Professional Documents
Culture Documents
in Noord-Brabant
Voorbereidingsstudie herintroductie
Voorbereidingsstudie herintroductie
STICHTING RAVON
POSTBUS 1413
6501 BK NIJMEGEN
www.ravon.nl
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Colofon
Bij gebruik en publicatie van de gegevens dient in alle gevallen duidelijke bronvermelding
plaats te vinden.
Stichting RAVON
INHOUD
SAMENVATTING ................................................................................................................................................................................... 1
2
1 INLEIDING .......................................................................................................................................................................... 3
7 CONCLUSIES .................................................................................................................................................................. 47
7.1 Mogelijkheden voor herintroductie beekprik in Brabant.................................................................... 47
7.2 Vervolgtraject ......................................................................................................................................................... 48
8 DANKWOORD.............................................................................................................................................................. 49
9 LITERATUUR.................................................................................................................................................................... 51
SAMENVATTING
De beekprik behoort tot de rondbekken. Zijn leefgebied bevindt zich in bovenlopen van
beken, met schoon, stromend water en een afwisselende bodem van grind en detritus, vaak
in een bosrijke omgeving. Door watervervuiling en habitatvernietiging is de beekprik in
Nederland sterk achteruitgegaan. In Brabant is de soort verdwenen uit drie van de vier
oorspronkelijke stroomgebieden. De Keersop is in Brabant het enige resterende leefgebied.
Beekherstelprojecten en verbetering van de waterkwaliteit hebben geleid tot een herstel van
zijn historische leefgebieden. Doordat de beekprik niet gemakkelijk grote afstanden aflegt en
oude leefgebieden niet bereikbaar zijn door stuwen en barrières, blijft de herkolonisatie van
zijn oude leefgebieden uit. Herintroductie van de soort is een mogelijke maatregel die kan
bijdragen aan het herstel van de beekprik.
1
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
2
Stichting RAVON
1 INLEIDING
Beekprik is één van de soorten waarvan door de geringe dispersiecapaciteit vaak alleen
middels herintroductie populaties te herstellen zijn in de oorspronkelijke leefgebieden. Deze
soort is in de tweede helft van de 20e eeuw op veel plaatsen verdwenen (uit meer dan 60%
van het leefgebied) (De Nie, 1997) en na het verbeteren van de waterkwaliteit en de
uitvoering van beekherstelprojecten niet teruggekeerd.
In het Natura 2000 doelendocument (Min. LNV, 2006) wordt het volgende over beekprik
H1096 vermeld: “Natura 2000 doel: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering
kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie.” En: “…Het valt te overwegen en
te onderzoeken of herintroductie van beekprikken op historische vindplaatsen een optie is,
indien herstelde beektrajecten onbereikbaar zijn, zoals op de Noord-west-Veluwe en de
Zuid-Veluwe”.
RAVON onderzoekt de mogelijkheden tot herintroductie in de beken waar de beekprik is
uitgestorven en waar geen bronpopulaties in het beeksysteem meer aanwezig zijn. Dit
gebeurt samen met de betreffende provincies, water- en natuurbeheerders.
3
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Dit rapport bevat een uitwerking van de stappen en werkzaamheden die gemoeid zijn met
een eventuele herintroductie van de beekprik in de Noord-Brabantse beken waar deze soort
in de 20e eeuw is uitgestorven. Voor een dergelijk herintroductie traject zijn de volgende
stappen te onderscheiden:
1. Literatuuronderzoek naar buitenlandse herintroducties van beekprik en andere
vissoorten.
2. Bepalen huidige kwaliteit historisch leefgebied in Noord-Brabant in relatie tot een
mogelijke herintroductie van deze soort.
3. Onderzoek naar duurzaamheid, genetische diversiteit en mogelijkheden tot afvangen van
dieren uit bestaande populaties.
4. Toetsing aan IUCN-criteria
5. Overleg met begeleidingscommissie (o.a. over het starten van de herintroductiefase).
6. Rapportage over stap 1 t/m 4 (deze voorbereidingsstudie).
Als stap 1 t/m 6 (voorbereidingsstudie) leiden tot de conclusie dat herintroductie een
kansrijke maatregel is om historische beekprikpopulaties in Noord-Brabant te herstellen dan
wordt verder gegaan met de volgende stappen (herintroductie fase):
7. Selectie van locaties met voldoende geschikt bronmateriaal en bepalen strategie voor
afvangen individuen t.b.v. uitzettingen.
8. Selectie van uitzetlocaties en bepalen uitzetstrategie voor herstel historische populaties.
9. Herintroduceren van beekprikken op geselecteerde uitzetlocaties.
10. Monitoring van populaties op uitzet- en afvanglocaties.
11. Overleg met begeleidingscommissie.
4
Stichting RAVON
2 ECOLOGIE BEEKPRIK
Voor de beschrijving van het uiterlijk en de levenswijze is gebruik gemaakt van teksten uit de
Vissenatlas Gelderland (De Vos, 2012).
Uiterlijk
Alle prikken hebben een palingachtig uiterlijk. Anders dan bij rivier- en zeeprik zijn de
tanden in de zuigbek van beekprik weinig ontwikkeld en stomp. Ook is volwassen beekprik
kleiner dan de andere twee priksoorten. Volwassen beekprik is variabel van kleur, grijzer en
meer vuilwit dan de zilverwitte rivierprik. Aan de zijkant van het lichaam heeft beekprik
zeven ronde kieuwopeningen, die samen met het oog en het buisvormige neusgat in één lijn
staan. Daaraan hebben prikken hun bijnaam ‘negenoog’ te danken. Er zijn geen borst- en
buikvinnen aanwezig en de twee rugvinnen zijn aaneengegroeid en bezitten geen vinstralen.
De blinde geelbruine tot roze larven zijn in het verleden beschreven als een eigen soort
Ammocoetes branchinalis. Priklarven worden daarom ammocoeten genoemd. De larve heeft
geen ogen en een spleetvormige mond en één lange rugvinzoom. De staartvinzoom is niet
donker gepigmenteerd, in tegenstelling tot de larve van zeeprik. De larven van beekprik en
rivierprik zijn in het veld niet van elkaar te onderscheiden.
5
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Habitat en voedsel
Beekprik is een typische bewoner van (kleine) beken en sprengen die een afwisseling
vertonen in bodemsubstraat en morfologie. Snelstromende trajecten met substraat in de
vorm van grof zand en grind worden afgewisseld met luwe traag stromende delen met slib en
detritus (Kroodsma & De Vos, 2005). De larven leven meerdere jaren in de traag stromende
delen waar slib, detritus en blad bezinken. Op deze plekken graven de larven zich in en
filteren zij kiezelalgen en fijn detritus (Seeuws, 1996). Volwassen beekprikken eten na de
metamorfose niet en sterven na de paai.
Voortplanting en levenscyclus
Afhankelijk van de watertemperatuur paait beekprik tussen februari en mei. Ze doen dit in
groepjes van enkele dieren tot soms tientallen exemplaren. De dieren paaien tussen grind en
stenen op plaatsen met een hogere stroomsnelheid. Door met de zuigmond steentjes te
verplaatsen wordt een ovale kuil van ongeveer 20 cm doorsnede gemaakt (Gubbels, 2009).
De eitjes worden hierin afgezet en bedekt met zand en stenen. Niet lang na de paai sterven
de volwassen dieren. Na twee weken komen de larven uit, en zakken de beek af op zoek naar
een geschikte bodem om zich in te graven. De larven blijven zes tot negen jaar in de bodem
ingegraven (Kelly & King, 2001) om bij een lengte van 12 tot 17,5 cm te metamorfoseren
waarbij zich de geslachtsorganen, de zuigmond en de ogen ontwikkelen.
De beekprik komt momenteel in Nederland voor in Limburg (zijbeken Geul, Roer en Niers),
Noord-Brabant (Keersop), Achterhoek – Gelderland (stroomgebied Slinge), Veluwe-
Gelderland (Sprengenbeken) en Overijssel (Springendalsebeek). Enkele waarnemingen op de
Gelderse en Overijsselse grens met Duitsland zijn zeer waarschijnlijk uitgespoelde
exemplaren uit bovenstroomse beekdelen in Duitsland en duiden niet op de aanwezigheid
van een populatie. In figuur 1 zijn de verspreidingsgegevens uit de periode 2000-2010
opgenomen.
6
Stichting RAVON
Water- en oevervegetatie
Beken waar de beekprik voorkomt liggen vaak grotendeels in het bos. De beschaduwing
door bomen op de oevers bedraagt in 8 van 10 gevallen meer dan 50% van de beeklengte.
Daarmee samenhangend is de vegetatiedekking, met name in de beschaduwde delen, laag. In
meer open trajecten zijn vaak bulten sterrenkroos aanwezig en loopt de vegetatiedekking op
tot 75%.
Stroming en substraat
Kenmerkend voor de beken waar de beekprik voorkomt is dat deze nooit droogvallen.
Vrijwel alle onderzochte beken vertonen permanente stroming. Uitzondering vormen de
Willinkbeek en de Beekloop, die in tijden van weinig neerslag kunnen stagneren. De
maximale stroomsnelheid varieert van 30 tot 100 cm/s, maar is bij 8 van 10 onderzochte
beken groter of gelijk aan 40 cm/s.
Stromingsluwe delen zijn in alle beken aanwezig, in binnenbochten, diepere kommen en
dicht tegen de oever.
In alle beken bestaat de bodem uit zand, fijn grind (<2 cm) en detritus. In sommige beken is
ook grof grind en puin aanwezig in de bodem. In de Keersop, Beekloop, Geelmolensche
beek, Rode beek en Kendel zijn tijdens het onderzoek paaiende beekprikken waargenomen.
In alle gevallen bestond het bodemsubstraat op de paailocaties voornamelijk uit fijn grind (<
2cm) en zand. De hoeveelheid fijn grind, uitgedrukt als % van het totale oppervlak loopt
tussen de onderzochte beken sterk uiteen, van 1% in de Springendalse beek tot 36% in de
Kendel. In 7 van de 10 onderzochte beken bestaat het bodemoppervlak voor meer van 10%
uit fijn grind. In drie beken echter werd maar 1 tot 2% grind aangetroffen. Blijkbaar is de
hoeveelheid grind niet bepalend voor de geschiktheid van een beek als paaigebied, zo lang er
maar enig grind aanwezig is. Een tekenend voorbeeld hiervan werd vastgesteld in de
Beekloop, waar paaiende beekprikken uitsluitend werden gevonden op een klein oppervlak
7
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
(<1m2) fijn grind, dat was schoongespoeld door een stroomversnelling bij een dood stuk
hout in de beek.
Op stromingsluwe plaatsen waren in alle beken slib- en detritusbanken aanwezig. Hier
werden de larven meestal aangetroffen. In de Egelbeek (Veluwe) en de Zieversbeek (Zuid-
Limburg) ontbraken deze banken en werden larven aangetroffen in doorwortelde oevers
waarin ook slib aanwezig is. De dikte van de slib- en detritusbanken varieert van 2 tot 35
centimeter en bedraagt in de meeste gevallen gemiddeld 10 of meer centimeter. In het veld
werd geconstateerd dat de hoogste dichtheden larven werden aangetroffen in de dikkere slib-
en detritusbanken (≥ 20 cm).
Tenslotte is in alle beken dood hout aanwezig, gemiddeld vaak meer dan 5% van het
oppervlak, met uitschieters tot 20%. De aanwezigheid van dood hout is kenmerkend voor
natuurlijke, structuurrijke en beschaduwde beken met beboste oevers. De aanwezigheid van
dood hout zorgt op kleine schaal voor variatie in bodemsubstraat door ophoping van
detritus en schoonspoeling van grindbanken.
8
Stichting RAVON
Tabel 1. Habitatkarakteristieken van het leefgebied van de beekprik, per beek. Gegevens gebaseerd op
habitatopnames gemaakt in het voorjaar van 2012.
WILLINKBEEK
RODE BEEK
BEEKLOOP
EGELBEEK
KEERSOP
KENDEL
Boven Groenlose Veluwe - Veluwe -
Stroomgebied Dommel Dommel Slinge Slinge IJssel IJssel Dinkel Roer Geul Niers
aantal beschreven trajecten 14 1 5 4 2 3 2 4 2 2
% meandering gem. 49 10 45 79 38 40 45 100 100 10
min.-max. 0- 100 10- 10 5- 90 10- 100 10- 100 25- 100 40- 50 100- 100 100- 100 10- 10
Breedte gem. 4,0 3,0 2,9 2,6 1,8 2,7 1,3 3,0 1,5 3,0
min.-max. 1,5- 8 3- 3 1- 4 2- 3,5 1,5- 2 2- 3 1- 1,5 2- 4 1- 2 3- 3
fijn grind (% oppervlakte) 14 30 2 13 23 2 1 15 10 36
grof grind (% oppervlakte) 0 0 0 6 0 0 1 4 40 4
puin (% oppervlakte) 0 1 6 2 0 0 1 0 39 2
zand (% oppervlakte) 72 54 85 59 61 64 81 72 5 38
slib (% oppervlakte) 12 5 0 0 0 0 2 6 3 15
detritus (% oppervlakte) 1 10 7 21 16 34 14 2 2 5
holle oever (% oeverlengte) gem. 16 25 19 13 0 4 8 10 20 10
min.-max. 0- 50 25- 25 0- 60 5- 20 0- 0 0- 5 0- 15 0- 20 10- 20 10- 10
dood hout (% oppervlakte) gem. 2 1 8 18 4 10 8 11 5 10
min.-max. 0- 15 1- 1 0- 10 5- 20 1- 15 5- 15 5- 10 0- 20 1- 5 10- 10
vegetatie (% oppervlakte) gem. 35 2 1 0 19 0,2 30 1 0,3 10
min.-max. 0- 60 2- 2 0- 10 0- 0 1- 25 0- 1 5- 75 0- 10 0-20 5- 30
sliblaag dikte (cm) gem. 12,5 20 15 12,5 20 32,5 10 6 20 20
min.-max. 5- 20 20- 20 5- 25 5- 20 20- 20 30- 35 10- 10 2- 10 15- 20 20- 20
beschaduwing (% oppervlakte) gem. 34 90 83 82 40 52 50 78 88 72
min.-max. 0- 100 90- 90 80- 95 50- 85 20- 85 40- 80 50- 50 10- 90 5- 90 0- 90
Profiel asymmetrisch (% lengte) 57 100 60 90 100 100 100 80 97 0
lengte leefgebied (km) 18 1,3 9,1 7,0 3,8 6,8 2,8 8,0 12,4 1,2
stroomsnelheid (cm/s) min.-max. 10- 50 15- 30 10- 50 5- 35 5- 40 2- 40 5- 60 20- 100 5-100 10- 60
diepte (cm) min.-max. 10- 100 30- 90 10- 100 5- 90 10- 40 10- 55 10- 40 10- 70 5- 100 10- 40
9
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Keersop Beekloop
Osinkbemerbeek Willinkbeek
10
Stichting RAVON
Springendalse beek
11
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
12
Stichting RAVON
3 HERINTRODUCTIE BEEKPRIK
3.1 Ervaringen met herintroductie beekprik
Pigeon River
In de Pigeon River in Tennessee, Verenigde Staten zijn door de University of Tennessee
twee uitgestorven soorten beekprik geherintroduceerd. Het betreft de soorten Ichthyomyzon
greeleyi en Lampetra appendix. Beide soorten hebben een vergelijkbare bouw en levenswijze als
de beekprik: lengte 13-15 cm, leefgebied: beken, niet-parasitair (bron: www.fishbase.org, 14-
09-2012). Van elke soort werden gedurende drie jaar 800-1000 larven in de Pigeon River
uitgezet. Per keer werden 70-200 larven uitgezet. Uitzetting geschiedde op twee locaties,
omdat alleen deze locaties geschikt habitat bevatten. De vestiging van de soort Ichthyomyzon
greeleyi werd succesvol beschouwd, toen 1 tot 3 jaar na de laatste uitzetting larven op beide
locaties werden terug gevonden (persoonlijke communicatie Joyce A. Coombs, Research
Associate University of Tennessee, Forestry, Wildlife and Fisheries).
Obere Drau
Sinds de jaren ‘60 is het bestand van de Oekraïense beekprik (Eudentonmyzon mariea) in de
Obere Drau (Oostenrijk) hard achteruitgegaan. De laatste waarneming van de soort stamt uit
1992, in 2000 werd de soort als uitgestorven beschouwd. In een omvangrijk LIFE project
rond de Obere Drau is ook de beekprik geherintroduceerd. Informatie over dit project is
verkregen van Thomas Friedl (Amt der Kärntner Landesregierung, Abt. 15 – Umweltschutz
und Technik). In totaal zijn er 351 larven uit de naburige Gail in de Obere Drau uitgezet. De
uitzetting vond plaats in de winter 2001/2002 verdeeld over drie locaties in de Obere Drau.
In de jaren na de uitzetting heeft monitoring plaatsgevonden. In 2002 werden hierbij geen
prikken aangetroffen, in 2006 31 prikken (waarschijnlijk larven) en in 2010 twee prikken. De
kanttekening wordt gemaakt dat er achteraf twijfels zijn over het daadwerkelijk uitsterven
van de beekprik, mogelijk is de soort altijd nog aanwezig geweest en door habitatverbetering
en verbeterde vangtechnieken weer waargenomen.
13
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Ondanks het gebrek aan praktijk ervaring zijn er informatiebladen beschikbaar uit Duitsland
en Zwitserland over herintroductie van beekprik. Hierbij wordt herintroductie van beekprik
besproken als maatregel om gebieden waar beekprik is uitgestorven te herkoloniseren, waar
natuurlijke rekolonisatie uitgesloten is (Kirchhofer, 1996; Mohnert 2012). Uit navraag bij
betrokken instanties blijkt dat de methoden uit de theorie door hen nooit zijn toegepast in de
praktijk. Wel werden er nog enkele adviezen gegeven door experts op het gebied van
beekprik. De belangrijkste punten uit de beschikbare literatuur en adviezen worden
hieronder uiteengezet.
Habitat
Volgens Kirchhofer (1996) moet het beoogde water (weer) geschikt leefgebied bieden voor
beekprik. Door Mohnert (2012) wordt dit onderschreven omdat uitzetten anders geen zin
heeft. In een geschikte beek moeten geschikt larvaal habitat en paaihabitat hoogstens enkele
kilometers van elkaar verwijderd zijn en migratie hiertussen moet mogelijk zijn (Kirchhofer,
1996). Door Blohm et al. (1994) wordt dit nog verder gedetailleerd, hier wordt gezegd dat de
migreerbare beeklengte minimaal één kilometer moet bedragen met bovenstrooms kiezelig
substraat en benedenstrooms fijn zandig substraat. Ook zeggen Blohm et al. (1994) dat bij
gebrek aan grindbedden dit substraat ook kunstmatig kan worden aangebracht en de
beekprik dit ook zal gebruiken voor de paai.
Over de afmetingen van de beek wordt in Kirchhofer (1996) op basis van expert judgement
een berekening gemaakt met veel aannames met een minimale populatiegrootte van 500
ouderdieren. Volgens Kirchhofer is een beek van 1 meter breed met 80% geschikt larvaal
habitat en een lengte van 2 kilometer, zonder inachtneming van stroomopwaarts gelegen
geschikt paaihabitat benodigd. Over de minimale hoeveelheid geschikt paaihabitat wordt
door Kirchhofer geen indicatie gegeven.
Donorpopulatie
Door isolatie van leefgebieden lopen beekprikpopulaties het risico genetische variatie te
verliezen, als gevolg van inteelt of genetische drift. Isolatie van populatie kan ook leiden tot
genetische divergentie. Hierdoor zijn er mogelijk ook in Nederland genetische verschillen
tussen afzonderlijke populaties ontstaan. Herbezetting moet daarom geschieden met
inachtneming van genetische verschillen tussen populaties. Idealiter zal herbezetting daarom
geschieden met individuen uit een nabijgelegen locatie met vergelijkbare waterkwaliteit, dit
lijkt namelijk het meest op natuurlijke rekolonisatie en geeft de hoogste kans op succes
(Kirchhofer, 1996). Het inwinnen van uitzetmateriaal mag nooit tot uitputting van een
andere (rest)populatie leiden (IUCN, 1998). Het moet daarom onderzocht worden of een
potentiële donorpopulatie inderdaad deels afgeroomd kan worden.
14
Stichting RAVON
Tot in de jaren ’60 van de vorige eeuw kwam de beekprik in Noord-Brabant voor in vier
stroomgebieden (figuur 2, tabel 2) op de hogere zandgronden. In het stroomgebied de Boven
Mark is de beekprik voor het laatst waargenomen in de Strijbeekse beek in de jaren ’60 van
de vorige eeuw. Daarnaast maakt Zweep (2006) ook melding van de aanwezigheid van
beekprik in de Chaamse beken (Broeksche beek, Groote Heikantsche beek, Groote of
Roode beek en Chaamse beek) in dezelfde periode. Deze waarnemingen berusten op
informatie uit interviews met bewoners, waarvan de betrouwbaarheid onduidelijk is. In de
bovenloop van de Leij in het stroomgebied van de Boven Donge is de beekprik voor het
laatst aangetroffen in 1960. In de Snelle loop, een zijbeek van de Aa is de beekprik voor het
laatste waargenomen in 1975.
In het stroomgebied van de Dommel was de beekprik tot in de jaren ’60 aanwezig in tien
beken (tabel 2). De soort is inmiddels uitgestorven in de Poppelsche Leij, Reusel,
Spruitenstroompje, Groote Beerze, Strijper Aa en (het Nederlandse deel van de) Tongelreep.
In het Belgische deel van de Tongelreep is de beekprik nog altijd aanwezig. Tegenwoordig is
de beekprik nog aanwezig in vier beken in het stroomgebied van de Dommel. Alleen de
Keersop herbergt een grote populatie. In de Beekloop weet zich een kleine, geïsoleerde
populatie stand te houden. Waarnemingen in de Dommel en Kleine Dommel betreffen een
beperkt aantal dieren die zeer waarschijnlijk uit de Keersop zijn gespoeld. Kolonisatie van
nieuwe leefgebieden nabij de Keersop door middel van natuurlijke dispersie wordt kansrijk
geacht. Dit blijkt onder meer uit de waarneming van volwassen beekprikken bij de
Hooidonkse Watermolen te Nuenen, in het voorjaar van 2012 (natuurbericht Waterschap de
Dommel, 2012). Goede kansen voor de beekprik zijn met name aanwezig in de Tongelreep
en de bovenloop van de Kleine Dommel.
Tabel 2. Status beekprikpopulaties in Noord-Brabant en het laatste jaar waarin de soort is waargenomen
(Brouwer et al., 2010 en RAVON database).
Stroomgebied Beek beekprik Laatste waarneming beekprik
15
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
16
Stichting RAVON
Voorwaarde bij de herintroductie van een soort is dat de oorzaken die tot het uitsterven van
populaties geleid hebben zijn weggenomen. De belangrijkste oorzaken voor het lokaal
uitsterven van beekprik zijn een slechte waterkwaliteit in combinatie met het kanaliseren en
normaliseren van beken. Waarschijnlijk speelt intensivering van de landbouw en ontbossing
van beekdalen ook een rol. De waterkwaliteit in de meeste beeksystemen is in de 2e helft van
20e eeuw sterk verbeterd. Ook zijn er vanaf de jaren ‘90 veel beekherstelprojecten uitgevoerd
waarbij de natuurlijke dynamiek door maatregelen als hermeandering en het verwijderen van
stuwen is toegenomen. Dit heeft mogelijk geleid tot het herstel van grindige paaiplekken en
detritusbanken en het verbeteren van de connectiviteit tussen deze voor de beekprik
belangrijke voortplantings- en opgroeihabitats.
Het bleek lastig om een goede beoordeling op basis van de waterkwaliteit te maken.
Enerzijds omdat er weinig literatuurgegevens zijn over de relatie tussen specifieke
waterkwaliteitsparameters en het voorkomen van de beekprik. Anderzijds omdat de
waterkwaliteit gedurende het jaar sterk kan fluctueren onder invloed van factoren als afvoer,
temperatuur en het gebruik van meststoffen door de landbouw. Voor de beekspecifieke
macrofauna bleek dat veel soorten dezelfde gevoeligheid als de beekprik kennen waardoor in
de beken waar beekprik verdween ook veel beekspecifieke macrofaunasoorten verdwenen.
Daarom is er voor gekozen om de hydromorfologische geschiktheid als uitgangspunt te
nemen en vervolgens voor de geschikte beken te kijken hoe het met de waterkwaliteit, de
visstand en de macrofaunagemeenschap gesteld is (zie schema volgende pagina). De relatie
tussen hydromorfologische factoren en het voorkomen van beekprik is redelijk goed
onderzocht en deze factoren zijn in vergelijking tot waterkwaliteitsvariabelen veel minder aan
fluctuaties onderhevig.
In paragraaf 4.2.1 wordt de geschiktheid van de onderzochte beektrajecten beoordeeld voor
hydromorfologische factoren. Paragraaf 4.2.2 geeft een overzicht van de waterkwaliteit voor
de beken van goede hydromorfologische kwaliteit. Tot slot geeft paragraaf 4.2.3 een
overzicht van de visstand en de aanwezigheid van beekkarakteristieke macrofauna soorten.
17
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
4.2.1 Hydromorfologie
18
Stichting RAVON
morfologische kenmerken
Aanwezigheid grind voor
EidoordeelGeschiktheid
Voldoende stroming
/detritus voor larven
Aanwezigheid slib-
o.b.v. Hydro-
paai
Stroomgebied Beek
Boven-Mark Chaamse beken - + o -
Strijbeekse beken - + o -
Merkske - + o -
Boven Donge Bovenloop Donge / Oude Leij - + o -
Aa Esperloop / Snelle loop - + -
Hoge Raam (Graafse Raam) - -
Dommel Grote Beerze (Baest) - + + -
Kleine Beerze - + o -
Poppelse Leij - + + -
Rovertse Leij - + + -
Rosep - + + -
Spruitenstroompje o + + o
Reusel o + + o
Reusel - De Utrecht + + + +
- ongeschikt
o matig
+ geschikt
19
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
De Reusel heeft op landgoed De Utrecht een meanderend karakter (links). De bodem bestaat uit zand en
fijn tot grof grind (rechts) (foto’s Frank Spikmans).
De Reusel bij de Turk Aa (links) biedt in beperkte mate geschikt leefgebied voor beekprik. Het
Spruitenstroompje mondt uit in de Reusel (rechts) en biedt door een combinatie van hoge stroomsnelheid en de
aanwezigheid van grind in de bodem, kansen voor de beekprik (foto’s Martijn Schiphouwer).
De Reusel is direct bovenstrooms (links) en benedenstrooms (rechts) van landgoed de Utrecht gekanaliseerd.
Deze trajecten zijn ongeschikt voor de beekprik (foto’s Frank Spikmans).
20
Stichting RAVON
Poppeltse Leij (links) en de Rovertse Leij (rechts). De trajecten die in het bosligging hebben een mooi,
oorspronkelijk karakter. Door gebrek aan grind zijn er voor beekprik geen goede kansen(foto’s Martijn
Schiphouwer).
De Kleine Beerze is deels heringericht (links) en de Grote Beerze (rechts). Beide beken zijn in de huidige staat
niet geschikt voor de beekprik; er is onvoldoende stroming en de bodem is voornamelijk zandig (foto’s Frank
Spikmans).
21
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
4.2.2 Waterkwaliteit
Op basis van de beoordeling van de hydromorfologie komt De Reusel naar voren als een
potentieel geschikt leefgebied voor de beekprik. Om er zeker van te zijn dat de fysisch-
chemische waterkwaliteit in de Reusel voldoende is voor de beekprik zijn de beschikbare
waterkwaliteitsdata op een rijtje gezet en vergeleken met die van de Keersop en de KRW-
normen. In bijlage 3 wordt een overzicht gegeven van een negental fysisch-chemische
waterkwaliteitsvariabelen in de Reusel. Ze zijn afgezet tegen KRW-normen voor beken van
het type R5 (langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand). Tevens is een
vergelijking gemaakt met de waterkwaliteit van de Keersop, het belangrijkste resterende
leefgebied van beekprik in Noord-Brabant. Ook zijn tolerantiegrenzen van de beekprik t.a.v.
waterkwaliteit uit de literatuur betrokken, voor zover deze bekend zijn.
De waterkwaliteit van de Reusel komt wat betreft temperatuur, zuurstof-, zoutgehalte,
zuurgraad en (zware) metalen concentraties overeen met de Keersop. De tolerantie grenzen
van de beekprik ten aanzien van temperatuur en zuurstofgehalte worden niet overschreden.
In vergelijking met de Keersop is de belasting met fosfaat en stikstof hoger. De
waterkwaliteit in de bovenloop van de Reusel wordt, vanwege de grote interactie tussen het
afwateringssysteem en het ondiepe grondwater, sterk beïnvloed door uitspoeling en
afspoeling uit agrarisch gebied (Buskens, 2006). In de Reusel waren bovenstrooms van De
Utrecht nog vier riooloverstorten aanwezig (drie bij het dorp Reusel, één bij Hooge Mierde).
Deze zijn echter alle vier gesaneerd en hebben tegenwoordig naar verwachting geen sterk
negatieve invloed meer op de waterkwaliteit van de Reusel (persoonlijke communicatie
Waterschap de Dommel). Een verhoogde concentratie ammonium en daarmee gepaard
gaande daling van het zuurstofgehalte zijn ongewenst ten aanzien van de beekprik. De
KRW-norm voor ammonium is in de periode 2010-2011 één maal overschreden (figuur 22,
bijlage 3). Het verdient aanbeveling de waterkwaliteitgegevens van de Reusel scherp in de
gaten te houden en nauw te betrekken bij de monitoring van de beekprikken.
Macrofauna
Onderzocht is of de aanwezigheid van macrofaunasoorten een bruikbare kwaliteitsindicatie
voor beken is. Hierbij is gekeken naar macrofaunasoorten die karakteristiek zijn voor schone
en structuurrijke beken. Een overzicht van de geselecteerde soorten met een korte
beschrijving van de habitateisen is opgenomen in bijlage 4. Deze selectie is gemaakt in
overleg met ecologen van de betrokken waterschappen. De aan- of afwezigheid van de
macrofaunasoorten in de periode 2000-2012 is bepaald per beek. Hierbij is rekening
gehouden met de presentie van de soort in de regio. Figuur 3 laat zien dat het aantal
macrofaunasoorten dat aanwezig is in beken waar ook beekprik aanwezig is, hoger is dan het
aantal macrofaunasoorten in de Brabantse beken waar de beekprik verdwenen is. Het is de
vraag of de macrofaunasoorten ontbreken in beken waar de beekprik verdwenen is, omdat
de kwaliteit van deze beken als leefgebied ontoereikend is, of doordat de (her)kolonisatie van
deze beken slecht verloopt.
22
Stichting RAVON
beekprik aanwezig
beekprik
beekprikafwezig
aanwezig
beekprik afwezig
Figuur 3. Aanwezigheid van macrofaunasoorten in actueel (groen) en historisch leefgebied (oranje) van de
beekprik. Weergegeven is het % aantal aanwezig soorten ten opzichte van het aantal soorten dat regionaal
aanwezig is. De basisdata zijn opgenomen in bijlage 5.
Van de meeste kokerjuffers is bekend dat deze een geringe dispersiecapaciteit hebben van
hooguit enkele honderden meters hebben (zie bijlage 4). Een soort als het harig schrijvertje
kan niet vliegen en ook de beekschaatsenrijder kent een beperkte dispersiecapaciteit. De
bronlibel en bosbeekjuffer zijn beide meer mobiele soorten. Met name de bosbeekjuffer
wordt dan ook in diverse Brabantse beken aangetroffen, waar kokkerjuffers nog afwezig zijn.
Waarschijnlijk zitten de hier onderzochte macrofaunasoorten in dezelfde positie als de
beekprik. Door watervervuiling en kanalisatie van de beken zijn ze verdwenen. De inmiddels
herstelde leefgebieden kunnen niet geherkoloniseerd worden door de geringe dispersie-
capaciteit van de soorten.
Opvallend is dat Reusel en de Rosep (zijbeek van Reusel) het hoogst scoren (tegen de 30%
aanwezigheid macrofaunasoorten). De soorten die hier aanwezig zijn zijn: Halesus radiatus
(een kokkerjuffer die afhankelijk is van een grindbodem en zich over kilometers afstand kan
verplaatsen, bijlage 4), bosbeekjuffer (mobiele soort, leeft in zuurstofrijke, beschaduwde
beken) en beekschaatsenrijder (soort van beschaduwde, meanderende beken).
Gesteld kan worden dat de aan- en afwezigheid van macrofaunasoorten eigenlijk niet goed
bruikbaar is om de huidige kwaliteit van Brabantse beken te bepalen. Dit komt doordat de
geselecteerde soorten, net als de beekprik, moeite hebben om herstelde beken te
herkoloniseren. De aanwezigheid van Halesus radiatus, bosbeekjuffer en beekschaatsenrijder
duiden er wel op dat de Reusel voldoet aan de habitateisen van deze typische beeksoorten,
welke in belangrijke mate overeen komen met die van de beekprik.
23
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Vissen
Onderzocht is welke visstand in de Reusel aanwezig is en of deze overeenkomt met de
visstand in leefgebieden van de beekprik. Op basis hiervan wordt ingeschat wat de invloed
van de visstand is op de kwaliteit van de Reusel als leefgebied voor beekprik. Hierbij wordt
specifiek gekeken naar de aanwezigheid van roofvissen.
In zowel de Reusel als de Keersop is in het najaar van 2011 een visstandbemonstering
uitgevoerd ten behoeve van de KRW. De gegevens zijn beschikbaar gesteld door Waterschap
de Dommel. In de Reusel op De Utrecht zijn 7 vissoorten aanwezig (tabel 4). Riviergrondel
en blankvoorn zijn het meest abundant. Daarnaast zijn ook snoek, baars, zonnebaars,
Amerikaanse hondsvis en driedoornige stekelbaars in lagere dichtheid aanwezig. De snoek is
na riviergrondel en blankvoorn in alle drie de trajecten qua biomassa het meest algemeen. Dit
betekent dat er van de snoek een relatief klein aantal grotere exemplaren aanwezig zijn.
De visstand in de Keersop wordt gebruikt ter vergelijking (tabel 4). De Keersop is
soortenrijker (15 vissoorten), wat deels verklaard wordt door de betere optrekmogelijkheden
vanuit de Dommel en de grotere omvang van het leefgebied. De meest abundante soorten
zijn qua aantal het bermpje en de riviergrondel. De volgende roofvissen zijn in de Keersop
aanwezig (in volgorde van afnemende abundantie): snoek, baars, paling en zonnebaars.
De visstand in de Reusel op De Utrecht vertoont overeenkomsten met de visstand in
leefgebieden van de beekprik, met name door de aanwezigheid van veel rivergrondel. De
aanwezigheid van snoek wordt niet gezien als een groot knelpunt voor beekprik. Het is de
verwachting dat riviergrondel en blankvoorn de belangrijkste prooi zijn voor snoek.
Paaiende, adulte beekprik is als prooi slechts korte tijd beschikbaar, in welke periode de
snoek zelf paait en waarschijnlijk minder jaagt. Snoek is in vergelijkbare dichtheid ook
aanwezig in de Keersop waar een grote populatie beekprik aanwezig is. De zonnebaars is in
de Reusel in lage dichtheid aanwezig, maar bereikt in beken nooit hoge dichtheden, zodat dit
ook niet als belangrijk knelpunt wordt gezien.
Tabel 4. Visstand (totaal aantal per soort per traject) in de Reusel op De Utrecht en in de Keersop.
Visstandbemonsteringen zijn in beide beken uitgevoerd in het najaar van 2011, waarbij elektrovisserij met
keernetten zijn toegepast.
24
Stichting RAVON
4.2.4 Conclusie
In drie van de vier stroomgebieden die het historische leefgebied van beekprik in Noord-
Brabant vormde, zijn momenteel nog onvoldoende geschikte omstandigheden voor de soort
aanwezig (tabel 5). Alleen in de Reusel op landgoed De Utrecht voldoen de hydromorfologie
en de waterkwaliteit aan de habitateisen die beekprik stelt. Tevens is er voldoende oppervlak
leefgebied aanwezig om een zichzelf instandhoudende populatie te vestigen. De
natuurontwikkelingsprojecten benedenstrooms van De Reusel in De Utrecht bieden voor de
toekomst bovendien kansen voor een verdere toename van potentieel leefgebied voor de
beekprik.
Tabel 5. Geschiktheid van de beoordeelde beken in Noord-Brabant als leefgebied voor de beekprik.
Voldoende stroming
Aanwezigheid grind
hydromorfologie
(Zware) metalen
geschiktheid
Eindoordeel
Temperatuur
voor paai
Nutrienten
Zuurstof
Eindoordeel geschiktheid
als leefgebied voor
Stroomgebied Beek beekprik
Boven-Mark Chaamse beken - + o - -
Strijbeekse beken - + o - -
Merkske - + o - -
Boven Donge Bovenloop Donge / Oude - + o - -
Aa Esperloop / Snelle loop - + - -
Hoge Raam (Graafse - - -
Dommel Grote Beerze (Baest) - + + - -
Kleine Beerze - + o - -
Poppelse Leij - + + - -
Rovertse Leij - + + o -
Rosep - + + - -
Spruitenstroompje o + + o o
Reusel o + + o + + + + o
Reusel - De Utrecht + + + + + + + + +
- ongeschikt
o matig
+ geschikt
niet beoordeeld
25
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
26
Stichting RAVON
5 POTENTIELE BRONPOPULATIES
Naast beken die voldoen aan de levenseisen van de beekprik is het voor een herintroductie
van belang dat er geschikt bronmateriaal beschikbaar is. Om dit te bepalen zijn de
duurzaamheid en genetische diversiteit van beekprikpopulaties in Noord-Brabant
onderzocht. Hiervoor is de dichtheid en lengteopbouw van de beekprik in Nederlandse
beken onderzocht door RAVON.
Tevens is de genetische vitaliteit van Nederlandse beekprikpopulaties onderzocht. De
fylogenetische afstamming van de Nederlandse populaties is bekeken, om te bepalen welke
populaties zich zouden lenen voor het verzamelen van bronmateriaal voor een eventuele
herintroductie. De genetische variatie binnen en tussen populaties is onderzocht, om inzicht
te krijgen in de populatieomvang en het optreden van genetische erosie door inteelt.
De methodiek en de resultaten van beide onderdelen zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt. Op
basis hiervan wordt aangegeven of er beekprikpopulaties in Nederland aanwezig zijn die
groot genoeg zijn om bronmateriaal uit te halen en hoeveel individuen jaarlijks afgevangen
kunnen worden.
27
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Figuur 4. Frame met een oppervlakte van 1 m2 voor de kwantitatieve bomonstering van beekpriklarven
(Harvey & Cowx, 2003).
18
16
14
aantal larven / m2
12
10
0
Osinkbemerbeek
Rode beek
Willinkbeek
Springendalse
Geelmolense
Egelbeek (n=11)
Beekloop (n=10)
Keersop (n=15)
Beek (n=15)
beek (n=9)
(n=15)
(n=13)
(n=5)
Figuur 5. Dichtheid priklarven (± sem) in de Nederlandse leefgebieden. Aangegeven is het aantal monsters
dat per beek genomen is (n).
Door Harvey & Cowx (2003) zijn criteria opgesteld voor de gunstige staat van
instandhouding van beekprik in het Verenigd Koninkrijk. Voor optimaal habitat wordt een
gemiddelde dichtheid van larven van tenminste 10 larven/m2 als ondergrens gesteld.
Wanneer de bemonsteringen in zowel optimaal als sub-optimaal habitat worden uitgevoerd,
wordt een dichtheid van 2 larven/m2 als ondergrens voor de gunstige staat van
instandhouding genomen. Hierbij wordt aangegeven dat een voldoende grote
bemonsteringsinspanning belangrijk is.
28
Stichting RAVON
Op basis van deze criteria kan geconcludeerd worden dat de Osinkbemerbeek, Egelbeek,
Rode beek en Springendalse beek in een gunstige staat van instandhouding verkeren voor
wat betreft de dichtheid van larven. Hoewel de gemeten dichtheid in de Keersop in
vergelijking met deze criteria laag is, wordt aangenomen dat de populatieomvang in deze
beek toch groot is. Mogelijk is de geleverde inspanning in verhouding tot de lengte van de
beek onvoldoende geweest en is er gemonsterd op een locatie waar de dichtheid lager is dan
elders in de beek.
De metingen aan de dichtheid van larven zijn gebruikt om een inschatting te maken van de
populatieomvang per beek (tabel 6). Hierbij is gebruik gemaakt van het oppervlak habitat dat
per beek aanwezig is (oppervlak slib + detritus, tabel 1). Op basis van deze gegevens wordt
ingeschat dat de grootste aantallen beekprik aanwezig zijn in de Osingbemersbeek, Rode
beek, Egelbeek en Keersop. Het laagste aantal is aanwezig in de Beekloop, waar met de
gehanteerde methodiek geen enkele larf werd gevangen, maar waarbij o.b.v. aanvullende
bemonsteringen de aanwezigheid van een laag aantal larven toch konden worden vastgesteld.
Tabel 6. Dichtheid larven (beek)prik, oppervlak habitat voor larven en de daaruit afgeleid inschatting van de
populatieomvang.
inschatting
larvaal habitat (m2 aantal larven (o.b.v. spreiding (o.b.v. populatieomvang
dichtheid (larven/m2) sem n slib & detritus) gemiddeld dichtheid) sem dichtheid) (x 1000)
* Bij een te lage bemonsteringsinspanning, kan hierdoor een onder- of zelfs overschatting van de dichtheid
gemeten worden. Waarschijnlijk geven de resultaten van de Osinkbemerbeek een overschatting van de
werkelijke populatieomvang. In de Keersop is alleen in marginaal habitat gemonsterd, zodat waarschijnlijk
een onderschatting wordt gemaakt. Dit geldt laatste waarschijnlijk ook voor de Willinkbeek en
Geelmolensche beek.
29
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
In zeven van de elf onderzochte beken kon vastgesteld worden dat er twee of meer
leeftijdsklassen aanwezig zijn (SI>2, tabel 7). Beken waarbij volgens deze methode geen
significant onderscheid tussen leeftijdsklassen gemaakt kon worden zijn de Keersop,
Beekloop, Geelmolensche beek en de Rode beek. De lengte frequentieverdeling en
leeftijdsklassenindelingen van de beken waarbij significante verschillen vastgesteld zijn, zijn
opgenomen in bijlage 6.
Hoewel er voor de Keersop geen significant verschil tussen leeftijdsklassen aangetoond kan
worden, wordt op basis van grote spreiding in lengte (74 tot 153 mm, tabel 7) aangenomen
dat ook hier tenminste twee leeftijdsklassen aanwezig zijn. Hetzelfde geldt voor de Rode
beek en de Geelmolenbeek. Alleen in de Beekloop lijken larven van slechts één leeftijdsklasse
aanwezig te zijn. Dit duidt voor de Beekloop op een slecht voortplantingssucces.
Om te kunnen spreken over een duurzame staat van instandhouding dienen er volgens
Harvey & Cowx (2003) in een populatie ten minste twee leeftijdsklassen aanwezig te zijn.
Afwijking van deze regel mag niet vaker dan eens per drie jaar plaatsvinden. Omdat we hier
beschikken over gegevens van slechts één jaar, kan dit laatste criterium niet getoetst worden.
Geconcludeerd wordt dat in alle onderzochte beken, met uitzondering van de Beekloop er
tenminste twee leeftijdsklassen van larven aanwezig zijn. Ze voldoen op dit punt aan het
criterium voor gunstige staat van instandhouding.
30
Stichting RAVON
Tabel 7. Minimale en maximaal vastgestelde lengte van beekpriklarven en het aantal onderscheidbare
leeftijdsklassen op basis van lengtefrequentieverdeling en Separation Index (SI) (Bhattacharya, 1967).
* op basis van de spreiding in lengte wordt aangenomen dat ook in deze beek tenminste twee leeftijdsklassen
aanwezig zijn.
Mogelijk zijn de verschillende leeftijdsklassen van larven niet homogeen over de beek
verspreid aanwezig. De bemonsteringen zijn uitgevoerd in ondiepe oevers. Indien bepaalde
leeftijdsklassen voornamelijk in de diepere delen aanwezig zijn, zijn deze mogelijk onder-
bemonsterd.
31
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Tabel 8. Overzicht van de locaties waar genetische monsters van beekprik zijn verzameld. * In de Kendel is
naast de beekprik ook rivierprik aanwezig.
Beek Stroomgebied
32
Stichting RAVON
33
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Populaties zijn voor de meeste loci in Hardy-Weinberg (HW) evenwicht (tabel 14, bijlage 7).
De populatie van de Zieversbeek (Geul) is een uitzondering. Deze populatie is voor twee van
de vier loci niet in HW evenwicht, maar dit is waarschijnlijk niet het gevolg van inteelt om
dat er meer heterozygoten werden gevonden (Ho=0.485) dan verwacht (He=0.423) onder de
aanname van Hardy-Weinberg (tabel 14, bijlage 7). Kortom, de bemonsterde populaties
gedragen zich als ideale populaties en er zijn geen aanwijzingen dat de populaties onderhevig
zijn aan inteelt.
Een complicatie bij de uitgevoerde populatie genetische analyse is dat bij een groot aantal
individuen één of meer loci is uitgevallen en de vingerafdruk dus niet compleet is. Mogelijk is
de differentiatie tussen populaties van de Dommel een artefact vanwege het geringe aantal
bruikbare vingerafdrukken van de Beekloop en toe te schrijven aan steekproeffout. Hierdoor
is de analyse van de populatie genetische verschillen niet robuust en moet de genetische
differentiatie gezien worden als een indicatie. Nadere analyse van een groter aantal
microsatellieten is nodig en zal op korte termijn uitgevoerd worden, om de onderbouwing
van de conclusies te verbeteren.
34
Stichting RAVON
Aangenomen wordt dat de gebruikte merkers neutraal zijn en dus niet onder de invloed staan
van natuurlijke selectie. Ze zijn dus niet bijzonder geschikt om vast te stellen of er sprake is
van lokale adaptatie.
35
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Populatie N Na Ne Ho He F
Osinkbemerbeek gem. 23.500 3.000 2.039 0.369 0.436 0.123
SE 2.217 0.408 0.441 0.112 0.122 0.083
Willinkbeek gem. 19.750 2.500 2.268 0.487 0.538 0.072
SE 1.702 0.289 0.273 0.098 0.059 0.199
Keersop gem. 14.500 2.750 2.196 0.483 0.499 0.054
SE 1.848 0.479 0.365 0.166 0.093 0.235
Beekloop gem. 6.750 2.500 1.911 0.521 0.382 -0.347
SE 0.750 0.645 0.425 0.207 0.147 0.082
Warmbeek gem. 21.250 3.000 2.139 0.539 0.424 -0.293
SE 4.460 0.707 0.560 0.185 0.153 0.077
Egelbeek gem. 19.750 3.250 1.869 0.385 0.409 0.030
SE 2.287 0.250 0.388 0.085 0.091 0.117
Geelmolensche beek gem. 19.750 4.000 1.881 0.409 0.405 0.009
SE 3.637 0.577 0.394 0.116 0.102 0.076
Springendalse beek gem. 19.250 2.500 1.604 0.222 0.296 0.169
SE 3.816 0.645 0.312 0.097 0.139 0.109
Rode beek gem. 21.500 2.750 1.957 0.487 0.402 -0.232
SE 3.571 0.750 0.411 0.168 0.145 0.063
Kendel gem. 19.750 3.500 2.393 0.492 0.502 0.004
SE 3.250 0.645 0.473 0.134 0.138 0.027
Zieversbeek gem. 19.000 2.750 2.207 0.485 0.423 0.016
SE 2.972 0.479 0.609 0.241 0.154 0.277
Tabel 10. Genetische differentiatie (=Fst) tussen populaties onder de diagonaal. Boven de diagonaal de p-
waarde die aangeeft of de gevonden Fst significant afwijkt van de veronderstelling dat er geen genetische
differentiatie is. Significantie alpha = 0.05.
Geelmolensche beek
Springendalse beek
Osinkbemerbeek
Zieversbeek
Willinkbeek
Warmbeek
Rode beek
Beekloop
Egelbeek
Keersop
Kendel
Ossinkbeekbeek 0.003 0.001 0.002 0.001 0.016 0.001 0.001 0.001 0.008 0.001
Willinkbeek 0.037 0.005 0.001 0.001 0.001 0.001 0.001 0.001 0.003 0.002
Keersop 0.073 0.038 0.084 0.001 0.001 0.001 0.001 0.003 0.001 0.017
Beekloop 0.098 0.122 0.029 0.001 0.001 0.001 0.002 0.170 0.001 0.008
Warmbeek 0.145 0.110 0.090 0.165 0.001 0.001 0.001 0.001 0.001 0.001
Egelbeek 0.028 0.071 0.084 0.140 0.171 0.063 0.001 0.001 0.001 0.001
Geelmolensche beek 0.073 0.117 0.117 0.176 0.220 0.017 0.003 0.001 0.001 0.001
Springendalse beek 0.110 0.127 0.059 0.108 0.214 0.075 0.044 0.001 0.001 0.001
Rode beek 0.107 0.101 0.039 0.020 0.097 0.133 0.147 0.087 0.001 0.002
Kendel 0.029 0.032 0.048 0.109 0.063 0.042 0.082 0.108 0.090 0.004
Zieversbeek 0.069 0.039 0.028 0.063 0.120 0.068 0.086 0.078 0.047 0.039
36
Stichting RAVON
De geschiktheid van potentiële bronpopulaties is bepaald op basis van een genetische analyse
en informatie over de populatieomvang en leeftijdsopbouw van de larven. Populaties die
geschikt worden geacht als bronpopulatie, zijn aanwezig in de volgende beken:
Osinkbemerbeek, Egelbeek, Rode Beek, Keersop, Willinkbeek en Geelmolensche beek.
37
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Tabel 11. Beoordeling van de geschiktheid van populaties om als bron te dienen voor de herintroductie in
Noord-Brabantse beken, op basis van demografische en genetische kenmerken.
Genetische variatie
Populatieomvang
Dichtheid larven
Stroomgebied / Regio Beek
Dommel Keersop og + + + + +
Beekloop - - - + + -
Warmbeek gg gg + + + -
Slinge Osinkbemerbeek og + + + + +
Willinkbeek og + + + + +
Veluwe Egelbeek + + + + + +
Geelmolense Beek og og + + + +
Maas Zieversbeek gg gg + + - -
Rode beek + + + + + +
Kendel og og + - + -
= ongeschikt
○ matig geschikt
+ geschikt
38
Stichting RAVON
6 TOETSING HERINTRODUCTIEPLAN
6.1 IUCN richtlijnen
Het IUCN (International Union for the Conservation of Nature) heeft richtlijnen opgesteld
voor de herintroductie van soorten (IUCN, 1998). In het onderstaande schema worden deze
richtlijnen toegepast op de herintroductie van de beekprik in de Reusel.
3 MULTIDISCIPLINARY APPROACH
A re-introduction requires a multidisciplinary approach involving a Multidisciplinary +
team of persons drawn from a variety of backgrounds. As well as approach
government personnel, they may include persons from
governmental natural resource management agencies; non-
governmental organisations; funding bodies; universities; veterinary
institutions; zoos (and private animal breeders) and/or botanic
gardens, with a full range of suitable expertise. Team leaders should
be responsible for coordination between the various bodies and
provision should be made for publicity and public education about
the project.
4 PRE-PROJECT ACTIVITIES
4.1 BIOLOGICAL
4.1.1 Feasibility study and background research
a An assessment should be made of the taxonomic status of individuals Taxonomic status +
to be reintroduced. They should preferably be of the same
subspecies or race as those which were extirpated, unless adequate
numbers are not available. An investigation of historical information
about the loss and fate of individuals from the re-introduction area, as
well as molecular genetic studies, should be undertaken in case of
doubt as to individuals' taxonomic status. A study of genetic variation
within and between populations of this and related taxa can also be
helpful. Special care is needed when the population has long been
extinct.
b Detailed studies should be made of the status and biology of wild Status and biology +
populations (if they exist) to determine the species' critical needs. For
animals, this would include descriptions of habitat preferences,
intraspecific variation and adaptations to local ecological conditions,
social behaviour, group composition, home range size, shelter and
39
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
40
Stichting RAVON
41
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
concerned should be assessed. This might include checking existing national policy
provincial, national and international legislation and regulations, and
provision of new measures and required permits as necessary.
f Re-introduction must take place with the full permission and Permission and +
involvement of all relevant government agencies of the recipient or involvement
government
host country. This is particularly important in reintroductions in border
areas, or involving more than one state or when a re-introduced
population can expand into other states, provinces or territories.
g If the species poses potential risk to life or property, these risks should Species risk to nvt
be minimised and adequate provision made for compensation property and life
where necessary; where all other solutions fail, removal or
destruction of the released individual should be considered. In the
case of migratory/mobile species, provisions should be made for
crossing of international/state boundaries.
42
Stichting RAVON
programme.
n The welfare of animals for release is of paramount concern through Animal welfare +
all these stages.
6 POST-RELEASE ACTIVITIES
a Post release monitoring is required of all (or sample of) individuals. Monitoring +
This most vital aspect may be by direct (e.g. tagging, telemetry) or
indirect (e.g. spoor, informants) methods as suitable.
b Demographic, ecological and behavioral studies of released stock Studies +
must be undertaken.
c Study of processes of long-term adaptation by individuals and the Long-term adaption +
population.
d Collection and investigation of mortalities. Mortalities +
e Interventions (e.g. supplemental feeding; veterinary aid; horticultural Interventions +
aid) when necessary.
f Decisions for revision, rescheduling, or discontinuation of programme Revisions +
where necessary.
g Habitat protection or restoration to continue where necessary. Habitat protection +
and restoration
h Continuing public relations activities, including education and mass Continuation PR +
media coverage.
i Evaluation of cost-effectiveness and success of re- introduction Evaluation +
techniques.
j Regular publications in scientific and popular literature. Publishing +
43
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
In opdracht van het toenmalige ministerie van LNV is door Alterra een afwegingskader voor
herintroducties opgesteld (Smulders et al., 2006). In het onderstaande schema wordt dit
afwegingskader toegepast op de herintroductie van de beekprik in de Reusel.
4b Vervult de soort een sleutelrol in het functioneren ven een ecosysteem? Nvt
44
Stichting RAVON
Door het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (Vlaanderen, België) is een afwegingskader
voor herintroducties opgesteld (Ven den Berge, 2002). In het onderstaande schema wordt dit
afwegingskader toegepast op de herintroductie van de beekprik in de Reusel. Rood
gemarkeerd zijn de keuzes die gemaakt zijn bij het doorlopen van het schema.
BASISVOORWAARDEN
BASISCONTEXT
1 De introductie kadert rechtstreeks en alleen binnen het 2
natuurbehoudmotief 16
De introductie kadert niet rechtstreeks en alleen binnen
het natuurbehoudmotief
45
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
REALISATIE NATUURDOELTYPE
13 Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is afgeraden
mogelijk binnen een redelijke termijn 14
Spontane herkolonisatie is niet mogelijk binnen een
redelijke termijn
46
Stichting RAVON
7 CONCLUSIES
Beschikbaarheid bronpopulaties
De beschikbaarheid van bronpopulaties is onderzocht aan de hand van genetische aspecten,
populatieomvang en leeftijdsopbouw van de populaties. In bijna alle Nederlandse populaties
blijkt in voldoende mate genetische variatie aanwezig en er zijn geen aanwijzingen voor
inteelt. Er blijkt wel sprake te zijn van isolatie van de populaties, die de genetische
uitwisseling onmogelijk maakt of beperkt. Populaties van de beekprik die geschikt worden
geacht als bronpopulatie zijn aanwezig in de volgende beken: Osinkbemerbeek, Egelbeek,
Rode Beek, Keersop, Willinkbeek en Geelmolensche beek.
Enkele beken worden ongeschikt geacht als bronpopulatie. In de Zieversbeek zijn
aanwijzingen voor een beperkte genetische variatie. In de Beekloop is sprake van een kleine
populatie met een onevenwichtige leeftijdopbouw. De Springendalse beek is een klein
leefgebied die uit voorzorg beter ontzien kan worden. Tot slot zijn in de Kendel
voornamelijk rivierprikken aanwezig.
47
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
7.2 Vervolgtraject
De herintroductie van de beekprik wordt op basis van het voorliggende rapport een kansrijke
maatregel geacht voor het herstel van beekprikpopulaties in Brabant. De volgende stappen
zijn nodig om de herintroductie in de Reusel te realiseren:
48
Stichting RAVON
8 DANKWOORD
Andres Pagan wordt bedankt voor zijn bijdragen aan het genetische onderzoek tijdens zijn
stageonderzoek bij het IBED.
De volgende personen worden bedankt voor hun hulp tijdens de uitvoering van de
veldbemonsteringen: Andres Pagan, Matthijs de Vos (Waterschap Rijn en IJssel), Jeroen
Bosveld, Jeroen Demmer.
Voor het verlenen van toestemming voor de uitvoering van bemonsteringen en voor het
beschikbaar stellen van aanvullende meetgegevens worden de volgende personen en
organisaties bedankt: Waterschap Rijn en IJssel, Rick Ruis (Staatsbosbeheer Springendal), Ria
van Leeuwen (Provincie Overijssel), Ykelien Damstra / Ienke Bogerd (Waterschap Vallei en
Veluwe), Mark Scheepens / Ron Schippers / Cor Keeris /Willeke Bouwman / Toon Kemps
/Wil Kraaijvanger (Waterschap de Dommel), Hans de Bruijn / Hanneke van Zuilichem
(Waterschap Aa en Maas), Marco Beers / Kees Fraanje (Waterschap Brabantse Delta), Léon
Liebregts (beheerder Landgoed de Utrecht), Kees van Haren (beheerder Wellenseind), Rob
Franken (Waterschap Rijn en IJssel), Rob Gubbels / Barend van Maanen (Waterschap Roer
en Overmaas), Bert Knol (Waterschap Regge en Dinkel) en Kristof Vlietink (Agentschap
België).
Voor vruchtbaar inhoudelijk overleg over beekprikken en macrofauna gaat dank uit naar de
volgende personen: Jeroen Stoutjesdijk (Gemeente Breda), Hans-Hermann Arzbach
(Niedersächsisches Landesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit Dezernat
Binnenfischerei), Martin Krappe (Gesellschaft für Naturschutz und Landschaftökologie,
Kratzeburg), Thomas Friedl (gemeente Kärnten, Oostenrijk), Joyce A. Coombs (Research
Associate University of Tennessee, Forestry, Wildlife and Fisheries), Mieke Moeleker
(Aquon) en Hein van Kleef (Stichting Bargerveen).
49
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
50
Stichting RAVON
9 LITERATUUR
Bhattacharya, C.G., 1967. A simple method of resolution of a distribution into Gaussian
components. Biometrics 23: 115-135.
Blohm, H.P., D. Gaumert & M. Kämmereit, 1994. Leitfaden für die Wieder- und
Neuansiedlung von Fischarten. Binnenfischerei in Niedersachsen, Heft 3, 90 p.
Bohl, E. & W. Strohmeier, 1992. Versuche zur Fortpflanzung des Bachneunauges. Fischer
und Teichwirt: Fachblatt fur die Binnenfischerei 12: 447-453.
Buskens, R., 2006. Visie Reuseldal. Taken Landschapplanning bv., in opdracht van
Waterschap de Dommel.
Docker M.F., N.E. Mandrak & D.D. Heath, 2012. Contemporary gene flow between
"paired" silver (Ichthyomyzon unicuspis) and northern brook (I. fossor) lampreys:
implications for conservation. Conservation Genetics 13: 823-883.
Espanhol R., P.R. Almeida, M.J. Alves, 2007. Evolutionary history of lamprey paired species
Lampetra fluviatilis (L.) and Lampetra planeri (Bloch) as inferred from mitochondrial
DNA variation. Mol Ecol 16: 1909–1924.
Excoffier, L. & H.E.L. Lischer, 2010. Arlequin suite ver 3.5: A new series of programs to
perform population genetics analyses under Linux and Windows. Molecular Ecology
Resources 10: 564-567.
Hardisty, M.W. , 2006. Lampreys. Life without jaws. Forrest text, United Kingdom
Harvey, J & I. Cowx, 2003. Monitoring the River, Brook and Sea Lamprey, Lampetra
fluviatilis, L. planeri and Petromyzon marinus. Conserving Natura 2000 Rivers
Monitoring. Series No. 5, English Nature, Peterborough.
Huff, D.D., L. M. Miller, C.J . Chizinski & B. Vondraeck, 2011 Mixed-source reintroductions
lead to outbreeding depression in second-generation descendents of a native North
American fish. Molecular Ecology 20: 4246–4258.
IUCN, 1998. Guidelines for Re-introductions Prepared by the IUCN / SSC Re-introduction
Specialist Group. Gland, Switzerland & Cambridge UK. 10 p.
Kirchhofer, A., 1996. Biologie, Gefährdung und Schutz der Neunaugen in der Schweiz.
Mitteilungen zur Fischerei NR. 56. Bundesamt für Umwelt, Wald und Landschaft.
51
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Kranenbarg, J., F. Spikmans, J.B.M. Thissen, A. de Bruin & J. Herder, 2012. Rivierprikken in
de Kendel. Natuurhistorisch Maandblad 101(12): 254-261
Lasne, E., M.R. Sabatié, J. Tremblay, L. Beaulaton & J.M. Roussel, 2010. A new sampling
technique for larval lamprey population assessment in small river catchments. Fisheries
Research 106, p.: 22–26.
Mateus, C., P. Almeida, B. Quintella & M. Alves, 2011. MtDNA markers reveal the existence
of allopatric evolutionary lineages in the threatened lampreys Lampetra fluviatilis (L.) and
Lampetra planeri (Bloch) in the Iberian glacial refugium. Conservation Genetics 12( 4):
1061-1074.
Mohnert, P., 2011. Fisch des Jahres 2012; Die Neunaugen. www.vdsf.de/fishoftheyear/2012.
Verband Deutscher Sportfischer e.V., Offenbach.
Nie, H.W. de, 1997. Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Voorstel voor
een Rode Lijst. Stichting Atlas Verspreiding Nederlandse Zoetwatervissen.
Nunn, A.D., J.P. Harvey, R.A.A. Noble & I.G. Cowx, 2008. Condition assessment of
lamprey populations in the Yorkshire Ouse catchment, north-east England, and the
potential influence of physical migration barriers. Aquatic Conservation: Marine and
Freshwater Ecosystems, 18: 175–189.
Peakal R and Smouse P (2012) GenAlEx 6.5: Genetic analysis in Excel. Population genetic
software for teaching and research – an update. Bioinformatics Advance Access
published July 20, 2012.
Polder, W.N., 1965. Over voorkomen, oecologie en biologie van de beekprik, Lampetra
planeri (Bloch) in Nederland. Utrecht. 30 pp.
Potter, I.C. & F.W.H. Beamish, 1975. Lethal temperatures in ammocoetes of four species of
lampreys. Acta Zoologica 56: 85-91.
Smulders, M.J.M., P.F.P. Arens, H.A.H. Jansman, J. Buiteveld, G.W.T.A. Groot Bruinderink
& H.P. Koelewijn. Alterra-rapport 1390, PRI-rapport 128.
Spice, E.K., T.A. Whitesel & C.T. McFarlane, 2011. Characterization of 12 microsatellite loci
for the Pacific lamprey, Entosphenus tridentatus (Petromyzontidae), and cross-
amplification in five other lamprey species. Genetics and Molecular Research 10: 3246-
3250.
52
Stichting RAVON
Vos, M. de, 2012. Beekprik. In: Van Kessel, N. & J. Kranenbarg, 2012. Vissenatlas
Gelderland. Ecologie en verspreiding van zoetwatervissen in Gelderland. Uitgerij Profiel,
Bedum.
Waterstraat, A., 1989. Einfluß eines Gewässerausbaus auf eine Population des
Bachneunauges (Lampetra planeri, Bloch 1784) in einem Flachlandbach im Norden der
DDR. Fischökologie 1(2): 29-44.
Zweep, W., 2006. Een verkennend onderzoek naar de mogelijkheden van herintroductie en
rekolonisatie voor de beekprik Lampetra planeri & rivierdonderpad Cottus gobio in de
Chaamse beken, Strijbeeksche beek en het Merkske in West Brabant. Hogeschool Van
Hall Larenstein, Leeuwarden & Waterschap Brabantse Delta. 111 p.
53
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
54
Stichting RAVON
Stroomgebied Boven-Mark
De beekprik kwam tot in de jaren ’60 voor in de Chaamse beken en de Strijbeekse beek. De
geschiktheid van de beken is in 2006 bestudeerd door Zweep. In de huidige staat worden de
beken ongeschikt voor de beekprik geacht. Knelpunten worden gevormd door een slechte
waterkwaliteit, te hoge temperatuur, stroomsnelheid (piekafvoeren of juist een te beperkte
stroming en droogval en de beperkte aanwezigheid van geschikt bodemsubstraat. Aanwezig
grind is beperkt van oppervlak (vaak alleen bij bruggen, en bedekt met organische slib. De
afwezigheid van geschikte grindbedden in deze beken wordt bevestig door medewerkers van
het waterschap en gebiedskenners (resp. Marco Beers en Jeroen Stoutjesdijk). Op basis van
bovenstaande informatie is geconcludeerd dat de beken in dit stroomgebied momenteel niet
in aanmerking komen voor de herintroductie van de beekprik.
Stroomgebied Dommel
De beekprik komt momenteel voor in de Keersop, Dommel en Kleine Dommel. Hoewel de
soort is uitgestorven in het Nederlands deel van de Tongelreep, wordt aangenomen dat deze
er op eigen kracht weer terug kan komen, hetzij vanuit de Keersop, danwel vanuit de
bovenloop (Warmbeek) in België. Dit is mogelijk door de recente aanleg van vispassages en
de uitvoering van beekherstel. Conform de IUCN-criteria komt de Tongelreep om deze
reden niet in aanmerking voor herintroductie van de soort.
Poppelse Leij
Op het traject waar deze beek door het bos stroomt (enkele honderden meters nabij
de grens) is er sprake van een natuurlijke meanderende loop, daarbuiten is de beek
gekanaliseerd. Grind en puin zijn uitsluitend aanwezig bij de brug bij het
Nieuwkerksbaantje. Het merendeel van het grindsubstraat is bedekt door een paar
centimeter zand. Op enkele kleine plekjes komt het grind aan de oppervlakte. Het
grind bij het genoemde bruggetje is waarschijnlijk van antropogene oorsprong,
aangezien het niet vrij werd gehouden door de stroming.
Rovertse Leij
De Rovertse Leij meandert tot aan de brug bij het dorpje Gorp door een bos. De
bodem is zandig en de oever is op enkele plaatsen verstevigd met puin en bakstenen.
Bij bruggetjes is puin en grind aanwezig afkomstig van uitgereden wegverharding. Bij
de brug bij Gorp stroomt het water sneller en is grind aan het oppervlak aanwezig
tussen de puinstenen. Er zijn hier in beperkte mate paaimogelijkheden voor de
beekprik aanwezig. Echter direct benedenstrooms hiervan is de beek genormaliseerd
en ongeschikt voor de beekprik.
55
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Reusel
Van deze beek zijn meerdere trajecten bekeken. Er wordt hier onderscheid gemaakt
tussen het traject op landgoed de Reusel en trajecten benedenstrooms hiervan.
Bovenstrooms van De Utrecht is de Reusel door kanalisatie en verstuwing
ongeschikt voor de beekprik.
Reusel – De Utrecht
De Reuzel slingert vrij meanderend door Landgoed de Utrecht, over een lengte van
meer dan zes kilometer. Hier is de Reusel omgeven door bos en daardoor sterk
beschaduwd. Er is veel afwisseling in structuur en stroming. Meer dan 10% van het
bodemoppervlak bestaat uit fijn en grof grind dat geschikt is als paaisubstraat voor
de beekprik. Ook is er in voldoende mate larvaal habitat voorhanden. Uit de figuren
7 t/m 15 in deze bijlage blijkt dat de Reusel in De Utrecht veel hydromorfologische
overeenkomsten heeft met beken waar momenteel beekpik voorkomt.
Bij lage afvoer in de zomermaanden neemt de stroming af en kan er stagnatie
voordoen (mondelinge mededeling Kees van Haren – beheerder Wellenseind. Korte
peeriode met verminderde stroming worden op basis van vergelijkbare situaties in
andere leefgebieden (zoals de Willinkbeek) niet als een groot knelpunt gezien.
Door het gekanaliseerde en verstuwde karakter van de bovenloop van de Reusel,
treden bij veel neerslag jaarlijks 1 á 2 piekafvoeren op (persoonlijke communicatie L.
Libregts, beheerder De Utrecht). De Reusel is op het landgoed De Utrecht diep
ingesneden, waardoor bij een piekafvoer de stroomsnelheid sterk verhoogd. Door
het meanderende karakter van de beek zijn er tijdens deze piekafvoeren wel
stromingsluwe binnenbochten en oevers aanwezig (persoonlijke communicatie L.
Libregts, beheerder De Utrecht). Hoewel er een visie bestaat voor de herinrichting
van de bovenloop van de Reusel (Buskens, 2006), is hieraan tot op heden nog geen
uitvoering gegeven. De voorgenomen herinrichting bestaat onder meer uit
hermeandering van de Reusel, vernatting en vertraagde afvoer, wat ook voor de
beekprik tot verdere verbetering zal leiden.
Spruitenstroompje
Deze beek heeft een relatief hoog debiet en een behoorlijke stroomsnelheid. Het
beektraject lijkt grotendeels recent heringericht vanaf de duiker onder het
Wilhelminakanaal tot de monding in de Reusel. De bodem bestaat deels uit licht
grindhoudende leem, afgedekt met zand. Op plaatsen met een hoge stroomsnelheid
slijten de leembanken en komt grind vrij, waarbij op enkele plaatsen kleine
56
Stichting RAVON
hoeveelheden grind ophopen. Van grindbanken is nog geen sprake, maar kunnen
door verder natuurlijke ontwikkeling mogelijk ontstaan. Larvaal habitat in de vorm
van detritus is momenteel afwezig.
Rosep
In het benedenstroomse deel, nabij de monding, is de beek rechtgetrokken en heeft
een zachte zandbodem. Verder bovenstrooms, in de bossen ten zuiden van
Oisterwijk (Belversche Bergen), is de Rosep een bosbeek met een overwegend
zandige bodem. Alleen bij bruggetje Stenenheulweg wat puin met daartussen grove
stukken grind aangetroffen van antropogene oorsprong. Bovenstrooms van dit
bostraject heeft de beek eerder het karakter van een sloot. Bij Zandstraat was het
gehele natte en droge profiel geschoond met de maaikorf ten tijde van het
veldbezoek.
Kleine Beerze
Van de Kleine Beerze zijn twee kansrijke trajecten bekeken. Het meest
bovenstroomse traject lag bij Vessem. Dit traject is een aantal jaren geleden
heringericht. In dit traject bevind zich her en der grind. De stroomsnelheid is echter
te beperkt voor de voortplanting van de beekprik. Larven habitat is in ruime mate
aanwezig in de vorm van organische detritus wat zich tussen de aanwezige vegetatie
ophoopt. Het beekdeel stroomafwaarts van dit traject kan droog vallen (informatie
Waterschap de Dommel).
Het andere traject in de Kleine Beerze lag in het bos van landgoed de Baest. Hier
bestond de bodem hoofdzakelijk uit zand, waardoor er geen paai of larven habitat
aanwezig is voor de beekprik.
Grote Beerze
Van de Grote Beerze is alleen het bostraject in Landgoed de Baest bekeken. De
eigenschappen van de beek in dit bostraject waren ongeveer gelijk aan die van de
Kleine Beerze vlak voor de samenvloeiing. Het bodemsubstraat is zandig zonder
grind of detritus. Geschikt paai- en larvaal habitat werden beiden niet gevonden. De
bovenloop van deze beek is erg zuur.
Stroomgebied Aa
De beekprik kwam tot in de jaren ’70 voor in de Snelle loop. Er zijn in de huidige situatie
geen grindbodems aanwezig in dit stroomgebied (persoonlijke communicatie Hans de Bruin,
Waterschap Aa en Maas). Zowel de Esperloop als de snelle loop hebben een zandige bodem.
57
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Figuur 7. Mate van meandering (% meanderend van totaal lengte, gemiddeld ± min./max.) in huidige
leefgebieden van beekprik en voormalige Brabantse leefgebieden.
Figuur 8. Breedte van de beek (meter, gemiddeld ± min./max.) in huidige leefgebieden van beekprik en
voormalige Brabantse leefgebieden.
Figuur 9. Lengte (potentieel) leefgebied beekprik (km) in huidige leefgebieden van beekprik en voormalige
Brabantse leefgebieden.
58
Stichting RAVON
Figuur 10. Waterdiepte (cm, min./max.) in huidige leefgebieden van beekprik en voormalige Brabantse
leefgebieden.
Figuur 11. Stroomsnelheid (cm/s, min./max.) in huidige leefgebieden van beekprik en voormalige Brabantse
leefgebieden.
Figuur 12. Mate van beschaduwing (% van oppervlak, gemiddeld ± min./max.) in huidige leefgebieden van
beekprik en voormalige Brabantse leefgebieden.
59
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Figuur 13. Bodemsubstraat (% van totale oppervlakte) in huidige leefgebieden van beekprik en voormalige
Brabantse leefgebieden.
Figuur 14. Dikte slib- en detrituslaag (cm, gemiddeld ± min./max.) in huidige leefgebieden van beekprik en
voormalige Brabantse leefgebieden.
Figuur 15. Dood hout (% van totale oppervlak, gemiddeld ± min./max.) in huidige leefgebieden van
beekprik en voormalige Brabantse leefgebieden.
60
Stichting RAVON
Temperatuur
De temperatuur van de Reusel loopt van 2 tot 21 oC (figuur 16). De hoogste dagwaarde is in
2012 21,5 oC, in 2011 20,5 oC. In de Keersop blijft de temperatuur onder de 19 oC. De Reusel
scoort zeer goed op de KRW maatlat voor R5-beken.
Beekprikken paaien bij een temperatuur van 10 - 11 oC (Hardisty, 2006). Beekprikken
kunnen gedurende langere tijd een temperatuur van 20 oC overleven (Polder, 1965). De letale
temperatuur van beekprikken is 28 oC (Potter, 1975).
Zuurstof
Het zuurstofgehalte in de Reusel varieert van 54 tot 102% (figuur 17). Het jaargemiddelde is
in 2012 96%, in 2011 79%. In de zomer van 2010 (juni-september) is het zuurstofgehalte
lager geweest. In de Keersop varieert het zuurstofgehalte van 66 tot 92% en treden er minder
pieken of dalen op. De Reusel scoort in de zomer van 2010 ontoereikend op de KRW
maatlat voor R5-beken, in grote delen van het jaar is het zuurstofgehalte op deze maatlat zeer
goed.
In leefgebieden van de beekprik is het zuurstofgehalte in de hoofdstroom hoger dan in de
stromingsluwe delen waar de larven voorkomen (respectievelijk 100% en 79%) (Salewski,
1991). Waterstraat (1989) heeft in een beek met een gezonde beekprikpopulatie een
minimum zuurstofgehalte gemeten van 9,4 mg/l in de hoofdstroom. Uit onderzoek in
Duitsland blijkt dat beekprikken alleen voorkomen bij zuurstofgehalten tussen de 80 en
120%, waarvan de meeste bij 100% (Gaumert, 1986).
Zoutgehalte
Het zoutgehalte in zowel de Reusel als de Keersop ligt rond de 30 mg Chloride per liter en
kent weinig schommelingen door het jaar (figuur 18). Reusel scoort goed op de KRW
maatlat voor R5-beken.
Zuurgraad
De zuurgraad (pH) varieert in de Reusel van 6,4 tot 7,3, met een jaargemiddelde in 2010 van
6,9 en in 2011 6,8 (figuur 19). In de Keersop is de pH vergelijkbaar, met een jaargemiddelde
in zowel 2010 als 2011 van 7,0. In de Keersop varieert de pH minder dan in de Reusel. Beide
beken scoren zeer goed op de KRW maatlat voor R5-beken.
Fosfaatgehalte
Het fosfaatgehalte in de Reusel loopt uiteen van 0,04 tot 0,45 mg P/l (figuur 21). Het
jaargemiddeld is in 2010 0,119, in 2011 0,192 mg P/l (KRW score respectievelijk goed en
ontoereikend). In de Keersop loopt het fosfaatgehalte uiteen van 0,04 tot 0,32 mg P/l, met
jaargemiddelden in zowel 2010 als 2011 van 0,087 mg P/l. Beide beken kennen pieken in het
fosfaatgehalte die vallen in de categorie ontoereikend van de KRW maatlat voor R5 beken.
Een uitschieter in de Reusel in 2010 overschrijdt de KRW norm van 0.42 mg P/l (slecht).
61
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Stikstofgehalte
Het stikstofgehalte in de Reusel loopt uiteen van 0,47 tot 11,3 mg N/l (figuur 20). Het
jaargemiddelde is in 2010 3,5, in 2011 3,1 mg N/l (KRW score voor R5-beken beide jaren
goed). In de Keersop loopt het stikstofgehalte uiteen van 1,3 tot 6,2 mg P/l, met
jaargemiddelden in zowel 2010 als 2011 rond de 2,5 mg N/l. In tegelstelling tot de Keersop
worden er in de Reusel hoge piekwaarden gemeten van het stikstofgehalte. Regelmatig wordt
hierbij de KRW norm voor ontoereikende kwaliteit overschreden.
Ammonium
De ammoniumconcentratie in de Reusel loopt uiteen van 0,04 tot 1,1 mg N/l (figuur 22).
Het jaargemiddelde is in 0,1 en 0,06 mg N/l (resp. 2010 en 2011). In maart 2011 is de KRW-
norm van 1 mg N/l overschreden. In de Keersop varieert de ammoniumconcentratie van
0,04 tot 0,28 en zijn de jaargemiddelde lager dan 0,05 mg N/l.
(Zware) metalen
Overige meetgegevens met betrekking tot de waterkwaliteit in de Reusel en Keersop zijn
opgenomen in tabel 12 (deze bijlage). De cadmium concentratie in de Reusel blijkt
vergelijkbaar te zijn met de Keersop en nooit hoger dan 0,8 ug/l (cadmium totaal). De
concentratie chroom is in de Reusel en Keersop eveneens vergelijkbaar (jaargemiddelde van
0,4 tot 0,7 ug/l), waarbij de norm van 3,4 ug/l niet wordt overschreden. Het jaargemiddelde
van de concentratie nikkel is in de Reusel 19 tot 22 ug/l (in resp. 2010 en 2011), waarmee de
norm van 20 in 2010 wordt overschreden. De nikkel concentratie in de Keersop overschrijd
in beide jaren de norm (26 en 28 ug/l resp.) De zink concentratie is in de Reusel maximaal
97 ug/l (Zink Totaal) en ligt zo’n 20 tot 50 ug/l lager dan in de Keersop. In beide beken
worden de KRW normen voor zink overschreden. Het jaargemiddelde van de concentratie
lood is in zowel de Reusel als Keersop lager dan 0,2 ug/l, waardoor beide beken volgens de
KRW norm goed scoren.
62
Stichting RAVON
35
30
25
KEERSOP
REUSEL
20 KRW-NORM R5 slecht
KRW-NORM R5 ontoereikend
15 KRW-NORM R5 matig
KRW-NORM R5 goed
0
0
1
0
1
0
10
11
0
1
-1
-1
-1
-1
1
l-1
l-1
1
1
p-
p-
ei -
ei -
rt-
rt-
jan
jan
v
v
ju
ju
no
no
se
se
m
m
m
m
Figuur 16. Temperatuur (dagwaarde in graden Celsius) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot
de KRW normen voor R5-beken.
160
140 KEERSOP
REUSEL
120
KRW-NORM R5 slecht
KRW-NORM R5 ontoereikend
100
KRW-NORM R5 matig
zuurstof (%)
KRW-NORM R5 goed
80
KRW-NORM R5 zeer goed
60
40
20
0
0
1
0
1
0
10
11
10
11
-1
-1
-1
-1
l-1
l-1
1
1
p-
p-
ei -
ei -
rt-
rt-
jan
jan
v
v
ju
ju
no
no
se
se
m
m
m
Figuur 17. Zuurstofgehalte (verzadiging in %) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.
300
250
KEERSOP
200 REUSEL
Chloride (mg/l)
KRW-NORM R5 slecht
150 KRW-NORM R5 ontoereikend
KRW-NORM R5 matig
100 KRW-NORM R5 goed
KRW-NORM R5 zeer goed
50
0
1
1
10
11
10
0
1
1
c-1
v-1
-1
r-1
ei-
-
b-
g-
jan
de
ap
no
fe
au
se
Figuur 18. Zoutgehalte (in mg chloride/l) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.
63
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
10
KEERSOP
REUSEL
8
KRW-NORM R5 slecht
pH
KRW-NORM R5 ontoereikend
KRW-NORM R5 matig
7
KRW-NORM R5 goed
KRW-NORM R5 zeer goed
5
0
1
10
11
10
11
0
1
10
10
11
11
l-1
l-1
v-1
v-1
ei-
ei-
-
-
rt-
p-
rt-
p-
jan
jan
ju
ju
no
no
se
se
m
m
Figuur 19. Zuurgraad (pH) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW normen voor R5-
beken.
14
12
10 KEERSOP
Totaal stikstof (mg N / l)
REUSEL
8 KRW-NORM R5 slecht
KRW-NORM R5 ontoereikend
6 KRW-NORM R5 matig
KRW-NORM R5 goed
4 KRW-NORM R5 zeer goed
0
0
1
0
1
0
1
0
1
10
11
1
1
l-1
l-1
-1
-1
v-1
v-1
-1
-1
ei-
ei-
rt-
rt-
jan
jan
p
p
ju
ju
no
no
se
se
m
Figuur 20. Stikstofgehalte (N totaal in mg/l) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.
0,5
KEERSOP
Totaal fosfaat (mg P / l)
REUSEL
KRW-NORM R5 slecht
0,25 KRW-NORM R5 ontoereikend
KRW-NORM R5 matig
KRW-NORM R5 goed
KRW-NORM R5 zeer goed
0
0
1
10
11
0
1
0
1
10
10
11
11
l-1
l-1
-1
-1
v-1
v-1
ei-
ei-
rt-
p-
rt-
p-
jan
jan
ju
ju
no
no
se
se
m
Figuur 21. Fosfaatgehalte (P totaal in mg/l) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.
64
Stichting RAVON
1,4
1,2
1
KEERSOP
NH4 (mg N / l)
0,8
REUSEL
0,6
KRW norm
0,4
0,2
0
au 0
au 1
ju 0
ju 1
1
0
no 0
no 1
de 0
de 1
m 0
10
m 1
11
se 0
se 1
ap 0
m 0
10
11
m 1
11
1
l-1
c-1
l-1
c-1
-1
t-1
-1
t-1
v-1
v-1
1
1
1
1
1
r-1
r-1
ei-
ei-
b-
n-
b-
n-
g-
g-
rt-
p-
rt-
p-
jan
jan
ju
ju
ok
ok
ap
fe
fe
Figuur 22. Ammoniumconcentratie (mg N/l) in de Keersop en Reusel (2010-2011) in relatie tot de KRW
normen voor R5-beken.
Tabel 12. Waterkwaliteitsgegevens Keersop en Reusel (2010-2011) en de KRW norm. Vet: norm-
overschreiding.
65
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
66
Stichting RAVON
Springendalse beek
Geelmolense beek
Spruitenstroompje
Osinkbemersbeek
Strijbeekse beken
Chaamse beken
Ratumse beek
Klei ne Beer ze
Zui d Li mburg
Poppelse L eij
Rover tse Leij
Achterhoek
Wi llinkbeek
Rode beek
Beekloop
Eg elbeek
Mer kske
Brabant
Keersop
Veluwe
Twente
Kendel
Rosep
Reusel
Wetenschappelijke naam Nederlandse naam orde substraat
Goer a pilosa schietmot kokerjuffer gri nd ( obligaat) 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 0 0 0 1 1
Silo nigricor ni s - kokerjuffer gri nd ( obligaat) 1 1 1 - 1 1 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 - - - 1 1 0 1 - 1
Silo palli pes - kokerjuffer gri nd ( obligaat) - 1 1 - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 1 1 0
Lithax obscurus kokerjuffer - 1 1 1 - 1 - - - - - - - - - - - - - - - - 1 1 1 - - 0 1 0 0
Chaetopteryx villosa - kokerjuffer gri nd ( obligaat) 1 1 1 - 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 - - - 1 1 1 1 1 0
Halesus radi atus @ - kokerjuffer 1 1 1 1 1 1 1 1 0 1 1 0 1 0 0 0 0 0 0 1 1 0 1 1 1 1 1 1 1 1 0
Potamophylax lati pennis @ - kokerjuffer gri nd of grof zand 1 - 1 - - 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 - - - - - 0 0 - 0
Potamophylax rotundipennis @ - kokerjuffer gri nd of grof zand 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1
Ephemera danica - eendagsvlieg gri nd of grof zand 1 - 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 0 0 - 0
Orectochi lus vi llosus harig schrijvertje kever gri nd of grof zand 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 0 0 1 1
Cordulegaster boltoni i br onlibel libel gri nd of grof zand 1 - 1 - - - 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 - - - - - - 1 - 0
Calopteryx vir go bosbeekjuffer libel 1 1 1 1 - - 1 1 1 1 1 0 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 1 1 1 - - - 1 1 0
Habrophlebia fusca - eendagsvlieg - - - 1 - 1 - - - - - - - - - - - - - - - - 1 1 1 - - 0 0 - -
Paraleptophlebi a submarginata - eendagsvlieg - 1 1 1 1 1 - - - - - - - - - - - - - - - - 1 1 1 0 0 1 0 1 0
Aquarius najas beekschaatsenrijder wants 1 - 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 1 1 1 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 0 0 0 0 - 0
Aantal karakter estieke macrofauna soorten aanwezig in regio 11 10 14 10 9 12 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 11 10 10 10 9 9 12 14 10 14
Aantal karakter estieke macrofauna soorten aanwezig in beek 8 9 2 3 3 0 3 2 2 1 0 0 0 1 2 1 10 10 10 7 6 4 8 8 4
% 73 82 18 27 27 0 27 18 18 9 0 0 0 9 18 9 100 100 100 78 67 33 57 80 29
67
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Egelbeek
n=54
SI=2,11
Kendel
n=82
SI=2,62
Springendalse beek
n=43
SI=2.32
68
Stichting RAVON
Warmbeek
n=65
SI=2,55
Willinkbeek
n=35
SI=3,03
69
Naar duurzame populaties beekprik in Noord-Brabant: voorbereidingsstudie
Tabel 13. Allelfrequenties van de vier loci uitgesplitst per populatie. Allelen zijn uitgedrukt in aantallen
baseparen (lengtes). Onderstreept zijn private allelen, die maar in één populatie zijn gevonden.
Geelmolensche beek
Springendalse beek
Osinkbemerbeek
Zieversbeek
Willinkbeek
Warmbeek
Rode beek
Beekloop
Egelbeek
Keersop
Kendel
Locus Allel
F03 202 0.659 0.471 0.647 0.813 0.308 0.833 0.891 0.938 0.729 0.435 0.861
206 - - - - - - - - - 0.087 -
208 0.295 0.529 0.353 0.188 0.654 0.119 0.022 0.063 0.271 0.370 0.139
209 - - - - - - 0.022 - - - -
212 - - - - - - 0.043 - - - -
119 - - - 0.083 - - - - - - -
128 0.304 0.208 0.423 0.500 0.685 0.217 0.120 0.238 0.481 0.326 0.217
130 0.661 0.500 0.269 0.167 0.093 0.739 0.700 0.619 0.167 0.565 0.326
132 0.036 0.292 0.308 0.250 0.167 0.043 0.180 0.143 0.278 0.109 0.457
166 0.385 0.214 0.111 0.313 0.313 0.182 0.205 0.021 0.146 0.435 0.292
168 0.308 0.429 0.361 - 0.333 0.455 0.500 0.396 0.063 0.283 0.188
170 0.250 0.357 0.472 0.563 0.167 0.068 0.182 0.563 0.625 0.152 0.354
172 0.058 - 0.056 0.125 0.188 0.295 0.091 0.021 0.167 0.130 0.167
229 0.944 0.735 0.850 1.000 1.000 0.846 0.833 1.000 1.000 0.950 0.955
70
Stichting RAVON
Tabel 14. Samenvatting van de Chi-kwadraat toets voor Hardy-Weinberg evenwicht voor alle loci en regios.
71