervorming van 1854 heeft voor de


Nederlandsche schatkist kosten opgeleverd ten
bedrage van
20 000 000 *)
interest pro memorie

de kosten, tusschen 1854 en 1875


het zilver-verlies door slijting van
de munten
kosten van de muntzuivering, begonnen in 1906, pro memorie
20 000 000
resteert

5 000 000

(Zie noot op blz. 30.)

) De rekening van de financicele verhoudingen tusschen Nederland en


Kederlandsch-Indi uitsluitend voortgevloeid uit de muntverzorging door
Nederland opmakende, geheel afgescheiden van de financieele verhoudingen
uit anderen hoofde, moet men die 20 millioen in mindering brengen; zoude
men rekemng houden met rente, dan zoude het bedrag van 20 millioen plus
rente van af 1854 een veel hooger cijfer aangeven dan het bedrag aan gederfde
muntwinsten met rente te zamen; in 1875 zoude het bedrag van 20 millioen
met rente reeds tot boven 40 millioen zijn toegenomen, terwijl in de eerste
jaren na 1875 de muntwinsten nog gering zouden zijn geweest.
33

IV.' V E R G O E D I N G V A N D E DOOR NEDERLANDSCH-INDI


GEDERFDE

VOORDEELEN UIT DE MUNTVERZORGING.


VOORSTEL.

De wet van 31 October 1912 (Stbl. n . 325; N.-I. Stbl. n . 610)


bepaalt (zie bijlage n . 1) bij artikel 4, dat de winsten op aanmuntingen verkregen, na aftrek van de kosten van aanmunting,
bestemd worden tot het vormen van een F o n d s uit de zuivere
winsten, verkregen uit aanmuntingen voor rekening van Nederl a n d s c h - I n d i " ; de rente van het fonds wordt aan het fonds
toegevoegd (bijlage n . 17).
De ten name van het fonds staande Grootboek-inschrijvingen
en de schuldvorderingen van het fonds kunnen uitsluitend worden
vervreemd tot verkrijging van zoodanige middelen, als noodig
zijn tot dekking van de ten laste van den Lande komende verliezen door de ontmunting of vermunting van munten.
Indien moest worden overgegaan tot de versmelting van rijksdaalders krachtens art. 4 der Nederlandsche Muntwet van 1901
(zie bijlage n . 1) en daarop volgenden verkoop van zilver, dan
zoude het daaruit voortvloeiende verlies worden omgeslagen over
het Moederland en Nederlandsch-Indi, en wel in verhouding van
de hoeveelheden zilver, welke van af 1 Januari 1913 voor beider
rekening afzonderlijk zijn aangekocht.
Eene analoge toepassing op de financieele verhouding van
Moederland en Kolonie i n de jaren 1854 tot en met 1912 zoude
uitkomen op het dragen van de uit genoemden hoofde geleden
verliezen door, zoo het bestaan hadde, een Nederlandsch Muntfonds; van 1854 tot en met 1912 is er voor rekening van Nederlandsch-Indi tot aanmunting van zilveren teekenmunten geen
zilver aangekocht.
W a r e voor N e d e r l a n d s c h - I n d i van af 1854 zelfstandig aangemunt geworden, dan waren Indi de baten uit de aanmuntingen
van de munten, welke het noodig had, toegevloeid, welke baten
34

Indi nu gemist heeft; dan had Indi in 1854 ^ reeds een Muntfonds kunnen vormen tot dekking van mogelijke verliezen uit
ont- of vermuntingen of versmeltingen van teekenmunten; die
waarborg is thans, als 't ware, gevloeid in 's Rijks schatkist en
daarmede is op 's Rijks schatkist de waarborg van de dekking
van de uit bedoelden hoofde geleden verliezen overgegaan.
Wel heeft 's Rijks schatkist niet rechtstreeks baten uit aanmuntingen van de zilveren teekenmunten voor Nederlandsch-Indi
noodig, verkregen, doch Nederland is door het niet-aanmunten
van zilveren teekenmunten voor Nederlandsch-Indi gebaat geworden; Nederland toch bezat in dien tijd een grooten voorraad zilveren teekenmunten, als boven (zie bijlagen nos. 7 en 76)
aangegeven, zelfs een zoo grooten voorraad, dat er ondanks de
groote hoeveelheden, welke Nederlandsch-Indi betrok vr 1912,
geen aanmuntingen uit nieuw zilver (zie bijlage n. 7a) hebben
plaats gehad, en derhalve zijn er geen winsten uit aanmuntingen
m 's Rijks schatkist kunnen vloeien. Doch door het onttrekken
aan den grooten voorraad grove zilveren munten hier te lande
door Nederlandsch-Indi is die voorraad spoediger verdwenen
dan anders zonder ontmuntingen het geval zoude zijn geweest
en is Nederland spoediger in de gelegenheid geweest grove
zilveren teekenmunten aan te munten en uit dien hoofde
baten te bekomen, en tevens heeft 's Rijks schatkist het voordeel
gehad, dat zij een groote hoeveelheid zilveren teekenmunten
heeft kunnen afzetten tegen de volle nominale waarde, terwijl de
metaalwaarde, de intrensieke waarde van die munten hoe langer
hoe meer afnam. (Zie blz. 20/1 van bijlage n. 2.) )
2

Het Nederlandsch-Indische Muntfonds, opgebouwd na 1912


van de winsten op de aanmuntingen ten behoeve van Nederlandsch-Indi na 1912 (zie bijlagen n. 15 en 17) is te beschouwen
i) G e e n rekening houdend met het het bedrag ten koste gelegd aan het
Indische muntwezen met de munthervorming van 1854.
>)

De vraag is echter of de groote voorraad van zilvergeld i n Nederland

is aangelegd ook of vooral met het oog op de behoefte van N e d e r l a n d a c h - I n d i .

35

als het fonds, dienende tot dekking van eventueele verliezen uit
ont- en vermuntingen van munten, gezonden naar Indi na 1912.
Na 1912 zijn nu 10 jaren verstreken; in die jaren heeft de
prijs van het zilver (zie bijlage n. 16) eene hoogte bereikt, dat
de muntwaarde van de zilveren teekenmunten eene lagere was
dan de zilverwaarde dier munten. Van de gelegenheid om door
uitvoer of versmelting winst te maken zal wel op niet onaanzienlijke wijze, wat de zilveren teekenmunten in NederlandschIndi betreft, gebruik gemaakt zijn, en groote hoeveelheden
zilveren teekenmunten zullen wel aan den omloop van Nederlandsch-Indi onttrokken zijn geworden, hetzij door versmelting,
hetzij door uitvoer ter versmelting.*)
De kans, dat de voorraad zilveren teekenmunten, op het einde
van 1912 in Nederlandsch-Indi aanwezig, thans nog te groot
zoude blijken te zijn voor het verkeer in Nederlandsch-Indi, is
daardoor z verkleind, dat zij wel als uitgesloten is te achten.
Trouwens, na 1912 heeft het verkeer in Nederlandsch-Indi,
afgezien van de zilverbons, welke in omloop zijn gekomen en
gebleven, groote hoeveelheden (zie bijlage n. 13) noodig gehad.
Wel is de voorraad zilveren munten van de Javasche Bank
groot, zelfs grooter dan deze ooit geweest is (zie bijlage n. 18),
doch daartegenover staat, dat tot een aanzienlijk bedrag, 41,8
millioen (13/27 October 1923), in Nederlandsch-Indi zilverbons
nog in omloop zijn, en mede dat in Indi zelf een reserve aan
zilveren teekenmunten moet gehouden worden; het gevaar, dat
de voorraad in Nederlandsch-Indi aanwezige munten ) zooveel
te groot zal blijken te zijn, dat ontmunt zoude moeten worden
munten tot een bedrag grooter dan het totaal van de zendingen
2

Muntwezen en Circulatiebanken in Nederlandsch-Indi" door Mr. G.


VISSERING, blz.

369:

,.Het kon daarom niet uitblijven, of in den laatsten tijd moest opnieuw
gebeuren, wat in de jaren 1860/68 zoo voortdurend plaats vond, dat onze
zilveren munten uit Indi weggevoerd worden; de couranten hadden reeds
berichten, dat een rijksdaalder thans in China de tegenwaarde van 3,75
opbrengt."
2

36

Voorraad in 's Landskassen. Zie bijlage n. 18.

na 1912 tril eigen aanmunting door Nederlandsch-Indi bekomen


(zie bijlage n. 14), is dan ook als uitgesloten te beschouwen
Eventueele groote verliezen uit dien hoofde zijn niet waarschijnlijk te achten, omdat het gevaar voor ontmuntingen zeer
germg is.
Het vormen van een fonds tot dekking van verliezen uit onten vermuntingen tot een hooger bedrag dan het totaal van 'de
hoeveelheden munten, naar Indi gezonden na 1912, heeft dan
ook geen zin. Voor eene overdracht van het geheele of een
gedeelte van het Nederlandsche Muntfonds (zie bijlage n. 19)
is dan ook uit dien hoofde geen reden.
De waarborg tot dekking van verliezen uit ont- en vermuntingen van munten, vr 1913 in Nederlandsch-Indi zijnde
berust, als boven (blz. 34/5) aangegeven, op Nederland.
Voor Nederlandsch-Indi staan, wanneer tot wijziging van de
bestaande eenheid van munt in Nederland en in NederlandschIndi overgegaan wordt, en Nederlandsch-Indi ook eigen zilveren
'teekenmunten zal krijgen, kosten te wachten van het ommunten
van de zilveren teekenmunten in Nederlandsch-Indi in omloop;
d kosten zullen goedgemaakt worden door de winsten op de'
ommunting, wanneer de wet van 27 November 1919 (S/6/ n 786)
zelfs niet voor Indi wordt ingetrokken en derhalve de nieuwe
munten een geringer zilvergehalte zullen bevatten dan de in omloop en te vermunten zijnde munten (zie bijlagen n. 20 en 22).
Mocht die wet evenwel ingetrokken worden en de nieuwe
omgemunte munten eveneens 945 duizendsten zilver moeten
bevatten, evenals de in omloop zijnde munten, dan zouden de
kosten van ommunting niet uit de ommunting zelve gedekt zijn.
De kosten van de ommunting zijn dan te dekken.
i e

De ommunting is het gevolg van de omstandigheid, dat Nederlandsch-Indi indertijd geen eigen zilveren teekenmunten heeft
verkregen, zooals het indertijd wel eigen pasmunten heeft
bekomen.
37

Had Nederlandsch-Indi indertijd wel eigen zilveren teekenmunten bekomen, dan zoude geen ommunting thans noodig zijn.
Toen ter tijde verzorgde Nederland het muntwezen van Nederlandsch-Indi; de voorgestelde ommunting is derhalve het uitvloeisel van die verzorging van Nederland.
Hieruit volgt, dat Nederland de kosten van de ommunting
heeft te dragen.
Die verzorging van het muntwezen van Nederlandsch-Indie
heeft Nederland na het ophouden van de vrije aanmunting van
il
_ in 1873 gebaat tot 1913.
Niet onbillijk is het, dat Nederland de kosten van de ommunting draagt ten aanzien van de munten vr 1913 door Nederlandsch-Indi per saldo van Nederland betrokken.
z

v e r

De ommunting dient niet uitsluitend het belang van het Nederlandsch-Indische muntwezen als zoodanig, doch strekt ten bate
van het muntwezen in Nederland en van dat in NederlandschIndi, en wel dient zij meer het belang van het Nederlandsche
muntwezen, waarvoor het.gevaar van terugstroomen van zilveren
teekenmunten uit Indi, het aanwenden van zilveren teekenmunten
als betaalmiddel aan Nederland niet denkbeeldig is.
De ommunting van de zilveren teekenmunten ook van munten
na 1912 voor rekening van Nederlandsch-Indi aangemunt, is
niet het gevolg van een oorzaak, aan het muntwezen van Nederlandsch-Indi liggende, doch is het gevolg van de omstandigheid,
dat met 1913 Nederlandsch-Indi geen eigen teekenmunten met
Indischen muntslag heeft bekomen; doch de Nederlandsche muntslag is ook toen behouden voor de munten voor NederlandschIndi, als voortzetting van de verzorging door Nederland van het
Nederlandsch-Indische muntwezen.
Hieruit vloeit voort, dat Nederland de kosten van de ommunting ook van de munten, na 1912 voor rekening van NederlandschIndi aangemunt, heeft te dragen.
Tot dekking van eventueele verliezen uit ont- en vermunting
van munten ten laste van het Rijk komende, bezit het Rijk een
fonds, het Muntfonds.
38

Dat fonds was groot op 1 Januari 1923 als bijlage n


aangeeft.

19

Mogelijk is de hoeveelheid zilveren teekenmunten in omloop


m ons land in verband met de hooge zilverprijzen in 1919 en 1920
(zie bijlage n. 16) verminderd, doch zeker is, dat de beschikbare
voorraad bij' de Nederlandsche Bank gering is; deze bedraagt
thans (18 October 1923) 9 090 864,71, terwijl een bedrag aan
zilverbons van 2 8 461 036,05 nog uitstond per 1 October 1923
Die geringe beschikbare voorraad aan zilveren teekenmunten
en het m omloop zijn van zilverbons tot genoemd bedrag, zijn
factoren, welke het gevaar van ont- of vermunting of versmelting
van munten, resp. rijksdaalders, wegens een te grooten omloop van
die munten, niet groot doet zijn; de kans, dat het Nederlandsche
Muntfonds uit dien hoofde aangesproken zal moeten worden is
al heel gering te achten. En bovendien, bij niet-intrekking van de
wet van 27 November 1919 (Stbl. n . 786) - zie bijlage n 20 waarbij het gehalte van de zilveren teekenmunten verlaagd is
van 945 tot 720 duizendsten, zal de winst op aanmunten van
zilveren munten nog grooter zijn dan voorheen, bij gelijke zilverprijzen, zoodat aanwas van het Muntfonds uit dien hoofde niet
gering zal zijn (zie bijlage n . 22).

Daar de kans om aangesproken te worden tot dekking van


verhezen uit ont- en vermunting van munten en versmelting van
rijksdaalders thans niet groot is, zooals boven aangegeven, kan
het Nederlandsche Muntfonds bestemd worden tot het dragen
van de kosten van de ommunting, als voorgesteld, van de zilveren teekenmunten, in Nederla,ndsch-Indi aanwezig.
De kosten van de ommunting zijn de kosten van verzenden van
de munten van en naar Nederlandsch-Indi en van het ommunten
zelt, muntloon en bijvoeging van eenig metaal.
Tot het dragen van de kosten van de ommunting en vervoer
heen en weer van de zilveren teekenmunten in Nederlandschlndie m omloop zal het Nederlandsche Muntfonds zeker meer
dan toereikend zijn; de kosten van heen en weer zenden, van

13

39

ommunten, ruim genomen op 2V % *), kan uit het Nederlandsche


Muntfonds bekostigd worden de ommuntingskosten, enz. (zie
bijlage n . 22) van een bedrag aan zilveren teekenmunten, grooter
dan de hoeveelheid zilveren teekenmunten ter ommunting (zie
bijlage n . 21).
Want al neemt men aan het hooge bedrag, dat 's Rijks Muntmeester aangeeft, en niet het bedrag van andere zijde geraamd
2

o. a. door M R . G. V I S S E R I N G in Muntwezen en Circulatie-

banken in Nederlandsch-Indi" (blz. 340), die het bedrag aan in


omloop zijnde zilveren standpenningen in Nederlandsch-Indi
schatte in 1920 op 130 millioen, in afwijking van de schatting
in het Muntverslag over 1920, welke daarvoor aangeeft aan rijksdaalders voor 238 millioen, aan guldens voor 108 millioen
!) D e kosten van vervoer, enz. heen en weer, gerekend op l / % i zijnde
de kosten van verpakking (1 kist per 50 K . G . ) . (Zie bijlagen nos. 10 en 22.)
1

inpakken,
vervoer te Batavia naar de boot,
bewaking,
vracht van Batavia naar Amsterdam,
verzekering,
omladen te Amsterdam,
vervoer naar Utrecht,
uitladen,
vervoer in Utrecht,
uitpakken,
verpakking,
inpakken, vervoer in Utrecht, inladen,
vervoer van Utrecht naar Amsterdam,
overladen te Amsterdam,
bewaking,
vracht van Amsterdam naar Batavia,
verzekering, uitladen te Batavia,
vervoer van de boot, uitpakken,
versmelting */ % en eventueele kosten van tijdelijke voorziening in den omloop van zilveren teekenmunten.
Het muntloon gesteld op 1 %.
(De heer J . T . CREMER noemde bij de bespreking in de Eerste Kamer over
de wijziging van de Muntwet 1901 Handel. Eerste Kamer, zitting 1911/12,
blz. 78 2 ten honderd.)

40

en aan halve guldens voor 43 millioen, te zamen 389 millioen,


al neemt men aan het bedrag, in het Muntverslag over 1922
aangegeven, nl. 2 3 8 millioen aan rijksdaalders, 113 millioen
aan guldens en 51,4 millioen aan halve guldens, totaal
402 millioen (zie bijlage n. 21), dan nog zoude het Muntfonds van Nederland voldoende toereikend zijn om de kosten
van heen en weer zenden van Indi naar de Munt te Utrecht,
en van de ommunting, te bestrijden. (Zie bijlage n. 5, blz. 65/6.)
Het verzorgen van het muntwezen van Nederlandsch-Indi door
Nederland is met de Indische Muntwet (wet van 31 October 1912
Stbl n. 325, N.-I. Stbl. n. 610) beindigd; bij opheffing van d
nog bestaande eenheid van munt in Nederland en in Nederlandsch-Indi vormen de kosten van de ommunting van de
zilveren teekenmunten, als voorgesteld, de laatste kosten, samenhangende met het verzorgen van het muntwezen in NederlandschIndie door Nederland in de jaren vr 1913; 's Rijks schatkist
is indertijd gebaat door en heeft de lasten van die muntverzorging
gedragen tot 1913, en tot die lasten kunnen nu nog gerekend
worden de kosten van de bedoelde ommunting; die lasten behooren uit dien hoofde door 's Rijks schatkist gedragen te wordenm het Muntfonds heeft de Staat een daartoe beschikbaar fonds!
Bloemendaal, September/October 1923.
(Get.) V A N LUTTERVELD.

41

II

INDEX OP DE B I J L A G E N * (1STE DEEL).


Bijlage:
L

B l z

Wettelijke bepalingen

J/JJ

1 a en 1 b. Het Nederlandsch-Indische muntwezen


vr en na 1854

2/12

2. Kosten van en winst op aanmunting van zilveren


teekenmunten in de jaren 1875 t\m 1912
2 a. Zilverprijzen van 1875 t/m 1912

13/19
20/21

2 b. Koperprijzen idem

22

2 c. Toevoeging

23

2 d. Kosten van vervoer van ongemunt zilver van


Londen o/Amsterdam n/Utrecht van 1875 t/m
1

24

2 e. Muntloon per K.G. werks

25/27

3. Gegevens omtrent den invoer en den uitvoer van


zilveren teekenmunten in en uit Nederlandsch-Indi
in de jaren 1875 t/m 1912

28/58

3 a. Statistische gegevens

28/29

3 b. Gegevens u/d Koloniale Verslagen

30/31

3 c

<

'

Muntverslagen

32/39

verslagen van de Nederlandsche


B

40/44

3 e. Gegevens u/d verslagen van de Javasche Bank

45/50

verslagen van de Nederlandsche


Handel-Maatschappij

51

Bijlage:

B l z <

3 g. Gegevens u/d bijlagen bij Muntverslagen


3 h.

52/55

,,
Muntwezen en Circulatiebanken
in Nederlandsch-Indi", door MR. G. VISSERING

56

3i. Cijfers, genoemd door D R . C. HOITSEMA en


MR. J . WESTERMAN HOLSTIJN

<

4 a. Overzicht van de gegevens onder 3 betreffende den


invoer van zilveren teekenmunten in NederlandschIndi
4 b. Overzicht van de gegevens onder 3 betreffende
den uitvoer van zilveren teekenmunten uit Nederlandsch-Indi
(Zie voor verdere bijlagen deel 2.)

57

5 8

59

BIJLAGE la.

H E T NEDERLANDSCH-INDISCHE M U N T W E Z E N .
In het begin van de I9de eeuw bestond de geldsomloop in
Nederlandsch-Indi uit allerlei soorten geld, vooral koperen
munten (de oude duiten der Oost-Indische Compagnie).
Van 1816 tot 1843 werden 1700 millioen koperen duiten aangemunt (N. G . PlERSON).
Bij besluit van 11 December 1827 (Stbl. n . 28, N.-I. Stbl.
n. 111) werd de Javasche Bank opgericht, gerechtigd bankbiljetten uit te geven, koers hebbende in het moederland.
Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 4 Januari 1834
werden de 3 000 000 z.g. koper-certificaten, gedwongen uitgegeven door de Javasche Bank, tot algemeen wettig betaalmiddel
verheven ( 5 zilver gelijk 6 koper).
Het Koninklijk besluit van 12 Juni 1839 (N.-I. Stbl. n . 37)
verklaarde den Nederlandschen gulden van de wet van 22 Maart
1839 (S/6/. n. 6) tot standpenning in Nederlandsch-Indi.
Volgens publicatie van 4 Februari 1846 (N.-I. Stbl. n . 37)
werden van Regeeringswege en tot wederopzegging toe verkrijgbaar gesteld recepissen, groot 1, 5, 10, 25, 100 en 500,
tegen intrekking van duiten.
Bij publicatie van 26 Maart 1846 (N.-I. Stbl. n . 10) werden
de recepissen tot wettig betaalmiddel verheven, vertegenwoordigende den Nederlandschen gulden (zilver-recepissen).
Bij besluit van 26 Maart 1846 (N.-I. Stbl. n . 11) werd de
Javasche Bank gemachtigd de recepissen op hare biljetten uit
te betalen, terwijl de kopercertificaten werden ingetrokken.
De Grondwet van 1848 eischte, bij art. 59 (3), regeling van
het muntwezen bij de wet; de regeling kwam bij de wet van 1 Mei
1854 (S/6/. n . 75; N.-I. Stbl. n. 62).
1

BIJLAGE lb.
De Nederlandsch-Indische

Muntwet van 1 M e i 1854 [Stbl.

n . 75, N.-I. Stbl. n . 62) bepaalde:


A r t i k e l 2: D e standpenningen zijn de volgende zilveren muntstukken:
de Nederlandsche gulden,
de rijksdaalder,
de halve gulden,
zooals verordend bij de wet van 26 November 1847 [SM.
n . 69).
A r t i k e l 3:

Zilveren pasmunt

het stuk v a n 1/4

-,
,,

zijn:

gulden,

1/10
1'20

A r t i k e l 4: Koperen pasmunt zijn:


de cent,
de halve cent.
A r t i k e l 5: De negotiepenningen zijn:
de gouden W i l l e m ,
de dubbele en halve W i l l e m ,
de gouden dukaat,
de dubbele dukaat,
zooals zij zijn verordend bij de wet van 26 November 1847
(Stbl. n . 69).
A r t i k e l 6:
Het gewicht van het stuk van 1/4 gulden is 3 wichtjes,
180/1000 wichtje;
het

gewicht van het stuk van 1/10 gulden is 1 wichtje,

250/1000 wichtje;
het gewicht van het stuk van 1/20 gulden is 610/1000 wichtje.
2

Artikel 7:
Het gehalte van de zilveren pasmunt is 720/1000.
De (Nederlandsche) Muntwet van 1847 (wet van 26 November
1847, Stbl. n. 69) stond vrije aanmunting van de zilveren standpenningen van die dagen (nu grove zilveren munten, 2 / 1 en 7,
gulden) en van de gouden negotiepenningen (dukaat en gouden
Willem) toe. Van de laatste (enkele, dubbele en halve) hield
verdere aanmunting op, volgens art. 6 der Muntwet van 1875
(wet van 6 Juni 1875, Stbl n. 117).
1

De wet van 26 November 1847 {Stbl: n . 69) gaf aan:


gewicht:

dubbele dukaat
dukaat
de gulden (Nederlandsche)

gehalte:

6,988 gram

983,5

3,494

9335

10

945 fij zilver.


n

De zilverrecepissen vervielen; de duiten bleven nog in omloop,


vooral in de Buitenbezittingen.
De Nederlandsche Bank kocht zilver tegen een vast bedrag
per K . G . fijn en wel van 1852 af tegen 104,65 tot 1871.
De wet van 20 April 1855 (S/6/. n . 12, N.-I. Stbl. n . 42) heeft
ingevoerd:
het 27 cent stuk, wegende 12,500 gram.
2

Het Kon. besluit van 23 Juni 1855 (S/6/. n . 59) stelde het
gewicht van:
het 1 cent stuk op 4,800 gram en van het 7 cent stuk op
2,300 gram.
2

De (Nederlandsche) wet van 21 Mei 1873 (S/6/. n . 61) gaf de


bevoegdheid, als een maatregel noodzakelijk in verband met de
gewijzigde munttoestanden in andere landen (in 1871 was
Duitschland tot den gouden standaard overgegaan) en met de
dalende zil ver prijzen, om de vrije aanmunting te schorsen.
Het Kon. besluit van 27 Mei 1873 (S/6/. n . 77) schorste de
vrije aanmunting van zilveren standpenningen tot Augustus,
3

d a a r n a s c h o r s i n g t o t 1 N o v e m b e r 1873; d e w e t v a n 2 6 O c t o b e r
1873 [Stbl. n . 148) v e r l e n g d e d e s c h o r s i n g t o t 1 M e i 1874.
De

vrije aanmunting

v a n zilver w a s weder

opengesteld n a

1 M e i 1874; i n 1 8 7 4 ( M e i D e c e m b e r ) w e r d d o o r 's R i j k s

Munt

a f g e l e v e r d v o o r 3 2 m i l l i o e n , w a a r v a n v o o r 25 084 227,50 g e munt zilver a a n de N e d e r l a n d s c h e B a n k .


D e w e t v a n 3 D e c e m b e r 1874 (Stbl. n . 191), g e v o l g d d o o r h e t
K o n . b e s l u i t v a n 11 D e c e m b e r 1 8 7 4 (Stbl. n . 2 0 8 ) e n h e t K o n .
b e s l u i t v a n 16 M a a r t 1875 (Stbl. n . 28) s c h o r s t e w e d e r o m d e
v r i j e z i l v e r a a n m u n t i n g t o t 1 J u l i 1875.
D e w e t v a n 6 J u n i 1 8 7 5 (Stbl. n . 117) v o e r d e
standaard

met behoud

den gouden

v a n zilveren teekenmunten

betaalmiddelen tot onbeperkte bedragen

als wettige

(binkenden standaard)

i n ; o p 1 J u l i 1875 t r a d d e v r i j e a a n m u n t i n g v a n g o u d i n .
D e w e t v a n 6 J u n i 1875 (Stbl. n . 117) v e r l e n g d e d e s c h o r s i n g
ven

de zilveraanmunting tot 1 J a n u a r i

1877; de w e t v a n 30

December

1 8 7 6 (Stbl.

n . 272) v e r l e n g d e

1 Januari

1 8 7 8 ; d e w e t v a n 9 D e c e m b e r 1877 (Stbl. n . 2 1 5 )

de

schorsing tot

v o o r o n b e p a a l d e n t i j d . ( Z i e b i j l a g e n . 1, b l z . 6 e n . 7.)
D e w e t v a n 2 8 M a a r t 1877 (Stbl. n . 4 2 , N.-I. Stbl. n . 112)
heeft

het gouden

tientje

in Nederlandsch-Indi

ingevoerd als

standpenning:
g e w i c h t 6,720 g r a m ; g e h a l t e 900/1000.
D e w e t v a n 27 A p r i l

1 8 8 4 (Stbl. n . 97) v e r l e e n d e

a a n de

Regeering de bevoegdheid tot ontmunting v a n zilveren

munten

( r i j k s d a a l d e r s ) tot e e n m a x i m u m v a n 25 m i l l i o e n ; d e w e t v a n
2 8 M e i 1901 (Stbl.

n . 132) h a n d h a a f t

die bevoegdheid. (Zie

b i j l a g e n . 1, b l z . 8.)
D e w e t v a n 2 8 M e i 1901 (Stbl. n . 132) d e e d d e v r i j e a a n m u n t i n g v a n zilver definitief v e r v a l l e n .
D e w e t v a n 2 8 M e i 1901 ( S / 6 / . n . 132) b e p e r k t e d e b e v o e g d heid v a n de Regeering tot aanmunten v a n zilver tot ommunten
v a n m u n t e n . ( Z i e b i j l a g e n . 1, b l z . 8.)

De wet van 28 Mei 1901 [Stbl. n. 132) bepaalde:


ud:

gewicht:

/ tienguldenstuk
Nederlandsch

6,720

gram

gehalte:
900

i
stuk . . . .
l ducaat (geen wettig

3,360

900

3,494

983

945
945

945

v i

u l d e n

betaalmiddel)

..

zilver:

l 2V -gulden stuk . . . 25
Nederlandsch 1 gulden
10
2

( Vz-gulden stuk

De zilveren en koperen pasmunten waren NederlandschIndische munten, volgens de wet van 1 Mei 1854 (S/6/. n. 75)
en de wet van 26 November 1847 [Stbl. n. 69).
De wet van 31 October 1912 (Stbl. n. 324) verleent aan de
Regeering de bevoegdheid tot aanmunten van zilveren munten
voor Nederland; de wet van 31 October 1912 (S/6/. n. 325)
verleent die bevoegdheid voor Nederlandsch-Indi. (Zie biilatfe
n. 1, blz. 9 en 10.)
De wet van 31 Octoher 1912 (S/6/. n. 324) stelt het Muntfonds
voor Nederland in; de wet van 31 October 1912 (S/6/. n. 325;
N.-I. Stbl. n. 610) stelt een afzonderlijk Muntfonds voor Nederlandsch-Indi in. (Zie bijlage n. 1, blz. 9 en 10/12.)

Wet van 16 Maart 1875 (Stbl. n. 28) tot nadere tijdelijke


schorsing van de bij art. 18, eerste lid, der wet van
26 November 1847 [Stbl. n. 69) toegekende bevoegdheid
tot het doen aanmunten van zilveren standpenningen anders
dan voor rekening van den Staat.

Artikel 1.
De bij art. 18, eerste lid, der wet van 26 November 1847 (S/6/.
n. 69) toegekende bevoegdheid tot het doen aanmunten van
zilveren standpenningen anders dan voor rekening van den Staat,
wordt geschorst tot den lsten Juli 1875.
Wet van 6 Juni 1875 (Stbl. n. 117) tot nadere tijdelijke voorziening omtrent het Nederlandsch Muntwezen.

Artikel 1.
Standpenning is, nevens de zilveren, vermeld in art. 2 der wet
van 26 November 1847 (S/6/. n. 69):
het gouden tienguldenstuk.
Artikel 2.
De gouden standpenning bevat zes duizend acht en veertig
tienduizendste gedeelte (0,6048) van de gram(wigtje) fijn goud
op den gulden.
Artikel 5.
De artt. 17, 19, 21 en 22 der wet van 26 November 1847 (S/6/.
n. 69) zijn op den gouden standpenning toepasselijk.
Het staat ieder vrij gouden tienguldenstukken te doen aanmunten in 's Rijks Munt, wanneer geen werkzaamheden voor het
Rijk zulks verhinderen.
De muntmeester is niet verplicht partijen goud beneden de
honderd kilogram (pond) aan te munten.
Door Ons wordt het muntloon, door bijzondere personen te
voldoen, vastgesteld bij algemeenen maatregel van inwendig
bestuur.
Het muntloon kan echter niet hooger worden gesteld dan op
vijf gulden per kilogram (pond) tienguldenstukken.
6

Artikel 7.
Deze treedt in werking den lsten Juli 1875.
Zij wordt vr den lsten Januari 1877 herzien.
Tot dat tijdstip blijft de bevoegdheid tot aanmunting van
zilveren standpenningen, anders dan voor rekening van den
Staat, geschorst.
Wet van 30 December 1876 (Stbl. n. 272), houdende wijziging
van art. 7, tweede lid, van de wet van 6 Juni 1875 (Stbl.
n. 117) tot nadere tijdelijke voorziening omtrent het Nederlandsche Muntwezen.
Artikel 1.
Het tweede lid van art. 7 der wet van 6 Juni 1875 (Stbl.
n. 117) wordt aldus gelezen:
Zij wordt herzien vr den lsten Januari 1878."
Artikel 2.
Deze wet treedt in werking met den lsten Januari 1877.
Wet van 9 December 1877 (Stbl. n. 215) tot nadere tijdelijke
voorziening omtrent het Nederlandsche Muntwezen.
Artikel 1.
De bevoegdheid tot aanmunting van zilveren standpenningen,
anders dan voor rekening van den Staat, blijft geschorst totdat
daaromtrent nader bij de wet zal zijn voorzien.
Wet van 28 Maart 1877 (Stbl. n. 42, N.-I. Stbl. n. 112),
houdende nadere wijziging der wet van 1 Mei 1854 (Stbl.
n.75) tot regeling van het muntwezen in
Nederlandsch-Indi.
Artikel 2.
Het tweede artikel dier wet wordt als volgt gewijzigd:
De gouden standpenning is het tienguldenstuk, zooals het is
verordend bij de wet van 6 Juni 1875 (S/6/. n . 117).
De zilveren standpenningen zijn de volgende muntstukken:
de gulden,
de rijksdaalder,
de halve gulden,
zooals zij zijn verordend bij de wet van 27 November 1847
(S/6/. n . 69).
7

Wet van 28 Mei 1901 (Stbl. n. 132) tot nadere regeling van
het Nederlandsche Muntwezen.
Artikel 3 luidt:
Het staat ieder vrij gouden tienguldenstukken en dukaten te
doen slaan aan 's Rijks Munt, wanneer werkzaamheden voor het
Rijk het niet verhinderen.
Rijksdaalders, guldens en halve guldens kunnen slechts aangemunt worden voor rekening van het Rijk, ter vervanging van
zilveren munten, die van Rijkswege aan den omloop zijn of
worden onttrokken.
De pasmunt wordt uitsluitend voor rekening van het Rijk
geslagen.
Voor de aanmunting van zilveren pasmunt mogen alleen Rijksmunten gebezigd worden.
Artikel 4 luidt:
Onze Minister van Financin is gemachtigd om, wanneer en in
zoover als hij met het oog op den toestand van het Nederlandsche
Muntwezen noodzakelijk acht, een bedrag van ten hoogste vijf
en twintig millioen gulden in Nederlandsche rijksdaalders te doen
versmelten tot baren en die baren, door tusschenkomst van de
Nederlandsche Bank, te verkoopen.
Alvorens van deze machtiging gebruik te maken, wint Onze
voornoemde Minister de voorlichting in van de afdeeling van den
Raad van State, die tot het Departement van dezen Minister
in betrekking staat.
Het advies door "s Raads afdeeling uitgebracht, wordt zoodra
*s Lands belang zulks toelaat, aan de Staten-Generaal medegedeeld.
De op grond van dit artikel aan den omloop onttrokken rijksdaalders kunnen niet door andere zilveren munten- vervangen
worden.

Wet van 31 October 1912 (Stbl. n. 324).


Artikel 3.
Het staat ieder vrij gouden tienguldenstukken en dukaten te
doen slaan aan 's Rijks Munt, wanneer werkzaamheden voor het
Rijk het niet verhinderen.
Rijksdaalders, guldens en halve guldens kunnen slechts worden
aangemunt voor rekening van het Rijk, ter vervanging van zilveren munten, die van Rijkswege aan den omloop worden of zijn
onttrokken. De pasmunt wordt uitsluitend voor rekening van het
Rijk geslagen. Voor de aanmunting van zilveren pasmunt mogen
alleen Rijksmunten worden gebezigd.
Van het, in het tweede en vierde lid van dit artikel gestelde
verbod om rijksdaalders, guldens en halve guldens en zilveren
pasmunt aan te munten anders dan uit zilver door versmelting
van Rijksmunten verkregen, kan door Ons afwijking worden
toegestaan, wanneer de behoeften der circulatie zulks noodig
maken.
De sommen, benoodigd voor den aankoop van zilver, worden
op de begrooting van Rijksuitgaven gebracht, welke door de wet
wordt vastgesteld.

Wet van 31 October 1912 (Stbl. n. 324).


Artikel 3bis.
De winst op aanmuntingen van munten verkregen, wordt, na
aftrek van de kosten van aanmunting, besteed tot aankoop van
inschrijvingen in n of meer van de Grootboeken der Nationale
Schuld, welke inschrijvingen worden overgeschreven onder een
hoofd van rekening, luidende: Fonds uit de zuivere winsten,
verkregen uit aanmuntingen voor rekening van het Rijk.", enz.
De ten name van genoemd fonds staande Grootboekinschrijvingen kunnen uitsluitend worden vervreemd ter verkrijging van
zoodanige bedragen als noodig zijn tot dekking van de ten laste
van het Rijk komende verliezen door de ontmunting of vermunting
van munten geleden, enz.
9

Wet van 31 October 1912 (Stbl. n. 325; N.-l. Stbl. n. 610)


houdende nadere regeling van het Nederlandsch-Indische
muntwezen.
Artikel 3.
Rijksdaalders, guldens en halve guldens kunnen slechts voor
rekening van den Lande worden aangemunt, ter vervanging van
Nederlandsche of Nederlandsch-Indische wettige zilveren munten, die aan den omloop worden of zijn onttrokken.
Aanmunting van pasmunt voor Nederlandsch-Indi geschiedt
alleen voor rekening van den Lande.
Voor de aanmunting van zilveren pasmunt mogen alleen Nederlandsche of Nederlandsch-Indische wettige munten gebezigd
worden.
Van het in het eerste en in het derde lid van dit artikel gestelde
verbod om rijksdaalders, guldens, halve guldens en zilveren pasmunt aan te munten anders dan uit zilver door versmelting van
Nederlandsche of Nederlandsch-Indische wettige munten verkregen, kan door Ons op voordracht van Onze Ministers van
Kolonin en Financin, afwijking worden toegestaan, wanneer de
behoeften der circulatie zulks noodig maken. De sommen, benoodigd voor den aankoop van zilver, worden op de begrooting
gebracht, welke door de wet wordt vastgesteld.

FONDS, UIT D E ZUIVERE WINSTEN, V E R K R E G E N UIT


A A N M U N T I N G E N VOOR R E K E N I N G V A N NED.-INDI.
Wet van 31 October 1912 fStbl. n. 325, N.-I. Stbl. n. 610).
Artikel 4;
De winst op aanmuntingen van munten verkregen, wordt, na
aftrek van de kosten van aanmunting, besteed tot aankoop van
inschrijvingen in n of meer van de Grootboeken der Nationale
Schuld, welke inschrijvingen. worden overgeschreven onder een
hoofd van rekening, luidende: Fonds uit de zuivere winsten.
10

verkregen uit aanmunting en voor rekening van NederlandschIndi". De rente van de ten name van het fonds ingeschreven
Nationale Schuld worden aan het fonds toegevoegd.
Wanneer het aangaan van leeningen ten laste van Nederlandsch-Indi wettelijk zal zijn geregeld, kunnen de in het vorige
lid bedoelde winsten ook worden besteed tot aankoop van schuldvorderingen, deel uitmakende van zoodanige leeningen.
De ten name van genoemd fonds staande Grootboekinschrijvingen en de schuldvorderingen, krachtens het vorig lid van dit
artikel aangekocht, kunnen uitsluitend worden vervreemd tot
verkrijging van zoodanige bedragen als noodig zijn tot dekking
van de ten laste van den Lande komende verliezen door de ontmunting of vermunting van munten geleden. De opbrengst van de
vervreemde Grootboekinschrijvingen en schuldvorderingen wordt
verantwoord onder de middelen tot dekking der uitgaven van
den dienst, welke met de verliezen der ontmunting of vermunting
wordt belast.
Indien onze Minister van Financin gebruikt maakt van de in
artikel 4 der Muntwet 1901 gegeven machtiging, wordt in het, op
de door bedoelde ontmunting geleden verlies, voor zoover dit het
gevolg is van ontmunting van zilveren munten met een wettelijk
gehalte van 945 duizendsten, door Nederlandsch-Indi bijgedragen
in verhouding van de hoeveelheid zilver, welke voor rekening van
Nederlandsch-Indi is aangekocht tot de hoeveelheid, welke door
Nederland en Nederlandsch-Indi te zamen is aangekocht. Voor
zoover het verlies het gevolg is van ontmunting van zilveren
munten met een wettelijk gehalte van 720 duizendsten, draagt
Nederlandsch-Indi in dezelfde verhouding bij in een zoodanig
deel van dat verlies als overeenkomt met het verlies, dat zou
geleden zijn, indien de opbrengst van het uit deze ontmunting
verkregen zilver 945/720 maal de werkelijke opbrengst had
bedragen. In het meerdere, op de ontmunting van zilveren munten
met een wettelijk gehalte van 720 duizendsten geleden verlies,
draagt Nederlandsch-Indi bij in verhouding van de nominale
waarde der zilveren munten met dat gehalte, welke voor rekening
van Nederlandsch-Indi zijn aangemunt, tot de nominale waarde
dier munten, welke voor rekening van Nederland en Neder14

11

landsch-Indi te zamen zijn aangemunt. De aansprakelijkheid van


Nederlandsch-Indi volgens de eerste twee zinnen van dit lid, is
echter beperkt tot het verlies, geleden op de, ontmunting van een
zoodanig bedrag aan munten als noodig is ter verkrijging van
eene hoeveelheid zilver, in gewicht gelijk staande met de hoeveelheid zilver, welke voor aanmuntingen voor rekening van Nederlandsch-Indi is aangekocht. Bij de toepassing van het bepaalde
in den vorigen zin wordt aangenomen, dat de hoeveelheid zilver,
verkregen uit munten met een wettelijk gehalte van 720 duizendsten, 945/720 maal de werkelijk verkregen hoeveelheid bedraagt.
Van de bedragen, welke ingevolge het eerste en tweede lid
van dit artikel worden besteed tot den aankoop van Grootboekinschrijvingen of schuldvorderingen en van de bedragen waarover
volgens het derde lid is beschikt, wordt jaarlijks eene berekening
door Ons aan de Staten-Generaal overgelegd.
1

12

BIJLAGE 2.
K O S T E N V A N E N WINST OP A A N M U N T I N G IN D E
JAREN

1875 t/m 1912 V A N Z I L V E R E N T E E K E N M U N T E N ,

ten bedrage van 100 000 aan rijksdaalders, guldens en


halve guldens, wegende 1000 K.G., waarvan 945 K.G.
zilver en 55 K.G. alliage (koper) (wet van 1 Mei 1854,
Stbl. n. 75, N.-I. Stbl. n. 62; wet van 26 November
1847, Stbl. n. 69; wet van 28 Mei 1901, n. 132), zie
bijlage n. 1.
100 000 aan rijksdaalders,
in 1875:
zilver, 945 X 99,43 a ) . . . . 93 961,35
koper, 55 X 0,9492 b) . . . .
52,21
toevoeging c)
658,
vervoerkosten LondenAmsterdamUtrecht d)
210,
muntloon e)
1000,*)
winst:
in 1876:
zilver, 945 X 92,97
koper, 55 X 0,8976
toevoeging
'....
vervoerkosten
muntloon

winst:
in 1877:
zilver, 945 X 94,50
koper, 55 X 0,8215
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

4119

87 856,65
49,37
616,
196,
1000,
10 282

89 302,50
45,18
630,
200,
1000,.
winst:

8822

guldens,

halve guldens-

idem
1150,*)

idem
1550,*)

3969

3569

idem
1150,

idem
1550,

10132

idem
1150,

9732

idem
1550,

8672

8272

a) Zie Bijlage n. 2 a.
b)
Bijlage n. 2 b.
c)
Bijlage n. 2 c.
d)
Bijlage n. 2 d.
e)
Bijlage n. 2 e.
*) Volgens opgave van 's Rijks Muntmeester toe te passen.
13

100 000 aan rijksdaalders, guldens,


halve guldens:
in 1878:
zilver, 945 X 92,08
87 015,60
koper, 55 X 0,7236
39,80
toevoeging
612,50
vervoerkosten
1%,idem
idem
muntloon
1 000, H50,f 1550,winsti

7TU36

in 1879:
zilver, 945 X 89,771/ . . . . 84 837,37*/*
koper, 55 X 0,7159
39,37
toevoeging
'
, .
190.
vervoerkosten
'
muntloon
1000,
winsti
13338
in 1880:
zilver, 945 X 91,22*/. . . . . 86 207,62*/.
koper, 55 X 0,7649
42,07
toevoeging
o '
, .
193
vervoerkosten
muntloon
1000,
winst"
71952
in 1881:
zilver, 945 X 90,50
85 522,50
koper, 55 X 0,7722
42,47
toevoeging
^02,
, .
192.
vervoerkosten
muntloon
winst":
12 641
in 1882:
zilver, 945 X 90,65
85 664,25
koper, 55 X 0,8015
44.08
toevoeging
J^_
vervoerkosten
_

10 986

10,586

J 7 J

idem

1 7 U

05

muntloon

winst:
in 1883:
zilver, 945 X 88,62
koper, 55 X 0,7413
toevoeging
, L
vervoerkosten
muntloon

14

50

'

1150,13188

.,
idem
,
- .
H50. 1550, 11802
11402
m

idem

R K n

idem

'~
12 491

n 5 0

i d e m

wem
f ion
'
12 091
1 5 5

i d e m

1550,-

12 498

83 745,90
40,77
588,
188
1000."
winstf
14 437

idem
*
1550, 12 788

71T348

11948

idem
idem
j. e e n
'^
T
14287
13 887

, "Z,

1 1 5 0

1 5 5 0

100 000 aan rijksdaalders,


in 1884:
zilver, 945 X 88,76
83 878,20
koper, 55 X 0,6272
34,50
toevoeging
588,
vervoerkosten
188,
muntloon
1000,
winst:
in 1885:
zilver, 945 X 8 4 , 1 4
koper, 55 X 0,5951
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

79512,30
32,73
560,
180,
1000,
winst:

in 1886:
zilver, 945 X 79,50
koper, 55 X 0,4891
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

.'

24375

70 969,50
58,17
497
I62',
1000,
winst:

in 1889:
zilver, 945 X 74,64
koper, 55 X 0,6845
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

23 147

73 899,
40,47
518,
168,
1000,
winst:

in 1888:
zilver, 945 X 75,10
koper, 55 X 1,0576
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

18 715

75 127,50
26,90
528,50
170,
1000,
winst:

in 1887:
zilver, 945 X 78,20
koper, 55 X 0,7358
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

14 311

27 313

70 534,80
37,65
497
162,
1000,
winst:

27 769

guldens,

idem
1150,
14161

idem
1150,
18 565

idem
1150,
22 997

halve guldens:

idem
1550,
13 761

i idem
1550,
18165

idem
1550,
22 597

^
5
"
^
idem
1150,
24 225

idem
1150,
27 183

idem
1150,
27 619

idem
1550,
23 825

idem
1550,
26783

idem
1550,
27 219

15

100 000 aan rijksdaalders,


i n 1890:
zilver, 945 X 83,55
78 945,75
koper, 35 X 0,6433
35,38
toevoeging
553,
vervoerkosten
"8,
muntloon
1000,winst:
i n 1891:
zilver, 945 X 78,91
koper, 55 X 0,5960
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

19 279

74 569,95
32,78
525,
"O,
1 000,winst

65 677,50
29,95
462,
152,
1000,winst:

i n 1893:
zilver, 945 X 62,40
koper, 55 X 0,5198
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

32 679

winsti
1

19129

23 552

32 529

47 755.S7 /
26,42
336,
138,1000,-

39 302

18 729

idem
1550, 23 152

idem
1550,32129

idem
1550, 38 902

50 766

49 423,50
28,22
350,
120,
'
1000,-

winst:

16

idem
1550,-

idem
H50,-

39 452

winsti
i n 1895:
zilver, 945 X 52,30 . . . .
koper, 55 X 0,5131
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

idem
1150,-

idem
1150,-

58 968,
28,59
413,
1381000,-

in 1894:
zilver, 945 X 50.53 /* . . . .
koper, 55 X 0,4804
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

halve guldens:

idem
1150,-

23 702

i n 1892:
zilver, 945 X 69,50
koper, 55 X 0,5445
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

guldens,

49 078

idem
1150, 50 616

idem
1150, 48 928

idem
1550, 50 216

idem
1550, 48
48528
528

100 000 aan rijksdaalders, guldens,


in 1896:
zilver, 945 X 53,92
50 954,40
koper, 55 X 0,5425
29,84
toevoeging
357,
vervoerkosten
...
122,
idem
muntloon
1000,
1150,
winst:
47 537
in 1897:
zilver, 945 X 4 8 , 0 2 / . . . . . 45 483,62 /.
koper, 55 X 0,5873
32,30
toevoeging
318,50
vervoerkosten
111,
muntloon
1000,
1

winst:

53,055

44552,02 /.
35,02
315,
110,
1000,

46 987

idem
1150,
52 905

idem
1550,
52 505

winst:
in 1899:
zilver, 945 X 48.09 /.
koper, 55 X 0,8183
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

53 988

45 449.77 /.
45,01
318,50
111,
1000,

idem
1150,
53 838

idem
1550,
53438

winst:

52 076

46 768,05
48,87
329,
114,
1000
winst:

in 1901:
zilver, 945 X 47,53
koper, 55 X 0,7138
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

idem
1550,

in 1898:
zilver, 945 X 4 7 , 1 4 / .
koper, 55 X 0,6367
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

in 1900:
zilver, 945 X 49,49
koper, 55 X 0,8885
toevoeging
vrvoerkosten
muntloon

47 387

halve guldens:

51 740

44915,85
39,26
325,
110,
1000,
winst:

53 610

idem
1150,
52 926

idem
1150,
51 590

idem
1150,
53460

idem
1550,
52 526

idem
1550,
51 190

idem
1550,
53060

17

100 000 aan rijksdaalders,


in 1902:
zilver, 945 X 42,21
koper, 55 X 0,6092
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

39 888,45
33,57
280,
100,
800,winst:

in 1903:
zilver, 945 X 43,16
koper, 55 X 0,7101
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

58 898

40 768,20
39,06
287,
102,800,winst-

in 1904:
zilver, 945 X 45,77
koper, 55 X 0,7332
toevoeging ...'
vervoerkosten
muntloon

58 004

43 252,65
40,33
304,50
107,800,winst:

in 1905:
zilver, 945 X 48,70
koper, 55 X 0,8612
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

' 55 4%

46021,50
47,35
322,
H3800,winsti

in 1906:
zilver, 945 X 54,14
koper, 55 X 0,10987
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

51 162,50
60,43
360,50
123,800,winsti

in 1907:
zilver, 945 X 52,85
koper, 55 X 0,9899
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

47,494

49 934,25
54,44
358,
120800,winst~

18

526%

48 733

guldens,

halve guldens:

idem
1000,-

idem
1450,-

58 698

idem
1000,-

58 248

idem
/ 1450.

57 804

idem
1000.-

57 354

idem
"50,-

55 2%

> idem
1000.-

54 846

idem
f 1450.-

52 4%

idem
1000.-

52 046

47 294

idem
1000. 48 533

idem
1 '~
4 5 0

46844

idem
'~

1 4 5 0

48 083

100 000 aan rijksdaalders, guldens,


in 1908:
zilver, 945 X 42,61
40 266,45
koper, 55 X 0,7209
39,65
toevoeging
280,
vervoerkosten
101,
idem
muntloon
800,
1000,
winst:
in 1909:
zilver, 945 X 41,39
koper, 55 X 0,7052
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

29113,55
38,70
210,
99,
800,
winst:

in 1910:
zilver, 945 X 43,17
koper, 55 X 0,6845
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

58,513

59 739

40 795,65
37,65
287,
102,
800,
winst:

in 1911:
zilver, 945 X 43,03
koper, 55 X 0,6988
toevoeging
vervoerkosten
muntloon

57 978
40 663,3538,43
287,
102,
800,

winst:
in 1912:
zilver, 945 X 49,07
koper, 55 X 0,8389
toevoeging
vervoerkosten .'.
muntloon ,

58 109
46 371,15
46,14
325,50
113,_
800,

winst:

52,344

58 313

idem
1000,
59 539

idem
1000,
57 778

idem
1000,
57 909

idem
1000,
52144

halve guldens:

idem
1450,
57 863

idem
1450,
69 089

idem
1450,
57 328

idem
1450,
57459

idem
1450,
51694

19

BIJLAGE 2 a.

ZILVERPRIJZEN.

In het jaar:

1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
1886
1887
1888
1889
1890
1891
1892
1893
1894
1895
1896
1897
1898
1899
1900
1901
1902
1903
1904
1905
1906
1907
1908
1909
1910
1911
1912

Gemiddelde te
Londen per ounce
(31,10V> ")
British standard
(0,925 gehalte), i)
a d.
56 /i.
52 /
54 /i.
52 /i
517
527
51 "/ie
51 Vs
507i.
50 /i,
48/,,
45 /
44"/i,
427
42"/
47 /
457
39 /
35 /
28 /
29/M
30 /
27 /i
26 7
27 7u
287
277i
247i.
24 /
26 /
27 / ,
307
30 /
24 /
23 / ,
24 7s
24"/,,
287i,

Wisselkoers
erdamI A
Londen,
gemiddelde. *)

I3

10

ls

le

1G

10

10

10

13

23

11,66-12,05
12, ?
?
12,0925
12,0644
12,9863
12.108
12.10
12,09
12,09879
12,2069
12,07352
12,08491
12,9635
12,08056
12,08129
12,0402
12,08125
12,07/
12,07
12.H7
12.107,
.
12,077,
12,09
12,11
12,09 /
12,09
/ 12,1174
12,04
12,06 /
l 12,09
12,10 /
l 12,09
12,07 /
I 12,067
12.107
12,09 /s
\ 12,087i,
18

ls

13

Z.lverprHS

^ Q J

A m s t

.
g
o
"g

3
3

u l d e n s

99,43
92,97
94,50
92,08
89,777,
91,227
90,50
90,65
88.62
88,76
84,14
79,50
78,20
75,10
74,64
83,55
78,91
69,50
62,40
50.537,
52,30
53,92
48,027,
47,147,
48,097,
49.49
47,53
42,21
43,16
45,77
48,70
54,14
52,85
42,61
41,39
43,17
43.03
49,07

*) Opgave van de heeren H . DRIJFHOUT & ZN., i n edele metalen, te


Amsterdam.

20

) Tot 1902 ontleend aan de Muntverslagen; na 1902 wisselkoers Amsterdam-Londen middenkoers van de opgaven van de Dag. Beurscourant over
de jaren.
2

Met berekening volgens de formule:


gg^jX P ) te Londen in d. x wisselkoers Londen-Amsterdam.
s

Wisselkoers in:

Hoogste.

Laagste.

1 9 0 2

12,14
12,13/,
12,097
12,13/,
12,14
12,14
12,10/,
12,13

12.08V
11,94/,
12^04
12,04/,
12,07/
12M
12,04
12

12.15/,
12.1374
12,1074

12^05/,
12,05/,
12,0674

1903
1904
1905
1906
1907
1908
1909
1

9 1 0

1 9 1 1

1912

(De heeren H. DRIJFHOUT & ZN., in edele metalen te Amsterdam, waren


zoo welwillend bovenstaande gegevens te controleeren.)

21

BIJLAGE 2 b.
KOPERPRIJZEN.
Opgaven van The Ironmonger" Metal Market Yearbook 1910 en 1913
Engelsche prijs (ie Londen) voor Standard Copper, cash per ton.
Wisselkoers
I

Hoogste.

Laagste.

Gemiddelde.

18

r i j s p e r

t o n

(1015 K.G.)

>*"'

1875 8 4
78,10
1
1876
81 17.6
70,1877
76
63
1878
66,10
55,
1879
67,10
531880
74
54,10
1881
72,10
57,
1882
71 10
63,1883
67,10
57,1884
58
47,5
1885
6U2.6
38,10
1886
43,15
38,10
1887
85,5
38,7,6
1888
105
73
89
80
35',1890
61,12,6
46,10
1891
5610
44,
1892
48i
43,10
1893
46,15
40,12,6
1894
43
37,16,3
1895
47,7,6
38,12,6
1896
50,10
40,10
1897
51 15
47
1898
57i8,9
49,10
1899
79,2 6
58,1,3
1900
78 7,6
70,15
1901
72,17,6
47,
1902
57,
45,2,6
1903
67,52,15
1904
68,5
55.2,6
1905
60.12,6
64
1906
108
76,15
1907
110,15
55,10
1908
65,2,6
56,2,8
1909
64,3,9
54,10
1910
62,1,3
52,15
1911
64,
53,7.6
1912
80,1,3
60,17,6

gemiddelde.

81,5
75,18,9
69.10
60,15
60,5
64,5
64,15
67,5
62.5
52.12,6
50,1.3
41,2,6
61,16,3
89
57,10
54,1,3
50,5
45,15
43,13,9
40,8,1 V
43
45.10
49,7,6
53,9,4V
68,11,10%
74,11.3
59,18,9
51,1,3
59,17,6
61,13,9
72,6,3
92,2,6
83,2,6
60,12,6
59,6,10'/*
57.8.1 /*
58,13,9
70,9,4y
2

u l d e n s

11,86
f 963,62
12.911,25
12
834.
12,0925
734,62
12,0644
726,88
12.0863
776,55
12,108
783,99
12,10
813,73
12,09
752,60
12,09879
636,70
12,069
604.20
12,07352
496,52
12,08491
747
12,0635
1073,65
12,08056
694,92
12,08129
653,14
12,0402
605,02
12,08125
552,75
12,07"/!.
527,66
12,07
487,70
12,115
520,95
12,105
550,78
12,075
596,20
12,09
646,44
12,11
830,67
12,0975
902,02
12,09
724,64
*) 12,1125
618,49
12,04
720,90
12,0675
744,41
12,09
874,36
12,1075
1115,40
12,004
1004,98
12,0725
731,90
12,065
715,98
12,105
694,91
12,08875
709,46
12.08 /
851,68
9

lt

^KG.

f94,92
89.76
82,15
72,36
71,59
76,49
77,22
80,15
74,13
62,72 .
59,51
48.91
73,58
105,76
68,45
64,33
59,60
54,45
51,98
48,04
51,31
54,25
58,73
63,67
81,83
88,85
71,38
60.92
71,01
73,32
86,12
109,87
98,99
72,09
70,52
68.45
69,88
83,89

(De heeren EITJE & Co., in metalen te Amsterdam, waren zoo welwillend
bovenstaande gegevens te controleeren.)
*) (Van 1902 t/m 1912 middenkoers.)
22

EIJLAGE 2 c.

TOEVOEGING.
Het versmelten, stempelen, enz. geeft verlies van metaal. Bij de
behandeling van het ontwerp voor de Muntwet 1912 heeft
Minister de Waal Malefijt medegedeeld, dat bij het munten van
1 000 000 op een verlies te rekenen is van 3000 a 4000; bij
een zilverprijs van 5 0 zoude dit uitkomen op een verlies van
6 a 8 %.
Neemt men het gemiddelde, op 7 %, dan zoude men moeten
rekenen op + 7 K.G. zilver en koper boven de 1000 K . G . metaal,
vereischt voor het aanmunten van 100 000 aan zilveren teekenmunten.

23

BIJLAGE 2d.

KOSTEN V A N VERVOER V A N ONGEMUNT ZILVER V A N


LONDEN OVER A M S T E R D A M N A A R UTRECHT,
V A N 1875 t/m 1912.
Mededeeling van de Directie van de Hollandsche Stoomboot Mij.
omtrent de kosten van vervoer van ongemunt zilver van Londen
over Amsterdam en verder naar Utrecht, van 1885 t\m 1912.

De Hollandsche Stoomboot Mij. is eerst in het jaar 1885 de


vaart op Londen begonnen.
De zeevracht, welke de Maatschappij voor ongemunt zilver
(zilver in baren) gehad heeft, bedroeg ongeveer 1 per mille van
de waarde. De hoeveelheden waren voor zoover bekend ca.
10/20 000 K . G . per boot. Het vervoer van Amsterdam naar
Utrecht geschiedde per boot of schip of per particuliere beurtschipper, die langszijde de Munt te Utrecht loste. De kosten op
dergelijke zendingen bedroegen van Amsterdam tot Utrecht
ca. 60 a 80 per zending. Thans is dit goedkooper.
De verzekering bedroeg in 1913 3 per mille, inclusief molest
(mijngevaar). Op het oogenblik is de verzekering te dekken tegen
1 p. m., misschien / P- - Bovenstaande premies sluiten in risico
voor diefstal, vermissing, overrompeling, enz.
s

Aan de hand van bovenstaande gegevens zoude voor kosten


van vervoer van zilver (resp. koper) van Londen naar Amsterdam
en verder naar Utrecht gerekend kunnen worden op:
1 per mille over de waarde, voor de zeevracht,
1 per mille over de waarde voor de verzekering, te zamen.
2 per mille,
benevens 6 a 8 per zending van 1000 K.G. voor het vervoer
van Amsterdam naar Utrecht, neem aan met kleine kosten
20 per K . G ,
te zamen 2 per mille over de waarde plus 20.
24

BIJLAGE 2 e.

MUNTLOON PER KILOGRAM WERKS.


Bij aanneming:
Voor het Rijk:
Voor particulieren:
Kon. besl. 7 Mei 1876 n. 22. Kon. besl. 26 Juni 1875 n. 41.
Tienguldenstukken eerste 20 mill.
gulden
meer

*.

4,45
3,95

5,

Kon. besl. 4 Mei 1848 n. 81.


(Voor Rijk en particulieren hetzelfde.)
Dubbele ducaten
Dukaten

6,
7

Kon. besl. 3 Nov. 1874 n. 32.

Kon. besl. 19 Nov. 1857 n. 84.

Rijksdaalders eerste 12 mill. gulden

0,777 *)

meer
Guldens
eerste 12 mill. gulden
meer
Halve guldens eerste 12 mill. gulden
meer

0,7272
0,927
0,877
1,327
1,277

1,
1,15

1,15

Koninklijk besluit van 28 October 1854 n. 63.

Ter vergoeding der fabricatiekosten zal de


Muntmeester bij de levering van een zeker
bedrag zilveren pasmunt door het gecrediteerd
1/1U guldens (JNecl.-IndiJ/worden voor de hoeveelheid fijn zilver, welke
1Ion
nvT J T j - " J
nominale bedrag zou ingehouden
1/20 guldens (Ned.-Indie) hebben, indien het door hem in standpenningen
\ware opgeleverd."
d a t

z e l f d e

Koninklijk besluit van 20 November 1855 n. 52.


pr 100 K.G. werks:
27 centstukken (Ned.-Indi)
5,50
centen
1^50
halve centen
21 50
2

*) Volgens opgave van 's Rijks Muntmeester, sedert 1892 gewijzigd in:
0,741/*, 0,691/,, 0,89, 0,84, 1,251/, en 1,201/,.
25

Koninklijk besluit van 19 December 1901 n. 271.


Artikel 13: Bij aanmuntingen ten behoeve van de kolonin of
bezittingen worden de volgende muntloonen aan het Rijk vergoed:
per K.G. werks:

Dukaten
10 guldenstukken
Rijksdaalders
Guldens
Halve guldens
1/4 gulden (Ned.-Indi)
1/10 gulden

1/20 gulden

2 / centstukken
centstukken

/ centstukken

9,
5,
>
**
1<45
2,45
3,80
-80

0<23
0,43
O'
80

78

Hierin zijn begrepen:


a. voor de gouden specin de kosten van het metaal tot bijzet
benoodigd en van de verpakking in zakken (te voren niet in het
muntloon begrepen);
6. voor de zilveren specin de kosten van verpakking in zakken
(biervan worden, evenals vroeger, de kosten van het metaal voor
bijzet benoodigd, in rekening gebracht);
c. voor de bronzen en koperen specin de kosten der verpakking in vaten met n grooten zak, inhoudende ten minste 400
nominaal.
Kon. besluit van 20 Januari 1913 n. 35.
Artikel 13: Bij aanmuntingen ten behoeve van de Kolonin
worden de volgende muntloonen aan het Staatsmuntbedrijf vergoed:
^
,
,
a. voor gouden munten de in het vorig artikel vastgestelde
bedragen per K.G. werks.
Artikel 12:
a. Dukaten
b. 10 guldenstukken
c. 5 guldenstukken.
26

11,80 per K . G . werks;


5,

..

10 per K.G. werks voor hoeveelheden tot 500 K.G.;


9 per K.G. werks voor hoeveelheden grooter dan
500 K.G. tot 1000 K.G.;
8 per K.G. werks voor hoeveelheden grooter dan
1000 K.G. tot 2000 K.G.;

7 per K.G. werks voor hoeveelheden grooter dan


2000 K.G. tot 3000 K.G.;

6 per K.G. werks voor hoeveelheden grooter dan


3000 K.G.

In het muntloon zijn begrepen de kosten van het metaal tot


bijzet benoodigd en de verpakking in zakken.
6. voor:
per K.G. werks:

1.
2.
3.
10.
11.
12.
13.
14.
15.

Rijksdaalders
Guldens
Halve guldens
1/4 guldens Ned.-Indi
1/10 guldens

3 centstukken Ned.-Indi
2 /* centstukken

1 centstukken

V2 centstukken

1,10
135
210
3,_
5 70
0,60
0,55
0,70
1,55

Artikel 14: In de in het vorig artikel vastgestelde muntloonen


zijn begrepen:
a. voor de gouden specin de kosten van het metaal tot bijzet
benoodigd en van de verpakking in zakken;
b. voor de zilveren specin en voor de Nederlandsche 5 centstukken de kosten der verpakking in zakken;
c. voor de overige nikkelen specin en voor de bronzen en
koperen specin de kosten der verpakking in vaten met n
grooten zak, inhoudende ten minste 2 0 0 0 nominaal voor de
nikkelen specin en 400 nominaal voor de bronzen en koperen
specin.
15

27

BIJLAGE 3 a.

INVOER VAN GEMUNT ZILVER DOOR HET GOUVERNEMENT EN PARTICULIEREN UIT NEDERLAND IN
NEDERLANDSCH-INDI, IN DE JAREN 1879 t/m 1916.)
1

Volgens de In- en Uitvoerstatistiek.


1879:
1880:
1881:
1882:
1883:

Invoer:
Gouvernement
Particulieren
Gouvernement
Particulieren
Gouvernement
Particulieren
Gouvernement
Particulieren
Gouvernement

6 500 000
nihil
3 425 000
1000 000

250 000
nihil
1699 500
75,000

320 000

Particulieren

4 729 000

1884: Gouvernement
Particulieren
1885: Gouvernement
Particulieren
1886: Gouvernement
Particulieren
1887: Gouvernement
Particulieren
1888: Gouvernement
Particulieren

nihil
1 310 000

920 000
525 000
nihil
nihil
nihil
200 000
nihil

7 988 000

Invoer:
1894: Gouvernement
Particulieren
1895: Gouvernement
Particulieren
18%: Gouvernement
Particulieren
1897: Gouvernement
Particulieren
1898: Gouvernement

1 000 000
3 978
nihil

1 U5

615 000
54000
nihil
nihil
1600 000

Particulieren

nihil

1899: Gouvernement
Particulieren
1900: Gouvernement
Particulieren
1901: Gouvernement
Particulieren
1902: Gouvernement
Particulieren
1903: Gouvernement

nihil
8107 200
2 385 000
2 120 000
w

144 262

1000 000

Particulieren

1889: Gouvernement
8 000 000
1904: Gouvernement
1 100 000
Particulieren
9 072 900
Particulieren
nihil
20
1890: Gouvernement
4000 000
1905: Gouvernement

Particulieren
2 630 000
Particulieren
l "
1891: Gouvernement
1000 000
1906: Gouvernement
/
"
Particulieren
nihil
Particulieren
1000 000
1892: Gouvernement
2 000 000
1907: Gouvernement
0 0 000
Particulieren
4 148 000
Particulieren
50UU
1893: Gouvernement
1000 000
1908: Gouvernement
8 850 000
Particulieren
nihil
Particulieren
11600 650
i) Vr 1879 worden in de Statistieken van den Handel en de In- en
Uitvoerrechten m Nederlandsch-Indi de groepen gemunt goud en zilver en
goud en zilver in baren, staven of stukken en stofgoud in n cijfer opgegeven.

28

Invoer:
1909: Gouvernement

Invoer:
5 500 000

Particulieren
1910: Gouvernement

2 400 000

Particulieren
1912: Gouvernement
Particulieren

Particulieren

2 640 000

Particulieren
1911: Gouvernement

1913: Gouvernement
1914: Gouvernement

6 560 328

4 419 000
. 10475126
3320 000

Particulieren

730 000

1915: Gouvernement

3 659 000

92
3 050 000

Particulieren

5 170 000
7 345 402

1916: Gouvernement
Particulieren

nihil

400 000
300

(Opg ave van het Koloniaal Instituut.)


Uitvoer:

Uitvoer uit

Nederlandsch-Indi:
Uitvoer:

in de

Gouver-

particu-

jaren:

nement:

lieren:

1879

nihil

3 869 950

1880

id.

3 579 039

1881

id.

1253 151.

1882

id.

3 074 968

id.

759 973

1906

id.

8 8 3

1884

in de
jaren:

Gouvernement:

190l' ^ ' nihil


1902

particulieren:
9 660 287

id.

3 347 675

id.

1534033

1904

id.

2 974 473

1905

id.

1903

550 806

id.

1084 610

1381827

1885

id.

2 934 959

1907

id.

1124

1886

id.

2 958 770

1908

id.

13 443

1887

id.

708 277

1909

id.

1888

id.

668 816

1910

id.

441675

!889

id.

459392

1911

id.

1900

!890

id.

653 920

1912

609 972

2 026

1891

id.

13331725

1913

nihil

6 694

id.

10 523 818

1914

id.

68 026

id.

1015 671

1915

715 650

37 500

1892
1893

<

4 950

1 8 9 4

id.

878 777

1916

169 750

1895

id.

1 139 562

1917

nihil

2673500

1896

id.

891921

1918

id.

77 550

1897

id.

939 070

1919

id.

97 700

1898

id.

1920

id.

55100

1899
1900

id.
id.

1 197 240
595 301
780 394

1921

100 000

nihil

36 973

(Opgave van het Koloniaal Instituut.)

29

BIJLAGE 3 b.

ZENDINGEN VAN ZILVEREN TEEKENMUNTEN VAN


NEDERLAND NAAR NEDERLANDSCH-INDI.
Volgens de Koloniale

Verslagen.

(Hoofdstuk ,,'s Landskassen", afd. I, par. 2.)


In:
1873

24 650 000

200 000

50 000
446 250

300 000

100 000

600 000
4 000 000

245 000
16 000000
215 000

>

1874
1875
1876

rijksdaalders,
guldens,
halve guldens,
aan Mexicaansche
guldens,
rijksdaalders,
aan Mexicaansche
rijksdaalders,
aan Mexicaansche
rijksdaalders,
aan Mexicaansche

dollars.
dollars.
dollars.
dollars.

(Sedert November 1876 tot Juni 1877:


16 500 000 rijksdaalders,
1 000 000 guldens,

500 000 halve guldens.)


I877
2 000 000 rijksdaalders.
1878
10 000 000
id.
1879
6 000 000
id.
215 000 aan Mexicaansche dollars.
1 0
3 000 000 rijksdaalders,
382 500 aan Mexicaansche dollars.
88

1881 \
1882
1883 |
1885 (

e e n

Nederlandsche zilveren teekenmunten.

1886 \
1887
1888 j
VAN DEN BERG: aangenomen i n Juni 1888 met 7 000 000, tot uit. December

1888 8 690 000 aan zilveren standpenningen;


S B ZEVERIJN: 1889 netto invoer van specie i n 1889 18 806 721 zilver; i n het
boekjaar 1888/89 rond 1 0 980 000 aan zilveren specie ingevoerd; 1889/90:

30

In:
1889

8 000 000 rijksdaalders.


4 000 000
id.

1890
1891

1892

1000 000 guldens; door aanmunting: kosten 11562,36.


1 000 000 halve guldens.

1893

1894
1895
1896

500 000 guldens,


500 000 halve guldens.
geen invoer.
540 000 gangbare munt van de Lombokschat.)
geen invoer.

1897

1898

500 000 guldens,


100 000 halve guldens.

1899

1900/01

1 000 000 guldens,


1 000 000 halve guldens.

1902
1903

194

500 000 guldens,

(Hoofdstuk M., afd. II, par. 1


Muntwezen".)

250 000 halve guldens,


id.
1 000 000 halve guldens,
1000 000
id.
1 000 000 guldens.
1 500 000 guldens,
500 000 halve guldens.
1 000 000 guldens,
1 000000 halve guldens,
( met inbegrip van
2 375 000 guldens en halve guldens, (
pasmunt.
6 075 000 met inbegrip van pasmunt.
500 000 guldens,
4 200 000
id.
2 000 000 halve guldens.
2 000 000 guldens,
1 500 000 halve guldens.
1 000 000 guldens,
2 000 000 halve guldens.

3 000 000
2 500 000
8 000 000
2 950 000
3 050 000

250 000

1905

1906

1907

1908

,,

1909.
1910
1911

1912
1913
1914

guldens.
rijksdaalders,
guldens,
halve guldens.
halve guldens.
31

BIJLAGE 3 c.

ZENDINGEN VAN ZILVEREN STANDPENNINGEN.


Volgens de

door

, .

Afgeleverd
Rijks Munt.

( n a a r

Muntverslagen.

Verzonden naar
Nederlandsch-Indi.
we.t-fadi; versmolten).

Terug uit
,

1872: 13416378 rijksdaalders = f33 540 045

f 4800000 rijksd, v. d. f 8000.


Staat f 1000000 y, d.
NedeH. Hand. Mn.
(360000 rijkd. 100000
guldens) f480000 v.
derden (172000 rijksd.
50000 guldens)

1873: 5515073 rijksdaalders (Ned. Bank)


= f 13787682,50

f20450000rijksdaalders
f 500000 gld. f 150000
halve gld. v. d. Staat
f930000 v. Ned. Hand.
Mij. (360000 rijksd.
30000 guldens)

1874: 12795726 rijksdaalders (waarvan


10033691 Ned. Bank
49440 Ned. Hand.
Mjj.) = f 31989315,
1875: geen

f 1 236075 rijksd. (v.Ned-


Hand. Mij).

1876: geen

f4000000 rijksd. (Dep.


v. Kol.)
f1500000 rijksd. (Dep.
v. Kol.) f460 000 rijksd.
(Ned. Hand. Mij.)
f 100000 gld. idem.

1877: geen
78: geen
18

f 16500000
f 10000000 (Dep. v.Kol.)

f2jWj*

1879: geen

f 6000000 (Dep. v. Kol.)

f2750000

1880: geen

f3150000

32

,*

Nederlandsch-Indie.

N j J ^

Afgeleverd.

Verzonden naar
Nederlandsch-Indi.
(naar West-Indi; versmolten).

&
Nederlandsch-Indi.
T

1881: geen

geen

1882: geen

(naar West-Indi f75000; 2300000,.


vermunt f 190000
rijksd.)

'1883: geen

(naar West-Indi
f 134000.)

978240,50.

1884: geen

f 1000000; (versmolten
f 889055,50.

603942,.

1885:

f5000; (versmolten
f 151034.)

1247365,.

geen

e I U

920477,50.

1886: geen

248050,.

1887: geen

(versmolten: f6391,50
naar Suriname:
f 175000.)

139997,50.

1888: geen

(f9750000 naar WestIndi f 200000 versmolten.)

35000,- uit Djeddah.

1889: geen

f 16538000; (naar Suriname f 50 000; versmolten f 2367.)

56045, uit Perzi.

1890: geen

f 7 580 0001) (f 50000 naar 80000 door de Ned.


Suriname f 6773,50
Bank ontvangen uit
versmolten.)
Djeddah.

1 8 9 1 :

f 9650000 Ned.-Indi.

670000 Eng.-
13750 Djeddah

f 10333750
1892: f3500000 gld.

f 5500000 (f 60000 naar


West-Indi; f3508964
versmolten.)

1893:
*>V

(f 125000 naar Suriname


948161 versmolten.)

geen

1894: geen

f 8800000
Ned.-Indi
2749517,50 Eng.
f 11549517,50
f853178

f 1 000 000 Dept. v. Kol.


Ned.-Indi; (f 50 000
naar W.-Indi.)

') Onder de naar Oost-Indi verzonden munt is een bedrag van f 1000 000
aan Rijksdaalders, dat verscheept per S.S. Prins Hendrik", door het
vergaan van dien bodem, is verongelukt.

33

Verzonden naar
Nederland.ch-Indi.
(naar Weat-Indi; versmolten).

Afgeleverd.
,095. e n
lvr. geen

Terug

uit

Nederlandsch-Indi.

I (f50000 naar W.-Indi f67000 (meded van St.


f213604.50versmolten)
v. Mij. Nederl.)

1896: f 100 000

f 173 824 (opg. Ned.-Ind.


Handbk.) (f250000
versmolten.)

1897: f 2 000 000 gids.


1898tfeen
'

(f 2189992.50 versmolten.)
(f 150000 naar Paramaribo f212390 versmolten.)
f 8100000; (f300820versmolten.; f 50 000 naar
Paramaribo.)
f 1375000;(flOOOOOnaar
Paramaribo f4895095
versmolten.)
f 1000000.(f 175000naar
West-Indi.)

1899- f500000
1900- f2375000
1901: 2625000

f 175 749,50 (opgaaf Ned.


Bank (bovendien
f586979 uit Lombok.
die voor versmelting
gediend hebben).
f 741600 (opgave Ned.
Bank.)

,
1902 - f250000
1902. t 250

f 452620 vermoedelijk
Ned.-Indie.
f 8000000 ; 480831 vermoedeluk uit Ned.Indi ; ingetrokken:
in Ned.-Indi: 23654
rijksd. 20765 guldens
18778 halve guldens.

naar

f4000000 rijksd. f342000


ingetr. in Ned.-Indie:
32000 rijksd. 21500
guldens 18000 halve
guldens.

1903: geen

geen. (f 149000 ingetr.)

t ^ \ ^ " *
28000 gld. 31000 halve
guldens, (f670 000 uit
West-Indi.)

1904: f2000000 gld.


f 500000 h a l v e V

f500000 gld. f500000


halve gld.

idem:35200irijksd.34500
J 4 J J 0 halve^gld.

geen. (f 25000
West-Indi.)

f 523780 (opgave Ned.


Bank.)

Indi.)
1905- { 1000000 <5ld.
TlOoVoOOhTelld:
f 1000 000 halve gld.
(muntloon 2 maal
f 14500)

34

f 3000000.
(f 175000
naar West-Indi.)

idem:35600rijksd.30500
gld 70000 W g .
j
-'
2

l n < l l e

5 0 0 0

W c s t

Afgeleverd

Verzonden naar
Nederlandsch-Indi.

Terug uit
Nederlandsch-Indie.

1906: f 500000 gld.


f500000 halve gld.
voor Dep.y. Kol.
naar O.-Indi
(muntloon f 7250)

000 halve f 1 500000. f500


gids. (f 200 000 naar
West-Indi.)

1907: f4600000 voor


Nederland; f500000
v. Indi (muntloon
f5000) f 1650000
halve gld. voor Indi
(muntloon f 23325)

f 6000000 rijksd.
4100000 guldens,
500 000 guldens.
1 650 000 halve gids.

Ingetr. in Ned -Indie


28800 rijksd. 32500 gld.
83000 halve tfld

1908: f3000000 gld.


voor Ned. f 1 700000
v. Indi (muntloon
f 17 000) f 2 000 000
halve gld. voor Indi
(muntloon f 29000)

f 1 000 000 rijksd.


2 600 000 guldens.
1 700 000 guldens,
2 000 000 halve gids.

idem: 38600 rijksd. 29500


gld. 89000 halve gld.

1909: f2000000 gld. v.


Nederl. f 1500000
halve gld. v. Indi
(muntloon f21750)

f 1000000 rijksd.
2 000000 gld.
5500000 rijksd. van
Ned. Bank.
1 500 000 halve gids.

idem: 64200 rijksd. 43500


gld. 168000 halve gld.

1910: f 1000 000 gld. v.


Indi f2000000halve
gld. voor Indi

f 5 000 000, f 2 500 000


naar Javabank alhier.
1 000 000 guldens.
2 000 000 halve gids.

idem: 45 000 rijksd.


172500 gld. 208001
halve gld.

f8250000.

idem: 23200 rijksd.


164000 gld. 283000
halve gld.
, ,
... ,

"'

2
r

I
l

1912: f 3000000 gld. v.


Indi,f 2000000halve
gld. voor Indi

idem: 32 800 rijkd. 26 500


gld. 78000 halve gld.
(uit West-Indi f 23000.)

iSi'rJS^M

l
? f f
m r L
halve gld. (f 4 500 000
rijksd. minder afgeg.
dan ontvangen).
6

35

Muntverslag 1880 (blz. 12/14).


Op 1 Januari 1871 waren van de sedert 1840 aangemunte
2 / -gtildens hier te lande aanwezig
34244 797 stukken.
1

Van 1871 t/m 188 is deze hoeveelheid


vermeerderd met:
a. door aanmunting

38 602 212

4 691200

waarvan afgetrokken moeten worden de van


1871 t/m 1880 naar 's Rijks Overzeesche
Bezittingen en het buitenland verzonden 32 850 430

6. door terugvoer uit 's Rijks Overzeesche Bezittingen en het buitenland

44 687 779 stukken,


ter nominale waarde van . . . . 111 719 447,50

Voegt men daarbij:


1. het bedrag der guldens, welke op 1 Januari
1871 voor de circulatie hier te lande
beschikbaar waren (sedert dien datum
had geene aanmunting dezer specie
plaats)
2 7 710 478,verminderd evenwel met
het bedrag der guldens, die
van 1871 tot 1880 naar
's Rijks Overzeesche Bezittingen en het buitenland
verzonden zijn

900 000,
, 26 810 478,
138 529 925,50

36

2.

het bedrag der halve guldens, welke op 1 Januari


1871 hier te lande voorhanden waren (ook van
deze specie had sedert
geene aanmunting plaats) 2 168 859,50
verminderd met het bedrag
der halve guldens, welke
van 1871 tot 1880 naar
's Rijks Overzeesche Bezittingen en het buitenland
verzonden zijn

180 000,

krijgt men

1 988 859,50

140 518 785,

of het bedrag, hetwelk geacht kan worden aan zilveren standpenningen hier te lande overgebleven te zijn.
Muntverslag over 1882 (blz. 16/17).
Uit de verslagen van het Muntcollege over vorige jaren blijkt,
dat van 18401874, sedert welk tijdstip de aanmunting van
zilveren standpenningen geschorst is, aan 's Rijks Munt aan
specin van die muntsoort vervaardigd is voor een waarde
van
461 233 443,50
waarvan volgens gemelde verslagen van
18401881 meer uitgevoerd dan ingevoerd zoude zijn
Blijft over

319 794 181,'

141 439 262,50

Muntverslag 1882 (blz. 16/19).


In het tijdschrift De Gids" 1892, n . 10, komt voor een artikel,
getiteld: Ons Muntwezen", van de bevoegde hand van MR. W. C.
MEES, President der Nederlandsche Bank. Daarin wordt het vermoeden uitgesproken, dat de cijfers, opgenomen in de muntverslagen over 18751881, betreffende den uitvoer, uit en
37

wederinvoer in Nederland van zilveren standpenningen gedurende


die jaren stellig beneden de werkelijkheid zijn gebleven. Het
bedrag van hetgeen van 18751881 meer aan zilveren standpenningen uitgevoerd dan ingevoerd is, wordt door den heer
MEES, in overeenstemming met de opgave van MR. N . P.
VAN DEN BERG, President der Javasche Bank, medegedeeld in
het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indi van 1 Maart 1882,
gesteld op 18 484 000, terwijl het Muntcollege in zijne verslagen
als meer uitgevoerd dan ingevoerd had opgegeven 29 069 223.
Alzoo zoude van 18401881 10 585 223 minder uitgevoerd
zijn dan in de muntverslagen vermeld werd. Hoewel nu de in
die verslagen daaromtrent gedane opgaven berusten op mededeelingen, verkregen van betrouwbare zijden, is het zeer wel
mogelijk, dat, zooals de heer MEES betoogt, verzendingen plaats
gehad hebben, welke niet ter kennis van het college gekomen
zijn. Het college vindt dan ook vrijheid het bedrag, dat op
1 Januari 1882 geacht werd aan zilveren standpenningen aanwezig te zijn, ad 141439 262,50, alsnog met 10 585 223 te
vermeerderen, maar daartegenover moet staan eene vermindering
met het bedrag, hetwelk daafvan voor het vervaardigen van
zilverwerken gebruikt is. Het college berekende daarvoor in zijn
verslag over 1860 150 000 in het jaar. De heer MEES neemt in
zijn geschrift die schatting over, doch acht het niet waarschijnlijk,
dat, bij den lagen prijs van het zilver, na 1872 opzettelijke versmelting van zilveren munt zal voorgekomen zijn. Versmeltingen
van zilveren standpenningen voor de vervaardiging van zilverwerken zullen dus hebben plaats gevonden van 1845 tot 1872,
dat is over 28 jaren. Naar de vroegere berekening van het college
kan daardoor alzoo aan de circulatie van zilveren standpenningen
onttrokken zijn een waarde van 4 200 000.
'Wanneer nu het bovenstaande bedrag van 141439 262,50
wordt vermeerderd met
,
10 585 223,
152 024 485,50

doch verminderd met

4 200 000

krijgt men

f 147 824 485,50

38

In ronde cijfers kan dus aangenomen worden, dat


op 1 Januari 1882 aan zilveren standpenningen
hier te lande overgebleven zijn
. 147 825 000
Daarvan zijn in 1882 naar 's Rijks overzeesche
bezittingen (West-Indi) verzonden voor een
waarde van
blijft

75 000
147 750 000

terwijl uit 's Rijks overzeesche bezittingen (OostIndi) werd teruggevoerd voor een waarde van
te zamen

2 300 000

150 050 000

waarvan moet worden afgetrokken het bedrag


van de tot pasmunt voor Nederland vermunte
rijksdaalders, ad

190 000

zoodat gerekend kan worden aan zilveren standpenningen hier te lande aanwezig te zijn . . . 149 860 000

Verslag 1906 (Bijlage

3).

ggjj,
Grove zilveren munt:

Geslagen tot en met 1906


verzonden

479 083 000


391 838 000

terugontvangen tot en met 1906

66 556 000

ingetrokken tot en met 1906


aanwezig 1 Januari 1907
raming voorraad

87 245 000

153 801000

29 717 000
124 084 000
119 460 000

Hiervan aanwezig bij de Nederlandsche Bank

66 227 000
39

BIJLAGE 3d.

ZENDINGEN V A N ZILVEREN STANDPENNINGEN.


Verslagen van de Nederlandsche Bank.
1875/76. Daar nu het Gouvernement nog 4 000 000 zilver naar
(blz. 12) Indi heeft uitgevoerd, zou men kunnen meenen, dat het
in omloop zijnde zilver met ruim 10 000 000 verminderd was. Dit is echter het geval niet, want er is
aanmerkelijk veel meer zilveren munt uit Indi herwaarts teruggevloeid dan door het Gouvernement derwaarts is uitgevoerd.
1876/77. Er is van 31 Maart 1876 tot 31 Maart 1877 door het
(blz. 11) Gouvernement voor 14 000 000 aan zilveren munt naar
Indi uitgevoerd Maar daartegenover staan zeer belangrijke doch in juist bedrag onbekende hoeveelheden,
welke door bankiers en handelaars uit Indi herwaarts
zijn aangebracht. Wij meenen echter dat de uitvoer den
invoer zeer overtroffen heeft.
1877/78. 21 200 000 vreemde specie en baren zijn naar het
(blz. 11) buitenland uitgevoerd. En die uitvoer duurt nog voort;
in de eerste maand van het loopende jaar is reeds weder
5 000 000 in vreemde specin en baren naar het buitenland verzonden.
1880/81. Toevloeiing van zilveren munt uit Indi.
1881/82. De invoeren van zilveren munt uit Indi blijven, zij het
(blz. 12) voor het tegenwoordige op een groote schaal voortduren.
1884/85. Voor zoover onze waarnemingen reiken, is er dit jaar
(blz. 11) voor 1 000 000 aan rijksdaalders naar Indi verscheept,
daarentegen voor 574 051 van daar aangevoerd.
1888/89. De uitvoer van zilvergeld en pasmunt naar Indi heeft
(blz. 14) bedragen 15 928 000.
40

1889/90. Blijkens de opgaven van het Muntcollege zijn in de


(blz. 14) kalenderjaren 1888 en 1889 niet minder dan 26 538 000
aan rijksdaalders uit Nederland uitgevoerd. Voegen wij
daarbij een som van 4 030 000 die in de maanden
Januari en Februari van dit jaar is uitgevoerd, zoo
komen wij tot een totaal van 30 568 000, die op een
kleinigheid na geheel verzonden zijn naar Oost-Indi.
Het verdient opmerking, dat de specievoorraad bij de
Javasche Bank niet met een gelijk bedrag is toegenomen.
Einde Maart 1888 bedroeg die voorraad 34 373 691;
2 April 1890 48 881 650, dus ruim 14,5 millioen meer,
en van die vermeerdering bestond ongeveer 2 millioen
uit goud, dus slechts 12,5 millioen uit zilver. Het ver schil, ten bedrage van 18 millioen, moet dus gestrekt
hebben tot vermeerdering der binnenlandsche circulatie,
misschien ook tot versterking der landskassen in Ned.Indi.
/

1890/91. Naar Oost-Indi verzonden 3 600 000.


(blz. 13)
1891/92. Een vermeerdering van den voorraad zilvergeld met
(blz. 13) 14 643 000, die voor het grootste gedeelte hare verklaring vindt in de terugvloeiing uit Nederlandsch-Indi
van een gedeelte der in de jaren 1888, 1889 en 1890
derwaarts uitgevoerde p.m. 34 000 000 aan standpenningen. Rechtstreeks van Java werd hier met de
Nederlandsche mailbooten een bedrag van 9 650 000
aangebracht, terwijl via Londen van Singapore en
Penang in een vijftiental zendingen 1 245 000 ontvangen werd, en van Djeddah in Arabi nog 13 750
werd aangebracht. Bij elkaar dus werd van het vroeger
naar Nederlandsch-Indi verzonden zilver 10 908 750
terug ontvangen.
1892/93. Terugvloeng van zilver uit Nederlandsch-Indi naar
(blz. 12) kier en weder uitvoer van zilver derwaarts. Rechtstreeks
van Java werd hier met de Nederlandsche mailbooten
41

een bedrag van 8 800 000 aangebracht, terwijl via


Londen van Singapore en Penang 2 175 411 ontvangen
werd, zoodat in het geheel een bedrag van 10 975 511
aan zilver uit Indi afkomstig in onze kassen vloeide.
Daarentegen leverden wij voor uitvoer naar Java af
4 000 000 voor rekening van particulieren en 1 000 000
voor rekening van het Gouvernement.
1893/94. Via Londen werd van Singapore en Penang ontvangen
(blz. 14) 850 000.
1894/95. Uitvoer naar Ned.-Indi 1 250 000 voor rekening der
(blz. 12) Regeering aan guldens en halve guldens; 208 000 werd
aan rijksdaalders uit Ned.-Indi aan de Munt ter versmelting in pasmunt verzonden.
1895/96. Geen uit- naar noch aanvoer uit Ned.-Indi.
(blz. 12)
1896/97. Kleine partijtjes werden ontvangen, afkomstig uit Ned.(blz. 12) Indi, via Londen.
1897/98. Kleine partijtjes werden ontvangen, afkomstig uit Ned.(blz. 12) Indi, via Londen.
1898/99. 741 600 uit Egypte, vermoedelijk afkomstig uit Indi.
(blz. 13)
1899/1900. Uitvoer naar Indi door banken 8 100 000 aan rijks(blz. 15) daalders, naar West-Indi 150 000 door particulieren.
Uit Indi, via Egypte en Londen 658 465..
1900/01. Uit Indi via Londen 518 448.
(blz. 13)
1901/02. Uit Indi rechtstreeks 9 millioen en via Londen
(blz. 13) 413 008.
1902/03. Uit Indi rechtstreeks 3 millioen aan rijksdaalders, via
(blz. 13) Londen 230 459.
42

1903/04. 466 458,35 vermoedelijk uit Indi.


(blz. 19)
1904/05. 359 635,35 vermoedelijk uit Indi.
(blz. 14)
1905/06. 242 419 vermoedelijk uit Indi; naar ost-Indi
(blz. 15) 500 000 aan rijksdaalders en 1 500 000 aan guldens.
1906/07. 295 074 vermoedelijk uit Indi; naar Indi 1 500 000
(blz. 17) aan guldens.
1907/08. Naar Indi 2 000 000 rijksdaalders en 4 600 000 aan
(blz. 19) guldens voor de Regeering en 5 000 000 voor particulieren. (Muntzuivering op Borneo en Sumatra). Via
Londen terug 269 700.
1908/09. Naar Indi 2 500 000 voor de Regeering en 100 500
(blz. 15) voor particulieren. Via Londen terug 249 344,75.
1909/10. Naar Indi 2 000 000 voor de Regeering en 1 000 000
(blz.
voor particulieren en afgezonderd voor de Javasche
17/8) Bank ter verzending naar Indi 6 000 000. Uit het
buitenland terug 100 154. Derhalve moet in den loop
van 1909 een bedrag van ruim 7 millioen aan zilveren
munt schier ten behoeve van de circulatie in den
Indischen Archipel zijn opgenomen.
1910/11. Naar Indi 6 000 000 voor particulieren. Van het voor
(blz.
rekening van de Javasche Bank afgezonderde bedrag,
17/8) 3 000 000, vloeide weder in de kas van de Nederlandsche Bank. Uit het buitenland 111 313.
1911/12. Naar Indi 7 500 000 voor particulieren. Voor de
(blz. 18) Javasche Bank afgezonderd 2 000 000. Uit het buitenland 146 400.
1912/13. Naar Indi 2 500 000 voor de Regeering. Uit het
(blz. 18) buitenland 484 511.
16

43

1913/14. De Javasche Bank stortte bij de Nederlandsche Bank


(blz.
22/3)

1 000 000. Uit het buitenland 468 916.


Van Regeeringswege naar Indi in 1913 gezonden: Uit
de kelders der Nederlandsche Bank (reeds in 1912/13
vermeld) 2 500 000 aan rijksdaalders;

8 000 000 aan guldens in 1913 aangemunt;

4 000 000 aan halve guldens.


Verslag van de Nederlandsche Bank 1910111. (blz. 18)
Zendingen van zilveren specie voor rekening
van particulieren.
Jaren.

.
Van Nederland
naar Indi.

1889/1890

1890/1891

13 000 000
-

1892/1893

4 000 000

3 600 000

1891/1892

9 650000
8 800 000

1893/1894

1894/1895

~~

1895/1896

~~

1896/1897
1897/1898
1898/1899
1899/1900

44

,
....
Van Indi
naar Nederland.

^~
8 100 000

1900/1901

1901/1902

9 000 000

1902/1903

3 000 000

1903/1904

1904/1905

1905/1906

1 000 000

1906/1907

~~

1907/1908

5 000 000

1908/1909

100 000

1909/1910

1 000 000

1910/1911

6 000 000

BIJLAGE 3 e.

ZENDINGEN VAN ZILVEREN TEEKENMUNTEN.


Volgens de Jaarverslagen van de Javasche Bank.
Boekjaar.

Door Gouvernement eh
Javasche Bank.

deren.

Ingevoerd.

Uitgevoerd.

1873/74

f 23500000 Gv.
f 930000 Jav.
Bank.

1874/75

f120000 aan
rijksd. Jv. Bk.

1875/76

f4000000 rek.
Gouv.

1876/77

f 560000.

1877/78

f16500000
rijksd. Gouv.
f 100000000
gl. Gouv.
500000 halve
gl. Gouv.

1878/79

f 10000000
rijksd. Gouv.

f 6720000.
n. Nederland.

1879/80

f 6000000 Gv.

f 2750000*)
n. Nederland.

Ingevoerd.

Uitgevoerd.

f 4 a f 5 m. m.
uit Singapore
v. part. rek.
uit Nederl.

f 900 000 naar


Britsch-Indi.

Uit Singapore? f 5730000 naar


Nederl. door
banken gez.
f 2600000.
n. Nederland.

f3000000
andere bank.
Uit Penang
en Singapore
f 6 millioen
aan zilver.
?

Uit Singepore')
f7377500

') Missive van 15 April 1882, N. 67, bijlage B, bij het verslag over 1881/82.
*) (Volgens het verslag van het Muntcollege over 1879 door tusschenkomst der Mij. Nederland . . . . f 2 750 000 en
bij de Ned. Ind. Hand. Bank . . .
2500000;
te zamen dus
f 5250000 of 2500000 meer dan
. volgens de aanteekeningen van de Javasche Bank in den loop van 1879
van Java naar Nederland is uitgevoerd. Voor een bedrag van hoogstens
f500000 kan dit verschil zijne verklaring vinden in de zending per Prins
Hendrik", den 23sten Nov. 1878 van Indi vertrokken en in Nederland
aangekomen 3 Januari 1879; maar de daarna nog overblijvende f 2 millioen
moeten noodwendig aan een doubl emploi van cijfers doen denken.)

45

Door Gouvernement en
, ,
Javasche Bank.
"
Ingevoerd.
Uitgevoerd.

Boekjaar.

1880/81

f3000000rijksd.
Gouv.

f 3350000.
n. Nederland.

iflai/a-)

_
,
Door anderen.
Ingevoerd.

Uitgevoerd.

Uit Singapore
f 8130000).
Uit Singapore
f 7072000 )

1 8 1 / Z

f 700000 van
Nederland
647 000 van
Singapore n.
Nederl. ).
1

1882/83

f1600 000rijksd.
n. Nederland.

1883/84

1884/85
1885/86

f 1000000 Jav.
Bank.
I

f 600000.
n. 'Nederland.

1886/87 )
2

1887/88

1888/89

U l t

Uit Singapore:
(onbeduidend^.

H0 980 000

(in 1876 3 560 000


(in 1884

(en 1885
500 000
(elk jaar).

1889/90

f 12030000 Gv.
2 000 000 Jav.
Bank.

Uit Nederl:
naar Britschf4980000prt.
Indi?

1890/91
'

(van Juni 1888 tot uit. Maart.


K2650000 part
?
1891 werd in Indie ingevoerd
(waarvan f 2 6 door Mekkaaan zilvr. munten f 32 890000;
i.m atNedl.
ff"
door het vergaan van de Prins
f
*f ?
Hendrik" ging f 1 millioen
D.eddah).
verloren onderweg van JNederland naar Ned.-Indie).
0

u l t

1)
)
2

46

Missive van 15 April 1882, N. 67, bijlage B, bij het verslag over 1881/82.
Van 1875 tot 1880 werd voor Gouvernements- en particuliere verrekening
te zamen voor eene waarde van f46600000 aan zilvergeld uit Nederland aangevoerd, terwijl de weder-uitvoer derwaarts in diezelfde laren
f 20500000 heeft bedragen. Na 1880 werd de verhouding een gehee
andere in zooverre de invoer van zilver uit Nederland in het geheel
niet meer dan f2300000 heeft bedragen, terwijl voor een bedrag van
f3500000 derwaarts werd teruggezonden.

Door Gouvernemtenen
T
i_ r> i
Javasche Bank.

~ ,
Boekjaar.

Ingevoerd.
1891 92

1892 93

1 8 9 3

Ingevoerd.

uit de Straits?
f 750 000 gids.
Gouv.
f 250 000 halve
gids. Gouv.

uit de Straits
f 4 200 000,
(uit de schat v.
Lombok ,
f500 000 rijksd.
bij de Jav. Bk.)

1895/96

uit de Straits
f 2 771 000

1896/97

uit de Straits
f 2 040 000

1897/98

uit de straits
2 090 000

' 1898/99

Kort na het intreden van het


boekjaar 1898/
1899:
f 500 000 gids.
Gouv.
f 100 000 halve
gids. Gouv.

1899/1900
1900/01

1901/02

Uitgevoerd.
f 9650000rijksd.
n. Nederland
f2000000 uit
Penang en
Singapore n.
Nederland.
f8 800000 rijksd.
n. Nederl. uit
Penang en Singapore n. Ned.
f2 000 000 rijksd.

f 2000000 gld.
en halve gld.
Gouv.
f 4 000 000 Jav.
Bank

1894/95

Uitgevoerd.

Door anderen.

100 000

f 500000 halve
gids.

f 746 500 uit de


Straits te Batavia
f 762 000 idem
f 11000000
f 2308 712,50
n. Nederland.
rijksd.
(
f 111 536 gids. [
f9 813 halve gl.)

u i t

<j Straits.
c

47

Boekjaar.

1880/81

Door Gouvernement en
Javasche Bank.

"
Ingevoerd.
Uitgevoerd.
f3000000rijksd. f 3350000.
Gouv.
n. Nederland.

.ooi/a-)
"

a n d e

~
Ingevoerd.

Uitgevoerd.

Uit Singapore
f 8130000 ).
1

Uit Singapore
f 7072 000 0 .

1 8 8 1 / <

ren.

f 700000 van
Nederland
647000 van
Singapore n.
Nederl. ).
1

1882/83
1883/84
1884/85

fl600000rijksd.
n. Nederland.

f 1000000 Jav.
Bank.

1885/86

f 600000.
n. 'Nederland.

1886/87)
f 200000

1 8 8 7 / 8 8

IQOO/O

Uit Singapore;
(onbeduidend).

Uit Nederl:

1888/89

f 10980000

(in 1876 3 560 000


(in 1884
;
(en 1885
500 000
(elk jaar).

1889/90

f 12030000 Gv.
2000OOJav.
Bank.

1890/91

(van Juni 1888;tot ult Maart.


1891 werd in Indie ingevoerd
aan zilv, munten 32890000;
door het vergaan van de, ,rrins
Hendrik" ging f 1 millioen
verloren onderweg van Nederland naar Ned.-Indie).

6~

^^SS^IM

;tVJl

^ O ^ u
*
D,eddah).

naar BritschIndie?

J <
6

>

Mekka-

-,,,..

fflsOOO
d
>, \
o

'1

missive van u

*i

Van 1875 tot 1880 werd voor Gouvernements- en particuliere verrekening


te zamen voor eene waarde van f46600000 aan zilvergeld uit Nederland aangevoerd, terwijl de weder-uitvoer derwaarts in diezelfde jaren
f 20500000 heeft bedragen. Na 1880 werd de verhouding een gehee
andere in zooverre de invoer van zilver uit Nederland in het geheel
niet meer dan. f2300000 heeft bedragen, terwijl voor een bedrag van
f3500000 derwaarts werd teruggezonden.

46

n p i " i " r >

Uit Nederl:
f 4980000 prt.

Door Gouvernemtenen
Javasche Bank.

Boekjaar.

Ingevoerd.
1891 92

1892 93

1 8 9 3

'

a n d e r e n

Uitgevoerd.

Uitgevoerd.
f 9650000 rijksd.
n. Nederland
f2000000 uit
Penang en
Singapore n.
Nederland.
f8800000rijksd.
n. Nederl. uit
Penang en Singapore n. Ned.
f2 000000 rijksd.

f 2000000 gld.
en halve gld.
Gouv.
f 4 000 000 Jav.
Bank
uit de Straits?
f 750 000 gids.
Gouv.
f 250 000 halve
gids. Gouv.

uit de Straits
f 4 200 000,
(uit de schat v.
Lombok
f500 000 rijksd.
bij de Jav. Bk.)

1895/96

uit de Straits
f 2 771 000

1896/97

uit de Straits
f 2 040 000

1897/98

uit de straits
2 090000

1898/99

Kort na het intreden van het


boekjaar 1898/
1899:
f 500 000 gids.
Gouv.
f 100 000 halve
gids. Gouv.

1899/1900
1900/01

f 8 100 000

1901/02

Ingevoerd.

~~

9 4

1894/95

f 500 000 halve


gids.

f 746 500 uit de


Straits te Batavia
f 762 000 idem
f 11000 000
f 2 308 712,50
n. Nederland.
rijksd.
( a de Straits.
f 111 536 gids. (
f 9 813 halve gl.)
u

47

Boek-

Door Gouvernement en
, _ .
Javasche Bank.

_
,
Door anderen.*)

jaar.
Ingevoerd.
1902/03

Uitgevoerd.

Ingevoerd.

Uitgevoerd.

f 6 600 000 spe- f 2 269 695 rijksd.


cie n, Nederl.
127052 gids.
2352iglds.

1903/04

1 000 000 rijksd.


n. Nederland.

2 235 602,50
91 195,
8 082,50

1904/05

f 500000gl.Reg. 12000000
1500000 id i dl. n. Nederland,

1905/06

1 000 000 gl.Reg.


2000000id. igl.

1 638 695,50
121 702
3 503,50

478 587,50
170449
98,50

1906/07

1 500 000 gl.Reg.


500 000 id. i gl.

893 867,50
145 234,

352 442,50
69 978
538,50

1907/08

5000000 Jav.
Bk. rijksd.
2000000 Reg.
Rijksd.
5 350 000 gl.Reg.
1650000 id. 4 gl.
3 950 000 gl. Reg.
2 000 000 id. i gl.

1908/09

1909/10

2 000 000 gl.Reg.


1500 000 id. i gl.
6000000 Jav.Bk

1910/11

4000000 rijksd.
Jav. Bank
1000000 gl.Reg.
2000000 id. igl.
3250000 rijksd.
Jav. Bank
250000 gl. id.

1911/12

1912/13

646687,50
148 226
256,

1063 612,50
173 558
12 572,

174 527,50
517 915,
62,50

986 930,
1 867 7 4 3 164 660
1000000')
1 304 2 1 5 1 39637054 424,
2 000 000 rijksd. )
1 814 087.50
1 076041
' 50 981.
4 000 000,
rijksd, Hand. Mij.
. f 1448 712,50
898 793
76 058,
2

243 740
211 0 2 7 7 662,50
119477,50
243 907,3912,-.
93 500
296 904,3516

245 445,
199 902
1 125,

2 500000 rijksd.

4 746 295

247 845

300000 id. gl.


2000000id.*gl.

2 346 634,236,826,50

' 436 641


1 167,-

!} Van en naar buiten het tolgebied.

48

2 110405,
322 069
55 075,

667 027,50
101 969,
459,

-)

Door een van de banken.

ZENDINGEN ZILVEREN TEEKENMUNTEN.


Jaarverslag van de Javasche Bank over 1901/2. (blz. 7)
In het verslagjaar gingen derhalve 11 millioen aan rijksdaalders naar Europa, terwijl na sluiting daarvan tot heden
(30 Mei 1902) nog 6 600 000 aan specie volgde
"
Jaarverslag van de Javasche Bank over 1902/3. (blz. 7)
In dit verslagjaar
nog 6 600 000 specie daarheen
(naar Europa) deed wegvloeien in aansluiting aan de 11 millioen, die het vorig jaar waren uitgevoerd
"

Jaarverslag van de Javasche Bank over 1903/4. (blz. 8)


als gevolg waarvan 12 millioen aan rijksdaalders
naar Europa wegvloeiden."
Jaarverslag 1907108 van de Javasche Bank. (blz. 26)

De Javasche Bank heeft order tot verscheping gegeven in


December van 5 000 000 aan Nederlandsch zilver. Door het
Gouvernement en de Javasche Bank te zamen zijn aldus met
inbegrip van de gelden voor de muntzuivering, van 15 Augustus
1907 tot 31 Maart 1908 16 500 000 aan zilver van Nederland
naar Indi verscheept, terwijl alsnog na 31 Maart in de eerstvolgende maanden te wachten waren 5 500 000, zoodat in een
jaar tijds onze Kolonin 22 000 000 aan zilver uit het moederland tot zich getrokken hebben.
Jaarverslag 1909/10. (blz. 23)
Op 31 Maart 1910 lag bovendien bij de Nederlandsche Bank
voor rekening van de Javasche Bank een bedrag van 6 000 000
aan Nederlandsche zilveren standpenningen . . . . Wij zijn nog
nog niet tot verscheping overgegaan.
Jaarverslag 1910111 idem. (blz. 27)
Van 31 Maart 1907 tot 31 Maart 1911 hebben het Gouvernement van Nederlandsch-Indi en de Javasche Bank te zamen
aan Nederland, bepaaldelijk aan de Nederlandsche Bank, onttrokken een bedrag van rond 46 000 000 aan Nederlandsche
49

zilveren standaardmunt; twee bankinstellingen hebben bovendien


in 1909 en 1910 te zamen 3 000 000 laten uitkomen, makende
dus te zamen 49 000 000 in 4 jaren tijds; hiertegenover staat,
dat van begin November 1910 tot heden, voor zooverre wij kunnen
nagaan, wederom ongeveer 7 000 000 aan rijksdaalders voor
Indische rekening bij de Nederlandsche Bank zijn terugbetaald,
zoodat per saldo ongeveer 4 2 000 000 van 31 Maart 1907 tot
31 Maart 1911 aan Nederland zijn onttrokken.
Van dit zilvergeld is per saldo ongeveer 11 000 000 verbleven
in de kassen van de Javasche Bank en verder bij 's Lands kas
en enkele groote instellingen, terwijl aangenomen kan worden,
dat plus minus 31 000 000 zilver in de circulatie werd opgenomen.
Idem. (blz. 29)
In den loop van het jaar hebben wij in den vorm van earmarking
in Amsterdam een vrij belangrijk bedrag aan rijksdaalders opgeslagen. Wij lieten in Mei 1910/Februari 1911 4 000 000 rijksdaalders voor eigen rekening naar Indi komen
de reserve
te Amsterdam is mede door onze goudaankoopen tot 3 000 000
rijksdaalders.
Idem. (blz. 71)
Bovendien liet een van de bankinstellingen in Mei 1910
2 000 000 ,aan rijksdaalders uitkomen.
Jaarverslag 191 lj 12. (blz. 30 en 31)
Bovendien had de Javasche Bank op 31 Maart 1912 haren
voorraad rijksdaalders in Nederland per saldo nog verhoogd met
2 000 000, met het doel die voor de behoefte in Indi in reserve
te houden. Ook deze 2 000 000 waren afkomstig van de Nederlandsche Bank, zoodat aan dit lichaam in totaal aan standpenningen voor de Indische behoefte in het laatste jaar werd onttrokken 18 000 000. Dit laatste cijfer optellend bij 42 000 000
blijkt dus, dat in het tijdvak 1907 tot 31 Maart 1912 in het geheel
aan Nederland resp. aan de Nederlandsche Bank voor de
Indische behoeften onttrokken zijn 60 000 000, bestaande voor
53 000 000 uit zilver en 7 000 000 uit gouden tientjes.
50

BIJLAGE 3f.

ZENDINGEN V A N T E E K E N M U N T E N N A A R E N V A N INDI.
Cijfers uit de Jaarverslagen van de Nederlandsche Handel Mij. )
1

1875 uitgezonden gouden munt


733 041,81
1876

zilveren en gouden munt . .


1 698 469,33
1877

.
..
2 004120 57
/878

gouden munt
...
7 014 051,03
1879

490 672,73
1880

specie
1807 000
1881

^ 988000,
1882

. v/r. van 3den


611000,
1883

733 000,
1884

2 199 953,78
1885

1993 997,78
1886

1605 293,61
1887

779 654,44
1888

602 500,
1889

2 070 321.30V,
1890

365 714,84
voor eigen rekening 3 000 000, waarvan
verloren ging (schipbreuk) 1 000 000
2 000 000,
1891 uitgezonden specie v/r. van 3den
243 740,45
ontvangen uit Ned.- en Engelsch-Indi
voor eigen rekening, aan zilveren munt
9 625 000,
1892 niets uitgezonden v/r. van 3den.
ontvangen uit Ned.- en Engelsch-Indi
voor eigen rekening, aan zilveren munt
6 350 517,
1893 niets uitgezonden.
ontvangen uit Engelsch-Indi aan zilveren
munt
850 000,
Na 1893 wordt in de jaarverslagen omtrent speciezendingen
niets meer vermeld.
*) Volgens ontvangen opgave.

51

BIJLAGE 3g.

ZENDINGEN

V A N ZILVEREN STANDPENNINGEN.
Bijlagen bij de Muntverslagen.

Door 's Rijks Munt afgeleverd:


Van:
rijksdaalders:
18401850
34 416 937
18511860
32 618 558
18611870
32 789 583
1871
6 875 035
1872
13 416 378
1873
5 515 073
1874
12 795 726
1875
1876
1877
1878
1879
1880
stuks: i 138 427 290
' waarde: 346 068 225
(Muntverslag 1880.)
;

guldens:
35 379 383
30 453 629
34 069 347

halve guldens:
5 147 000
20 815 814
24 562 905

89 902 359
89 902 359

50 525 719
25 262 859*/:.

Verzonden naar 's Rijks overzeesche gewesten en buitenland:


Van:
18421860
1861f870
1871
1872
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
stuks:

rijksdaalders:
21 368 081
44 212 200
4 780 000
2 452 000
8 540 000
494 430
1 600 000
784 000
6 600 000
4 000 000
2 400 000
1 200 000

guldens:
34 769 925
27 421 956
150 000
530 000

52

300 000

100 000

120 000

60 000

98 430 711
63 091 881
46 548 000
4 691 200 *) teruggevoerd uit de Overzeesche gewesten
en buitenland.

tuks93 739 511


63 091 881
waarde: 234 348 777,50 63 091 881
(Muntverslag 1880.)
i)

halve guldens:
20 824 000
25 364 000

46 548 000
23 274 000

Hieronder kunnen stukken van 1 en van Va gulden begrepen zijn.

Door 's Rijks Munt afgeleverd:


Van:
1881
1882
1883
1884
1885
1886
1887
1888
1889
1890
18401850
18511860
18611870
18711880
stuks:
waarde:

rijksdaalders:

guldens:

halve guldens:

34 416 937
32 618 558
23 789 583
38 602 212

35379383
30 453 629
24 069 347

5 147 000
20 815 814
24562 905

138 427 290


346 068 225

89 902-359
89 902 359

50 525 719
/ 25 262 859 /2
1

(Muntverslag 1890.)
Verzonden naar Overzeesche gewesten en buitenland:
Van: .
rijksdaalders:
1881
1882
30 000
1883
53 000
1884
400 000
1885
2 000
1886
1887
70 000
1888
3 980 000
1889
6 635 000
1890
3 052 000
18401850 ^
21368 081
18511860
44 212 200
18611870
32 850 430
stuks:

guldens:

halve guldens:

34 769 925
27 421956
900 000

20 824 000
25 364 000
360 000

112 653 511


63 091 881
46 548 000
11 569 142 ) teruggevoerd uit Overzeesche bezittingen
en buitenland.
1

stuks:
101 084 369
63 091 881
waarde: 252 710 922,50 63 091 881
(Muntverslag 1890.)

46 548 000
23 274 000

*) Hieronder kunnen stukken van 1 en h guldn begrepen zijn.


1

53

Door 's Rijks Munt afgeleverd:


Van:

rijksdaalders:

guldens:

halve guldens:

stuks:
1891
2
1893
1894
1895
1896
1 8 9

3 500 000

1 8 9 7

100
2 000 000
000

1898
!899

500 000
2 000 000

1 9 0 Q

750 000

8 100 000
18911900
18511860
18611870
18711880
18811890

32 618 558
32 789 583
38 602 212

18501890

104 010 353

750 000

1
30 453 629
24 069 347

20 815 814
24 562 905

62 622 876

46 128 719

0 0 0

7 5 0

'^1

0 0 0

(Muntverslag 1900.)

Verzonden naar West-Indi:


Volgens de Muntverslagen:
terug uit West-Indi:
1882
1883
1887
1888
1889
1890
1892
1893
1894

54

75 000
134 000
175 000
200 000
50 000
,
50 000
60 000
125 000
50 000

1895
1898
1899
1900
1901
1902
1905
1906

50 000
50 000
50 000
100 000
175 000
25 000
175 000
200 000

1 854 000

1903
1904
1905
1906

670 000
197 000
125 000
23 000
1015 000

Door 's Rijks Munt afgeleverd:


Van:

rijksdaalders:

guldens:

halve guldens:

stuks:
18401850 ""; 34 416 987
18511860
32 618 558
18611870
32 789 583
18711880
38 602 212
18811890
18911900
1901
1902
100 000
1903
1904
1905
1906
1907
1908
1909
1910
1911
1912
totaal:
waarde:

138 527 340


346 318 350

35 379 383
30 453629
24 069 347

'

5 147 060
20 815 814
24 562 905

8 100 000
2 000 000

750 000
1 250 000

2 000 000
1 000 000
500 000
5 100 000
4 700 000
2 000 000
1 000 000
2 000 000
3 000 000

1 000 000
4 000 000
- 1000 000
3 300 000
4 000 000
3 000 000
4 000 000

121 302 359


121 302 359

4 000 000
76 825 779
38 412 889,50

(Muntverslagen 1910, 1911 en 1912.)

55

BIJLAGE 3 h
ZENDINGEN V A N ZILVEREN MUNTEN.
Uit Muntwezen

en Circulatiebanken in Ned.-Indie

door Mr. G. Vissering. Bijlage H.

In het ,aar.

. . ,
Van Nederland
d.
.
a

N e

I n d i

T j
j-.Van Ned Indie
Nederland.
t

Meer of minder
Nederland
^
..
I n d

_J

'

NOMINALE BEDRAGEN :

1875
1876
877

2480000
6 462 000
6 860 000
2 750 000
2 750 000
602 000
2 300 000

600 000

+ f
+
+

3 000
1 000

9 650 000
8 800 000

1 000
1 000

1896

200 000
7 989 000
17073000
6 630 000
100 000
6148 000
1 000000
1 004 000
1 000
670000

} 99

160 000
8107 000

~4 000
1000

+
+

S144
S 000
8

9000
3 000 000

t-

iS

879
880
880
1882
1883
1884
1885
888
1889
1890
1891
1892
1893
1894
1 8 9 5

iSS
8

SS
1002
iS

IOOOOOO

1904
1905
1906

1100 000
4 428 000
5 644000
7 059000
26 451 000
9 719 000
10 593 000

iSS
1909

1910
1911

1912

56

4538000
2 513000
18 919 000
11610 000
6 647 000
5 512 000
" J
2 045 000
4159 000
1 310 000
1 445 000

7137 000

12 293 000

+
+
+
+

574 000

I 7 986 000

17072000
+
" 0 000
8 650 000
2 652 000
+

+
1003 000
"kmnno
+
J>70000
1

6 000
-

2058000
3 949 000
18 919 000
4 750 000
3 897 000
2 762 000
602 000
255 000
4 159 000
1 310 000
84 000

1596 000
8 106 000

llllZ

2 856 000

Sooooo
1152 000

+
+
+
+

+
+
+

^ 8 000
5644000
7 059 000
20 445 000
'"gg
"'"OOO
7 1J7UUU

11 719 000

BIJLAGE 3i.

ZENDINGEN V A N ZILVEREN T E E K E N M U N T E N .
Dr. C. Hoitsema: Economist van 15 December 1921.
Grof zilver naar Indi:
In:
1904

1905

1 , _ millioen
3,

1906

1,5

1907

12,25

1908

7,3

1909

10,

1910

10,5

1911

8,25

1912

5,

1913

12

Terug naar Nederland:


In:
1912

1913

4,5 millioen
1,_

Mr. J. Westerman Holstijn: Kolonale studin April 1920


Van 1 April 1907 tot 31 Maart 1911 onttrok Indi voor 4 2
millinpn aan

ii\vt>r

aan

NoAor\anA

57

BIJLAGE 4a.

ZENDINGEN VAN ZILVEREN TEEKENMUNTEN VAN


UIT NEDERLAND NAAR NEDERLANDSCH-INDI.
IN DE JAREN 1875 TOT EN MET 1912.
IN MILLIOEN
'ZZ
iaar.

K ^
invoers t a t i s l i e U

verslagen.
_
*
162 10,6,

GULDEN.

Muntverslagen.

^rir*.
^
%

4.-2)
3,56
tgl

4,5
2,5
18,9
11,6
6,6

.
1875
1876
1877
1878
1879

6,5 -

1880
1881
1882
1883
1884
1885
1886
U
1889
1890
1891
1892
1393
1894

4,42
0,25
1,77
5,05
1,31
1,5

798
1?:07
6,63
1
6,15
1,
1

3,

1896

0,67

1899

8,1

0^

1900
1901
1902
1903
1904
1905

2,38
2.12
0,14
1,1,1
4,21

2,

1,
3

7f
4,39
12,52

^:5
3

io:8,25
5,-

9:9,5
2,5

lof
7,5
7,0

o^Z

150,-

104,-

I 154,-

8,4,
2,
1

4,!

de^
Javasche Bank.
U875/6).
J

tiea.
ank.

lf

}W
10,6,
3,15

1,!

0 0 5

9~75
16,538
7,58 5)
:
5,5

1895

88
1SS
1911
1912

4,'_
J_
_
_

1 4
14

3r.
1'-.

15* '
4,03

U
.
5^
1

^jf

&

^1
plus 32
(voor 1875/9)

_
,
tl
_
0

10,98
14.03
2fi
6 .
1.
, _

L
_

0,1
8

,1
, ,37o
1

1'
3,

4?

- <0
6
7,4
_
s

8,1
J_
_
_
_
_
_

_
4,2
27

4,1
1,3
1,4
_
_
0,2
7,9
17.6,6_
6,1
1,
1,
0,6

V _
06
_
_
,
l fv

J_
_
1,_
'_
'_

&
2

_
16

0.7
%
2,4
23
2,i
1,7
,-

2,3
2

0,1
1,
1,1
4,4
5,6

H
S

2o:r

73,-6)

193,-

11 Muntwezen en Circulaliebanken in Nederlandsch-Indi.


siraits
i) Door anaeren dan het Gouvernement o i de Javasche Bank r onder; 2n) u,t de Stra.ts
ol buiten tolunie en buitenbezittingen.
Benevens in depot bij de Javasche Bank te Amsterdam f 2 500 000.
Plus pasmunt.

, ,.
Incl. f 1000000 per s.s. Prins Hendrik , verongelukt.
Zie bijlage n. 5, blz. 63 bovenaan, lte zinsnede.

3)
4)
5)
6)

58

BIJLAGE 4b.

UIT NEDERL.-INDI UITGEVOERDE ZILVEREN


TEEKENMUNTEN.
IN MILLIOEN GULDEN.
T

I n de
jaren:

1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
1886
1887
1888
1889
1890
1891
1892
1893
1894
1895
1896
1897
1898
1899
1900
1901
1902
1903
1904
1905
1906
1907
1908
1909
1910
1911
1912

In- en
j^

Koloniale
verslagen:
(Bijlage)

"
'slagen:

3,869
3,579
1,253
3,074
0,759
1,084
2,934
2,958
0,708
0,668
0,459
' 0,653
13,331
10,523
1,015
0,878
1,139
0,891
0,939
1,197
0,595
0,780
9,660
3,347
1,534
2,974
0,550
1,381
0,001
0,013
0,008
0,441
0,002
0,611

2,480
6,462

6,860
2,750
2,750
0,602
2,300

0,600

0,003

9,650
8,800

0,001

0,004
0,001

9,002
3,000

0,006

0,574

(2,110
(4,110
2,750

0,920
2,300
0,978
0,603
1,247
0,248
0,139
0,035
0,056
0,080
9,650 ')
8,800 *)
0,858

0,067
0,175

0,741
0,524
0,452
8,480
4,300
0,125
0,152*
0,155*
0,148*
0,151 *
0,171 *
0,288*
0,434*
0 363'
9,5 *

73

56,

e r

"
statistiek:

*) Ingetrokken.
a) G o u d en zilver, gemunt
of ongemunt.
b) gemunt goud en zilver.
c) gemunt zilver.

17

Muntv e j p

\ ,
(
l
I
|
a J

/
\
j
f
L.
(
I
I

0 J

/
\
I
f
[ ,
\ '
1
I
|
c

51.329

Jaarverslagen
van de
Javasche Bank
a a r Nederland.
5,73
2,6
6,72
2,75
3,35
1,347

1,6

0,6

11,65
10,8

11,
6,6
1
12,

| 78,*)

d) zonder goud.
1) benevens uit B r i f s c h - I n d i
respectievelijk f670 000 en
f 2 749 000.
') Z i e bijlage n . 5.

Muntwezen
CirculatieN j'
,.,
"Bijlage H .
a

e n

2,480 \
6,462

6,860
2,750
2,750
0,602
2,300 l
[
0600

0,003
0,001
/
9,650 I
8,800
J
0,001 f
0,001 l , ,
[ '

0.004
0,001

9,002 \
3,000

0,769
0,795
0,649
0,423
0.694
0,462
0,367
0,394
0,446

0,006

0,574

5,

I
I
f
(
f

'

| 56,

3) naar buiten het Tolgebied,


anders dan v o o r rekening
v a n het Gouvernement en
de Javasche B a n k .
CQ

59

INDEX OP D E B I J L A G E N

(2DE D E E L ) .

Bijlage:
5.

Blz.

Mededeelingen omtrent den i n - en uitvoer i n en


uit I n d i van zilveren munt

5 a.
6.

61/71

Ingetrokken zilveren standpenningen in I n d i . . . .


Onkosten van verzending v a n zilveren teekenmunten naar J a v a in 1862

7.

7 a.

Zilveren specievoorraad
Bank

73/74
van de

Nederlandsche
75

Zilvergeld en pasmunt bij de Nederlandsche B a n k


en buiten de Nederlandsche B a n k

7 b.

72

76/77

Gegevens uit de muntverslagen omtrent de hier


te lande voorradige hoeveelheid zilveren teeken. munten

7 c.

Ingetrokken zilveren teekenmunten i n N e d e r l a n d


in

8.

78/82

18751912

83

Opgave van door 's Rijks M u n t afgeleverde N e d e r landsche pasmunten

84

8 a.

Idem van gouden (Nederlandsche)

8 b.

Idem van zilveren teekenmunten

9.

munten . . . .

88

Opgave van winsten en verliezen op voor N e d e r landsch-Indi

aangemunte

zilveren en

koperen

pasmunten
10.

89

Tarief van vervoer v a n gemunt zilver v a n N e d e r land naar J a v a

11.

85/87

90/91

D e kosten van herstel v a n het M u n t w e z e n v a n


N e d e r l a n d s c h - I n d i i n 1854

92/97
lil

Bijlage:
12.
13.

14.
15.

B I z

'

Bepalingen van Overheidswege omtrent en kosten


van de muntzuivering in Nederlandsch-Indi . .

98/100

Gegevens omtrent den in- en uitvoer van zilveren


teekenmunten uit Nederland naar Indi en omgekeerd in 19131923
f

101

Opgave van de aanmuntingen van zilveren standpenningen voor Nederlandsch-Indi, na 1912

102

Opgave van muntwinsten aan Nederlandsch-Indi


van aanmuntingen van zilveren standpenningen in
1913 t/m 1922

1 0 3

16.

Middenprijzen van zilver te Londen in 19131921


en wisselkoers AmsterdamLonden

17.

Opgave van den stand van het NederlandschIndisch Muntfonds


104/105

18.

Opgave van den zilvervoorraad van de Javasche


Bank 18751923 (en in 's Lands kassen 30 Sept.
1913, 30 Sept. 1921 en 30 Sept. 1923)

103

106

19.

Opgave van het Nederlandsch Muntfonds

20.

Wet van 27 November 1919 (S/6/. n. 786), art. 1

21.

Gegevens omtrent de in Nederlandsch-Indi aanwezige hoeveelheid zilveren teekenmunten . . . . . . 110/111

22.

Ommuntingskosten van ingetrokken rijksdaalders


en guldens in nieuwe guldens

23.

IV

Balanscijfers van banken

107/108
109

"2
1 1 3

BIJLAGE 5.

ZENDINGEN V A N ZILVEREN T E E K E N M U N T E N
N A A R E N UIT NED.-INDI.
Verslag van de Javasche Bank 1873/74.
Blz. 38.
Het is een quaestie van koers of het Nederlandsche zilvergeld,
dat langs talrijke kanalen uit onze bezittingen naar Singapore
stroomt om aldaar tegen dollars te worden omgeruild (men denke
slechts aan de bedevaartgangers naar Mekka, de Chineesche mijnwerkers van Billiton en Banka, de Arabische handelaren van
Java, en vooral van Palembang, waar meermalen klachten
worden vernomen over het op groote schaal wegvloeien van het
zilver naar Singapore, en eindelijk aan de Inlandsche handelaren
van Celebes, Bali en andere in dat gedeelte van den Archipel
gelegen eilanden, zijn weg zal nemen naar Britsch-Indi of weder
naar Java zal terugvloeien.

Verslag van de Javasche Bank 1880181.


Blz. 32.
Maar behalve deze hoeveelheid ( 3 350 000) vloeide ook nog
een zeker bedrag aan standpenningen rechtstreeks van Penang en
Singapore via Londen naar Nederland terug. Hoe het in den
Indischen Archipel circuleerende zilvergeld steeds langs talrijke
kanalen naar Singapore vloeit en in handen komt van de daar te
Penang gevestigde vertakking en van de Engelsche wisselbanken,
die ook te Batavia hare eigene kantoren of hare relatin hebben, is
een bekende zaak
In den regel nu wordt dat zilver door
bedoelde banken naar Batavia teruggezonden, maar soms biedt
zich met eene of andere van China komende vrachtboot de
gelegenheid aan om van Singapore of Penang op zeer voordeelige
voorwaarden specie naar Londen af te schepen
61

ZENDINGEN V A N ZILVEREN T E E K E N M U N T E N
N A A R E N UIT NED.-INDI.
Bedrag aan zilveren teekenmunten in

Ned.-Indi.

Uittreksel uit de nota van den President en de Directeuren


van de Javasche Bank aan den Directeur van Financin, d.d.
23 Juli 1883 (Bijlage A , bij het verslag van de Javasche Bank
1883/84):
Daar van plaatselijke aanmunting van de voor NederlandschIndi bij de wet van 1854 [Stbl. n . 62) verordende standpenningen geen sprake zijn kan, wordt de in deze gewesten
(Indi) aanwezige voorraad klinkende munt bepaald door de
hoeveelheden, die uit Nederland rechtstreeks of langs een omweg
binnen de grenzen van Nederlandsch-Indi zijn ingevoerd en van
hier weder naar elders zijn uitgevoerd, en in beide opzichten nu
zijn beschikbare opgaven te gebrekkig om er stellige gevolgtrekkingen op te mogen bouwen.
Slechts omtrent n punt bestaat nagenoeg volkomen zekerheid,
namelijk omtrent de geldzendingen, die voor rekening van den
lande direct uit Nederland in Nederlandsch-Indi zijn aangebracht. Volgens den sub I hierbij gaanden staat, samengesteld
met behulp van de of f icieele handelsstatistiek, heeft de invoer van
zilvergeld in de jaren 1854 tot en met 1882 eene waarde van
312 552 000 vertegenwoordigd, waarvan aan standpenningen
292 298 280.
Naast dien invoer voor Gouvernements rekening nu vonden ook
specieaanvoeren voor rekening van particulieren, hetzij rechtstreeks uit Nederland, hetzij via Singapore plaats; maar de
gegevens, die de handelsstatistiek dienaangaande levert, zijn volkomen onbruikbaar.
In de eerste plaats toch houdt de statistiek geen rekening en
kan zij ook geen rekening houden met hetgeen uit Nederland
via Singapore naar Indi is verzonden, en met hetgeen uit de
verschillende oorden van dezen Archipel naar Singapore vloeit
om vervolgens vandaar weder zijn weg naar Java te nemen.
62

Gedurende dat gansche tijdperk (1854/1882) bedroeg de specieaanvoer van Singapore niet minder dan 9 4 037 000; maar dit
bedrag behoort nagenoeg geheel buiten rekening te blijven, wijl
het, daargelaten de daaronder schuilende vreemde gouden munt
(Engelsche en Australische Sovereigns), op eene geringe hoeveelheid na alleen bestaat uit zilver, dat vroeger reeds binnen de
grenzen van het Nederlandsch-Indisch gebied in omloop was, en
dus zoo goed als niets heeft bijgedragen tot vermeerdering van
den muntvoorraad in deze gewesten.
En wat nu in de tweede plaats de voor particuliere rekening
uit Nederland aangegrachte specie betreft, waarvan de waarde
in de jaren 1854 tot en met 1882 volgens de handelsstatistiek
23 509 500 heeft beloopen, zoo kan ook op dit cijfer niet worden
afgegaan, want daaronder is begrepen het uit Nederland naar
hier verzonden goudgeld, in het totaal bedrag waarvan de
Javasche Bank alleen sedert 1863 deelt met 1 1 709 000 ter zake
van den voor hare rekening gedreven goudhandel.
Intusschen kan men veilig aannemen, dat ook voor rekening
van andere credietinstellingen en handelshuizen nog vrij wat
goudgeld uit Nederland herwaarts vloeide, waarvan het bedrag,
dat wij bij ruwe gissing op 3 millioen stellen, mede begrepen
is onder het totaalcijfer van den specieaanvoer van daar, en het
bedrag van het voor particuliere rekening uit Nederland aangebrachte zilvergeld kan dus ten slotte volgens de gegevens der
handelsstatistiek niet veel meer dan plus minus 13 millioen
hebben bedragen.
Maar dit cijfer is stellig te laag, want door de Javasche Bank
werd sedert 1854 voor een bedrag van 6 700 000 aan zilveren
standpenningen uit Nederland aangevoerd, en volgens onze aanteekeningen heeft de invoer voor rekening van particuliere geldkantoren in dat zelfde tijdvak ca. 13 millioen bedragen, dus
te zamen ca. 2 0 000 000 of 7 000 000 meer dan het aan de
officieele statistiek ontleende cijfer.
Het bovenstaande resumeerende kan als zeker worden aangenomen, dat de voorraad standpenningen alhier door den aanvoer van 290 000 000 voor rekening van het Gouvernement en
63

20 000 000 voor rekening van particulieren of in het geheel met


310 000 000 is aangevuld of versterkt, en voegt men hier nog
een paar millioen voor hetgeen langs niet te controleeren kanalen
uit Nederland naar hier kan zijn gevloeid (het is bekend, dat
vr de ontwikkeling, die het particuliere bankwezen na 1864
in Indi heeft genomen, ook door derwaarts komende reizigers
nog vrij wat zilvergeld uit Nederland werd medegebracht), dan
verkrijgt men in ronde cijfers een totaal van hoogstens 315
millioen voor de hoeveelheid standpenningen, -die sedert de herstelling van het muntwezen in Indi zijn ingevoerd.
Dit cijfer zal in elk geval niet veel van de werkelijkheid
afwijken; maar omtrent den tegen dien invoer overstaanden uitvoer zijn de gegevens uit den aard der zaak veel onvollediger en
onzekerder.
Wat dienaangaande uit de officieele statistiek valt te leeren
hebben wij samengevat in den sub II bierbij gevoegden staat,
een overzicht bevattende van de sedert 1854 van hier uitgevoerde
muntspecin naar Nederland, naar Singapore en elders (China,
Siam, Manille, enz.). Evenals op de invoerstaten heeft ook op
de uitvoerstaten het opgegeven waardebedrag betrekking op
gemunt goud en zilver, maar van al het hier eenmaal ingevoerde
goud keert (met uitzondering van hetgeen de mailreizigers medenemen, waarmede de statistiek ihtusschen geen rekening houdt)
zoo goed als niets weder terug, en wij kunnen dus zonder gevaar
voor grove misschatting aannemen, dat de in de officieele statistiek vermelde specie uitvoer alleen betrekking heeft op het van
hier weggevloeide zilvergeld.
Voor het overige treft men in de bijeengebrachte gegevens
geene afwijkingen aan op grond waarvan men er alle geloofwaardigheid aan zou mogen ontzeggen.
Ook de in de-handelsstatistiek vermelde cijfers, voor zooverre
zij door ons kunnen worden gecontroleerd, zijn.vrij juist.

64

Naar Nederland bedroeg de uitvoer van zilvergeld:


Volgens de officieele
handelsstatistiek:

in 1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882

2 480 000
6 461000
_
6 860 000
2 750 000
2 750 000

Volgens onze
aanteekeningen:

2 100 000

2 480 000
5 850 000
_
6 720 000
2 750 000
2 750 000
600 000
2 300 000

24 491 000

23 460 000

een verschil te gering om in aanmerking te worden genomen.


Met betrekking tot de uitvoeren naar Singapore, waarvoor de
statistiek een cijfer van 8 9 084 000 aangeeft, ontbreken ons
natuurlijk de middelen voor een gelijksoortige controle; doch
er bestaat geen reden om het cijfer van ruim 8 9
millioen, voor hetgeen uit Ned.-Indi via Singapore naar BritschIndi kan gevloeid zijn, als onbetrouwbaar te verwerpen, en wij
gelooven ons ook ten opzichte van den specieuitvoer naar China
en elders veilig aan het in staat II voorkomende cijfer van
8 937 000, als minimum ten minste, te mogen houden.
De door de statistiek gecontroleerde uitvoer meenen wij dus
in ronde cijfers op p.m. 125 millioen te kunnen schatten; maar
op zich zelf heeft dit cijfer geen of weinig waarde, want daarnaast zijn in den loop der tijden nog aanzienlijke hoeveelheden
zilver weggevloeid, waarvan de statistiek uit den aard der zaak
geen aanteekening houden kan.
Vooreerst komen in dit opzicht in aanmerking de bedragen, die
uit Indi vertrekkende bedevaartgangers naar Mekka in klinkende munt plegen mede te nemen. Volgens de ter zake ingewonnen berichten, kan dat bedrag dooreen op 500 per hoofd
gesteld worden, en aangezien nu volgens de opgaven in de
Koloniale Verslagen gedurende de jaren 1854 tot en met 1882
104 916 personen uit Nederlandsch-Indi ter bedevaart naar
65

Mekka zijn vertrokken, kan als vrij zeker worden aangenomen,


dat uit dezen hoofde alleen p. m. 50 millioen aan contanten
uit Indi zullen zijn weggevloeid.
Maar gewaagd ware het om dit geheele bedrag als onttrokken
aan den beschikbaren muntvoorraad in Indi in rekening te
brengen. Slechts een deel van het hir medegenomen Nederlandsch zilvergeld vindt zijn weg naar Arabi. In den regel
werd het (zoolang geen rechtstreeksche reisgelegenheden tusschen
Ned.-Indi en Djeddah bestonden) te Singapore verwisseld tegen
dollars en souvereigns, en nu moge vr 1871 onze aldaar verwisselde munt naar Britsch-Indi zijn gevloeid, na dat jaar
keerde zij zeker voor het meerendeel weder naar Java terug,
evenals dit het geval zal zijn geweest met het zilver door mijnwerkers van Biliton en Banka, door Chineesche en Arabische
handelaren van Java en vooral van Palembang, en door^
inlandsche handelaren van Celebes, Bali en andere in dat
gedeelte van den Archipel gelegen eilanden naar Singapore
overgebracht.
Eigenlijk ontbreekt dus elke grondslag voor het maken van
eene raming van het zilvergeld, dat in verband met de bedevaart
naar Mekka uit Indi kan zijn weggevloeid, en nog in meerdere
mate zelfs is dit het geval met de bedragen, die langs de zooeven
aangeduide kanalen Nederlandsch-Indi voor goed hebben kunnen verlaten.
Maar al ware dienaangaande volkomen zekerheid te verkrijgen,
dan blijft ten slotte nog een hoogst belangrijke factor over,
waaromtrent zelfs elke schijn van gegevens ontbreekt. Hoe men
het ook aanlegge om zich rekenschap te geven van hetgeen in de
laatste dertig jaren aan de circulatie kan zijn ontvallen door het
verloren gaan van zilvergeld ten gevolge van brand, schipbreuk
en andere onheilen, door het verwerken van onze standpenningen
tot sieraden en voorwerpen van huiselijk gebruik, en eindelijk
door het begraven en verbergen van klinkende munt, verder
dan tot ruwe en niets gemotiveerde gissingen brengt men het
niet
In verhouding tot de 200 millioen inwoners van
Britsch-Indi zou op denzelfden voet voor de 25 millioen inwoners
van Nederlandsch-Indi een jaarlijksch verlies van p. m. 3 mil66

Hoen of van 12 centen per hoofd kunnen worden aangenomen,


hetgeen gedurende de laatste dertig jaren bij een bevolkingscijfer
van 20 millioen zielen op een totaal verlies van 72 millioen zou
neerkomen.
Gaarne erkennen wij intusschen, dat wij voor ons zeiven aan
het voor Britsch-Indi geraamde muntverlies, in verband met ons
ten opzichte van Nederlandsch-Indi gestelde vraag nl. hoeveel
Nederlandsch zilvergeld wordt gerekend alsnog in NederlandschIndi in omloop te zijn even weinig waarde hechten als aan
de berekeningen, die meermalen gemaakt zijn, omtrent de hoeveelheden muntspecin, die alsnog geacht worden in BritschIndi in omloop te zijn.

STAATL

Invoer van specie voor Gouvernementsrekening uit Nederland.

17007000

7 112 000

1869

10 508 000

12 865 000

1871

12 420 000

1872

1 8 5 8

11 916 000

1873

10 210 000

1 8 5 9

8700000
12 102 000

1 8 5 7

1870

6 046 000
21 746 000

1874

17765000

1875

1000 000
4245000

1 8 6 1

22 692 000

1876

715 000

12 588 000

1877

17 966 000

15114 000

1878

10 000 000

1 8 6 4

25 584 000

1879

6 500 000

1 8 6 5

7 510 000
8 090 000

1880
1881

3 000 000
_

15 700 000
12151000

1882

1 300 000

1866
1

1868

312 552 000

67

S T A A T II.

Uitvoer van specie.


naar:
Nederland:

1 8 5 4

28 000

"

1856.......'..
69 000

1 8 5 8

" "

l&W . . . . . . . . . .
ifcj.j

8 000
" "

1 8 6 3

China enz.:

2 109 000

1 8 6 5

1866 . . . . . i . . . .

181000

4 160 000
1948 000

511000
660 000

2 879 000

693 000

4 203 000

663 000
856 000

5 354 000

877 000

5 379 000

822 000

8 323 000

708 000

7 636 000

262 000

4 309 000

1868....'.....

651 000

5 073 000

14 458 000

l g 6 7

335 000

3 498 000

2 452 000
17 000

1 8 6 2

Singapore:

79 000
275 000

1 176 000

84 000

2 107 000

468 000

l g 7 0

3 273 000

126 000

l g 7 1

479 000

1H000

1872 . . . . . . . . . .

1015 000

"

1874..........
1875
1

'.....
'

1878 ^ . . . . . . .
...

1 8 7 9

1 8 8 0

"

68

94 000

1 241 000

72 000

2 480 000
6 461 000

2 214 000
1 549 000
1 471 000

85 000
109 000
46 000

6 860 000

441 000

18 000

2 750 000

904 000

57 000

2750000

79000

35000

1881
1 8 8 2

49 000

1 092 000

2100 000

210000

23 523 000

89 084 000

8 937 000

ZENDINGEN V A N ZILVEREN T E E K E N M U N T E N
N A A R E N UIT NED.-INDI.
Muntwezen en Circulatiebanken in

Nederlandsch-Indi,

door Mr. G. Vissering.

Blz. 39:
Overal in het Oosten was dus een klompje zilver ter grootte
van een Nederlandschen gulden minstens 108,17 ) in Nederlandsch Courant waard; en wanneer men die klompjes zilver dan
ook stuurde naar andere handelsplaatsen in het Oosten, dan kon
men aldaar tegen afgifte van die zilveren stukken wl in de open
markt een wissel op Lopden, en dus indirect ook op Holland,
verkrijgen, die eene tegenwaarde eventueel tot 108,17 opleverde.
De houder van een zilveren gulden in Indi had dus niet het
minste belang er bij om deze aan het eigen Gouvernement af te
staan tegen afgifte van een wissel op Holland ongeveer a pari,
doch zond die zilveren guldens naar Bombay, Calcutta, Rangoon,
Saigon, Singapore, Hongkong, Shangai, enz. en op ieder dier
plaatsen kon hij grifweg een wissel op Europa verwerven, die
hem ongeveer de tegenwaarde van 108,17 Hollandsen Courant
tegen 100 Indisch Courant verschafte. Toen dus het Gouvernement- eene op zich zelve wel voldoende hoeveelheid zilveren
munten na invoering van de wet van 1854 naar de Kolonin had
gezonden, en het Indische Gouvernement weigerachtig was den
waren wisselkoers op Holland tot ten hoogste 108,17 te
erkennen, en wissels op dien voet tegen guldens af te geven,
werden die guldens aldra door Chineesche en Arabische en ook
wel Europeesche kooplieden uit den omloop verzameld en ten
verkoop gezonden naar al die omliggende handelscentra in het
verre Oosten.
Hieruit moest natuurlijk spoedig eene nieuwe schaarschte ontstaan, en reeds in de jaren 186062 wordt luide daarover
geklaagd. Het Gouvernement was gewillig genoeg om in die
1

) Volgens eene berekening van het kostende van zilvergeld per mail
uit Nederland naar Java gezonden in 1862, voorkomende op blz. 33, komt
100 van Amsterdam verzonden op 108,17 bij aan komst te Batavia. (Zie
bijlage n. 6.)
1

69

schaarschte te voorzien, en liet maar altijd nieuwe zendingen


zilver uit het moederland verschepen, met het gevolg, dat die
guldens dadelijk na aankomst door de handelaars opgezameld
werden, om wederom naar elders in het Oosten gexporteerd
te worden; hoe meer zilver het Gouvernement aanvoerde, hoe
weliger en hoe beter georganiseerd die zilverhandel in het
Oosten tierde.
Blz. 414/5.
Van 1906 tot 1914 is de zilvervoorraad bij de Nederlandsche
Bank met rond 70 millioen teruggeloopen (van 73 179 000 op
6 Januari 1906 tot 2 986 000 op 1 Augustus 1914). Hiervan is
bovendien in de eerste oorlogsdagen stellig 6 millioen in
Nederland in de circulatie opgenomen. De Koloniale Verslagen
vermelden daarentegen, dat in die jaren meer dan 80 millioen
van Nederland naar Indi is verzonden. Die schijnbaar verschillende cijfers kunnen natuurlijk naast elkander mogelijk zijn, omdat
het zilver langs allerlei particuliere wegen in- en uitvloeit, als
door mail-reizigers, door Mekka-gangers, die hun Indisch geld in
Singapore en elders wisselen. Jaarlijks kwamen o. a. zendingen
Nederlandsch zilvergeld uit Trist naar Amsterdam, afkomstig
van in Mekka en Port-Said gewisseld geld. Dan worden slechts
afgesleten munten in Indi uit den omloop genomen, en naar de
Munt te Utrecht voor omsmelting gezonden.
Ook na 1870 werd nog steeds te veel zilvergeld door de
Regeering uit Nederland naar Indi verzonden, zoodat dit voor
een belangrijk deel weder zijn weg naar Nederland moest terugvinden. Ook die terugzendingen zijn moeilijk te controleeren, daar
deze ten deele via Singapore, ten deele via andere kanalen
geschiedden.
Blz. 416.
In de jaren 18751881 werd naar Indi gezonden een bedrag
aan zilver, door den heer V A N DEN B E R G getaxeerd op 4 4
millioen, en in die zelfde jaren werd uit Indi naar het moederland gezonden aan zilver 2 1 millioen, terwijl nog kon worden
70

nagegaan, dat via Singapore naar Londen, en zoo vervolgens naai*


Nederland, nog bovendien 10 millioen in die zelfde jaren werd
verzonden. De heer V A N DEN B E R G geeft hiervan de verklaring,
dat de eigenlijke oorzaak van dat terugzenden van zilver uit
Indi is, dat de Regeering nog altijd, zooals 20 jaar geleden,
meer zilver aanvoert dan voor de behoefte van het verkeer noodig
is, zoodat dit meerdere moet wegvloeien.
Blz. 417.
Het zilver was meermalen zelfs z onnut geweest in Nederlandsch-Indi, dat de Nederlandsch-Indische Handelsbank in hare
verslagen (1878) melding maakt van het feit, dat zilver, nog
onuitgepakt in dezelfde verpakking, als waarin het van Europa
was aangekomen, weder naar Europa werd teruggevoerd.

7J

BIJLAGE 5 a.

ZILVEREN STANDPENNINGEN.
(Bijlagen bij de Muntverslagen.)
Ingetrokken in Oost-Indi: (aantal stukken)
rijksdaalders:

Vr 1902

guldens:

halve guldens:

60 000

110 000

75 000

1902

32 000

21 500

18 000

1903
1904
1905
1906
1907
1908
1909
1910
1911
1912

32 200
35 200
35 600
32 800
28 800
38 600
64 200
45 000
23 200
42 000

28 000
34 500
30 500
26 500
32 500
29 500
43 500
172 500
164 000
169 000

31 000
58 000
70 000
78 000
83 000
89 000
168 000
298 001
283 000
262 000

519 600
1 299 000

827 000
827 000

totaal:
waarde:

1498 001
749 000,50

1896
1897
1898
1899

1 486
3 935
40 327 *)
19 277

2 433
4189
9 535
16 723

1763
4 337
6 740
12 062

1900
1901

21 136
23 654

18 196
20 765

13 098
18 778

) Hieronder waren 31 210 rijksdaalders, nog afkomstig van den Z O O '


genaamden Lombokschat.
1

72

BIJLAGE 6.

BEREKENING V A N H E T KOSTENDE V A N ZILVERGELD


PER M A I L UIT NEDERLAND N A A R J A V A
GEZONDEN IN 1862.
Muntwezen en Circulatiebanken in

Nederlandsch-Indi,

door Mr. G. Vissering.

50 kistj es nieuwe Nederlandsche twee en een halve guldenstukken:


elk kistje 8 zakken a 500, zijn 400 zakken
Maakloon van 50 kistjes

200 QQO,
37,50

400 zakken

20,

Wegen, afleveren en sleepvracht

18,

Vracht naar Rotterdam, surveilleeren

50,60
126,10
200 126,10

Kommissie % .%

1 000,63
201 126,73

Vracht van Rotterdam naar Londen . . 13.10,10


Onkosten te Londen

7. 2,

Vracht van Londen naar Singapore


2 /* % over 17.130
1

Commissie % %

385. 8, 6
21. 8, 3
427. 9, 7

tot den koers van 11,67V

4 990,82
206 117,55

18

73
73

Assurantie van 209 500 l / , %


1

Polis

3 142,51
3,

'
3 145,51

209 263,06
Onkosten te Singapore:
Vracht naar Batavia

1 626,06

Lossen te Batavia

19,82
210 908,94

3V maand rente a 5 % 's jaars


2

4 / maand rente a 3 % 's jaars .


1

3 075,75
2 372,71
5 448,46
216 357,40

100 van Amsterdam verzonden, kostten dus 108.17 bij


aankomst te Batavia.
8

74

BIJLAGE 7.

ZILVEREN SPECIEVOORRAAD VAN DE NEDERLANDSCHE


BANK VOLGENS DE JAARVERSLAGEN VAN DE
NEDERLANDSCHE BANK.
Per ultimo Maart:
1871
30 087 245
1872
40 572 630
1873
53 882 901
1874 . . . . . .
46 427 602
1875
81 203 162 a)
1876
.-.
87 473 241 a)
1877
79 638 960
1878
73 669 285
1879
78 144 908 a)
1880
81 543 315 a)
1881
88 841 551 aj
1882
91 800 029
1883
94 929 616
1884
94 999 178
1885
94 648 061
1886
98 352 993
1887
99 744 263 b)
1888
100 091 774 b) *)
1889
83 826 348
1890
69 864 643 c)
1891
67 991 553 d)
1892
81 969 00Q aj

a)

86 697 000 a)
85 191 000
84 914 000
83 960 155
83 582 109
83 358 000
83 079 923
71 819 000
67 797 000
78 616 000
79 832 000
80 482 000
75 776 000
72 331 000
67 819 000
53 404 349 d)
48 648 208 dj
36 571 551 dj
27 942 408 dj
13 027 125 d)
9 785 862 dj

Vermeerdering ten gevolge terugvloeien uit Indi.

b) Vermeerdering hoofdzakelijk
binnenlandsche circulatie.
c)

Per ultimo Maart:


1893
1894
1895
1896
1897
1898
1899
1900
1901
1902
1903
1904
1905
1906
1907
1908
1909
1910
1911
1912
1913

ten gevolge van terugvloeien

vit de

Vermindering door uitvoer naar Indi; 15 928 000.

d)

Vrmindering hoofdzakelijk door uitvoer naar Indi.

*)

100 104 000 in April 1888.

75

BIJLAGE 7a.

HOEVEELHEID IN NEDERLAND VAN ZILVERGELD


EN PASMUNT.
Jaarverslagen van de Nederlandsche Bank.
(Opgaven van 's Rijks Munt.)
bij de Nederl.
Bank.

buiten de
Nederl. Bank.

31 Dec. 1880 155 817 000


85 059 000
70 758 000
,1881
157 447 000
89 005 000
68 442 000
1882
161 225 000
92 123 000
69 102 000
1883
161 151 000
93 407 000
67 744 000
1884
158 679 000
93177 000
65 502 000
1885
159 963 000
% 464 000
63 499 000
1886
160 265 000
98 027 000
62 238 000
1887
160 184 000
98 469 000
61 715 000
1888
150 252 000
80 915 000
60 337 000
1889
133 685 000
72 700 000
60 985 000
1890
126 160 000
65 616 000
59 544 000
1891
136 490 000
78 841000
57 649 000
1892
140 692 000
85 160 000
53 995 000
1893
142 483 000
84 330 000
55 532 000
1894
141610 000
82 722 000
58 888 000
1895
139 659 000
82 239 000
57 420 000
1896
139 638 000
82 507 000
57 131 000
1897
139 659 000
81 897 000
57 762 000
1898
140 251 000
81449 000
58 802 000
1899
132 802 000
71 836 000
60 966 000
1900
129 787 000
67 491 000
62 296 000
1901
139 356 000
76 615 000
62 741000
1902
140 822 000
79 689 000
61 133 999
1903
143 379 000
79 225 000
64154 000
1904
141430 000
76 444 000
64 986 000
1905
137 854 000
73 819 000
64 035 000
Naar de Overzeesche bezittingen uitgevoerd:
1870/71 12 107 000
1871/72
11 270 000
76

zSve r
a

ad

'

f i j n

B e d r 3 g

'

Jaarverslag
Ned. Bank
1871/72 Uit.
1872/73

860 996
285 032

f 90167 961
29 750 000

1873/74
1874/75

261486
22056

27 091 090

,,

meerderd.

Verkocht.

451458
62

150 679
229 744
f 24/m.m.
18 774
67

Vermunt.

211 750
346 283
^

772^

1875/76
1876/77

22 056

f 25 087
million.
Voor derden
voor
f 6905 807.

22 056

') Door tijdelijke openstelling van de vrije aanmunting van zilver.


Vermunt fijn zilver in 1870/71 153 054 K.G. tot f 16 552,99V ;
in 1867/70 aan pasmunt gemiddeld per jaar:
tot f 11 690 000
in 1870/71
16 600 000 ) .
,
,
1871/72
,
22000000
in verband met vraag naar specie
1872/73
36 300 000 )
voor Duitschland en Frankrijk.
1874 door bankiers.
7 000 000.
a

De aanmuntingen waren ten gevolge van de tijdelijke behoefte


van de Nederlandsche Bank aan circuleerend medium, voortgekomen uit den wensch naar een betere verhouding tusschen
haren voorraad aan baren en dien aan gemunte specin.
Evenwel is ook onafhankelijk van die behoefte der Bank,
gedurende een reeks van jaren bijna zonder uitzondering niet
anders dan voor rekening vari die instelling gemunt". (Muntverslag over 1872.)
Verslag van 's Rijks Muntmeester over 1912 (blz. 6).
Na eene periode van 39 jaren zou dit metaal (zilver) zelve
weder aan 's Rijks Munt worden aangemunt met dit onderscheid
tegenover het vroegere tijdvak, dat nu slechts aan het Rijk of
zijne Kolonin de verwerking was toegestaan, terwijl eertijds
vrije aanmunting openstond voor ieder, die uit de omzetting tot
de standaardmunt voordeel zou trekken.
77

BIJLAGE 7b.

DE VOORHANDEN HOEVEELHEID ZILVEREN STANDPENNINGEN BEGROOT OP EENE NOMINALE


WAARDE VAN:
(Munt verslagen.
1 Januari
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881

2-

f170 500 885,


166 500 855
164 440 855,
147 940 755
144 160 855,
140 910 855
140 518 785,

Aangemunt.

1882

141 439 262,50

1882
1883
1884
1885
1886
1887

Gewijzigd in
147 825 000,
149 860 000,
150 704 240,50
149 420 127,
150 511457,50
150 759 507,50

1888

150718113,50

1889
1890

140 803,13,50
124 268791,50

1891

116 712 018,

1892

127 045 768,-

1893

1894

78

B e d r a

132 976 321,50

132 756 338,50

/
)
)
f 3 500 000 *
|

Terug.

Vermunt.

6 220 000,
2 750 000,

920 477,50

2 300 000,
978 240,50
603 942,
1247 365,
248 050,
139 997,50 O.-I.

190 000,

888 355,50*
151 034,50

6 391,50

6 773,50 }
\

9 650 000, O.-I.


670 000,
13 750 Djed.
8 800 000,- 0 -1
2 749 517,50 W.-I.

_
3 506 715,
2 249,
_
_
945 000,'
31 610,
_
i

3161, O.-I.
850017,-straits

IOOC

, , , .

1895

131 706338,50

1896

131 509 734,

100 000

1897
1898

131 361 622,


131 171629,50

2 000 000
-

741000,- O.-I.

1899

131 550 839,50

500 000

523 780 O.-I.

I
f

4 000 000, O.-I.


2 060000,
16 500 000,
10 000 000,
6 000 000,
3 150 000,-
_

75 000, W.-I.
134 000,
1 000 000, O.-I.
5 000,

175 000,W.-I.
9 750 000,O.-I.
200000, W.-I.

" . T ^ j "

56 0 4 5 , 80 000 uit Dieddah

, U U U

35 000

67 000
'

Uitgevoerd.

'

O-I
'

213 604,50
_

175 749,50
*
2

^ ^

7 580 000,- 0.-1.


50 000 w . - i :

_
_
5 500 0 0 0 - O . - I .
60 000,- W.-I.

_
125 0 0 0 - W . - I .

1000 000, O.-I.


50 000,W.-I.

.
50 000,W.-I.

17-3 824, U.-l.


250037,50
189 992^0' '
_
'
^,-W..I.
212 390,*
_
l
50 000,W.-I.
i
8 100 000, O.-I.
300 820, I
0

1 5 0

1 Januari.

1900

1901
1902

Bedrag.

124123 799,50

Aangemunt.

2 375 000

f120 581324,50 f 2 625000


126 998 465,50
250 000

1903

130 920 000,

1904
1905
1906

129 960 000,


127 860,000.
123 800 000

2 500 000
3 000 000
1000 000

1907

119 469 000


Gewijzigd in
121500000,

4 600 000hier

Terug

Vermunt.

j
4 895 095
f 8 000 000 O.-I. f 3 513 690
j
480 831 7

4 000 000 O.-I.


645 000
342 000 7

670 000W.-I.
149 000
]
125 000 O.-I.

(
125 000W.-I.

f 452 620,

2150000O.-I.
3 000 000 hier
3 700 000 O.-I.

1908

{
107 500 000, ;|

1909

96 000 000

1910

84 800 000

2 000 000 hier


1500 000 O.-I.
3 000 000 O.-I.

1911
1912

72 300 000
61100 000,

2 000 000 hier


5 000 000 O.-I.

1913

57100000,

197 400W.-I.
125 000
23 000

8 850 000

8 100 000

4 700 000

4 500 000 per


saldo O.-I.

1 375 000, O.-I.


100000,W.-I.
f

3800000
4 707 000
3 165000

Uitgevoerd.

1000 000 O.-I.


175 000 W.-I.
25000

175 000

4 007 000
3 000 000 O.-I.
1000000
3 000 000
175 000 W.-I.
200 000
2000000 O.-L
6 000 000
4100000
2150000

3 600 000 O.-I.


3 700 000
10 000 000

5 046 759

8 000 000
2 500 000 depot
Javasche Bk. A'dam
4 700 000
8 250 000
8 500 000
5 000 000

* aan rijksdaalders, rechtstreeks van de Nederlandsche Bank.


Aangemunt voor een bedrag van 44,8 millioen, waarvan voor Nederland
voor een bedrag van 29,5 millioen en voor Nederlandsch-Indi voor een
bedrag van 15,3 millioen.
Ingetrokken en vermunt voor een bedrag van 69,8 millioen.
79

Z I L V E R E N STANDPENNINGEN.
Muntverslag 1880.
Op 1 Januari 1871 waren van de sedert 1840
aangemunte rijksdaalders hier te lande aanwezig
34 244 797 st.
van 1871 tot en met 1880 vermeerderd;
a. aanmunting

38 602 212

b. terugvoer uit 's Rijks Overzeesche Bezittingen en het


buitenland met

4 691 200
77 538 209 st.

waarvan afgetrokken moeten


worden de van 1871 tot en
met 1880 naar 's Rijks Overzeesche Bezittingen en buitenland verzonden
32 850 430 ,,
zoodat er overblijven

44 687 779 st.

ter nominale waarde van

111719 447,50

voegt men daarbij:


1. het bedrag der guldens, welke op 1 Jan.
1871 voor de circulatie hier te lande beschikbaar waren (sedert dien datum had geen
aanmunting plaats)
27 710 478,
verminderd evenwel met het
bedrag der guldens, die van
1871 tot 1880 naar 's Rijks
Overzeesche Bezittingen en
buitenland verzonden zijn . .

900 000,-

26 810 478,

138 529 925,50


80

2. het bedrag der halve guldens, welke op


1 Jan. 1871 hier te lande voorhanden waren
(ook van deze specie had sedert dat tijdstip
geen aanmunting plaats) . . . . 2 168 859,50
verminderd met het bedrag der
halve guldens, welke van
1871 tot 1880 naar 's Rijks
Overzeesche Bezittingen en
het buitenland verzonden zijn

180 000,

krijgt men

1988 859,50

140 518 785

of het bedrag, hetwelk geacht kan worden aan


zilveren standpenningen hier te lande aanwezig te zijn (1 Januari 1881).

ZILVEREN STANDPENNINGEN.
Muntverslag over 1890.

Op 1 Januari 1881 waren van de sedert 1840


aangemunte zilveren standpenningen aanwezig
voor een bedrag van
140 518 785
welke som van 1881 tot en met 1890 niet door
aanmunting is vermeerderd, maar daarentegen
over dat tijdstip verminderd is:
et. door uitvoer naar 's Rijks Overzeesche Bezittingen en het buitenland, na aftrek van hetgeen vandaar teruggevoerd is, met
18 362 145
81

6. door versmelting van 1845 tot 1872


Voor den aanmaak van zilverwerken met

4 200 000 *)

c. door versmelting voor de aanmunting van zilveren pasmunt met

1 244 622

23 806 767

116 712 018

of het bedrag, hetwelk geacht k a n worden aan


zilveren standpenningen hier te lande aanwezig
te zijn (1 Januari 1891).
Verslag van 's Rijks Muntmeester 1907 (blz. 73).
Totaal aanwezige
Nederland:

hoeveelheid

(begin

1907) grof

zilver i n

119,5 millioen,
te splitsen i n :
halve guldens:

1,7 millioen i n Nederland

( 55
guldens:

millioen i n Ned.-Indi)

25

millioen i n Nederland

( 70

millioen i n Ned.-Indi)

rijksdaalders: 93

millioen i n Nederland.

) Deze som is een minimum te achten, want het is waarschijnlijk, dat ook
van 1872 tot 1890 standpenningen voor de vervaardiging van zilverwerken
versmolten zijn. Het bedrag daarvan is echter moeilijk met eenige zekerheid
te ramen.
1

82

BIJLAGE 7c.

INGETROKKEN ZILVEREN TEEKENMUNTEN IN


NEDERLAND.
Rijksdaalders
.

In de jaren:

Guldens
(stuks).

( s t u k s )

Halve guldens
(stuks).

18821890

494 021

319

18901895

1 784 033

3181

1274

18951902

4 466 999

59 700

44 337

Guldens
(bedrag).

Halve guldens
(bedrag).

Rijksdaalders
(bedrag).

vr 1901
i n

1902

16 862 632.50

638" 275

63 200,

6 926 -

22 805,50
294,50

1903

1 141 000,

4 682,

2 965,50

1904

3 795 375

5 569,

1502,50

1905

3 995 438,50

8 667,

2 649,50

1906

3157 209.50

6 763,

1519,

1907

8 552 022,50

7105,

2 428

1908

8112 080,

8 519,

4 533

1909

4 710 657,50

9 451,

4 376,

19

10

5 014 990

22 090

9 769,

19U

4 624 190,

21 681,

50114,50

1912

8 510 555,

11027,

26 500,

13 600,

10 965,

1 9 1 3

69 128 025,50

186 645,

20 862,
f

150 319,00

Te zamen aan teekenmunten f 69 464 989,50.


(Muntverslagen.)

83

BIJLAGE 8.

NEDERLANDSCHE PASMUNTEN.
Afgeleverd door 's Rijks Munt van 18401913.
(Muntverslag 1912.)
Aantal stuks.
Jaren.

Zilver.

Nikkel.

25 centstukken. | 10 centstukken. |
18401850
18511852
18611870
18711880
18811890
18911900
19011910
1911
1912

20 010 907
7 974

500 000
8 300 000
9 680 000
1600 000
1 600 000

Totaalaantal .
Waarde . . .

tot en met 1912

15 075 155
3 048 027
3 240 000
8 000 000
13 000 000
17 350 000
21 250 000
4 000 000
4 000 000

41 698 881
89 763 182
10424720,25
f
8976318,20
Ingetrokken:
3 893 711,93 |
f

5 centstukken.

2 366 947,

14 000 000
f

14 000 000
700000,

37,35

6 260 718,93.

Brons.
Jaren.

:
2\ centstukken.

centstukken.

18401850
18511860
18611870
18711880
18811890
18911900
19011910
1911
1912

8 000 000
12 000 000
2 600 000
20 000 000

2 000 000

Totaal aantal .
Waarde . . .

tot en met 1912

44 600 000
1 115000,
6 203,05 |

4 000 000
28 000 000
15 000 000
31000 000
5 000 000
5 000 000

80 000 000
40 000 000
33 000 000
65 000 000

f
f
f

84

centstukken.

218 000 000


2 180000,
Ingetrokken:
10 340,12 |
16 615,26*

f
f

88 000 000
440000,
72,091

BIJLAGE 8 a.

GOUDEN MUNTEN (NEDERLANDSCHE).


Afgeleverd door 's Rijks Munt van 1840 tot 1913.
Aantal.

Jaren.

10 gulden.

18401850
18511860
18611870
18711880
18811890
18911900
19011910.
1911
1912

5 gulden.

7 430 391
402 536
453 906
99 239
774 544
3 000 000

Totaalaantal .
Waarde . . .

12 160 616
f 121606160,

tot en met 1912


Waarde . . .

11 120
111200,

ducaten.

213 084

306 119
81 205
149 837
886138

147 860

1 000 000
f

1 000 000
5000000,
Ingetrokken:

1 784 243

44?'0.

Ook zijn nog afgeleverd, maar nu niet meer gangbaar 2 782 516 oude tienguldenstukken, 1595 vijfguldenstukken, 2 636 dubbele, 10 000 enkele en 10 000
halve gouden Willems.

GOUDEN MUNTEN (NEDERLANDSCHE).


Volgens de Muntverslagen zijn door 's Rijks Munt:
I?
jaar:
1875
1876
1877

1878

Afgeleverd.

Uitgevoerd.

4 110 000 tientjes v. rek. 5 000 tientjes O.-I. voor


Ned. Bank en partic.
rek. Ned. Handel Mij.
1 581 106 tientjes v. rek.
idem 4446 ducaten.
1 108 149 tientjes v. rek. 42600 tientjes O.-I. voor
particulieren.
rek. idem.
14 7% ducaten.
87 310 ducaten O.-I. v.
rek. idem.
87 410 ducaten.
73 500 tientjes voor rek.
particulieren.

Teruggekomen,

85

. ** *

Afgeleverd.

Uitgevoerd.

1879

581 036 tientjes v. rek.


particulieren.
20 167 ducaten.
50100 tientjes voor rek.
Ned. Handel Mij.
25 396 ducaten.
geen.

7 0000 tientjes aan de


Ned. Bank.

1880
1881
1882

geen.

1883

geen.

1884
1885
is,
1886
1887
1888
1889
1890
1891
1892
1893
1894
1895

geen.
67 095 tientjes voor rek.
Ned. Handel Mij. en
Bankiers.
54 141 tientjes voor rek.
Ned. Handel Mij.
40 754 tientjes voor rek.
Ned. Handel Mij.
35 585 tientjes voorrek.
bankiers.
204 961 tientjes v. rek.
Ned. Handel Mij.
geen.
geen.
61 tientjes.
geen.
30440 ducaten voor rek.
Javasche Bank.

1896

149 tientjes.
58 444 ducaten v. rek.
Twentsche Bank en
Javasche Bank.
geen.

1897

geen.

1898

108 771 tientjes v. rek.


Javasche Bank en
Vlaer & Kol.

86

50 059 tientjes.
2 265 000 tientjes buitenland van Ned. Bank.
2140 500 tientjes buitenland van Ned. Bank.
46 500 tientjes buitenland van Ned. Bank.
3 500 tientjes n. Liberia.
39 340 tientjes O.-I. Ned.
Handel Mij.
100 532 tientjes O.-I.
Ned. Handel Mij.
3 700 tientjes n. Liberia.
50000 tientjes O.-I. Ned.
Handel Mij.
40700 tientjes O.-I. Ned.
Handel Mij.
5Q00 tientjes O.-I. Ned.
Handel Mij.
.204700 tientjes O.-I.
Ned. Handel Mij.
350 tientjes n. Liberia.
300 tientjes n. Liberia.
425 tientjes n. Liberia.
780 tientjes n. Liberia.

vermunt 108.
69 063 tientjes O.-I.
Handelsvereeniging.
3500 tientjes O.-I. Javasche Bank.
102 000 tientjes O.-I.
Handelsvereeniging.

Teruggekomen.

27 000 tientjes.

672 000
1209500

85 500

109 tientjes.

* *
jaar:

Afgeleverd.

le

1899

1900
1901

1902
1903

1904
1905

1906

Teruggekomen,

144 840 tientjes v. rek. 144 838 tientjes O.-I. JaJavasche Bank.
vasche Bank.
60 986 ducaten v. rek. 1000 ducaten voor rek.
Javasche Bank en
Ned.-Ind. Handelsbk.
Escompto Mij.
200 085 tientjes v. rek. ( 200 000 tientjes O.-I. v.
Javasche Bank.
rek. Javasche Bank.
99 239 tientjes v. rek. * 1 000 tientjes Ned.-Ind.
Ned. Bank.
'
Handelsbank.
29 284 ducaten
130 tientjes O.-I. Ned.Ind. Handelsbank.
geen.
12 tientjes ingetrokken. 500 000 uit Java.
60 647 ducaten v. rek.
Javasche Bank.
30137 ducaten Ned.-Ind.
Escompto Mij.
geen.
27 525 ducaten voor
Javasche Bank,
60 480 voor Ned.-Ind.
Escompto Mij.
29 379 ducaten van
Ned.-Ind. Esc. Mij.

1907

geen.

1908

91 006 ducaten v. rek.


Javasche Bank, Ned.
Handel Mij., Ned.-Ind.
Escompto Mij.
136 203 ducaten.
421 447 idem.
774 544 tientjes.
3 000 000 tientjes voor
part. rek.
1 000 000 vijf-guldnst.
voor Nederland.
147 860 ducaten.

1909
1910
1911
1912

Uitgevoerd.

Ingetrokken:
345 tientjes.

13 idem.
26 idem.

83 idem.

Uitgevoerd.
745
?

500442 O.-I.
32150 W - I
5050 W.-I.
500 Q.-I.

120 idem.
130 idem.

140 idem.
250 idem.
m!
1 0 idem.

4 8 0

5 2

i d e

87

BIJLAGE 8b.

ZILVEREN TEEKENMUNTEN (NEDERLANDSCHE).


Aantal.

Jaren.

rijksdaalders.

gulden.

18401850

34 416 937

35 379 383

5147 000

18511860

32618 558

30 453 629

20 815 814

18611870

32 789,583

24 069 347

" 24562 905

18711880

38 602 212

18811890

18911900

28100 000

750 000

19011910

100 000

18 300 000

21 550 000

1911

2 000 000

1912

3 000 000

Totaal aantal .
Waarde

138 527 290


f

346 318 225,

halve guldens.

4 000 000

121 302 359


f

121 302 359,

76 825 719
f

38 412 859,50

Ingetrokken:
tot en met 1912
Waarde tezamen

88

69114 425,50 | f

175 680, | f

f 69 419562,50

129 457,

BIJLAGE 9.
WINST E N VERLIES, B I J D E V E R V A A R D I G I N G V A N
Z I L V E R E N P A S M U N T VOOR N E D E R L A N D S C H - I N D I .
(Muntverslag 1900.)
Speciesoort (aantal stukken).
7,
Ti
Ti TTJ
U guldens
/io guldens
Ned.-Indi.
Ned.-Indi.

Jaar

1884
1885

1 750 000

1 140 000
860 000

2 000 000

1 230 000

3 000 000

2 800 000

1890
1891
1893
1896
1898
1900
T

aantal
Waarde

Winst.

3 550 000

825 000
5 000 000

5 000 000

3 075 000

2 500 000

6 850 000

12 780 000
3195 000

26 800 000
2 680 000

Verlies.

75,20

17,70
64 264,86*
48 480,50
119 443,19
130,60
338,64
859,80*
974,28
') 412 932,58
) 135 368,70*

f 782 886,06*

92,90

5 999,27
5 481,06*

11573,23*

WINST OP D E K O P E R M U N T I N G V O O R N E D E R L A N D S C H INDI V A N 18961899.


De nominale waarde der 2 L_ centstukken
bedraagt
930 630,75
De nominale waarde der 1 centstukken
bedraagt
1 850 000,
X

te zamen
De prijs van het
koper bedroeg
het muntloon

2 780 630,75

benoodigde

zoodat de winst is

937 444.99 /*
610 660,92
,
1

1 548 105.91V2
1 232 524,83V

) Van deze winst moet afgetrokken worden de waarde van ruim


374 K . G . zilver, afkomstig van de Lombokschat, mede voor deze muntslag
gebruikt. (374 K . G . zilver a 4 7 is 16 309.)
1

19

89

BIJLAGE IQ. I

T A R I E F V A N VERVOER V A N GELD V A N
AMSTERDAM NAAR JAVA.
1875 zonder verzekering.
tot 20 000 1 %, tot 100 000 /. %\ boven
100 000 % %.
15/7/1876 tot 20 000 1 %, tot 50 000 V* %, tot 100 000
%

tot 200 000 0,45 %, tot 500 000 0,4 %, tot


400 000 0,35 %.
tot 300 000 0,3 %, tot 600 000 en hooger 0,25 %.
1877 tot 1885 idem.
(van af 15/3) tot 20 000 1 %, tot 100 000
%, tot 200 000
1885
0,45 %..
tot 300 00 0,4 %, tot 400 000 0,35 %, tot

j|

500 000 0,3 %.


600 000 en hooger 0,25 %.
tot 1888 idem.
In den loop van dit jaar veranderd in:
tot 10 000-1
tot 20 000 /* %, tot 100 000
% %.
tot 200 000 / %, tot 300 000 / %, tot 400 000
7 i o %. 500 000 en hooger / %.
s

1889 en 1890 idem.


Alhoewel tarief 11 en 12 ontbreken, worden in tarief
n. 13, d.d. 3/10/1891, dezelfde vrachten genoemd
als in 1888. Wij kunnen derhalve wel aannemen,
dat de vrachtcijfers tusschentijds onveranderd zijn
gebleven.
90

1891 tot 1899 idem.


15/4/1900 tot 10 000 1 %, tot 20 000 / %, tot 100 000
7 %, daarboven U %
1901 tot en met 1903 idem.
8

1/10/1904 inclusief assurantiepremie,

tot 10 000 1*/. %, tot 20 000 1 %, tot 100 000


I / %. boven 100 000 7* %
1905 tot en met 1909 idem.
B

1/1/1910 tot 10 000 1,1 %, tot 20 000


verzekering.

17

20

tot 100 000 /, boven 100 000 /


verzekering.
7

20

%, inclusief
%, inclusief

1911 en 1912 idem.


Voorts werd in 1912 nog eene noteering van /* %
afgegeven voor zilver in baren en voor zilveren
l

munten, zonder verzekering.

(Opgave van de Stoomvaart Maatschappij Nederland".)

91

BIJLAGE 11.

DE KOSTEN V A N HET HERSTEL V A N HET

MUNTWEZEN

V A N N E D E R L A N D S C H - I N D I IN 1854.
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp, ingediend bij
Kon. Boodschap van 7 Februari t865, tot verantwoording
der ontvangsten en uitgaven tot regeling van het
muntwezen in

Nederlandsch-Indi".

Bijlagen bij Handelingen van de Tweede Kamer;


zitting 1864/65, blz. 790 e. v.
U i t d onderwerpelijke verantwoording blijkt:
dat bij onderscheidene wetten, i n de rekening van ontvangsten en uitgaven
i n Nederland vermeld, tot herstel van het muntwezen van Nederlandsch-Indi,
uit de beschikbare middelen van het dienstjaar 1851 en uit de opbrengst der
veilingen van gouvernementsproducten i n Nederland over de jaren 18521856,
zijn aangewezen
23243 545,71
dat de i n Nederlandsch-Indi aanwezige en voor uitgegeven recepissen gedeponeerde zilveren specie, bedoeld
sub 4. van art. 2 der wet van 1 M e i 1854 (S/W. n . 76),
nominaal heeft bedragen, 2 2 7 991,45, voorstellende een
innerlijke waarde van
2 2 7 794,97
dat aan vracht en onkosten daarover. is
voldaan

6 716,11%
221 078,85 Yt

'dat het i n Nederlandsch-Indi verkochte kopergeld,


en daarmede i n verband staande ontvangsten heeft
opgebracht
3 502 296,62K
dat de onkosten i n Indi daarop hebben
beloopen

101 601,77%
3 400 694,85

dat het i h Nederland verkochte kopergeld heeft opgebracht . . 5 198 382,70%


dat de onkosten van
verzending enz. daarop i n
Nederlandsch-Indi hebben bedragen

92

277 030,25

dat aan onkosten voor


Vervoer, verminking enz.
in Nederland is voldaan 634 517,42%
4 286 835,03
7687529,88
dat volgens de Indische rekening over den jare 1860
nog ontvangsten zijn gedaan, die niet met zekerheid kunnen
worden opgegeven waartoe ze behooren, tot een bedrag van
Totaal ontvangsten netto

140,88%
31 152 295,33

Dat de uitgaven hebben bedragen:


voor uitgezonden standpenningen
10 807 525,65
bij: onkosten daarop in
Indi

98073,60%
10 905 599,25%

voor de uitgezonden zilveren pasmunt


(ongerekend de tot alliage gebruikte
12 910 6/10 Nederlandsche ponden oud
kopergeld)
9 668171,85
bij: onkosten daarop in
Indi
14321,08

voor de uitgezonden koperen pasmunt


(niet inbegrepen de 2 910 000 Ned. pond
oude koperen pasmunt, gebruikt tot vervaardiging van muntplaatjes door P. van
Vlissingen & Co.)
2 949 779,31%
bij: onkosten daarop in
Indi
137167,85%
!
voor wissels getrokken door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indi
op den Minister van
Kolonin
4 044 783,98
af: voor gemaakte disconto in Nederland
-

9 682 492,93

3 086 947,17

9904,23
4034 879,75
27,709919,10%
Blijft beschikbaar

3 442 376,22%

93

Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs.


Bijlagen bij de Handelingen der Tweede Kamer; zitting
1864/65, blz. 1272 e. v. met name blz. 1276.
Par. 4.
In sommige der afdeelingen beklaagde men zich, dat de toelichting van de
overgelegde rekeningen ook in zoo ver onvolledig was, als daaruit niet bleek,
wat de groote maatregel der verbetering van het Indische muntwezen ten
slotte aan den lande gekost had. De Commissie van Rapporteurs erkent, dat
dit een leemte is, daaruit voortvloijende, dat de overgelegde rekeningen
eigenlijk kasrekeningen zijn. Zij heeft zich eenige moeite gegeven om uit
vroeger vastgestelde wetten, ingediende verslagen en thans medegedeelde
stukkeu zich zelve de zaak duidelijk te maken en laat ten gerieve van de
leden der Kamer het resultaat harer nasporingen hieronder volgen.
Tot dekking der uitgaven, noodig tot regeling van het muntwezen van
Nederlandsch-Indi, werd bij art. 2 der wet van den lsten Mei 1854 [Stbl
n . 76) aangewezen:
1. uit de beschikbare middelen van het dienstjaar 1851,
toen in 's Rijks schatkist voorhanden was een som van . . 3 179 447 48
2. uit de opbrengst der veilingen van gouvernemenlsproducten in Nederland, over , het jaar 1852
5 564 098 23
3. uit de opbrengst der veilingen als boven over het
jaar 1853
/.
9 500 000,
Bij art. 2 der wet van den 20sten April 1855 [Stbl. n. 13)
uit de opbrengst der veilingen als boven over het jaar 1854
3 000 000,
Bij art. 2 der wet van den 24sten December 1857
[Stbl. n. 174) uit de opbrengst der veilingen als boven
over het jaar 1855
2 000 000
zoodat aan de Regeering voor het aangeduide doel in
geld is verstrekt
23 243 545;71
Daarenboven werden bij art. 2 der voormelde wet van den
lsten Mei 1854 [Stbl. n. 76) aangewezen:
4. de in Nederlandsch-Indi reeds aanwezige en voor
uitgegeven recepissen gedeponeerde zilveren specie, welke
bedroeg nominaal 2 2 7 991,45, of aan innerlijke waarde bij
hermunting een som van
227 794 97
5. de opbrengst van het kopergeld,
toen reeds gedeponeerd of verder uit den
omloop te trekken.
Het blijkt, dat dit gezamenlijk heeft
bedragen nominaal 32 844 685,, waarvan op Java zijn verkocht nominaal 9 891 217,, welke bruto hebben opgebracht

94

3 502 070,16%

De overige nominaal 2 2 953 468,, die


naar Nederland werden overgevoerd, zijn
gedeeltelijk gebruikt tot vervaardiging van
muntplaatjes voor. nieuwe koperen munt,
alsmede voor alliage van zilveren pasmunt,
terwijl de overige 5 130 318 801/100 Ned.
ponden bruto hebben opgebracht
.'. 5 194 664,40
i

8 924 529,53%

Door de aangewezen middelen is alzoo, behalve het


vermuntte en tot alliage van zilveren pasmunt gebruikte
koper, ter beschikking van de Regeering gekomen
32 168 075,24%
Daarvan is uitgegeven:
voor standpenningen naar NederlandschIndi verzonden
10429 088,50
voor nieuwe zilveren pasmunt, nominaal
9625,000,, waarvoor is betaald (ongerekend de tot alliage gebruikte 12 910 6/10
Ned. ponden oud kopergeld)

9534 844,42%

voor nieuwe koperen pasmunt, nominaal


8 219371,75%, waarvoor is betaald,
ongerekend de 2910000 Ned. ponden
oud kopergeld, waaruit nieuwe munt is
vervaardigd
2 857 358,13%
Voor wissels door het Indische Bestuur
getrokken op den Minister van Kolonin
4 044 738,98
af: voor disconto
den vervaltijd

vr
904,23
]

4 034 879,75

De naar Nederlandsch-Indi overgemaakte betaalmiddelen hebben te zamen


gekost
.;:
26856 170,81
Aan de na te melden onkosten is
voldaan:
a. op uit Nederlandsch-Indi ontvangen
oude zilveren specie....
6 716,11%
b. op het uit den-omf jr^-VV
loop
getrokken
oude
kopergeld:
in Indi 378 405,56%
in Nederland . . . . . . 630 799,12

1 009 204,68%

95

c. op uitgezonden standpenningen:
in Nederland
3 7 8 437,15
in Indi

98 073,60%

476 510,75%

d. op uitgezonden zilveren pasmunt:


in Nederland
133327,42%
in Indi

14321,08
147 648,50%

e. op uitgezonden koperen pasmunt:


in Nederland .
92 650,74
in Indi

W^^^^g^f

137 167,85%

229 818,59%
af: vergoeding voor in
Indi te min
afgekeurde
koperen pasmunt
229,56
229589,03%
1869669,09%
28 725 839,90%
blijft over

Hierbij gevoegd de in 1860 in Nederlandsch-Indi gedane


ontvangsten, waarvan niet met zekerheid kan worden opgegeven tot welke der vermelde rubrieken zij behooren, ad
Het ook in het wetsontwerp genoemde
gezamenlijk batig slot

3 442 235,34

140,88%

3 442 376,22%

Met uitzondering van het uit den omloop onttrokken oude zilver- en
kopergeld is aangewezen het boven vermeld bedrag van . . 23 243 545,71
Daarvan zijn beschikbaar gebleven
3 442 376 22%
zoodat het herstel van het muntwezen in NederlandschIndi kan geacht worden gekost te hebben
19 801 169,48%

96

Memorie van Toelichting hij het wetsontwerp, ingediend hij


Kon. Boodschap van 15 December 1866.
Bijlagen bij de Handelingen der Tweede Kamer;
zitting 1866/67, blz. 680 e. v.
De Minister van Financin heeft bij de indiening der Staatsbegrooting voor
1876 medegedeeld, dat van de gelden, reeds in 1865 in 's Rijks schatkist
gestort voor de batige sloten der rekeningen wegens de ontvangsten en
uitgaven tot herstel van het muntwezen in NederlandschIndi, ad
3442376,22%
had moeten worden teruggegeven, tengevolge van later
gebleken onvolledigheid van de aanvankelijk uit Indi ontvangen rekening, een bedrag van
907 62766
het goed slot der geheele verantwoording, zoo in Nederland
als in Indi te stellen op
2 534 748 56%
Het bedrag ad 907 627,66 tellende bij het bedrag ad 19 801 169,48%
komt men op 20 708 797,14%; dit zoude dan het bedrag zijn door Nederland
ten koste gelegd tot herstel van het muntwezen van Nederlandsch-Indi
in 1854.
Wet van den 16den April 1876 (Staatsblad n. 22), tot vaststelling van het slot van rekening wegens alle ontvangsten
en uitgaven tot regeling van het muntwezen van Nederlandsch-Indi.
Eenig artikel:
Het goed slot der rekening wegens alle ontvangsten en uitgaven tot
regeling van het muntwezen in Nederlandsch-Indi wordt vastgesteld op
2 534 748,56%.
Dit bedrag wordt toegevoegd aan de middelen en inkomsten van het
dienstjaar 1864.

97

BIJLAGE 12.
M U N T Z U I V E R I N G IN N E D E R L A N D S C H - I N D I .
Wet van 22 Juli 1899 {Stbl. n . 178; N.-I. Stbl. n . 229).
donnantie van 22 Juni

1899 (N.-I. Stbl. n . 191).

idem

,,

16 Januari

1904 (

87).

idem

21 October

1904 (

415).

idem

24 November

456).

idem

idem ^

1904 ( ' . "

3 Januari

1906 (

3).

16 Augustus

1907 (

351).

23 Juli

346).

idem

1906 (

idem

1 November

1906 (

458).

idem

13 November

1906 (

472).

idem

16 November 1907 (

465).

idem

26 Januari

1907 (

44).

idem

10 Januari

1908 (

,,

20).

idem

12 Juni

1908 (

404/5).

idem

29 Juli

1908 (

478).

idem

11 Augustus

1908 (

506/7).

idem

15 September 1908 (

560/1).

idem

12 November

1908 (

,,

640).

27 April

1909 (

256).

idem

Muntzuivering 1907. Verslag van de Javasche Bank 190718.


Van de Gouvernements-invoeren ging naar Sumatra's Oostkust:
rijksdaalders 1 2 5 0 000; guldens 3 850 000; V guldens 6 5 0 000,
en verstrekt de Javasche Bank van haren voorraad:
te Batavia 3 730 000 / guldens, te Padang 500 000 rijksdaalders.
1

Muntzuivering 1907.
Schatting van Mr. G. VISSERING, President van de Javasche Bank in zijn
verslag: De geldsomloop in de Residentie der Oostkust van Sumatra." Het
totaal benoodigde bedrag aan zilvergeld op 9 3 6 0 0 0 0 , waarvan aan rijksdaalders en guldens en zoo noodig een zeker bedrag aan goud 6 955 000,
halve guldens 1 2 0 0 000.
98

B E T R E F F E N D E D E K O S T E N V A N D E N A 1900 G E H O U D E N
MUNTZUIVERING IN N E D E R L A N D S C H - I N D I .
Sumatra's Oostkust.
Zoowel uit economisch als politiek oogpunt is de muntzuivering ter Sumatra's
Oostkust, waartoe i n 1906 werd besloten, de belangrijkste geweest. Voor zoover
uit de stukken blijkt, is voor die muntzuivering geen raming van kosten
gemaakt.
Deze kosten laten zich i n 3 categorien splitsen, t. w.;
1. de kosten van munt loon en uitzending van muntstukken ter vervanging
van de buiten omloop te stellen munt;
2.

de kosten rechtstreeks aan de inwisseling verbonden;

3 . het verlies (de winst) verbonden aan den verkoop van de ingenomen
munten.
Sub 1. E r werd geraamd dat noodig waren:
2 000 000 aan rijksdaalders,
5 000 000 aan guldens,
1 200 000 aan halve guldens,
1 200 000 aan pasmunt.
Deze raming is belangrijk te hoog gebleken, zoodat, Waar men bovendien
geen afzonderlijke rekening voor de ten behoeve van de muntzuivering gedane
aanmunting (van pasmunt) en uitzending van munt heeft kunnen vinden,
de kosten ten deze niet zijn te schatten.
Sub. 2. De muntzuivering is geschied met medewerking van de Javasche
Bank, die haar onkosten vergoed kreeg en verder genoot Yt % provisie van
de dollarmuntstukken, welke door haar tusschenkomst van de hand werden
gedaan. De door haar ingediende rekening bedroeg 2 0 500 (waarvan 8 0 0 0
provisie).
Door het bestuur ter Oostkust werd uitgegeven voor transportkosten,
geldtellers, enz. 1 8 500. Te zamen derhalve 3 9 000 aan rechtstreeks met
de muntzuivering verband houdende kosten.
De verkoop van de ingenomen dollarstukken heeft waarschijnlijk (een
definitieve afrekening werd niet gevonden) winst gebracht. De koers, waartegen de dollars werden ingewisseld ( 1,40 voor Straits-dollars; 1,20 voor
andere) was scherp gesteld ten einde de bevolking verlies te besparen en de
muntzuivering vlot te doen verloopen. Hierop is (waarschijnlijk) geen verlies
geleden of winst gemaakt. De winst werd (waarschijnlijk) gemaakt op de
inwisseling van beschadigde zilveren dollars, die tegen lagere prijzen (resp.
1,24 en 1,04) zijn ingenomen.
In verband met een en ander kan verklaard worden de mededeeling, welke
M r . VISSERING op blz. 206/207 van zijn werk Muntwezen en circulatiebanken
i n Nederlandsch-Indi" aangaande deze muntzuivering doet, nl.: Het gouver-

99

nement heeft dan ook bij de inwisseling in al deze gebieden, welke onder
leiding van de Javasche Bank zijn gezuiverd, geen gulden verloren. De
marges waren zoo nauw genomen mogelijk, maar uit de verschillende marges
zijn zelfs de kosten van de zuivering bestreden kunnen worden.'
Westeral'deeling van Borneo.
Omtrent de muntzuivering in het hiernevens genoemd gewest blijkt niet
veel uit de archiefstukken. Van belang is wellicht, dat op de inwisseling van
duiten (in 1908 geindigd) 7000 verlies is geleden.
Bah en Lombok. Celebes en Menado.
Tot de muntzuivering in deze gewesten werd in 1912 in beginsel besloten.
Het zou echter, in verband met de groote hoeveelheid pasmunt, welke er voor
benoodigd was, nog vrij lang duren, tot 1914 nl., voor er een aanvang mede
kon worden gemaakt. Bijv. voor Celebes alleen 35 770 000 stuks (berekening
Mr. VISSERING). De wereldoorlog bracht uitstel. In 1922 werd de muntzuivering
voor het gewest Celebes weer ter hand genomen. Een kostenraming ontbreekt,
niettegenstaande Mr. VISSERING vrij hooge onkosten in zijn rapport voorspeld
had. Over dit bezwaar werd heengestapt, wijl in de landskassen groote voorraden pasmunt aanwezig waren, waarvoor in verband met de teruggeloopen
conjunctuur en het lagere, prijsniveau in afzienbaren tijd geen bestemming
werd verwacht.
In zijn rapport van 1911 oordeelde Mr. VISSERING een muntzuivering op
Bali en Lombok minder urgent dan op Celebes. Vandaar dat in 1922 aan een
muntzuivering op het laatste eiland de voorrang werd verleend. Daarbij kwam
ook nog de omstandigheid, dat op Bali en Lombok de muntzuivering bezig
was zich op natuurlijke wijze te voltrekken. Toen de koperprijzen in de
oorlogs- en na-oorlogsjaren zoo waren opgeloopen zijn aldaar groote hoeveelheden kpngs aan den omloop onttrokken en versmolten. Op Celebes schijnt
dit niet of in mindere mate het geval geweest te zijn, wijl de duiten daar naar
verhouding van hun metaal-waarde tot hoogeren prijs in omloop zijn dan de
kpngs. Op deze laatste omstandigheid wees Mr. VISSERING reeds in 1911
in verband met de kosten, die aan de muntzuivering op Celebes verbonden
waren.
(Opgave van het Departement van Kolonin.)

100

BIJLAGE 13.

IN- EN UITVOER IN 1913/23 VAN ZILVEREN TEEKENMUNTEN NAAR EN VAN INDI.


Jaarverslagen van de Javasche Bank.
T i ,
In het
boekjaar:
1913/14

7-v
n
i
Door Gouvernement
ingevoerd:
f

8 000 000 gids.


4 000000 | gids.

1914/15

1915/16

1916/17

1917/18

1918/19

1919/20

1 500 000 gids.

800 000

1920/21

5 000 000
1 000 000 rijksd.
4 000 000 | gids.

1921/22

4 000 000 i gids.

1922/23

2 200 000 gids.


4 000 000 i gld.

Door anderen
ingevoerd:
f

2 144 880,
1 483 068
92 858,
1532 765.
309 281,
75152,
418 322,50
771 677,
58 429,
442 263,50
303 525,
57 718,
214 417,50
409 468,
40 016,50
62143,
1 178 049,
20 509,
34 220,
456 559,
5 000,
119 912,50
589 250,
106 071
148 690
555 897,
65 680,
82 003,
10 059,

uitgevoerd:
f
0

156 917.50
394482,
559,50
68190,
93 502,
10,
6 845,
56 441,
810,
217,50
76 936,
40,
95,
73 806,
36,
12 000,
52 425
8 250,
28 600,
35 000,
23 000,

18 200,
15 650,

) Sedert 1903 nam de circulatie 59 223000 aan grof zilver op; in


1913/14 kwam uit de circulatie 4 252 117,50 aan rijksdaalders en vloeide
in de circulatie af 3 191 354 guldens en 35 202,50 Vs-guldens.
1

101

BIJLAGE 14.

A A N M U N T I N G E N VOOR NEDERLANDSCH-INDI N A 1912


V A N Z I L V E R E N STANDPENNINGEN.
(Munt verslagen.)
i

"

, ,

Zilverprs

Y"'? ?
lk

Jaar.

guldens,

i guldens.

Kosten van aanmupten.

te Londen

1913

f8 000 000

f 3 887 588,68 metaal


80 000, muntloon
4 034 338,031 winst

2V/

12,11*/

1450 963,95* zilver


1 948,85 koper
23 000, muntloon
824 087,19i winst
_

40'/s

11.30 /.

3 220 772,36
26,22
84 000,
295 201,42
_

57 /ie

10,88'/s

f4000 000

1915

1916

1917

2 300 000

1918

1919

4 000 000

1920

1921

2 500 000

1922

5 650 000

102

1 772 543,14 metaal


58 000, muntloon
2 170 353,20 winst

1914

Londen" '

zilver
koper
muntloon
winst

61 /

1 253 620,05 zilver


5 607,46 koper
52 500, muntloon
188 272,49 winst

36'/,

ll,30=/

950 000,
1 818 450,08
13 531,40
76 275,
2 791 743,52

zilver
zilver
koper
muntloon
winst

34'/

11,49

1 500 000

743 083,24
3 354,75
31 500,
722 062,01

zilver
koper
muntloon
winst

4 000 000

1 803 277,78
8 772,12
84 000,
2 103 950,10

zilver
koper
muntloon
winst

34'/

l8

11,49

BIJLAGE 15.
MUNTWINSTEN

OP A A N M U N T I N G E N V O O R N E D . - I N D I
IN 1913/22.

1913 op 8 000 000 guldens

4 034 338,03V

4 000 000 V -guldens

2 170 353,20

1917

2 500 000 guldens

1919

........

824 087.19 /,
1

4 000 000 Vguldens

1921

2 500 000 7 -guldens

1922

5 650 000 guldens

295 201,42
'..

188 272,49
2 791 743,52

1500 000 ^-guldens .,

^ ; 722 062,01

4 000 000 V -guldens

2 103 950,10

13 130 007,97
BIJLAGE 16.

M I D D E N P R I J Z E N V A N H E T ZILVER T E L O N D E N .
(JAARCIJFERS.)

Wisselkoers Amsterdam-Londen.
Hoogste.
1913

27 /

1914

25Vi

1915

23 /

1916

31 /s

Laagste.

12,14 /

18

12,28

12,22y

10,74V
10,42V

40 /

1918

47"/

11,72

1919

57V (maxim. 79V Dec. 1919)

1920

61 /8 (maxim.89 / Febr.l920)

ll,43 /

1921

36 /

12,84

19

ll,47 /

10,42

3S

32

ls

23

32

1917

13

11,72

12,05'/
11,66

9.11 /
3

11,887,,
3

9,89
8,80
11,11

Pariteit van den gulden op 62 / d.


6

103

BIJLAGE 17.

NEDERLANDSCH-INDISCH

MUNTFONDS.

(Muntverslag 1922.)

Op grond van het bepaalde bij artikel 3bis der W e t van 31


October 1912 (Stbl. n. 324) en van artikel 4 der Indische Muntwet 1912 (Stbl. n . 325), worden de saldi der winsten en verliezen
op de aanmuntingen verkregen, als bijzondere fondsen, voor
Nederland en N e d e r l a n d s c h - I n d i afzonderlijk, beheerd.
Op 1 Januari 1922 was het Nederlandsch-Indische Muntfonds:
2V2 % Grootboekinschrijvingen, nominaal 14 534 200,
5

% Obligatin Ned.-Indi,

idem

637 100,

6V2 %

idem

2 046 200,

idem

terwijl nog beschikbaar was

2 460 000,

1 120 800,
9 876 810.27V2

Dit op 1 Januari 1922 beschikbare bedrag is te vermeerderen


met het verschil van de winst- en verliessaldi op aanmuntingen:
i n 1922: met 6 326 951,09 voor Ned.-Indi.
Hierbij nog te voegen de rente, gemaakt over het laatste
gedeelte van 1921 en over 1922 (gedeeltelijk), zijnde voor Indi

709 969,27,
alsmede wegens uitloting a p a r i ) , was voor aankoop i n 1922
beschikbaar 17 527 174,79V voor Indi.
1

E r is aangekocht voor I n d i :
6 % Ned.-Indische leening 1922 C, $ 1 000 000, aankoopwaarde

2 580 000.
!) 5 % obligatin 1 2 7 000; 6 % obligatin 3 0 000; 6 / % obligatin
2 8 000; 7 % obligatin 4000.
1

104

Op 1 Januari f923 was derhalve de stand:


aan inschrijvingen 2 l
1

% Grootboek 14 534 200,

% Obligatin Ned.-Indi 1915


%

6V %

idem

637 100, en $ 1 m.m.

% Obligatin Ned.-Indi
2

2 469 000,

idem

1 120 800,
2 046 200

en voor aankoop beschikbaar

14 947 174,897a

Bovenstaande gegevens zijn ontleend aan het Muntverslag over


het jaar 1922, pag. 24 en 25. Bij controleering der cijfers blijkt,
dat voor Nederlandsch-Indi voor aankoop in 1922 beschikbaar
was 17 102 730,637 , hetgeen met het in het Muntverslag
genoemde cijfer van 17 527 174.79V2 een verschil oplevert van
424 444,16. Verder zijn de uitgelote fondsen a pari opnieuw
opgenomen onder den stand er fondsen op 1 Januari 1923 (zie
pag. 25 Muntverslag), hetgeen een verder verschil oplevert van
613 444,16 ( 424 444,16 + 189 000).
2

Bij schrijven, d.d. 10 November 1923 heeft de Muntmeester


bevestigd, dat het bedrag voor aankoop in 1922 voor Ned.-Indi
beschikbaar 17 102 730,63y en op 1 Januari 1923 voor aankoop
beschikbaar 14 522 730,63y is, terwijl de effecten van het
Indische Muntfonds met de in 1922 uitgelote bedragen nog zijn
te verminderen.
2

20

105

BIJLAGE 18.

ZILVERVOORRAAD VAN DE JAVASCHE BANK.


(In duizenden guldens.)
Uit. Maart:

Uit. Maart:
1892
1893
1894
1895
I 1896
1897.:....
1898
1899
1900
1901
1902 .

Uit. MaartMaart:
1909
28
1909
283601)
360 f)
1910
35 194
194 f)
f)
1910
35
1911
29480
480e)
e)
1911
29
1912
27644
644e)e)
1912
27
1913
628
1913
1616628
f) f)
1550
1914
1914
28
28654
654f)f)
1915
28
1551
l !
28872
872f)f)
1916
33
1882
l^
33221
221 f)f)
1917
22
1883
22763
763 f)f)
1918
18
1884
18589
589f)f)
1919
8 828f)'
1885
828f)'
1920
1 820 f)
1921
10 562 f)
1922
38 887 \ f)
l
21 3921)
38 887 f)
1923
59 723 , f)
31 374 f)
1905...... 24 071 f)
1923
59 723 f)
25 Juli 1914 31 907 e)
36 224 f)
1906
22 682 f)
25 Juli 1914 31907 e)
21 Oct. 1922 55 184 e)
44 414 f)
1907
21 240 f)
Oct.1923
1922 6155303
184e)e)
2021Oct.
)
1908
27 598 f)
20 Oct. 1923 61 303 e)
) waarvan: rijksdaalders
1 7 288 462,50;
guldens
13 609 970,;
halve guldens
7 989 052,50.
) waarvan: rijksdaalders
24 162 250, ;
guldens
20 747 850,;
halve guldens
14 812 845,50.
a) met inbegrip van 't goudgeld.
b) specie in kas.
c) gemiddelde speciekas, waarvan 't gemiddeld goudgeld 1.271 millioen.
d) munt.
e) zilveren betaalmiddelen (plus pasmunt).
f) zilveren standpenningen (rijksdaalders, guldens en */ guldens).
Zilvervoorraad bij 'stands kassen.
wi? T !
' 2
'
- Verslag). In 'sLands kassen in
Ned.-Indi aanwezige betaalmiddelen en bij de Javasche Bank overgebrachte
gelden behoorende bij het saldo van die kassen zilveren standpenningen
3.757 millioen;
30 September 1913 (Bijlage X) 3.954 millioen;
30 September 1921 (Bijlage S) 2.7% millioen;
30 September 1923 4 millioen op Java en Madoera en 1 . 3 millioenm de Buitenbezittingen.
>
30 251 a)
30 908 a)
33 906 b)
33 329 c)
31 393 d)
31 573 e)
29 850 el
27 640 f)
27 055 f)
27 289 f)

1 8 7 5

2 8

1 8 7 6

1 8 7 7

1 8 7 8

1 8 7 9

9 3 2

3 0

i 9 1 7

1 9 J 8

1 9 1 9

*> IS:::::: iSg

;2|}

1 8 8 7

33 2771)
23 125 f)
27 660 f)
32 036 f)
31 111 f)
31 276 f)
27 610 f)
28 224 f)
28 750 f)
28 241 f)
26 464 f)

9 0 4

1 9 2 2

1 8 8 8

1 8 8 9

1 8 9 0

1 8 9 t

3 3 1 0 f

( B i

l a

K o 1

(Opgave van het Departement van Kolonin. 1

106

BIJLAGE 19.
NEDERLANDSCH MUNTFONDS.
(Muntverslag 1922.)

Volgens art. 3bis van de wet van 31 October 1912 (Stbl.


n . 324) worden de saldi, op aanmuntingen voor Nederland
verkregen, als een bijzonder fonds afzonderlijk voor Nederland
beheerd.
Op 1 Januari 1922 was belegd ten behoeve van het Nederlandsch Muntfonds:
2/
1

% Grootboekinschrijvingen, nominaal 6 332,450,


%

idem

terwijl nog beschikbaar was

33 350 350,
3 005 864,26 /
t

Dit op 1 Januari 1922 beschikbare bedrag is nog te vermeerderen met het verschil v a n de winst- en verliessaldi op aanmuntingen i n 1922, voor Nederland met 7 6 0 312,91.
Hierbij nog voegende de rente, gemaakt over het laatste gedeelte van 1921 en over 1922 (gedeeltelijk), zijnde 1 164 413,43,
was voor aankoop i n 1922 beschikbaar 4 476 146,44 /;!.
1

Aangekocht i s :
3 % Grootboekinschrijvingen, nominaal 1 959 600, aankoopwaarde 1 209 998.77 /,.
1

Op 1 Januari 1923 was de stand aldus:


2 / % Grootboekihschrijvingen 6 322 450 nominaal, vertegenwoordigende op den (huidigen) koers v a n 53 % een bedrag
van
3 350 898,50
1

3 % Grootboekinschrijvingen, nominaal
35 309 950, vertegenwoordigende op den (huidigen) koers van 63 % een bedrag v a n
terwijl voor aankoop
bedrag van

beschikbaar

22 245 268,50

was een
3 266 147,67

te zamen

2 8 862 314,67
107

Indien moest worden overgegaan tot de in artikel 4 der Muntwet 1901 toegestane versmelting en daarop volgenden verkoop
van het uit de versmelting verkregen zilver, dan zou het op eene
dergelijke bewerking geleden verlies, overeenkomstig artikel 4
der Indische Muntwet, moeten worden omgeslagen over het
Moederland en Nederlandsch-Indi, en wel in de verhouding van
de hoeveelhedn zilver, welke vanaf 1 Januari 1913 voor beider
rekening afzonderlijk zijn aangekocht. Aangezien deze aankoopen
op 1 Januari 1923 hadden bedragen:
voor Nederland
447 574 697 K . G .
Nederlandsch-Indi . . . . 628 396 251 /, K.G.
1

is de bedoelde verhouding op dien datum gelijk aan die dezer


twee getallen.

Zie Bijlage 17.

Bij berekening blijkt, dat voor Nederland voor aankoop in


1922 beschikbaar was 4 930 590 /.,, terwijl op 1 Januari 1923
voor aankoop beschikbaar is 3 720 591,83- De Muntmeester gaat
daarmede accoord, blijkens schrijven van 10 November 1923.
1

108

B I J L A G E 20.

W E T V A N 27 N O V E M B E R 1919 [Stbl. n . 786), T O T W I J Z I G I N G V A N D E


MUNTWET 1901" (S/6/. n . 132) E N V A N D E INDISCHE M U N T W E T
1912 [Stbl. n . 325; N.-I. Stbl. n . 610).
,:

Artikel 1.

In artikel 6 der Muntwet 1901 [Stbl n. 132) wordt de Staat,


voor zoover deze de zilveren munten betreft, gelezen als volgt:
/ 2 i gulden \
I
Zilver. <

gulden /

720

3,0

i gulden '
2 5

C 6 n t

\ 10 cent

!
)

( 25,000

38,0

28,0

10,000

\
640

4,0

j
(

5,000
3

'
1,400
5 7 5

6
1 0

15

22,0
'
15,0

1 9

109

BIJLAGE 21.

ZILVEREN STANDPENNINGEN.
Van af 1842 tot nu toe zijn aangemunt:
IN MILLIOEN GULDEN.

(Muntverslag 1912.)

rijksdaalders
f

guldens

346,3

halve guldens

f 121,3

38,4

Aftrekkende
wegens:
versmelting.
intrekking .

9,0

70,4

in Nederland
aanwezig. .

28,3

1,0

26,6

1,7

107,7
blijft over voor
Ned.-Indi .

0,9

27,6

f 238,6

2,6

93,7

35,8

Naar. beneden deze bedragen afrondende (in West-Indi is ook


nog eenig zilver) zou men derhalve kunnen stellen, dat in OostIndi aan grof zilver aanwezig is (begin 1913) in den vorm van:
rijksdaalders

237 millioen gulden

guldens

93

,,

halve guldens

35

te zamen

110

. .

. 365 millioen gulden.

Van af 1842 tot nu toe zijn aangemunt:


IN MILLIOEN GULDEN.

(Muntverslag 1920.)
rijksdaalders

guldens

f 346,3

halve guldens
166,6

46,4

Aftrekkende
wegens:
versmelting.

intrekking .

70,6

9,0

in Nederland
aanwezig. .

28,6

1,4

56,6

1,6

48,2
blijft over voor
Ned.-Indi .

1,1

58,0

f 238,1 .

2,7

f 108,6

43,7

Van af 1842 tot nu toe zijn aangemunt:


* ' " , T
%

IN MILLIOEN GULDEN.

(Muntverslag 1922.)
rijksdaalders

guldens

f 346,8

halve guldens

f 176,1

54,5

Aftrekkende
wegens:
versmelting.

intrekking .

75,4

9,0

in Nederland
aanwezig. .

24,0

60,1
108,4

blijft over voor


Ned.-Indi .

1,7

f 238

1,5
1,6

61,8
f 113,

3,1
f

5i,4

Inbegrepen de guldens, welke hier nog ter verzending gereed liggen.

111

BIJLAGE 22.

OMMUNTINGSKOSTEN V A N I N G E T R O K K E N R I J K S D A A L DERS E N GULDENS IN NIEUWE GULDENS.


Uittreksel van een schrijven van 's Rijks Muntmeester,
d.d. 30 December 1921, aan Zijne Excellentie
den Minister van Kolonin.
Afgezien van de verpakkingskosten in Indi,
uitgaven:
aan ingetrokken specie

1 000 000

kosten van vervoer, heen en terug


verzekering idem tegen

10 000

% van

de Tele

waarde

verpakking in vaten, teruggaande zending


muntloon
bijvoeging van +
100 K . G

1 350 *)
200
13 500

3110 K . G . koper a 90 per


2 800
toaal

1 027 850

ontvangsten:
de ommunting van 1 millioen, inhoudende aan fijn zilver
+ 9440 K.G., levert op aan nieuwe specie tegen een gehalte van
720 duizendsten, o. a. 1 311 000.
Voordeelig verschil per millioen circa 283 000 (verlies bij
versmelting, stempeling, enz. wordt niet vermeld).
*) Bij intrekking van de wet van 27 November 1919, S/6/. n. 786, 1000.
112

BIJLAGE 23.

Op de balans per uit. 1875 van de Amsterdamsche


Bank crediteuren en deposito's met

2,7 millioen;

op de balans per uit. 1875 van de Twentsche Bank


de post crediteuren" met

1,7

en een post saldi i n rek." met


op idem van de Rotterdamsche
crediteuren i n rek." met

Bank

2,9
de

post
36

en per 31 December 1912 bedroegen de vreemde


gelden bij de Amsterdamsche Bank

55

bij de Twentsche Bank

81

en bij de Rotterdamsche Bank

79

113

You might also like