Professional Documents
Culture Documents
119
7 De algemene relativiteitstheorie
Ruimtetijd is een variteit die
ontinu en dierentieerbaar is. Dat betekent dat we bijvoorbeeld
een s
alairveld kunnen deniren, waarvan dan op elk punt de afgeleiden bepaald kunnen worden.
Het betekent ook dat we 1-vormen en ve
toren kunnen deniren en op een bepaald punt P van
de variteit zijn de elementen van de verzameling {, } de
omponenten van de 1-vorm. Elke
verzameling van de vorm {a, + b, }, met a en b fun
ties, is ook een 1-vorm. Elke
urve (met
als argument
parameter ) heeft een raakve
tor V~ en dat is een lineaire fun
tie die een 1-vorm d
neemt en de afgeleide van langs de
urve produ
eert,
V~ >= V
= d .
~ (d)
< d,
d
(306)
Elke lineaire
ombinatie van ve
toren is ook weer een ve
tor. Gebruikmakend van de op deze
manier gedenieerde
ve
toren en 1-vormen, kunnen
we een hele verzameling tensoren van het
M
0
opbouwen. Omdat we nog geen 2 tensor gekozen hebben om dienst te doen
type N
als metriek, is er nog geen
orrespondentie tussen 1-vormen en ve
toren. We zeggen dat de
verzameling van alle tensoren deel uitmaakt van de dierentiaalstru
tuur van de variteit.
Voordat we verder gaan, vatten we de regels van tensoralgebra nog eens samen.
1. Een tensorveld denieert een tensor op elk punt P van de variteit.
2. Ve
toren en 1-vormen zijn lineaire operatoren op elkaar en produ
eren rele getallen. Li~ >= a < p, V
~ > +b < p, W
~ >, en < a
neair betekent dat < p, aV~ + bW
p + b
q, V~ >= a <
~ > +b < q, V
~ > +b < q, V~ >, met a en b willekeurige s
alaire velden.
p, V
3. Tensoren zijn op dezelfde manier lineaire operatoren op 1-vormen en ve
toren, en produ
eren rele getallen.
4. Als twee tensoren van hetzelfde type dezelfde
omponenten hebben op een gegeven basis,
dan hebben ze dezelfde
omponenten op alle bases en zeggen we dat ze identiek zijn. In
het bijzonder, als de
omponenten van een tensor voor een bepaalde basis nul zijn, dan is
de tensor gelijk aan nul.
5. Er is een aantal toegestane operaties met
omponenten van tensorvelden. Dergelijke operaties produ
eren nieuwe tensoren.
(a) Vermenigvuldigen met een s
alairveld produ
eert een tensor van hetzelfde type.
(b) Optellen van de
omponenten van twee tensoren van hetzelfde type geeft de
omponenten van een nieuwe tensor van hetzelfde type. Alleen tensoren van hetzelfde type
kunnen gelijk zijn aan elkaar.
(
) Vermenigvuldigen van
omponenten van twee tensoren van willekeurig type geeft
omponenten van een nieuwe tensor die de som is van de typen, het tensorprodu
t van de
twee tensoren.
N
geeft de
(d) De
ovariante afgeleide van de
omponenten van een tensor van type M
omponenten van een tensor van het type
N
M +1
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
7.1
120
Pseudo-riemannse variteit
Een dierentieerbare variteit is een primitieve amorfe verzameling van punten (puntgebeurtenissen voor het geval van ruimtetijd). Lokaal zijn de punten gerangs
hikt als punten in een eu
lidis
he ruimte, maar we hebben geen afstands
on
ept gespe
i
eerd. Het is absoluut
ru
iaal
dat we een metriek g toevoegen, die de informatie bevat over hoe snel klokken lopen en wat de
afstanden zijn tussen punten.
Op het aardoppervlak zouden we een metriek bepalen door kleine ve
toren P op het aardoppervlak te tekenen. Vervolgens zeggen we dat de lengte van de ve
tor gegeven wordt door het
inprodu
t
2
(307)
en gebruiken we een meetlat om dit te bepalen. We hebben nu een denitie van het inprodu
t
van een ve
tor voor een kleine ve
tor met zi
hzelf. We gebruiken lineariteit om naar ma
ros
opis
he ve
toren te gaan. Vervolgens kunnen we een denitie krijgen voor het inprodu
t van twee
vers
hillende ve
toren door gebruik te maken van
i
1h ~ ~ 2
2
~
~
~
~
AB =
(A + B) (A B) .
4
(308)
Kortom, als je een afstands
on
ept hebt (een meetlat op het oppervlak van de aarde), dan kun
~ B)
~
je een inprodu
t vinden, en hieruit volgt de metriek (want dat is niets anders dan g(A,
~
~
~
~
(A B) = g(B, A). De metris
he tensor is symmetris
h.). Een dierentieerbare variteit met als
extra stru
tuur een metriek, noemen we een riemannse variteit.
raakvlak
P
h
R a
Figuur 47: Links: op elk punt P van het oppervlak van de aarde bevindt zi
h een raakruimte
(in dit geval een raakvlak); re
hts: het raakvlak is een goede afbeelding in de nabijheid van punt
P.
We willen nu een metriek toekennen aan ruimtetijd. Hiertoe introdu
eren we een lokaal lorentzframe (LLF). Dat doen we door op punt P in vrije val te gaan. Het equivalentieprin
ipe
zegt dan dat alle ee
ten van gravitatie verdwijnen en dat we lokaal de metriek van de spe
iale relativiteitstheorie vinden. Dat is de minkowskimetriek. We kunnen op elk punt P van
de variteit een
ordinatenstelsel kiezen, waarin de minkowskimetriek geldt. Terwijl dit in de
SRT ook een globaal
ordinatenstelsel kan zijn, is dat alleen lokaal mogelijk in de algemene
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
121
relativiteitstheorie. Hiermee hebben we op elk punt P een denitie van lengte gevonden: met
g = ds2 = dx dx . In essentie bedrijven we nu SRT op punt P en hebben we
een maat om lengten van staven en eigentijden van ideale klokken te bepalen. In een LLF wordt
de metriek gegeven door = diag(1, +1, +1, +1). Voor een riemannse variteit dienen alle
diagonale elementen positief te zijn. De signatuur (de som van de elementen op de diagonaal)
van de metriek van ruimtetijd is +2, en we spreken van een pseudo-riemannse variteit.
Stel we brengen een
ordinatenstelsel op het aardoppervlak aan met longitude en latitude. Als
we naar het oppervlak van de aarde kijken, dan zien we dat hoe di
hter we in de buurt van
een punt P blijven, hoe
artesis
her dit referentiesysteem er lokaal uit ziet. Afwijkingen van
artesis
he
ordinaten treden op in tweede orde in de afstand x tot het punt P . Wiskundig
betekent dit dat geldt
gjk = jk + O
|~x|2
R2
(309)
met R de straal van de aarde. Een eenvoudige manier om dit te zien is door het raakvlak op punt
P te
onstrueren. Fig. 47 toont dat als ~x de positieve
tor is van een punt ten opzi
hte van P , dan
2
komt dat overeen met cos |~x| op het raakvlak. Een reeksontwikkeling levert cos x = 1 x2 + ....
Dit heeft tot
onsequentie dat als men alleen naar eerste-orde afgeleiden kijkt, men geen enkele
invloed van de kromming van de aarde ziet. Alleen als we tweede-orde afgeleiden nemen, beginnen
we de kromming waar te nemen.
Hetzelfde geldt voor ruimtetijd. In een gekromde ruimtetijd kunnen we geen globaal lorentzframe vinden waarvoor g = . Het is e
hter wel mogelijk om
ordinaten te kiezen, zodat
in de nabijheid van P deze gelijkheid bijna geldig is. Dat wordt mogelijk gemaakt door het
equivalentieprin
ipe. Dit is de pre
ieze denitie van een lokaal lorentzframe en voor een dergelijk
ordinatenstelstel geldt
g (P) =
x g (P)
2
x x g (P)
= 0
voor alle , ;
voor alle , , ;
(310)
6= 0.
Het bestaan van lokale lorentzframes drukt uit dat elke gekromde ruimtetijd op elk punt een
vlakke raakruimte heeft. Alle tensormanipulaties die we uitvoeren spelen zi
h in deze raakruimte
af. Bovenstaande uitdrukkingen vormen de wiskundige formulering van het feit dat het equivalentieprin
ipe ons toestaat om op punt P een LLF te kiezen.
De metriek maakt het mogelijk om de lengte van een kromme te deniren. Als d~x een kleine
ve
torverplaatsing op een
urve is, dan is de gekwadrateerde lengte gelijk aan ds2 = g dx dx
(we noemen dit het lijnelement). Een maat voor de lengte wordt gevonden door hiervan de
1
absolute waarde te nemen en dan de wortel te trekken. Dat geeft dl |g dx dx | 2 . Integratie
geeft dan de totale lengte en we vinden
l=
langs de curve
1 Z
2
g dx dx =
2
g dx dx d,
d d
(311)
waarbij de parameter van de
urve is. De
urve heeft als eindpunten 0 en 1 . De raakve
tor
~ van de
urve heeft
omponenten V = dx /d en hiermee vinden we
V
Z 1
1
~ ~ 2
l=
(312)
V V d
0
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
122
(x0 , x1 , x2 , x3 )
0
1
2
3
dx dx dx dx ,
0
1
2
3
(x , x , x , x )
(313)
waarbij de fa
tor ( )/( ) de ja
obiaan van de transformatie van {x } naar {x } is. Dit
hadden we reeds besproken in hoofdstuk 4.4 en er geldt
(x0 , x1 , x2 , x3 )
(x0 , x1 , x2 , x3 )
= det
x0
x01
x
x0
...
x0
x11
x
x1
...
...
... = det .
...
(314)
De berekening van deze determinant is nogal omsla
htig en het kan eenvoudiger door te beseen
dat in termen van matri
es de transformatie van de
omponenten van de metriek gegeven wordt
door de vergelijking (g) = ()()()T , waarbij met `T ' transponeren bedoeld wordt. Dan voldoen
de determinanten aan det(g) = det()det()det(T ). Voor elke matrix geldt det() = det(T )
en verder hebben we det() = 1. Hiermee vinden we dan det(g) = [det()]2 . We gebruiken
de notatie
g det(g )
(315)
det( ) = (g) 2
en vinden
1
1
dx0 dx1 dx2 dx3 = det (g ) 2 dx0 dx1 dx2 dx3 = (g) 2 dx0 dx1 dx2 dx3 .
(316)
Het is belangrijk om goed de redenatie te begrijpen die we gevolgd hebben om tot bovenstaand
resultaat te komen. We zijn gestart in een spe
iaal
ordinatenstelsel, het LLF, en hierin geldt
de minkowskimetriek. Vervolgens hebben we het resultaat gegeneraliseerd naar algemene
ordinatenstelsels.
7.2
Stel we hebben een tensorveld T(_, _, _) met rang 3. Dit veld is een fun
tie van lokatie en
denieert een tensor op elk punt P . We kunnen deze tensor expanderen in de basis {~e } en dat
geeft de (boven-)
omponenten T . In het algemeen hebben we 64 termen voor ruimtetijd.
We kunnen de tensor T e
hter ook expanderen in de duale basis {~e } en er geldt
T(_, _, _) T ~e ~e ~e = T ~e
~e
~e .
(317)
Als we de waarden van de
omponenten willen berekenen dan wordt het volgende theorema
gebruikt,
T = T(~e , ~e , ~e ) en T = T(~e , ~e , ~e ).
(318)
Als we de
omponenten van de tensor T in een of andere rangs
hikking van boven- en benedenindi
es hebben, en we willen de
omponenten weten in een andere rangs
hikking van indi
es,
dan wordt de metriek gebruikt. Er geldt
T = T g g
en bijvoorbeeld ook
T = g T
(319)
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
123
Vervolgens willen we
ontra
tie bespreken. Dat is nogal ingewikkeld om te behandelen in onze
abstra
te notatie. Gegeven een tensor R, kunnen we deze altijd s
hrijven in termen van een
basis van ve
toren als
~B
~ C
~ D
~ + ...
R(_, _, _, _) = A
(320)
We bespreken
ontra
tie alleen voor een tensorprodu
t van ve
toren en gebruiken lineariteit om
een wiskundige bes
hrijving voor algemene tensoren te vinden. Voor
ontra
tie C13 van de eerste
met de derde index geldt
h
i
~ C)
~ B
~ D(
~ _, _).
~B
~ C
~ D(
~ _, _, _, _) (A
C13 A
(321)
~C
~ = A C ~e ~e = A C g = A C C13 R = R B
~ D.
~
A
(322)
Vanaf nu gaan we een vergelijking als R vanuit een ander gezi
htspunt bekijken. We hebben
het steeds gezien als de
omponenten van een tensor. Vanaf nu is onze interpretatie dat de indi
es
, , en labels zijn van de sleuven van de abstra
te tensor R. Dus met R bedoelen we
de abstra
te tensor R(_, _, _, _) met eerste sleuf , tweede sleuf , enz.
Het bovenstaande rondt onze dis
ussie over tensoralgebra af. In het volgende gaan we tensoranalyse bespreken. Dit doen we aan de hand van een tensorveld T(_, _) met rang 2, maar wat
we
on
luderen is geldig voor elk tensorveld. Het veld T is een fun
tie van lokatie in de variteit,
~ aan de
T(P). We dierentiren T nu langs de
urve P(). Op punt P wordt de raakve
tor A
d
dP
urve gegeven door A~ = d = d . De afgeleide van T langs de
urve (dus in de ri
hting van
ve
tor A~ ) wordt gegeven door
[T(P( + ))]k T(P())
A~ T = lim
.
0
(323)
Merk op dat de twee tensoren, T(P( + )) en T(P()), in twee vers
hillende raakruimten
leven. Ze zijn bijna hetzelfde, omdat klein is, maar desalniettemin zijn het vers
hillende
raakruimten. We hebben een manier nodig om de tensor T(P( + )) naar punt P te transporteren, waar we de afgeleide willen bepalen, zodat we de tensoren kunnen aftrekken. Wat we
nodig hebben wordt parallel transporteren van T(P( + )) genoemd.
In een gekromde variteit zien we de ee
ten van kromming niet als we eerste-orde afgeleiden
nemen66 . Het parallel transporteren betekent dan hetzelfde als wat het betekent in een vlakke
66
We kunnen altijd een lokaal lorentzframe
onstrueren, dat voldoende vlak is voor wat wij willen. In dat
systeem zijn de basisve
toren
onstant en hun afgeleiden nul in punt P . Dit is een denitie voor de
ovariante
afgeleide. Deze denitie leidt er onmiddellijk toe dat de
hristoelsymbolen gelijk zijn aan nul en dat in het LLF
geldt V ; = V , op punt P . Dit is natuurlijk waar voor elke tensor en ook voor de metriek, g; = g, = 0
op punt P . Omdat de vergelijking g; = 0 een tensorvergelijking is, is hij geldig in elke basis. Gegeven dat
= , vinden we weer dat voor elke metriek dient te gelden
1
g (g; + g, g, ).
2
(324)
Dus terwijl = 0 op P in het LLF, geldt dat niet voor de afgeleiden ervan, want die bevatten g, . Dus de
hristoelsymbolen zijn dan wel nul op punt P als we een LLF kiezen, maar vers
hillen in het algemeen van nul
in de omgeving van dit punt. Het vers
hil tussen een gekromde en een vlakke variteit manifesteert zi
h dus in
de afgeleiden van de
hristoelsymbolen.
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
124
ruimte: de
omponenten veranderen niet door het transporteren. We hebben dus met vergelijking
(323) een uitdrukking voor de afgeleide gevonden. De originele tensor T(_, _) heeft twee sleuven,
en dat is ook zo voor de afgeleide A~ T(_, _), want volgens vergelijking (323) is de afgeleide
niets anders dan het vers
hil van twee tensoren T op vers
hillende punten, en dan gedeeld door
de afstand .
Als volgende stap kunnen we nu het
on
ept gradint invoeren. We merken op dat de afgeleide
~ . Dat betekent dat er een rang-3 tensor T(_, _, A)
~ bestaat,
A~ T(_, _) lineair is in de ve
tor A
zodanig, dat geldt
~
A~ T(_, _) T(_, _, A).
(325)
Dit is de denitie van de gradint van T. Het laatste slot wordt per
onventie gebruikt als het
dierentiatieslot. De gradint van T is een lineaire fun
tie van ve
toren en heeft n sleuf meer
dan T zelf, en heeft verder de eigens
hap dat als je A~ in de laatste sleuf stopt, je de afgeleide
van T krijgt in de ri
hting van A~ . We deniren de
omponenten van de gradint als
(326)
T T ; ~e ~e ~e .
Het is een
onventie om de dierentiatie index beneden te plaatsen. Merk verder op dat je
deze dierentiatie index naar boven of beneden kunt halen net als elke andere index. Verder
orrespondeert alles dat na de puntkomma komt met een gradint. De
omponenten van de
gradint zijn in dit geval T ; .
Hoe berekenen we de
omponenten van een gradint? Het gereeds
hap hiervoor zijn de zogenaamde
onne
tie
o
inten67 . Die
o
inten worden zo genoemd, omdat bij het nemen
van de afgeleide we het tensorveld in twee vers
hillende raakruimten moeten vergelijken. De
onne
tie
o
inten geven ons informatie over hoe de basisve
toren veranderen tussen beide
naburige raakruimten. Omdat we een basis hebben in punt P , kunnen we ons afvragen wat de
afgeleide is van ~e in de ri
hting van ~e . Er geldt
(327)
~e ~e ~e .
Deze afgeleide is zelf ook een ve
tor en we kunnen deze dus expanderen in onze basis op punt P
waar we de afgeleide willen weten. De expansie
o
inten zijn ~e . Evenzo geldt
(328)
~e ~e = ~e .
Merk op dat we nu een minteken krijgen! De
onne
tie
o
inten vertellen je hoe de basisve
toren van plaats tot plaats veranderen. Dus als je de
omponenten van een gradint wilt weten,
bijvoorbeeld T ; , dan moet je
orre
ties maken voor het feit dat de basisve
toren veranderen.
De tensor T is zelf miss
hien
onstant en alleen de basisve
toren hangen van de positie af. Het
blijkt dat (zie ook vergelijking (285))
T ; = T , + T T , waarbij T , = ~e T =
T .
x
(329)
(330)
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
7.3
125
Geodeten en kromming
Als we sferis
he
ordinaten aanbrengen op een bol, en we volgen twee lijnen, die loodre
ht op
de evenaar staan, in de ri
hting van de noordpool, dan zien we dat de initieel parallelle lijnen
een snijpunt hebben op het gekromde oppervlak. Het vijfde postulaat van Eu
lides geldt dus
niet in een gekromde ruimte: parallelle lijnen kunnen wel degelijk een snijpunt hebben.
Parallel transporteren van een ve
tor V~ rond een driehoekig traje
t PQRP uitgezet
op een bol. Door V~ te transporteren over de lus P QRP verkrijgt de eindve
tor een rotatie ten
opzi
hte van de beginve
tor. De rotatiehoek is afhankelijk van de grootte van de lus, de gekozen
weg, en de kromming van de variteit.
Figuur 48:
Een andere illustratie van hoe kromming zi
h manifesteert, en die miss
hien nog doeltreender
is, wordt gegeven in Fig. 48. We beginnen in punt P met een raakve
tor die in de horizontale
ri
hting wijst. We nemen een kleine stap in de ri
hting van Q en na elke stap proje
teren we de
raakve
tor weer op het lokale raakvlak. Dit is onze manier van parallel transporteren. Nadat we
het gesloten traje
t PQRP hebben volbra
ht, zien we dat de eindve
tor niet meer parallel is aan
de initile ve
tor. Dit gebeurt niet in een vlakke ruimte en is een ee
t van de kromming van
de bol. De
onsequentie is dat we op een gekromde variteit geen globale parallelle ve
torvelden
kunnen deniren. Het resultaat van parallel transporteren hangt af van de gekozen weg en van
de grootte van de lus.
Teneinde een wiskundige bes
hrijving te vinden, vatten we het interval PQ in Fig. 48 op als
een
urve, en stellen we dat de parameter is van deze
urve. Het ve
torveld V~ is gedenieerd
~ = d~x/d is de raakve
tor aan de
urve. Parallel
op elk punt van de
urve. De ve
tor U
transporteren betekent dat in een lokaal inertiaal
ordinatensysteem op punt P de
omponenten
van V~
onstant moeten zijn langs de
urve. Er geldt
dV
= U V , = U V ; = 0
d
op punt P.
(331)
De eerste gelijkheid is de denitie van de afgeleide van een fun
tie (in dit geval V ) langs de
urve, de tweede gelijkheid komt van het feit dat = 0 op punt P in deze
ordinaten. De
derde gelijkheid is e
hter een frame-onafhankelijke uitdrukking en die is geldig in elke basis. We
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
126
nemen dit als de
ordinatenstelsel onafhankelijke denitie van het parallelle transport van V~
~ . Een ve
tor V
~ wordt dus parallel getransporteerd langs een
urve met parameter als
langs U
geldt
U V ; = 0
d ~
~ = 0.
V = U~ V
d
(332)
~.
De laatste stap maakt gebruik van de notatie voor de ri
htingsafgeleide langs U
De belangrijkste
urven in een gekromde ruimte zijn de geodeten. Geodeten zijn lijnen die (zo
~ van deze lijnen
re
ht als mogelijk is) zijn getrokken, met als voorwaarde dat de raakve
toren U
parallel getransporteerd worden. Voor een geodeet geldt dus
~ = 0.
U~ U
(333)
Merk op dat in een LLF deze lijnen inderdaad re
ht zijn. Voor de
omponenten geldt
U U ; = U U , + U U = 0.
(334)
dx
d
dx dx
= 0.
d d
(335)
Omdat de
hristoelsymbolen bekende fun
ties van de
ordinaten {x } zijn, is dit een verzameling niet-lineaire tweede-orde dierentiaalvergelijkingen voor x (). Deze heeft een unieke
oplossing als de initile
ondities voor = 0 worden gegeven: x0 = x (0 ) en U0 = (dx /d)0 .
Dus door het geven van een beginpositie (x0 ) en een beginsnelheid (U0 ), verkrijgen we een unieke
geodeet.
Door de parameter te veranderen, veranderen we wiskundig de
urve (maar niet het pad). Als
een parameter van de geodeet is, en we deniren een nieuwe parameter = a + b, met a en
b
onstanten, die dus niet van de positie op de
urve afhangen, dan geldt voor ook
d2 x
dx dx
= 0.
+
d2
d d
(336)
Alleen lineaire transformaties van geven nieuwe parameters die voldoen aan de geodetenvergelijking. We noemen de parameters en ane parameters. Tenslotte merken we op dat
een geodeet ook een
urve is met een extreme lengte (minimale lengte tussen twee punten). We
kunnen de vergelijking voor een geodeet dus ook vinden met de Euler-Lagrange vergelijkingen.
Hierbij gaan we uit van vergelijking (203), waarbij we de minkowskimetriek vervangen door
g . Ook kunnen we aantonen dat de lengte ds langs de
urve een ane parameter is.
7.4
Kromming en de riemanntensor
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
127
~ B]
~ van twee ve
torvelden. We nemen aan dat de ve
toren klein
De
ommutator [A,
zijn, zodat de kromming het toelaat dat ze in de variteit liggen.
Figuur 49:
~ verplaatst wordt (dat is de andere korte gestreepte lijn). Voor de
omponenten van de
langs B
ommutator in een
ordinatenstelsel geldt
~ B]
~ = A , B
[A,
x
x
B
A
x
A
B
x
.
x
(337)
~ B]
~ het vers
hil van de twee gestreepte
Volgens bovenstaande vergelijking is de
ommutator [A,
lijnen in Fig. 49. Het is het vijfde lijnsegment dat nodig is om de vierhoek te sluiten (dat is
de geometris
he betekenis van de
ommutator). Vergelijking (337) is een operatorvergelijking,
waarbij de uiteindelijke afgeleide opereert op een s
alairveld (net als in de quantumme
hani
a).
We vinden hiermee meteen de
omponenten van de
ommutator in een willekeurig
ordinatenstelsel: A B , B A, . De
ommutator is nuttig om onders
heid te kunnen maken tussen een
ordinatenbasis en een niet-
ordinatenbasis (ook wel niet-holonomis
he basis genoemd)68 .
In de dis
ussie die leidde tot vergelijking (310), zagen we dat de ee
ten van kromming merkbaar
worden als we tweede-orde afgeleiden (of gradinten) nemen van de metriek. De krommingstensor
van Riemann is een maat voor het falen van dubbele gradinten om te sluiten. Neem een
ve
torveld A~ en neem er de dubbele gradinten van. Dan vinden we
A; A; = [ , ]A R A .
(338)
Deze vergelijking kan gezien worden als de denitie van de riemanntensor. De riemanntensor
geeft de
ommutator van
ovariante afgeleiden. Dit betekent dat we in gekromde ruimtetijd
voorzi
htig moeten zijn met de volgorde waarin we
ovariante afgeleiden nemen: ze
ommuteren
namelijk niet. We kunnen vergelijking (784) uitwerken door te beginnen met de denitie van de
ovariante afgeleide,
A; =
(339)
68
In een
ordinatenbasis worden de basisve
toren gegeven door de partile afgeleiden, ~e = /x , en omdat
partile afgeleiden
ommuteren, moet gelden [~e , ~e ] = 0. In een niet-
ordinatenbasis geldt [~e , ~e ] = C
~e , met
C de zogenaamde
ommutatie
o
inten. Een
ordinatenbasis is handig voor het doen van berekeningen,
terwijl een niet-
ordinatenbasis nuttig kan zijn voor de interpretatie van gegevens.
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
128
+
x
x
V = R V .
(340)
De riemanntensor vertelt ons hoe een ve
torveld verandert langs een gesloten pad. We kunnen
vergelijking (324) gebruiken om de riemanntensor in een LLF te s
hrijven als
1
R = g (g, g, + g, g, ) .
2
(341)
We zien dat de metris
he tensor g de informatie over de intrinsieke kromming bevat69 . Deze
kromming wordt manifest als we tweede-orde afgeleiden van de metriek nemen. Met R
g R en bovenstaande relatie, kunnen we een aantal belangrijke eigens
happen van de riemanntensor bewijzen. De riemanntensor is
antisymmetris
h in de laatste twee indi
es. Er geldt
~ B)
~ = R(_, _, B,
~ A)
~
R(_, _, A,
R = R .
(342)
of
R = R .
(343)
of
R = R .
(344)
of
(345)
(346)
Bijvoorbeeld in het geval van het aardoppervlak bevat deze tensor ook de informatie over de
kromming, maar dan als de riemanntensor gentegreerd over de hoeken. Verder kan men laten
zien dat de ri
itensor symmetris
h is. Tenslotte hebben we nog de s
alaire kromming, de
ri
ikromming, gedenieerd door
R = R .
(347)
We hebben nu de tensoren gedenieerd, die we nodig hebben voor de bes
hrijving van fenomenen
in de algemene relativiteitstheorie. Er is een formidabel wiskundig apparaat opgetuigd en we
gaan dat nu eerst gebruiken om de veldvergelijkingen (de zogenaamde einsteinvergelijkingen) van
de ART te poneren. We maken een en ander aannemelijk door een analogie met de newtoniaanse
bes
hrijving.
69
Behalve intrinsieke kromming kan een variteit ook een extrinsieke kromming hebben. Neem bijvoorbeeld
een blad papier dat geen intrinsieke kromming heeft, en rol het op tot een
ilinder. Deze
ilinder heeft extrinsieke
kromming en die bes
hrijft de inbedding van het vlakke blad papier in de 3D ruimte. De ART zegt niets over
de hogere ruimten waarin ruimtetijd kan zijn ingebed. De ART geeft een bes
hrijving van kromming binnen de
variteit zelf en dat is de intrinsieke kromming van ruimtetijd.
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
7.5
129
We proberen een maat te vinden voor de kromming van ruimtetijd. Hiertoe laten we een testdeeltje vrij vallen. Wij besluiten als waarnemer70 om met dit deeltje mee te vallen (LLF) en
zien dat het deeltje langs een re
hte lijn in ruimtetijd beweegt (alleen in de tijdri
hting). Er
is niets in de beweging van een enkel deeltje dat kromming verraadt. Met name in het vrij
vallende
ordinatenstelsel blijft het deeltje in rust. En deeltje is onvoldoende om de ee
ten
van kromming te ontdekken.
Vervolgens laten we twee deeltjes vallen. We gaan de getijdenkra
ht op aarde bekijken vanuit het
perspe
tief van waarnemers die vrij vallen (LLF) samen met de deeltjes. Dergelijke waarnemers
vallen in een re
hte lijn naar het
entrum van de aarde. Fig. 50 geeft de situatie voor twee vrij
vallende deeltjes P en Q, en we zien dat beide deeltjes paden volgen die leiden naar het
entrum
van de aarde. Vanuit het perspe
tief van een waarnemer die in vrije val is met deze deeltjes, zien
Links: twee vrij vallende deeltjes bewegen op initieel parallelle paden naar het
entrum van de aarde. Daar ligt het snijpunt van beide lijnen; re
hts: lijnen op het aardoppervlak
die initieel parallel zijn bij de evenaar, snijden elkaar bij de noordpool.
Figuur 50:
we dat de deeltjes naar elkaar toe bewegen. Dit wordt veroorzaakt door de dierentile gravitatieversnelling op de deeltjes en we noemen dit getijdenkra
hten. Volgens Newton kruisen de paden
ten gevolge van gravitatie, terwijl dit volgens Einstein gebeurt omdat ruimtetijd gekromd is. Wat
Newton gravitatie noemt, wordt door Einstein kromming van ruimtetijd genoemd. Gravitatie is
een eigens
hap van de kromming van ruimtetijd.
We willen nu een wiskundige bes
hrijving geven van dit pro
es, die in overeenstemming is met de
wetten van Newton (zie ook hoofdstuk 2.6). Hiertoe bes
houwen we Fig. 51. De newtoniaanse
bewegingsvergelijkingen (zie vergelijking (15)) voor deeltjes P en Q zijn
d2 xj
dt2
=
(P )
xj
en
(P )
d2 xj
dt2
=
(Q)
xj
(348)
(Q)
met de gravitationele potentiaal. We deniren ~ als de afstand tussen beide deeltjes. Voor
~
parallelle banen zou gelden ddt = 0. Met ~ = (xj )(P ) (xj )(Q) vinden we via een Taylorexpansie
d2 j
=
dt2
70
2
xj xk
k = Ejk k
Ejk =
2
xj xk
(349)
We gaan er voor het gemak vanuit dat wij als waarnemer niet van invloed zijn op het pro
es. Het belangrijkste
is dat we aannemen dat we geen kra
ht uitoefenen en geen kromming veroorzaken.
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
130
x
y
De banen van twee vrij vallende deeltjes in een gravitatieveld . De drieve
tor ~
meet de afstand tussen de twee deeltjes en is een fun
tie van de tijd.
Figuur 51:
(350)
(351)
kan worden uitgedrukt in termen van tweede afgeleiden van , die de getijdenversnellingen in
vergelijking (349) bes
hrijven. Er is een analoge
onne
tie in de ART.
7.6
De einsteinvergelijkingen
We komen nu tot de kern van de ART, de veldvergelijkingen. We zullen proberen de veldvergelijkingen plausibel te maken op een manier die al het voorgaande nog eens samenvat. We
beginnen met een bes
houwing in Fig. 52 (linker diagram) van de beweging van een deeltje langs
een wereldlijn. De wereldlijn is geparametriseerd met de eigentijd op een klok die het deeltje
met zi
h mee draagt. We kunnen de positie van het deeltje op een punt van de wereldlijn dus
~ is de raakve
tor aan de
urve en wordt gegeven door
aangeven met P( ). De snelheid U
~ = dP = d .
U
d
d
Voor de snelheid geldt in het LLF op punt P
d 2
dP dP
2
~
U =
=
= c2 ,
d 2
d 2
(352)
(353)
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
131
Links: de wereldlijn van een deeltje is een
urve die geparametriseerd kan worden
~ is de raakve
tor aan de
urve. Re
hts: we
met de eigentijd van het deeltje. De snelheid U
~ heeft nu
omponenten U = dx /d .
brengen een
ordinatenstelsel {x } aan. De snelheid U
Figuur 52:
waarbij we de denitie van de metriek hebben gebruikt71 . Omdat deze vergelijking een getal
(s
alar) oplevert, is dit geldig in elk
ordinatenstelsel. We zien dus dat de snelheidsvierve
tor
lengte 1 heeft en in de tijdri
hting wijst. Merk op dat deze denities geen gebruik maken van
een
ordinatenstelsel. In het geval dat een
ordinatenstelsel aangebra
ht wordt, geldt voor de
omponenten van de snelheid
U =
dx
.
d
(354)
~ = 0,
U~ U
en dat is, zoals we reeds in vergelijking (333) gezien hebben, de abstra
te uitdrukking voor een
geodeet. Wat dit betekent is dat wanneer we naar een lokaal lorentzframe gaan, de
omponenten
van de viersnelheid
onstant blijven (en daarom is de ri
htingsafgeleide gelijk aan nul) als het
deeltje sle
hts een kleine afstand aegt. We willen nu bekijken hoe de geodetenvergelijking
eruit komt te zien als we een willekeurig
ordinatenstelsel aanbrengen. Dit is ges
hetst in het
~ gegeven door
re
hterpaneel van Fig. 52. In dit
ordinatenstelsel worden de
omponenten van U
U , + U U = 0.
(356)
Merk op dat U ; de gradint is, waarvan we dan het inprodu
t nemen met de snelheid U om
de afgeleide van de snelheid in de ri
hting van de snelheid te vinden. Deze afgeleide stellen we
vervolgens gelijk aan nul. In de tweede stap maken we gebruik van de uitdrukking in
omponenten
van de
ovariante afgeleide. We vermenigvuldigen nu de termen en vinden
U , U + |{z}
U |{z}
U = 0
|{z} |{z}
dx
dx
dx
U
|x {z }
dU
d dx
= d
( d )
d
d2 x
dx dx
+
= 0.
d 2
d d
(357)
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
132
Het is belangrijk in te zien dat we zijn uitgegaan van de abstra
te tensorvergelijking (355)
voor een geodeet. Na het aanbrengen van een willekeurig
ordinatenstelsel hebben we deze
vergelijking in
omponenten ges
hreven en het resultaat is vergelijking (357). Deze laatste geeft
vier gewone tweede-orde dierentiaalvergelijkingen voor de
ordinaten x0 ( ), x1 ( ), x2 ( ) en
x3 ( ). Deze vergelijkingen zijn gekoppeld via de
onne
tie
o
inten. Omdat het tweede-orde
dierentiaalvergelijkingen zijn, hebben we twee randvoorwaarden nodig, bijvoorbeeld op tijdstip
= 0 zowel x ( = 0) als dx
d ( = 0) = U (0). Daarna ligt de wereldlijn van het vrije deeltje
(geodeet) vast.
De wereldlijnen van twee deeltjes P en Q zijn initieel parallel. Door kromming van
ruimtetijd bewegen de deeltjes naar elkaar toe. De afstand tussen de deeltjes wordt gegeven door
de ruimtelijke ve
tor ~.
Figuur 53:
We bekijken in Fig. 53 de geodetis
he afstand tussen twee deeltjes P en Q. Dit vormt de aanloop
tot de einsteinvergelijkingen. Stel dat we twee deeltjes hebben die op een bepaald tijdstip (dat
we voor het gemak als = 0 kiezen) in rust zijn ten opzi
hte van elkaar. We deniren de
separatieve
tor ~, die van het ene naar het andere deeltje wijst. Verder heeft deeltje P een
~ . De eis dat de deeltjes aanvankelijk in rust zijn ten opzi
hte van elkaar, komt neer
snelheid U
~
op U~ = 0 op punt P op tijdstip = 0. Verder willen we ~ zo deniren, dat in het LLF van
deeltje P de ve
tor ~ zuiver ruimtelijk is (dat is een keuze die we mogen maken). Hiermee is ~
~ . Hij wijst dus in een ri
hting die loodre
ht op de tijdri
hting staat.
loodre
ht op de snelheid U
~ ~ = 0 op punt P . Samengevat, eisen we op tijdstip = 0
Er geldt dan U
U~ ~ = 0
op punt P voor = 0.
~ ~ = 0
U
(358)
De tweede afgeleide U~ U~ ~ is e
hter niet gelijk aan nul, want we weten dat de ee
ten van
kromming merkbaar worden als we tweede-orde afgeleiden van de metriek nemen. Dit betekent
dat de geodeten van de deeltjes naar elkaar toe worden gedrukt of van elkaar verwijderd raken
(naargelang de metriek), naarmate de tijd vordert. Er geldt
~ U
~ , ,
~ ),
U~ U~ ~ = R(_, U
(359)
met R de krommingstensor. Deze vergelijking bes hrijft hoe twee aanvankelijk parallelle geodeten in de loop der tijd van elkaar beginnen af te wijken ten gevolge van de kromming. De
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
133
uitdrukking volgt uit vergelijkingen (330) en (784). De tweede afgeleide U~ U~ ~ bes
hrijft de
relatieve versnelling van de deeltjes.
In het LLF van deeltje P op tijdstip = 0 geldt U 0 = 1 en U i = 0. Hiermee verwa
hten we
~j=
(U~ U~ )
2 ~
j
j
= R
U U = R0k0
k ,
t2
(360)
~ heeft alleen een tijd
omponent in het LLF van deeltje P , terwijl de sepawant de snelheid U
~
ratieve
tor alleen ruimtea
htige
omponenten heeft k = 1, 2, 3. In het LLF heeft de vergelijking
voor geodetis
he afwijking de vorm
2j
j
= R0k0
k ,
t2
(361)
(362)
In een LLF is het ruimtelijke deel van de metriek
artesis
h (ij = diag(1, 1, 1)) en maakt de
plaats van de indi
es niets uit. Vergelijken geeft dan
Rj0k0 = Ejk =
2
.
xj xk
(363)
We kunnen een deel van de krommingstensor identi
eren met afgeleiden van de newtoniaanse
gravitatiepotentiaal. Volgens Newton geldt
2 = 4G
,jk jk = Ejk jk = E jj ,
(364)
en we vinden voor het spoor van de gravitationele getijdentensor E jj = 4G. Analoog zou je
miss
hien verwa
hten dat in de algemene relativiteitstheorie zou gelden dat
Rj0j0 = 4G
(365)
(366)
Hierbij is T de energie-impuls tensor, waarvan T00 = (en dat is overigens vaak de dominerende
term in het LLF). Einstein maakte deze gok al in 1912, maar hij is fout! Deze vergelijkingen
hebben ingebouwde in
onsistenties. Het is belangrijk om te begrijpen wat er mis is, en dat komt
neer op het volgende. Bes
houw de riemanntensor
R g, + niet lineaire termen.
(367)
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
134
(368)
We zien hiermee dat de voorgestelde vergelijkingen (366) een verzameling vormen van 10 partile dierentiaalvergelijkingen voor de 10
omponenten van de metriek g (want de metriek is
symmetris
h in en ). Ook de Ri
i tensor is symmetris
h. Dat lijkt allemaal prima, maar
we hebben de vrijheid om zelf het
ordinatenstelsel te kiezen waarin we de vergelijkingen gaan
ops
hrijven. We hebben de vrijheid om x0 (P), x1 (P), x2 (P) en x3 (P) te kiezen. We kunnen
dat gebruiken om 4 van de 10
omponenten van g , zoals gezien als fun
tie van de
ordinaten,
gelijk te zetten aan wat we willen, bijvoorbeeld g00 = 1, g01 = g02 = g03 = 0. E
hter, onze vergelijkingen (366) staan dit niet toe: 10 partile dierentiaalvergelijkingen voor 10 onbekenden.
Wat we nodig hebben, zijn 6 vergelijkingen voor 10 onbekenden.
Voordat we onze speurto
ht naar de einsteinvergelijkingen voortzetten, maken we eerst twee
opmerkingen. De eerste opmerking heeft te maken met de Bian
hi indentiteiten. Dankzij deze
indentiteiten R; + ... = 0 blijkt dat als we de einsteintensor deniren,
1
G R Rg ,
2
(369)
G; = 0.
De tweede opmerking heeft te maken met de ons bekende behoudswetten voor energie en impuls.
In een LLF geldt
T , = 0
T 0j
xj
= 0,
T jk
xk
= 0.
T 00
t
T j0
t
(371)
Merk op dat T
de ruimtelijke divergentie is en energiebehoud zegt /t + divJ~ = 0, met
xj
j0
jk
de impulsux. Omdat we
J~ de massa-energieux. Evenzo is Tt de impulsdi
htheid en T
xk
alleen de eerste afgeleide nemen, is wat geldt in een vlakke ruimte in het LLF, ook geldig voor
gekromde ruimtetijd. Hiermee vinden we de tensorvergelijking
0j
T ; = 0.
(372)
Het lijkt redelijk om aan te nemen dat de natuur gekozen heeft voor
G =
8G
T .
c4
(373)
Dit zijn de einsteinvergelijkingen. De evenredigheidsfa
tor (8G/c4 ) vinden we door de newtoniaanse limiet te nemen. Voordat we de einsteinvergelijkingen opleggen, weten we al dat
G; = 0 =
8G
T ; .
c4
(374)
Dit zijn 4 vergelijkingen en het zijn de afgeleiden van de einsteinvergelijkingen. Aan deze 4
identiteiten (de divergenties van G en T zijn nul) wordt al voldaan. Dit legt 4 beperkingen
op aan de einsteinvergelijkingen (ook wel de veldvergelijkingen genoemd) en de veldvergelijkingen
geven sle
hts 6 nieuwe stukken informatie. Dat is pre
ies wat we nodig hebben.
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
7.7
135
Het is duidelijk dat de ART bes
hrijving van gravitatie in termen van kromming van ruimtetijd
redu
eert tot de SRT voor lokale lorentzframes. Het is e
hter belangrijk om expli
iet te
ontroleren dat de bes
hrijving redu
eert tot de newtoniaanse bes
hrijving als we de
orre
te randvoorwaarden bezien.
Zonder gravitatie heeft ruimtetijd de minkowskimetriek . Derhalve zullen zwakke gravitatievelden
overeenkomen met een geringe kromming van ruimtetijd. We nemen aan dat er
ordinaten
bestaan, waarin de metriek de volgende vorm heeft,
g = + h
met |h | 1.
(375)
Verder nemen we aan dat in dat
ordinatenstelsel de metriek stationair is, waardoor geldt
0 g = 0. De wereldlijn van een vrij vallend deeltje wordt gegeven door de geodetis
he vergelijking
d2 x
dx dx
+
= 0.
d 2
d d
(376)
We nemen aan dat het deeltje langzaam beweegt (niet-relativistis
h), zodat voor de
omponenten
van de driesnelheid geldt dxi /dt c (i = 1, 2, 3), met t gedenieerd via x0 = ct. Hiermee eisen
we voor i = 1, 2, 3
dx0
dxi
.
d
d
(377)
dt
d
2
(378)
= 0.
1
1
1
g (0 g0 + 0 g0 g00 ) = g g00 = h00 ,
2
2
2
(379)
waarbij we vergelijking (375) hebben gebruikt. De laatste gelijkheid is geldig tot op eerste orde
in h . Omdat we hebben aangenomen dat de metriek stationair is geldt
000 = 0
en
i 00 =
1 ij
j h00 met i = 1, 2, 3.
2
(380)
en
d2 ~x
1
= c2
2
d
2
dt
d
2
h00 .
(381)
De eerste vergelijking stelt dat dt/d = constant, en hiermee kunnen we de twee uitdrukkingen
ombineren. Dat geeft de volgende bewegingsvergelijking voor het deeltje,
d2 ~x
1
= c2 h00 .
2
dt
2
(382)
Als we deze uitdrukking vergelijken met de newtoniaanse uitdrukking voor de beweging van
een deeltje in een gravitatieveld, formule (15), dan zien we dat beide identiek zijn, als we de
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
136
identi
atie maken dat h00 = 2/c2 . We vinden dat voor een langzaam bewegend deeltje de
ART overgaat in de newtoniaanse bes
hrijving, als de metriek gegeven wordt door
g00 = 1 + h00 =
2
1+ 2
c
(383)
We kunnen een s
hatting maken van deze
orre
tie op de minkowskimetriek, want c2 = GM
en
c2 r
9
6
4
we vinden 10 aan het aardoppervlak, 10 aan het oppervlak van de zon, en 10 aan het
oppervlak van een witte dwerg. We zien dat de zwakke-veld limiet een uitstekende benadering
is.
Vergelijking (383) toont dat ruimtetijdkromming ervoor zorgt dat de tijd
ordinaat t in het
algemeen niet de eigentijd meet. Hiertoe nemen we een klok die in rust is op een bepaald punt
in ons
ordinatensysteem (dan geldt dxi /dt = 0). Het eigentijdinterval d tussen twee tikken
van deze klok wordt gegeven door c2 d 2 = g dx dx = g00 c2 dt2 , waarmee we vinden
d =
2
1+ 2
c
1
dt.
(384)
Dit geeft het interval in eigentijd d dat
orrespondeert met een interval dt in
ordinatentijd
voor een stationaire waarnemer in de buurt van een massief obje
t, in een gebied met gravitatie
potentiaal . Omdat negatief is, is dit eigentijdinterval korter dan het
orresponderende
interval voor een stationaire waarnemer op grote afstand van het obje
t, waar 0 en dus
d = dt. Merk op dat we dit reeds hebben afgeleid uit het equivalentieprin
ipe; zie vergelijking
(9) met = gh.
Banen van een bal en een kogel door de ruimte. Gezien vanuit een laboratorium
hebben de banen een vers
hillende kromming.
Figuur 54:
(385)
Deze vergelijking bes
hrijft een geometrie van ruimtetijd waarin deeltjes op geodeten bewegen
die pre
ies dezelfde banen volgen als die van deeltjes in een vlakke ruimtetijd waarin de newtoniaanse gravitatiekra
ht a
tief is. We hebben hiermee een gekromd ruimtetijdbeeld gevonden
voor Newtons gravitatie. De kromming is alleen in de tijdri
hting. Kromming in de tijd is niets
anders dan de gravitationele roodvers
huiving: tijd s
hrijdt voort met vers
hillende snelheden op
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
137
vers
hillende plaatsen, derhalve is tijd gekromd. Deze gravitationele roodvers
huiving bepaalt
volledig de banen van deeltjes in een gravitatieveld. De gehele newtoniaanse gravitatie is alleen
tijdkromming.
Welli
ht gaat het bovenstaande tegen ons gevoel in. Immers niets lijkt zo vanzelfsprekend als
het idee dat gravitatie een manifestatie is van kromming van de ruimte. Kijk bijvoorbeeld naar
de banen van twee obje
ten in de ruimte, zoals getoond in Fig. 54. Een van de obje
ten is een
bal die met een relatief lage snelheid van 5 m/s beweegt en een hoogte bereikt van 5 m. Het
andere obje
t is de kogel uit een geweer. Deze kogel beweegt met hoge snelheid (500 m/s). Als
we de guur bekijken, dan lijkt de baan van de bal sterker gekromd dan die van de kogel.
Het punt is e
hter dat we niet naar een kromming van de ruimte dienen te kijken, maar naar
de kromming van ruimtetijd. Hiertoe tekenen we de banen nogmaals in Fig. 55, maar nu in
minkowski ruimtetijd. We zien dat nu de banen van de bal en kogel een gelijke kromming
hebben in ruimtetijd. In werkelijkheid heeft e
hter geen van de banen een kromming! Ze zien
Figuur 55: Banen van een bal en een kogel door ruimtetijd. Gezien vanuit een laboratorium hebben de banen dezelfde kromming. We vergelijken de baanlengte ten opzi
hte van de
booglengte van de
irkel: (straal) = (horizontale afstand)2 / 8(hoogte).
er gekromd uit omdat we vergeten zijn dat de ruimtetijd waarin ze getekend zijn, zelf gekromd
is. De kromming van ruimtetijd is pre
ies zodanig, dat de banen zelf volledig re
ht zijn: het zijn
immers geodeten.
7.8
(386)
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
138
In de zwakke-veld limiet is ruimtetijd sle
hts weinig gekromd en bestaan er
ordinaten waarvoor
g = + h met |h | 1, terwijl de metriek stationair is. Er geldt dus g00 1. Verder
kunnen we de denitie (340) van de krommingstensor gebruiken om R00 te vinden. Er geldt
R00 = 0 0 00 + 0 0 00 .
(387)
(388)
In onze dis
ussie van de newtoniaanse limiet, hebben we in vergelijking (380) gevonden dat
i 00 21 ij j h00 in eerste-orde in h . Dus geldt
1
R00 ij i j h00 .
2
(389)
We kunnen nu onze benaderingen voor g00 en R00 substitueren in vergelijking (386) en vinden
in de zwakke-veld limiet
1 ij
1
i j h00 constante (T00 T ).
2
2
(390)
We hebben hierbij gebruikt dat R = constante T met T T , door vergelijking (373) met
gemengde
omponenten te s
hrijven, R 21 R = constante T , en deze te
ontraheren door
= te stellen (merk op dat = 4).
Om voortgang te kunnen maken, moeten we iets aannemen over de soort materie die het zwakke
gravitationele veld produ
eert. We nemen hiervoor een perfe
te vloeistof. Voor de meeste
klassieke materieverdelingen geldt P/c2 en we kunnen de energie-impuls tensor voor stof
nemen; zie vergelijking (226). Er geldt
T = U U ,
(391)
en hiermee vinden we T = c2 . Verder nemen we aan dat de deeltjes die de vloeistof vormen,
~ hebben die in ons
ordinatenstelsel klein zijn ten opzi
hte van c. We doen de
snelheden U
aanname U 1 en dus U0 c. Vergelijking (390) redu
eert dan tot
1
1 ij
i j h00 constante c2 .
2
2
(392)
We merken op dat ij i j = 2 . Verder hebben we met vergelijking (383) h00 = 2/c2 , met
de gravitatiepotentiaal. Als we de evenredigheids
onstante nu kiezen als constante = 8G/c4 ,
dan vinden we de poissonvergelijking voor newtoniaanse gravitatie (zie ook vergelijking (18))
2 4G.
(393)
Deze identi
atie verieert onze aanname dat de evenredigheidsfa
tor tussen de einsteintensor
en de energie-impuls tensor gelijk is aan 8G/c4 .
7.9
De kosmologis he onstante
De einsteinvergelijkingen (373) zijn niet uniek. Einstein ontdekte al snel dat het niet mogelijk
bleek om een statis
h model van het universum te
onstrueren op basis van de veldvergelijkingen. Deze vergelijkingen geven altijd oplossingen die
orresponderen met een expanderend of
ontraherend heelal. Toen Einstein dit werk in 1916 uitvoerde was alleen onze melkweg bekend,
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
139
en dat lijkt op een uniforme verdeling van vaste sterren. Door het invoeren van de kosmologis
he
onstante was Einstein in staat om statis
he modellen van het universum te
reren (maar
die blijken allemaal instabiel te zijn). Later werd ingezien dat de melkweg sle
hts n van de
vele sterrenstelsels is, terwijl in 1929 Edwin Hubble de uitdijing van het universum ontdekte.
Hij bepaalde de afstanden en roodvers
huivingen van nabij gelegen sterrenstelsels en zag dat het
universum expandeert; zie Fig. 56. De kosmologis
he
onstante bleek niet nodig te zijn. Sterker
nog, als Einstein meer vertrouwen had gehad in zijn vergelijkingen, had hij deze expansie van
het universum kunnen voorspellen. Tegenwoordig hebben we een andere kijk op deze zaak, maar
daarover later meer.
Wat Einstein deed was het volgende. We weten dat G = 0 en ook T = 0, en we hebben
in vergelijkingen (290) en (310) gezien dat ook g = 0. We mogen elke
onstante veelvoud
van g optellen bij G en krijgen dan nog steeds een
onsistente verzameling veldvergelijkingen.
Het is gebruikelijk om de evenredigheids
onstante aan te duiden met , en we vinden dan
1
8G
R g R + g = 4 T ,
2
c
(394)
waarbij een nieuwe universele natuur
onstante is, die we de kosmologis
he
onstante noemen.
Wat we hiermee opgeven is dat de `gemodi
eerde einsteintensor' G = G + g niet meer
gelijk is aan nul als ruimtetijd vlak is! Verder is G niet meer een re
htstreekse maat voor de
kromming.
Door vergelijking (394) weer met gemengde indi
es te s
hrijven en te
ontraheren vinden we
T + 4. Invullen in vergelijking (394) levert
R = 8G
c4
R
8G
= 4
c
1
T g
2
+ g .
(395)
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
140
3GM
~r + c2 r~r,
2r 2
(397)
en we zien dat de kosmologis
he term
orrespondeert met een gravitationele afstoting, waarvan
de sterkte evenredig met r toeneemt.
Tegenwoordig hebben we een andere kijk op de kosmologis
he
onstante. Merk op dat de energieimpuls tensor van een perfe
te vloeistof gegeven wordt door
T =
P
c2
U U + P g .
(398)
We stellen ons voor dat er een bepaalde `substantie' is met een vreemde toestandsvergelijking
P c2 . Een dergelijke substantie is iets dat we nog niet zijn tegengekomen, omdat het een
negatieve druk heeft! De energie-impuls tensor voor deze substantie is
T = P g = c2 g .
(399)
Hierbij dienen we het volgende op te merken. Allereerst hangt de energie-impuls tensor voor
deze vreemde substantie alleen van de metris
he tensor af: het is derhalve een eigens
hap van
het va
uum zelf en we noemen de energiedi
htheid van het va
uum. Ten tweede, de vorm van
T is hetzelfde als die van de
onstante kosmologis
he term in vergelijking (394). We kunnen
de kosmologis
he
onstante dus zien als een universele
onstante die de energiedi
htheid van het
va
uum bepaalt,
vacuum c2 =
c4
.
8G
(400)
vacuum =
2
Als we de energie-impuls tensor van het va
uum aanduiden met T
vacuum c g , kunnen
we de gemodi
eerde veldvergelijkingen s
hrijven als
8G
1
vacuum
,
R Rg = 4 T + T
2
c
(401)
(402)
op de waarde van de kosmologis
he parameter. Het is evident dat z klein is, dat hij volledig
onbelangrijk is op de s
haal van een ster.
Hoe kunnen we de energiedi
htheid van het va
uum berekenen? De eenvoudigste berekeningen
sommeren de quantumme
hanis
he nulpuntsenergie van alle in de natuur bekende velden. Het
antwoord dat gevonden wordt is ongeveer 120 ordes van grootte hoger dan de bovengrens op die
we net bepaald hebben. Dit is niet begrepen en er dient een fysis
h me
hanisme te bestaan dat de
kosmologis
he
onstante klein maakt. Re
ente meetgegevens duiden erop dat de kosmologis
he
onstante niet pre
ies gelijk is aan nul. De sterkste aanwijzing komt van metingen aan verre Type
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
141
De historie van de expansie van het universum. In het verleden was het ee
t van de
massadi
htheid belangrijker dan dat van de kosmologis
he
onstante en vertraagde de expansie
van het universum. E
hter als het volume van het universum toeneemt, dan neemt de di
htheid
af. Het ee
t van de va
uumenergie is
onstant. Als het volume groot genoeg wordt, dan zal het
universum voor altijd expanderen.
Figuur 57:
Ia supernovae, die zeggen dat de expansie van het universum op dit moment toeneemt. Dit wordt
getoond in Fig. 57. Zonder kosmologis
he
onstante verwa
hten we dat door de aantrekkende
kra
ht van alle materie in het universum, de expansie zou vertragen en miss
hien zelfs aanleiding
zou geven voor een
ontra
tie van het universum. Als de kosmologis
he
onstante e
hter van
nul vers
hilt, kan de negatieve druk van het va
uum ervoor zorgen dat het universum versneld
uitdijt.
7.10
De einsteinvergelijkingen zijn niet uniek, zoals we gezien hebben in de vorige se
tie. Het is ook
mogelijk om radi
aal nieuwe gravitatietheorien te
onstrueren. We bespreken in het volgende
een aantal.
7.10.1
S alaire gravitatietheorien
In de newtoniaanse bes hrijving van gravitatie wordt het gravitatieveld voorgesteld door de s alar
. Dit veld voldoet aan de poissonvergelijking 2 = 4G. Omdat materie relativistis
h wordt
bes
hreven door de energie-impuls tensor T , is de enige s
alar met de dimensie massadi
htheid
die we kunnen maken T . Verder zijn plaats en tijd onderdeel van de vierve
tor x en nemen
we ook de afgeleide naar de tijd mee (via 22 = ct + 2 ). Een
onsistente s
alaire
4G
T .
c2
(403)
7 DE ALGEMENE RELATIVITEITSTHEORIE
142
Deze theorie is e
hter onjuist gebleken (en voorspelde onder andere niet waargenomen ee
ten
op de baan van mer
urius). Verder is er geen koppeling tussen gravitatie en elektromagnetisme,
waardoor we geen gravitationele roodvers
huiving hebben, en ook geen afbuiging van li
ht door
materie.
7.10.2
Brans - Di ke theorie
Een gravitatietheorie gebaseerd op een ve
torveld kan worden uitgesloten, omdat een dergelijke
theorie voorspelt dat massieve deeltjes elkaar zullen afstoten in plaats van aantrekken. Het is
wel mogelijk om relativistis
he theorien te formuleren met
ombinaties van s
alaire, ve
tor en
tensorvelden. De meest belangrijke van dit soort theorien is die van Robert Di
ke en Carl Brans
uit 1961. Brans en Di
ke gingen in de formulering van hun theorie ook uit van het equivalentieprin
ipe en verkregen op die wijze een bes
hrijving van gravitatie in termen van kromming van
ruimtetijd. In plaats van de gravitatie
onstante G te behandelen als een natuur
onstante, introdu
eerden ze een s
alair veld dat de sterkte van G bepaalt. Dit wil zeggen dat het s
alaire veld
de sterkte van de koppeling van materie aan gravitatie bepaalt. De gekoppelde vergelijkingen
voor het s
alaire veld en het gravitatieveld kunnen ges
hreven worden als
22 = 4 T M
R 21 g R =
8
c4
M + T
T
.
(404)
M en een
We zien dat de ee
ten van materie worden voorgesteld door de energie-impuls tensor T
koppelings
onstante die het s
alaire veld bepaalt. Het s
alaire veld bepaalt de waarde van G en
de veldvergelijkingen relateren de kromming aan de energie-impuls tensoren van het s
alaire veld
0 en redu
eert de
kunnen dan gelijkstellen aan = 1/G. In de limiet 0 gaat T
Brans-Di
ke theorie tot die van Einstein.
De Brans-Di
ke theorie is belangrijk, omdat hij laat zien dat men alternatieve theorien kan
ontwikkelen die
onsistent zijn met het equivalentieprin
ipe. Een van de voorspellingen van de
Brans-Di
ke theorie is dat de ee
tieve gravitatie
onstante G een fun
tie van de tijd kan zijn en
bepaald wordt door het s
alaire veld . Een verandering in G zou de banen van planeten benvloeden en een redelijke
onvervatieve
on
lusie van meetgegevens zegt dat 500. Daarmee
lijkt Einsteins theorie de
orre
te theorie voor gravitatie, althans voor lage energien.
7.10.3
Torsietheorien
In onze dis
ussie van gekromde ruimtetijd hebben we aangenomen dat de variteit geen torsie
heeft. Dit is geen noodzakelijke eis, en we kunnen de dis
ussie van ruimtetijd generaliseren met
een torsietensor,
T = ,
(405)
die niet gelijk is aan nul. Typis
h wordt torsie veroorzaakt door de quantumme
hanis
he spin van
deeltjes. Dergelijke theorien zijn wiskundig ge
ompli
eerd. Gravitatietheorien met ruimtetijd
torsie worden vaak Einstein-Cartan theorien genoemd en zijn uitvoerig onderzo
ht.