You are on page 1of 324

Geschiedenis van de wiskunde

D.J. Struik

bron
D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht 2001 (vierde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/stru008gesc01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / erven D.J. Struik


6

Voor Ruth en Rebekka

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


7

Voorwoord bij de Nederlandse heruitgave


Vrienden hebben mij verzocht eens mee te delen hoe deze beknopte geschiedenis
van de wiskunde is ontstaan. Dat gaat al een zestig jaar terug. Ofschoon ik in mijn
Leidse studententijd wel eens op een college van J.A. Vollgraff ben geweest, dateert
mijn actieve belangstelling in die geschiedenis van de jaren 1924-'25, toen ik, op
de historische bodem van Italië, kennis maakte met Enea Bortolotti, G. Vacca, F.
Enriques en Gino Loria. Vooral Bortolotti fascineerde me door me te vertellen van
zijn studie der zestiende-eeuwse algebristen, waarvan in Bologna nog heel wat
manuscriptmateriaal bestaat. Dat waren de lieden die de numerieke oplossing van
de derde en vierdemachtsvergelijkingen vonden, in de ‘époque héroïque des
algébristes italiens du seizième siècle’, zoals de Franse wiskundige Jean Dieudonné
het heeft uitgedrukt.
Ik ben toen ook begonnen met de Renaissance-wiskundigen te bestuderen in
incunabelen en andere oude boeken en heb dit tussen allerlei andere bezigheden
voortgezet, ook toen ik na dec. 1926 aan het Massachusetts Institute of Technology
was verbonden. Af en toe heb ik ook wel iets gepubliceerd, o.a. over Paulus van
Middelburg en Kepler als wiskundigen, en ik heb mijn belangstelling tot andere
perioden van de geschiedenis der wiskunde uitgebreid. Ik heb ook wel eens een
voordracht gegeven, zoals in 1935, toen ik in Haarlem voor GE-WI-NA (Genootschap
voor Geschiedenis der Genees-, Wis- en Natuurkunde) over de Nederlandse
wiskunde vóór Descartes sprak. Ik heb eveneens aan het M.I.T. enige colleges over
de geschiedenis van de natuurwetenschappen en de wiskunde gegeven, maar daar
was weinig belangstelling voor. Dat was vóór de Tweede Wereldoorlog, toen de
humaniora nog weinig toegang hadden tot technische instituten.

Omstreeks 1946 kreeg ik van professor W. Prager, toentertijd aan de Brown


University in Providence verbonden, het verzoek voor de toen pas opgerichte Dover
uitgeversfirma in New York een korte geschiedenis der wiskunde te schrijven. Ik
had al heel wat manuscriptmateriaal en ging op het aanbod in. Mijn Concise History
of Mathematics kwam in 1948 uit, in twee kleine deeltjes. Ik geloof dat het het enige
oorspronkelijke boek is dat Dover heeft uit-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


8

gegeven, de firma heeft zich geheel op de befaamde ‘reprints’ toegelegd.


Het boek werd goed ontvangen. Er bestond eigenlijk niet veel in het Engels over
de geschiedenis der wiskunde. Het boek van F. Cajori was van 1919, herzien in
1936, Chelsea herdruk 1985, wat lang en droog. De twee boeken van D.E. Smith
beperkten zich voornamelijk tot elementaire wiskunde en waren van 1925. R.
Archibald's Outline, uit 1932, had veel feitenmateriaal in voetnoten en een zeer
beknopte tekst (een zesde druk verscheen in 1949). Dan was er nog dat zeer
leesbare, maar verouderde boek van W. Rouse Ball van 1888 (een zesde druk
verscheen in 1915 en niet zo lang geleden kwam zelfs een Dover-herdruk uit). Ik
kon gebruik maken van nieuwe onderzoekingen, o.a. over de Babylonische wiskunde,
en voor de negentiende eeuw gaf Felix Kleins boek van 1926-'27 uitstekende, zij
het ook wat eenzijdige, leiding. Een Engelse uitgave van mijn boek kwam in 1954
uit en in 1967 kon ik een derde druk bewerken, nu in één deel. De eerste vertalingen
kwamen uit in Japan en China, in 1956. Daarna zijn er nog andere verschenen, een
aantal ervan in socialistische landen als de USSR en de DDR, waar men het ook
waardeerde omdat ik kans had gezien, ondanks het korte bestek, enige aandacht
te wijden aan de betrekkingen tussen wiskunde en maatschappij. Sommige van
deze vertalingen bevatten ook iets meer over het eigen land, de Russische over
Čebyšev en Ljapoenov, de Servische over Boscovich, de Italiaanse over de gehele
negentiende eeuw (geschreven door prof. Umberto Bottazzini). Sommige vertalingen
hebben een eigen voorwoord en in de bibliografieën zijn enige titels in de taal van
het land opgenomen. De Nederlandse vertaling heb ik zelf bewerkt, met een beetje
meer over Nederland.

Dit brengt ons tot de wiskunde in Nederland. Die kunnen we laten beginnen met
bisschop Adalbold van Utrecht, die onder invloed stond van de toen beste wiskundige
van West-Europa, Gerbert, van 999 tot 1003 paus onder de naam Sylvester II. Rond
1050 vinden we ook Franco van Luik, een geestelijke, geïnteresseerd in de
cirkel-kwadratuur. Het peil van hun wiskunde was niet hoog en ze hebben geen
school gemaakt. Uit de zuidelijke Nederlanden kwam Willem van Moerbeke, een
dertiende-eeuwse Dominicaan, die veel uit het Grieks en het Latijn vertaalde, o.a.
enige werken van Archimedes.
Er zijn twee bloeiperioden in de Nederlandse wiskunde. De eerste is die van de
Gouden Eeuw, beginnend omstreeks 1580 met Stevin

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


9

en eindigend rond 1700 met Johann Bernoulli in Groningen. Behalve Stevin en


Bernoulli ontmoeten we hier als belangrijke figuren Snellius, Descartes, Van
Schooten, Jan de Witt, Hudde en Christiaan Huygens. Hun werk is een belangrijke
bijdrage tot de wetenschappelijke revolutie van die tijd.
Als we het tegenwoordige België erbij betrekken, begint deze eerste bloeiperiode
met Gemma Frisius in Leuven rond 1540. In de volgende eeuw vinden we in
Antwerpen Grégoire de Saint Vincent en André Tacquet, twee Jezuïeten die bijdragen
hebben geleverd tot de tegenwoordige integraalrekening.
De tweede bloeiperiode is het tegenwoordige tijdperk, waarvan het begin
samenvalt met de hele opleving van het geestelijk leven die het intreden van
Nederland in de moderne industriële economie begeleidde. In de wiskunde vinden
we hier de ‘mannen van '80’, D.J. Korteweg, J.C. Kluyver en P.H. Schoute, die
getracht hebben de wiskunde in Nederland op internationaal peil te brengen. De
ontwikkeling die zij hebben ingeleid, is doorgegaan. We hoeven alleen maar aan
L.E.J. Brouwer, J.A. Schouten en J.G. van der Corput te denken, om van de levende
wiskundigen nog niet eens te spreken.

Van deze geleerden heeft alleen Korteweg méér dan sporadisch aandacht besteed
aan de geschiedenis van de wiskunde. De beoefening van deze geschiedenis gaat
terug op Gerardus Joannes Vossius, de ‘hooghgeleerde Vos’ van Vondel, die in zijn
De universae mathesius natura et constitutione (1650) een inderdaad hooggeleerde
en uitvoerige opsomming heeft gegeven van namen, titels en soms inhoudsopgaven,
met gelijksoortige vervelende compilaties van andere takken van wetenschap.
Daarna komt de Nederlandse vertaling van Etienne Montucla's Histoire des
mathématiques van 1758, even geestig als Vossius' opsomming dor. De vertaler
was A.B. Strabbe, de stichter van het Wiskundig Genootschap (1778). Zijn Historie
der Wiskunde kwam tussen 1782 en 1804 uit. Strabbe had in de jaren 1773-1780
al het populaire boek over sterrenkunde van Lalande (1764) vertaald. Men kan deze
wiskundige leren kennen in M. van Haaftens geschiedenis van het Wiskundig
Genootschap (1923).
Dan komt David Bierens de Haan, hoogleraar in Leiden, met zijn studies over
Nederlandse wiskundigen tussen 1874 en 1893, gedeeltelijk ook in boekvorm onder
de titel Bouwstoffen uitgegeven. Tussen 1898 en 1909 heeft ook de leraar N.L.W.H.
Gravelaar uit Deventer een aantal studies aan zestiende- en zeventiende-eeuwse

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


10

wiskundigen gewijd. Door J. Versluys is in 1902 een ‘Beknopte Geschiedenis der


Wiskunde’ gepubliceerd, voornamelijk gebaseerd op de Duitse boeken van M.
Cantor.
In de eerste zestig jaar van onze eeuw leefden drie historici die ook buiten
Nederland bekendheid hebben verworven, J.A. Vollgraff, C. de Waard en E.J.
Dijksterhuis. Vollgraff kreeg die bekendheid voornamelijk door zijn werk tussen 1910
en 1950 aan de laatste zeven delen van de Oeuvres van Christiaan Huygens, De
Waard door zijn editie van Isaac Beeckman en zijn bijdrage tot de edities van
Mersenne en Paul Tannery, en Dijksterhuis door De Mechanisering van het
Wereldbeeld (1950), dat met zijn vertalingen in het Duits en Engels één der beste,
zo niet het beste werk over dit onderwerp is. We moeten ook pater H. Bosmans uit
België niet vergeten, die in het Frans over verscheidene Nederlandse wiskundigen
heeft geschreven. Ook nu bezit Nederland verdienstelijke historici der wiskunde.

De volgende afkortingen voor vaak geciteerde bronnen zijn gebruikt:

HM = Historia Mathematica
AHES = Archive for History of Exact Science
DSB = Dictionary of Scientific Biography

Dirk J. Struik
Belmont, Massachusetts
december 1988

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


11

Woord vooraf bij de eerste druk


Het grote gedachtenavontuur dat wiskunde heet brengt ons in aanraking met
gedachten en redeneringen die vaak het denken van eeuwen hebben beïnvloed.
Het is niet eenvoudig een overzicht te geven van de ontwikkeling van zulk een
gebied, een overzicht dat ook maar enigszins recht doet aan de rijkheid van ideeën
die het bezit en de invloed die ze hebben uitgeoefend. Zulk een overzicht samen
te stellen wordt een oefening in zelfbeperking. De schrijver heeft het nochtans
aangedurfd, nadat hij door de uitgever der Dover Boeken in New York daartoe werd
aangemoedigd, en zo is de eerste uitgave van de Concise History of Mathematics
in 1948 te New York verschenen. Sedertdien is dit boek herhaaldelijk herdrukt,
herzien en vertaald. De tekst die we hier aanbieden, is door de schrijver zelf vertaald
en bewerkt.
In de eerste plaats moest grote aandacht worden besteed aan de keuze van de
stof. Het was duidelijk dat alleen de ontwikkeling van de voornaamste ideeën kon
worden geschetst, en vaak moest dan toch nog slechts terloops naar belangrijke
gebeurtenissen worden verwezen. Verscheidene figuren van betekenis, zoals
Roberval, Čebyčev of Schwartz, moesten stilzwijgend worden voorbijgegaan en de
bibliografie moest tot de voornaamste geschriften worden beperkt.
Het is te begrijpen dat we ook kort moesten zijn met het schetsen van de algemene
maatschappelijke en culturele atmosfeer, waarin de wiskunde van een bepaalde
periode tot verdere rijpheid - of verval - kwam. De wiskunde is in de loop der eeuwen
beïnvloed door de handel en industrie, door de scheepvaart, de cartografie, de
natuur- en sterrenkunde, het ingenieurswezen in oorlog- en vredestijd, de
wijsbegeerte en de godsdienst, en heeft ook op haar beurt andere gebieden
beïnvloed. We denken bijvoorbeeld aan de wederzijdse beïnvloeding van
hydrodynamica en functietheorie, van elektrodynamica en differentiaalvergelijkingen,
van het landmeten en de meetkunde, van de invloed van het Cartesianisme of de
Scholastiek op de infinitesimaalrekening. Zulke onderwerpen konden niet of slechts
in een paar woorden worden behandeld. Toch kan men alleen een goed begrip van
de loop en inhoud der wiskunde in een bepaald tijdvak verkrijgen, zo

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


12

men deze factoren in rekening brengt. Vaak moest ook in ons verhaal een verwijzing
naar de literatuur de plaats innemen van een geschiedkundige beschouwing.
Onze beschrijving gaat tot het einde van de negentiende eeuw. Het is, althans
voor schrijver dezes, onmogelijk het grote terrein van de nieuwere wiskunde zó te
overzien, dat het met voldoende zakenkennis en redelijkheid in zijn geheel kan
worden omvat en besproken. In plaats daarvan verwijzen we naar enige
monografieën, waarin een overzicht over gedeelten van het wiskundig onderzoek
1
der laatste vijftig jaren wordt aangeboden.
Wij hopen, dat wij, ondanks al deze beperkingen, toch in staat zijn geweest de
hoofdtrekken van het wiskundig onderzoek in de loop der eeuwen, en ook die van
haar maatschappelijke en culturele betrekkingen vrij redelijk te hebben weergegeven.
De keuze kon ook met de beste wil van de wereld niet geheel objectief zijn, ze moest
wel door de persoonlijke smaak, de kennis - of het gebrek aan kennis - van de
schrijver worden beïnvloed. Het gebrek aan kennis komt bij voorbeeld tot uiting in
de omstandigheid, dat het niet altijd mogelijk was de bronnen zelf te bestuderen,
zodat de informatie tweedehands was. Wij raden daarom iedere lezer aan alle
beweringen die hij in dit boek vindt, zo nodig aan de bronnen te toetsen, en dit geldt
voor al zulke geschiedenissen. Er zijn verscheidene goede redenen voor een studie
van de bronnen. Het is verkeerd schrijvers als Euklides, Diofantos, Descartes,
Laplace, Gauss of Riemann alleen maar tweedehands te bestuderen. Er is in deze
auteurs een oorspronkelijkheid en kracht van stijl, die op hun gebied niet onderdoen
voor die van Cervantes of Shakespeare, en er zijn stukken van Archimedes, Fermat,
Euler, Jacobi en vele andere wiskundigen, die even mooi zijn als de verzen van
Vondel of van Horatius.

Hier volgen een aantal overwegingen, waardoor de schrijver zich heeft laten leiden.
1. Nadruk is gelegd op de continuïteit en het gelijksoortige karakter van de
Oosterse wiskunde, ondanks de noodzaak van het soms mechanische
opsplitsen in de culturen van Egypte, Babylonië, China, India en de Islam.
2. Getracht is een onderscheid te maken tussen vaststaand feit, hypothese en
traditie, vooral in de wiskunde der Oudheid.

1 B.v. in de boeken van E.T. Bell (1945) en N. Bourbaki (1960), aangevuld door die van F. le
Lionnais, zie inleiding. Zie verder het eind van hoofdstuk VIII.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


13

3. De twee stromingen in de Renaissance-wiskunde, de arithmetisch-algebraïsche


en de ‘infinitesimale’ zijn in betrekking gebracht met de commerciële en
ingenieursbehoeften van die periode.
4. In de beschouwingen over de negentiende-eeuwse wiskunde hebben wij ons
op personen en scholen gericht, en ons in de eerste plaats laten leiden door
de geschiedenis van deze periode zoals Felix Klein die heeft geschreven. Zo
men een uiteenzetting naar onderwerpen verlangt, dan kan men die vinden in
de boeken van Cajori en Bell, of, met veel meer technische details, in de
Encyclopaedie der mathematischen Wissenschaften (Leipzig 1898-1935, 24
delen), of, in korter bestek, in Pascals Repertorium der höheren Mathematik
(Leipzig 1910 - 29, 5 delen).

De schrijver spreekt hier gaarne zijn dank uit aan dr. O. Neugebauer die zo vriendelijk
is geweest het eerste hoofdstuk van dit boek te lezen, hetgeen tot verschillende
verbeteringen heeft geleid; aan dr. A.P. Joesjkewitsj heeft hij verbeteringen in de
secties over de Islam en aan dr. Kurt R. Biermann verscheidene bibliografische
gegevens te danken. Voor de hulp bij het opsporen van andere tekorten is hij
aangenaam verplicht aan wijlen dr. R.C. Archibald, aan dr. E.J. Dijksterhuis, de heer
S.A. Joffe en aan andere lezers. Bij de bewerking van deze Nederlandse uitgave
zijn enige verbeteringen aangebracht en sommige details over de wiskunde in
Nederland verder uitgewerkt. Ook zijn enige in het Nederlands geschreven publikaties
aangehaald.

1948

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


15

I. Het begin

1.

Voor onze eerste voorstellingen van getal en vorm moeten wij tot ver in het verleden
teruggaan, tot in het Oudere Stenen Tijdperk, het Paleolithicum. Gedurende de
honderdduizenden jaren van dit tijdperk, waarin de mensen vaak in holen leefden,
was er in vele opzichten weinig verschil tussen de levenswijze van de mensen en
die van de hogere dieren - met één belangrijke uitzondering: zij hadden het vuur.
Ze verschaften zich voedsel door jacht of visserij, of door het plukken van wilde
gewassen. Ze traden met elkaar in gemeenschap en zo begon de taal zich te
ontwikkelen. In de loop der millennia werd hun scheppend vermogen vergroot, en
zo kunnen we nu nog hun kunstzinnige holschilderingen bewonderen. Die
schilderingen van dieren en jagers, die we in Spanje en Frankrijk vinden en die
ongeveer 15.000 jaar oud zijn, hadden vermoedelijk rituele betekenis; in elk geval
verraden ze een merkwaardige zin voor vormen. Meer dan dat, ze vertellen ons dat
er een uitstekend begrip was voor een tweedimensionale afbeelding van
ruimtevormen.
De ontwikkeling van het getalbegrip en van ruimtelijke begrippen maakte grote
vorderingen toen het uitsluitend vergaren van het voedsel begon plaats te maken
voor de produktie van voedingsmiddelen. Dit betekent dat naast jacht en visserij
ook landbouw en veeteelt werden beoefend. Dat was een wezenlijke verandering
in het menselijk bestaan, een ware omwenteling, waarin de mens van een passieve
tot een actieve verhouding ten aanzien van de natuur overging. Dit nieuwe tijdvak
wordt met de naam Neolithicum, het Nieuwere Stenen Tijdperk, aangegeven.
Deze grote omwenteling in de geschiedenis van de mensheid begon waarschijnlijk
ongeveer 10.000 tot 15.000 jaar geleden, toen het ijsdek dat gedeelten van Europa
en Azië had bedekt, zich had teruggetrokken en plaats had gemaakt voor vlakten,
moerassen en wouden. Er waren nomadische volkeren die ophielden al zwervend
naar voedsel te zoeken, en zich ontwikkelden tot aanvankelijk primitieve boeren,
die ook nog wel jaagden of visten, maar die zich zo lang de bodem vruchtbaar bleef
aan één lokaliteit verbonden hadden. Ze begonnen blijvende woningen te bouwen
om zich tegen het weer of de aanvallen van rovers te beschermen. Vele zul-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


16

ke nederzettingen uit het Neolithicum zijn door opgravingen aan het licht gekomen
en komen nog steeds aan het licht, ook in Nederland. Uit die opgravingen blijkt dat
zich in die nederzettingen langzamerhand eenvoudige vormen van handwerk, zoals
pottenbakkerij, timmermanswerk en weverij ontwikkelden. Er kwamen stapelplaatsen
van koren, zodat het mogelijk was voorraden te verzamelen voor de winter of voor
slechte tijden. Men bakte brood, men brouwde bier, en in latere perioden van het
Neolithicum begon men koper en brons aan te wenden voor sieraden en
gebruiksartikelen. Van de vele en belangrijke uitvindingen uit die tijden moeten we
speciaal het wagen- en het pottenbakkerswiel vermelden. Zulke vernieuwingen
traden gewoonlijk op binnen zekere gebieden, van waar ze zich dan naar andere
streken verbreidden - of misschien ook niet. Zo is de kennis van het wiel, om een
voorbeeld te noemen, niet vóór de komst der blanken tot de Amerikaanse bevolking
gekomen, tenzij misschien als speelgoed. Men kan met zekerheid verklaren dat het
tempo van de uitvindingen, vergeleken met dat van het Oudere Stenen Tijdperk,
snel aan het toenemen was.
Tussen de dorpen ontstond handel, die heel omvangrijk kon worden. Men kan
betrekkingen aantonen tussen gebieden die honderden kilometers van elkaar af
lagen. De ontdekking van het bewerken en smelten van ertsen en de daaruit
voortkomende metallurgie, eerst van koper, dan van brons, en nog later van ijzer,
heeft die handelsbetrekkingen zeer in de hand gewerkt. Dit bevorderde ook de
ontwikkeling van de taal. Oorspronkelijk drukten de woorden zeer concrete dingen
uit, zodat er geen plaats was voor abstracties, en slechts heel eenvoudige getallen-
en vormrelaties konden worden aangegeven. Men vond zulk een taalniveau bij vele
Amerikaanse, Afrikaanse en Australische stammen in de periode waarin zij met de
blanken in aanraking kwamen. Ook nu bestaan zulke relaties nog wel, zodat het
mogelijk is een studie te maken van de wijze waarop zulke stammen in hun cultuur
getallenbetrekkingen uitdrukken.

2.

Aangezien - om met Adam Smith te spreken - getallen behoren tot de meest


abstracte ideeën die de menselijke geest kan vormen, kwamen speciale uitdrukkingen
voor getallen slechts langzaam in gebruik. Aanvankelijk droegen die uitdrukkingen
eerder een kwalitatief dan een kwantitatief karakter, omdat men slechts onderscheid
maakte tussen één (of eigenlijk één man in plaats van een mán), twee en veel. Men
kan die oorsprong van de getallenvoor-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


17

stellingen nog hier en daar terugvinden in de duale vervoegingen die men in sommige
talen, b.v. in het Oud-Grieks of Keltisch vindt (b.v. Grieks: anèr, man; andre, twee
mannen), het getal twee is hier nog aan een onderwerp gekoppeld. Wanneer dan
de behoefte ontstaat het getalbegrip uit te breiden, worden grotere getallen
aanvankelijk door optelling gevormd, b.v. drie door twee en één, vier door twee en
twee op te tellen.
Hier volgt een voorbeeld ontleend aan sommige Australische stammen:

Murray River: 1 = enea, 2 = petcheval, 3 = petcheval-enea, 4 =


petcheval-petcheval
Kamilaroi: 1 = mal, 2 = bulan, 3 = guliba, 4 = bulan-bulan, 5 = bulanguliba,
1
6 = guliba-guliba

Door de ontwikkeling van het handwerk en de handel werd deze groei van het
getalbegrip sterk bevorderd. Getallen werden gerangschikt en gebundeld tot grotere
eenheden, en daarbij werd vaak van de vingers van een hand of van beide handen
gebruik gemaakt, iets dat bij de handel heel natuurlijk is. Zo kwam het getal vijf en
daarmee ook tien als hogere eenheid in gebruik en door deze werden weer andere
getallen door optelling of aftrekking verkregen, b.v. twaalf als tien plus twee, of negen
als tien minus één. We vinden ook wel 20, het aantal van vingers en tenen (of van
de handen tweemaal) als basis in gebruik. W.C. Eels, die 307 getalsystemen van
Amerikaanse volkeren heeft onderzocht, vond 146 systemen decimaal, en 106 op
2
5, 10, of 20, of op combinaties daarvan, berustend. Het vigesimale stelsel (dus dat
stelsel dat op de basis 20 berust) komt in zijn meest karakteristieke vorm voor bij
de Maya's in Mexico en bij de Kelten in Europa.
Er bestonden verschillende manieren om numerieke resultaten voor te stellen:
door bundelen, door strepen te kerven op een stuk hout of been, door knopen in
een touw te leggen, door steentjes of schelpen in hoopjes van vijf opeen te stapelen
- methoden die doen denken aan de kerfstok van een herbergier uit de oude tijd.
Dit leidde weer tot de invoering van speciale symbolen voor 5, 10, 20, enz. en we
vinden inderdaad in de periode, waarin de geschreven geschiedenis begint, zulke
symbolen in gebruik.

1 L. Conant, The Number Concept (New York, 1896) blz. 106-107, met verscheidene
andere voorbeelden.
2 W.C. Eels, Number Systems of North American Indians, Amer. Mathem. Monthly 20 (1913)
blz. 293.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


18

Een vroeg voorbeeld van zulk een kerfstok gaat terug tot het Oudere Stenen Tijdperk.
In 1937 werd bij Věstonice in Moravië de rib van een jonge wolf gevonden, ongeveer
20 cm lang, waarin 55 diepe kerven waren gesneden, de eerste 25 in groepen van
5. Dan volgt een kerf die tweemaal zo lang is en waarmee de rij van kerven eindigt;
met een andere kerf, ook tweemaal zo lang als de eerste 25 kerven, begint een
1
nieuwe reeks die tot 30 loopt.
Men ziet dus dat het niet geheel juist is om met Jacob Grimm en anderen te
zeggen dat tellen begon met vingertellen. Dit vingertellen, dat wil dus zeggen rekenen
in groepen van vijf en tien, kwam eerst in gebruik nadat het tellen reeds een zekere
ontwikkeling had doorgemaakt. Toen deze ontwikkeling ver genoeg was gevorderd,
konden getallen worden uitgedrukt met behulp van een basis, waarin dan weer
grotere getallen konden worden uitgedrukt. Zo ontstond een eenvoudige
rekenkundige methode waarin b.v. 14 als 10 + 4, doch ook als 15 - 1 kon worden
uitgedrukt. Vermenigvuldiging zien we daar optreden, waar 20 niet als 10 + 10, doch
als 2 × 10 wordt opgevat. Zulke dyadische bewerkingen vindt men duizenden jaren
lang, als een soort middenweg tussen optelling en vermenigvuldiging, in gebruik
b.v. in oud Egypte en in de pre-Arische beschaving van Mohenjo-Daro aan de Indus.
Deling begon daar waar 10 werd uitgedrukt als de ‘helft van een lichaam’, of in
soortgelijke gevallen, doch bewuste breukenvorming kwam weinig voor. Bij
Noordamerikaanse stammen bijvoorbeeld vinden wij slechts enkele uitdrukkingen
voor breuken, en in bijna alle gevallen betreft dit ½, al vindt men ook wel eens
2
uitdrukkingen voor ⅓ of ¼. Ook vindt men heel vroeg een merkwaardige voorliefde
voor heel hoge getallen, iets dat misschien samenhangt met een al-te-menselijke
drang om de grootte van kudden of van verslagen vijanden te overdrijven; zo'n
voorliefde bespeuren we ook wel in de Bijbel en in andere heilige geschriften.

3.

Men kreeg ook behoefte aan het meten van de lengte en inhoud van voorwerpen.
Daarvoor moesten zekere eenheden worden ge-

1 Isis 28 (1938) bldz. 462-463, ontleend aan Illustr. London News van 2 Oct., 1937.
2 G.A. Miller heeft opgemerkt dat het woord helft (one-half, semis, moitié), niet in directe
betrekking staat tot het woord twee (two, duo, deux) in tegenstelling tot de woorden één-derde,
één-vierde, enz., hetgeen er op schijnt te wijzen dat het begrip ½ onafhankelijk van het begrip
2 ontstond. Nat. Mathem. Magazine 13 (1939) blz. 272.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


19

kozen, die nogal onnauwkeurig waren, vaak delen van het menselijk lichaam, zoals
vingers, duimen of voeten. Aan deze gewoonte worden we ook herinnerd als we
1
woorden als el, span of vadem gebruiken . Bij de bouw van huizen, zoals bij de
landbouwende Indiërs of de paalbewoners van Centraal Europa, moesten regels
worden vastgelegd waarmee men langs rechte lijnen en volgens rechte hoeken kon
bouwen. Het woord ‘recht’ hangt samen met ‘rekken’, het woord ‘lijn’ met ‘linnen’,
het Engelse woord ‘straight’ (recht) met het werkwoord ‘stretch’ (strekken); al deze
2
uitdrukkingen wijzen op metingen met koorden of touwen. Het woord ‘linnen’ wijst
op een verband met het spinnen en weven.
De neolithische mens had ook een levendig gevoel voor meetkundige patronen.
Het bakken en kleuren van aardewerk, het vlechten van bindwerk en manden, het
weven van doeken en later het bewerken van metalen, leidde allemaal tot een
versterking van het gevoel voor vlakke en ruimte-relaties. We kunnen hier misschien
ook dansfiguren aan toevoegen. Men treft in neolithische versieringen veel
congruentie, symmetrie en gelijkvormigheid aan. Getalverhoudingen komen ook
voor, zoals in sommige voorhistorische figuren die driehoeksgetallen voorstellen,
of bij zgn. heilige nummers.
Interessante meetkundige patronen op aardewerk, op mandwerk en op geweven
stoffen vinden wij op neolithische potten in Bosnië en op kunstvoorwerpen van de
3
Ur-periode in Mesopotamië , op Egyptisch aardewerk der voordynastische periode
4
(4000-3500 v. C.) , op voorwerpen gebruikt door paalhuis-bewoners bij Loebljanka
5
(Joegoslavië) in de Hallstadt periode (Midden Europa, 1000-500 v. C.) , en op vele
andere plaatsen. Op urnen uitgegraven bij Sopron in Hongarije zien we rechthoeken
waarin driehoeken en driehoeken waarin cirkels. Deze figuren vertonen een

1 El staat in verband met elleboog, span is de breedte van de uitgestrekte hand (vgl. het woord
omspannen), vadem is de afstand tussen de handen van de uitgestrekte armen (vgl. het
woord omvademen).
2 In vele landen werden mensen, die metingen verrichtten ‘touwspanners’ genoemd, b.v.
‘harpedonaptai’ (Grieks), ‘massah’ (Arabisch), ‘masihānu (Assyrisch). Zie S. Gandz, Quellen
und Studien zur Geschichte der Mathematik I (1930), 255-277.
3 W. Lietzmann, Geometrie und Praehistorie, Isis 20 (1933), 436-439.
4 D.E. Smith, History of Mathematics (New York 1923) Dover herdruk 1951-53 I 15. Dit boek
heeft ook een uitvoerige bibliografie.
5 M. Hoernes, Urgeschichte der bildenden Kunst in Europa (Wenen, 1915).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


20

neiging om tot driehoeksgetallen te komen, getallen die later in de wiskunde der


1
Pythagoreeërs een belangrijke rol zullen spelen .
Zulke versieringen zijn ook in historische tijden populair gebleven en worden nog
heden met succes aangewend. Men kan mooie voorbeelden vinden op de dipylon
vazen uit de Minoïsche (Kreta) en archaïsch-Griekse tijd, in Byzantijnse en Arabische
mozaïeken, of op Perzische en Chinese tapijten. Oorspronkelijk zullen sommige
van deze figuren wel een magisch-godsdienstige betekenis hebben gehad, maar
2
het esthetisch element heeft op den duur wel de overhand behouden .
De godsdiensten van het Stenen Tijdperk kunnen worden aangezien als pogingen
om met de natuurkrachten te kampen. Godsdienstige ceremonies worden vaak
begeleid door andere ceremonies, die men eerder magisch kan noemen, en dit
magische element kan men weer terugvinden in bepaalde opvattingen omtrent getal
en vorm in kunst en dagelijks leven. Voorbeelden van magische getallen zijn 3, 4,
7, 10, van magische figuren het pentagram en de swastika (links of rechtsgewonden).
Sommige schrijvers hebben de godsdienstige zijde van de vroege wiskunde als het
3
beslissende element van haar groei beschouwd , maar al zijn ook de
maatschappelijke wortels der wiskunde in moderne tijden vaak moeilijk te ontdekken,
ze zijn in de vroege periode van de menselijke geschiedenis toch wel duidelijk te
zien. De traditie van die getallenmystiek leeft nog voort in zo iets als de ‘moderne’
numerologie en de vrees voor het getal dertien. Er zijn hotels zonder ‘dertiende’
etage!

4.

Zelfs bij volkeren met een maatschappelijke cultuur verwijderd van onze technische
beschouwing vinden we een soort tijdrekening, dus een besef van de beweging van
zon, maan en sterren. Door de uitbreiding van landbouw en handel begint deze
kennis een meer wetenschappelijk karakter te krijgen. Zo ontstond een
maankalender, doordat de veranderingen in de groei der gewassen

1 Vgl. ook F. Boas, General Anthropology (1930), blz. 273.


2 Men denke hier ook aan het werk van de Nederlandse kunstenaar M.C. Escher. Wie zich in
de wiskundige theorie van deze vakversieringen interesseert raadplege A. Speiser, Theorie
der Gruppen von endlicher Ordnung. (Leipzig 1925, herdruk New York 1945).
3 W.J. Mc Gee, Primitive numbers, Nineteenth Annual Report, Bureau Amer. Ethnology 1897/98
(1900) 825-851. Vgl. A. Seidenberg, The ritual origin of geometry, Archive f. Hist. Exact. Sc.
1 (1962) 488-527; The ritual origin of counting, ibid. 2 (1962) 1-40.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


21

en andere periodiciteiten in de natuur in verband werden gebracht met de wisselingen


van de maanstanden. Daarnaast ontwikkelde zich ook een zonnekalender, maar
een nauwkeurige omschrijving van het verband tussen beide kalenders wordt eerst
in de historische periode gelegd; in verschillende landen op verschillende manier.
Bij ‘primitieve’ volkeren vinden we ook wel belangstelling voor zonnewendingen of
de opgang van de Plejaden in de ochtendschemering, omdat deze dienst deden
als gids bij de scheepvaart. Overigens placht men in historische tijden aan die
vroegere, prehistorische, periode wel eens een overdreven astronomische kennis
toe te schrijven.
Algemeen gesproken kan men zeggen dat uit deze prehistorische studie der
hemellichamen enige kennis van bol en cirkel werd verkregen. Ook kwam er enig
besef van ruimtelijke richtingen.

5.

Uit deze voorbeelden blijkt wel dat de historische groei van een wetenschap niet
noodzakelijkerwijze dezelfde ontwikkeling moet doormaken als die waarop we haar
in het huidige onderwijs doceren. Sommige meetkundige vormen, die eerst in de
tegenwoordige tijd wetenschappelijk zijn bestudeerd, zoals knopen en patronen,
waren al in vroege tijden bekend. Anderzijds zijn sommige tamelijk elementaire
wiskundige gebieden van betrekkelijk jonge datum; wij denken b.v. aan de grafische
voorstelling of aan de beginselen der statistiek. De Züricher professor A. Speiser
heeft het eens met een zekere ironie en een zekere overdrijving aldus uitgedrukt:
‘Alreeds de uitgesproken neiging om vervelend te worden, die voor de elementaire
wiskunde karakteristiek schijnt te zijn, kan voor zijn late oorsprong pleiten, daar de
scheppende wiskundige liever zijn aandacht besteedt aan belangwekkende en
1
mooie vraagstukken’.

6.

Hier is misschien een goede plaats om als overgang tot het volgende hoofdstuk iets
te vermelden over de wiskunde van de Minoische-Myceense cultuur, die der Maya's
en die der Inca's, culturen die nu slechts herinneringen zijn door nagelaten
voorwerpen, teksten en monumenten, doch waarvan de invloed op het verdere
verloop van de wiskunde op zijn best gering schijnt geweest te zijn. Toch blijft deze
wiskunde voor ons interessant en leerzaam.
In de Minoïsche en Myceense ruïnes op Kreta en het Griekse vasteland zijn
wiskundige symbolen voor administratieve doelein-

1 A. Speiser, l.c., p. 3/6.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


22

den gevonden. Ze zijn in het zogenaamde Lineair A en B schrift en behoren tot de


periode van circa 1800 tot 1200 v. C. Evenals in Egypte worden getallen additief
geschreven met symbolen voor 1, 10, 100, 1000; die symbolen zijn geheel van die
in Egypte verschillend. Ook voor eenvoudige breuken bestaan symbolen, doch er
zijn (nog?) geen eenheidsbreuken als bij de Egyptenaren gevonden. De schrift is
op kleitafeltjes als bij de Babyloniërs, doch de klerken bakten ze niet, zodat de enige
tafeltjes die over zijn komen van de laatste brand die de paleizen heeft verwoest
(als b.v. het zgn. paleis van Nestor). Het is dus niet bekend hoever de wiskundige
vaardigheid van deze klerken ging. Wat we weten is dat de Homerische helden
dienaars hadden die schriftelijk konden rekenen.
De Maya's in Midden Amerika, speciaal in huidig Guatemala en Yucatan, bezaten
een beschaving die meer dan duizend jaren heeft bestaan en haar hoogtepunt heeft
bereikt in de zgn. klassieke periode, zo tussen 200 en 900 n. C. De arithmetica van
deze Maya's is in hoofdzaak ontcijferd door de studie van hun gebeeldhouwde reliëfs
en van sommige codices en Spaanse kronieken. Ze stond in direct verband met het
kalendersysteem, en dit hing weer af van hun sterrenkunde. Het systeem was
vigesimaal, dus gebaseerd op 20 als eenheid. We vinden hier stippen voor getallen
van 1 tot 4, horizontale streepjes voor de vijven tot 15, en voor grotere getallen een
positiestelsel waarin machten van 20 worden voorgesteld door hetzelfde symbool
als 20. Er kwamen variaties voor in verband met periode en kalenderstelsel. Een
positiesysteem eist een symbool voor de nul, die werd aangegeven door een soort
schelp of halfgeopend oog. Deze soort arithmetica beïnvloedde die van andere
volkeren - een voorbeeld is de beroemde grote, ronde kalendersteen der Azteken,
nu in het Archeologische Museum in Mexico Stad - de Azteken kwamen in Mexico
tegen het einde van de twaalfde eeuw (n. C.).
De Inca's beheersten een uitgestrekt rijk in het Andes-gebied, dat van het midden
der 13e eeuw tot de tijd der Spaanse verovering drie eeuwen later bestond met
hoofdstad Cuzco (nu in Peru). Zij waren bekwaam in administratie, hand- en
kunstwerk, stedenbouw en ingenieurstechniek, en dit alles zonder een schrift. Voor
hun bureaucratie gebruikten ze een rekenmethode en statistiek gebaseerd op de
quipu. De eenvoudigste quipu bestaat uit een hoofdkoord van gekleurd katoen of
wol, waaraan andere koorden met knopen hangen. Die knopen vormen groepjes
van één knoop tot 9 knopen, en een groep van 4 knopen gevolgd door een van 9
en dan door een van 2 stelt het getal 492 voor. Hier hebben we dus

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


23

een positiestelsel met de nul hier voorgesteld door een grotere afstand tussen
knopengroepjes (zie hfdst. II, sectie 4). De kleuren van de koorden kunnen voedsel,
kleding, soldaten, enz. voorstellen. Er kunnen weer koorden van de vorige koorden
afhangen, zodat men een tamelijk gecompliceerde statistiek kan bijhouden. Met die
quipus kan ook gerekend worden, zelfs in tamelijk ingewikkelde processen in een
techniek die enigszins aan de Chinese ‘matrix’-methode doet denken.
Quipu's zijn gevonden met honderden koorden, de meest gecompliceerde quipu
tot nu gevonden heeft 1800 koorden; ze kan de samenstelling van een leger, een
werkkracht, een opslagplaats hebben voorgesteld. De Spanjaarden plachten de
quipu's als heidense instrumenten te vernielen. De ongeveer 400 quipu's die we nu
hebben, zijn in graven gevonden in woestijngebieden.
Deze quipu's leren ons dat een uitgebreide bureaucratisch georganiseerde
maatschappij kan bestaan zonder een schrift. Dit doet allerlei vragen opkomen.
Hadden b.v. de klerken (priesters, druiden?) die in het veronderstelde ‘astronomisch
laboratorium’ Stonehenge (in Z. Engeland) werkten, ook een quipu-achtige manier
om informatie te bewaren en te bewerken, maar waarvan geen overblijfselen
bestaan?

7.

In de laatste jaren wordt meer en meer aandacht geschonken aan de wiskundige


ideeën die we aantreffen bij stammen of volksgroepen die nog geen of nauwelijks
een geschreven schrift kennen. Door M. en R. Ascher is hiervoor de naam
‘ethnowiskunde’ (ethnomathematics) voorgesteld, als de studie van de wiskundige
begrippen van niet-geletterde (non-literate) volken. Volken waarvoor men vaak de
term ‘primitief’ gebruikt, maar wier cultuur verre van ‘primitief’ blijkt te zijn. Zulk een
studie houdt zich bezig met de meet- en rekenkundige begrippen die men daar
aantreft, de manier van weven, netten maken of pottenbakken, de versieringen van
weefsels, potten of eigen lichaam, en de bloedverwantschappen (kinship relations)
die vaak een merkwaardig wiskundig schema kunnen onthullen. Zulke volken kan
men vinden in Afrika, in Poly- en Melanesië, Australië, doch het onderzoek kan zich
uitstrekken tot geïsoleerde gebieden en getto's van industriële landen. Deze studie
staat in nauw verband, vooral in de vroegere koloniale landen, met de wijze waarop
wiskunde moet worden gedoceerd aan leerlingen die uit hun traditionele cultuur in
de moderne beschaving worden gebracht, zij deze kapitalistisch of socialistisch.
Het blijkt dan aanbevelenswaardig te zijn aan te knopen bij

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


24

zulke wiskundige begrippen als eigen zijn aan de traditionele cultuur, b.v. zulke
ontleend aan het bouwen van hutten of gemeenschapshuizen, patronen bij textiel
of keramiek, het maken en de vorm van knopen bij netten, enz. Geschiedenis,
antropologie en opvoeding gaan hier hand in hand.

Literatuur

Behalve de reeds geciteerde boeken en artikelen van Conant, Eels, Smith, Lietzman
en Speiser kunnen we nog noemen
K. Menninger, Zahlwort und Ziffer. Eine Kulturgeschichte der Zahlen, Göttingen
2e ed., I Zahlreihen und Zahlsprache 1957, II Zahlschrift und Rechnen 1958.
Ook in Engelse vertaling.
D.E. Smith - v. Ginsburg, Numbers and Numerals, N.Y. Teachers College 1937.
V. Gordon Childe, What Happened in History (Pelican Book,
Harmondsworth-New York, 1942) Ned. vertaling: Van Vuursteen tot Wereldrijk
(Amsterdam, 1952).
D.J. Struik, Stone Age Mathematics, Scientific American, Dec. 1948.

Interessante ornamenten vindt men o.a. in het reeds geciteerde boek van Speiser
en in de volgende artikelen beschreven:
L. Spier, Plains Indian Parfleche Designs, Univ. Washington Publ. in
Anthropology 4 (1931) 293-322.
A.B. Deacon, Geometrical Drawings from Malekula and other Islands of the
New Hebrides, Journal Royal Anthropol. Institute 64 (1934) 129-175.
M. Popova, La géométrie dans la broderie bulgare, Comptes Rendus Premier
Congrès des Mathématiciens des Pays Slaves (Warschau 1929) 367-369.

De wiskunde van de Amerikaanse Indianen wordt ook behandeld in:


J.E.S. Thompson, Maya Arithmetic, Contributions to Amer. Anthropology and
History 36, Carnegie Inst. of Washington Publ. 528 (1941) 37-62.
E.C. Lounsbury, Maya Numeration, Computation and Calendrical Astronomy,
DSB 15 (1978) 759-818 met uitvoerige bibliografie.
M. en D. Ascher, Code of the Quipus. A study in Media, Mathematics and
Culture, Ann Arbor, Mich. 1981. Zie ook AHES 8 (1972) 288-320, en Visible
Language, Cleveland, Ohio, 1975, 329-356.
D.J. Struik, Minoan and Mycenaean Numerals, HM 9 (1982) 54-58.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


25

C. Zaslavsky, Africa Counts, Boston, 1973.


D.W. Crowe, The Geometry of African Art, Journal of Geometry, 1 (1971)
169-182; 2 (1975) 253-271.

Over ‘ethno-wiskunde’ raadplege men:


M. en R. Ascher, Ethnomathematics, History of Science 24 (1986) 125-144.
M. Ascher, Graphs in Culture. A Study in Ethnomathematics, HM 15
(1988)201-227.
U. D'Ambrosio, Mathematical Education in a cultural Setting, Intern. Journ. f.
Educ. Sci. Techn. 16 (1985) 469-477.
P. Gerdes, On possible Roots of traditional Angolan Sand Drawings in the
Mathematics Classroom. Educational Studies in Mathematics 19 (1988) 13-22.
Zie ook Gerdes' proefschrift Zum erwachenden geometrischen Denken
(Dresden, 1985, 2 dln.).

Over het verband tussen ritueel en wiskunde, zie de artikelen van A. Seidenberg,
AHES 1 (1960-61) 480-527, 2 (1962) 1-40, 18 (1970) 301-342.
Over de ontwikkeling van wiskundige begrippen bij kinderen vindt men
beschouwingen en literatuur in:
A. Riess, Number Readiness in Research (Chicago, 1947).
J. Piaget, La Genèse du Nombre chez l'enfant (Neuchâtel 1941) en Le
développement des Quantités chez l'enfant (ib. 1941).
L.N.H. Bunt, The Development of the Ideas of Numbers and Quantity according
to Piaget (Groningen, 1951).
Over ‘megalitische’ sterrenkunde en wiskunde:
G.S. Hawkins, Beyond Stonehenge, Londen, 1973.
D.C. Haggie, Megalithic Science, Londen, 1981.

Interessant is ook:
U. Seibt, ‘Zahlbegriffe und Zahlenverhältnisse bei Tieren’, Zeitschrift für
Tierpsychologie 60 (1982), 325-341.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


27

II. Het oude Oosten

1.

Gedurende het vijfde, vierde en derde millennium v. C. ontstonden nieuwe en meer


ontwikkelde maatschappijvormen uit neolithische gemeenschappen die zich reeds
eeuwen lang in subtropische of bijna subtropische gebieden langs de oevers van
grote rivieren in Afrika en Azië hadden gevestigd. Deze rivieren waren de Nijl, de
Tigris en de Eufraat, de Indus, en later de Ganges, de Hoang-ho en de Yang-tse.
De landerijen langs die rivieren konden overvloedige oogsten opleveren wanneer
de rivieren onder controle waren gebracht en moerassen waren drooggelegd. In
scherpe tegenstelling tot de woestijnen en berggebieden die deze gebieden
omringden, konden de rivierdalen in een paradijs van vruchtbaarheid worden
herschapen. Dit werd in de loop der eeuwen volbracht door het bouwen van dijken
en dammen, het graven van kanalen en het aanleggen van reservoirs. De regeling
van de watertoevoer vereiste samenwerking tussen de verschillende
gemeenschappen, ook al lagen die naar toenmalige verhoudingen een heel eind
van elkaar verwijderd. Dit bracht centrale administratie-organen in het leven, die
niet meer in primitieve dorpen, doch in steden moesten worden gelokaliseerd. Deze
steden, op kruispunten van handelswegen in of ook buiten de administratieve centra,
werden tegelijkertijd plaatsen waar de produkten van landbouw en veeteelt ter markt
konden worden gebracht. Er ontstond een tamelijk hoog overschot van zulke
produkten, dat niet alleen de algemene levensstandaard verhoogde, doch ook een
stedelijke aristocratie met machtige opperhoofden schiep. Er kwamen vele
gespecialiseerde beroepen: handwerkers, soldaten, beambten, priesters. Het beheer
der openbare werken werd in de handen van een blijvende bureaucratie geplaatst,
een groep die verstand had van het gedrag der jaargetijden, de bewegingen der
hemellichamen, de kunst van het landmeten, het opstapelen van voedingsmiddelen,
of de heffing van belastingen. Gaandeweg ontstond een schrift waarin de handelingen
van de bureaucratie en de daden der opperhoofden konden worden beschreven en
bewaard. Zulke handwerkers en bureaucraten verkregen langzamerhand heel wat
speciale technische kennis, waartoe ook kennis van de metaalbewerking en van
de geneeskun-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


28

de behoorde. En zo begonnen ze ook de kunst van het rekenen en meten te


beheersen.
De maatschappij ten tijde van deze opkomst der steden (men spreekt wel van
een revolutie: the urban revolution) was ook langzamerhand in klassen gesplitst.
Men had opperhoofden, vrije en pachtboeren, handwerkers, schrijvers en andere
beambten, horigen en slaven. Plaatselijke hoofden werden soms zo rijk en machtig
dat ze van feodale heerschappen met beperkte autoriteit opklommen tot plaatselijke
koningen met absolute macht. Twisten en oorlogen tussen allerlei despootjes konden
er wel toe leiden dat grote gebieden onder een enkele monarch verenigd werden.
Deze althans in de centrale gebieden vaak op irrigatie berustende
maatschappijvormen met intensieve landbouw konden op deze manier tot een
‘Oosters’ type van despotisme voeren. Zulk despotisme kon eeuwen lang
gehandhaafd blijven en dan weer ineenstorten, soms onder de aanvallen van
woestijn- of bergstammen die aangetrokken werden door de rijkdommen der
rivierdalen, ook wel door de verwaarlozing van het uitgestrekte, ingewikkelde en
levensbelangrijke systeem van irrigatie. Onder zulke omstandigheden kon de macht
van het ene koningshuis naar het andere overgaan, of het kon gebeuren dat het
staatsverband opgebroken werd in kleinere feodale eenheden, en dan kon het
proces van hereniging weer opnieuw beginnen, soms op hogere technische
grondslag. Maar ondanks al die dynastieke revoluties en overgangen van feodalisme
tot absolutisme en omgekeerd bleven de dorpseenheden, die de basis vormden
van die ‘Oosterse’ maatschappijvormen, door de eeuwen wezenlijk onveranderd,
en daarmee de wezenlijke economische en sociale structuur. De Oosterse
maatschappij beweegt zich vaak in cyclische perioden, doch zelfs tot de huidige
dag toe bestaan er nog vele gemeenschappen in Azië en Afrika (of Zuid-Amerika)
waarin al eeuwen en eeuwen lang het leven op dezelfde wijze voortgaat. Onder
zulke omstandigheden blijft de vooruitgang langzaam en aan toevalligheden
onderworpen; perioden van culturele groei kunnen door eeuwen van stilstand en
verval van elkaar gescheiden zijn.
Dit statische karakter van het Oosten verleende een zekere heiligheid aan zijn
eeuwenoude instellingen, en maakte de vereenzelviging van de godsdienst met de
staatsinstellingen mogelijk. De ambtenarij deelde vaak in dit godsdienstig karakter
van de staat, en zo zien we in vele Oosterse landen de priesters als administrateurs
van de domeinen. En aangezien de beoefening van de wetenschap de taak was
van de bureaucratie vinden we in vele - maar ze-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


29

ker niet in alle - Oosterse landen priesters als de voornaamste dragers van
wetenschappelijke kennis.

2.

Oosterse wiskunde ontstond als een praktische wetenschap, nuttig voor het
berekenen van de kalender, het beheren van de oogsten, de organisatie der
openbare werken en de inzameling van belastingen. Oorspronkelijk werd uiteraard
op praktisch rekenen en meten de nadruk gelegd. Doch wanneer een wetenschap
eeuwen lang beoefend wordt door een speciale groep van mensen, wier taak het
is, niet alleen die wetenschap toe te passen doch ook zijn geheimen aan leerlingen
door te geven, dan ontwikkelen zich neigingen tot grotere abstractie en tot
wetenschap om der wille van de wetenschap, zodat men haar als theorie gaat
bestuderen. Rekenen ging zodoende over in algebra, niet alleen omdat het sommige
praktische berekeningen gemakkelijker maakte, doch ook als de natuurlijke
ontwikkeling van een wetenschap die in scholen van schriftgeleerden beoefend en
ontwikkeld werd. Dit was ook de oorzaak dat het meten zich ontwikkelde tot een
begin - maar ook niet veel meer dan een begin - van theoretische meetkunde.
Ondanks alle handel en verkeer, die in deze oude maatschappijen bloeiden, bleef
de landbouw, verspreid over geïsoleerde en traditioneel voortlevende dorpen, de
economische basis van de maatschappij. Daarom vindt men, ondanks een zekere
gelijkvormigheid in de economische grondslagen en het algemene niveau van de
wiskundige kennis, steeds verrassende verschillen tussen de diverse culturen. De
afgeslotenheid van de Chinezen en de Egyptenaren was spreekwoordelijk, al was
ze bij de Chinezen slechts in zekere perioden van hun geschiedenis een feit. Het
is gemakkelijk het verschil te zien tussen de kunstvormen en de schrift van de
Egyptenaren, de Mesopotamiërs, de Chinezen en de Indiërs. Men kan dus van
Egyptische, Mesopotamische, Chinese en Indische wiskunden spreken, ofschoon
zij in hun arithmetisch-algebraïsch karakter veel principiële overeenkomsten vertonen.
Zelfs dan, wanneer de wetenschap gedurende een bepaalde periode in één land
grotere vooruitgang vertoont dan in een andere periode of een ander land, blijft het
algemene karakter en zelfs de symboliek voortbestaan.
Het is moeilijk nieuwe ontdekkingen in het Oosten precies te dateren. Het statische
karakter van de economische structuur draagt er toe bij dat een wetenschappelijk
leergebied eeuwen lang weinig veranderingen ondergaat. Het komt voor dat
ontdekkingen die in het isolement van één stadsgebied worden gemaakt, nooit
verder

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


30

doordringen of zelfs weer verloren gaan. Grote schatten in wetenschappelijke en


technische kennis kunnen door dynastieke veranderingen, door oorlogen of
natuurrampen verdwijnen. Zo vertelt men dat in het jaar 221 v.C., toen China voor
het eerst onder de heerschappij van een absolute despoot, Shé Hunag Di (Chhin
Shih Huang Té, de eerste keizer van China) verenigd werd, alle leerboeken met
uitzondering van sommige (b.v. over de geneeskunst) op 's keizers bevel werden
vernietigd. Later, zo zegt men, werd heel wat van de verloren schatten uit het hoofd
weer opgeschreven, maar men begrijpt hoe moeilijk onder zulke omstandigheden
het dateren of zelfs het bewaren van ontdekkingen wordt.
Een andere moeilijkheid bij het dateren van ontdekkingen in de Oosterse
wetenschap komt voort uit het materiaal waarin de resultaten werden opgeschreven.
De Mesopotamiërs gebruikten kleitafeltjes, die gebakken werden en praktisch
onverwoestbaar zijn zolang zij in de puinhopen der oude steden onder de grond
1
liggen. De Egyptenaren gebruikten papyrus, en veel hiervan is in het droge klimaat
bewaard gebleven. De Chinezen en Indiërs gebruikten materiaal dat veel minder
bestand was tegen de tand des tijds, zoals schors of bamboe. In het tweede
millennium v.C. begonnen de Chinezen papier te gebruiken, doch er is weinig
behouden van wat vóór 700 n. C. is beschreven. Onze kennis van de Oosterse
wetenschap is dus uiterst gebrekkig, en voor de eeuwen vóór onze jaartelling zijn
we bijna uitsluitend op materiaal uit Egypte en Mesopotamië aangewezen. Het is
niet onmogelijk dat nieuwe ontdekkingen onze opinies over de verschillende
prestaties van de vóór-Griekse wiskundigen aanmerkelijk kunnen wijzigen. Er was
een tijd dat onze rijkste historische bronnen uit Egypte kwamen, en dit was aan de
2
ontdekking, in 1856, van de zgn. Papyrus Rhind te danken. Deze Papyrus is
omstreeks 1650 v.C. geschreven, doch bevat veel materiaal dat eeuwen ouder is.
In de laatste vijftig jaren is door de merkwaardige ontdekkingen van F. Thureau
Dangin en O. Neugebauer onze kennis van de Mesopotamische wiskunde aanzienlijk
vermeerderd. Deze geleerden hebben, door de ontcij-

1 Heel wat van die tafeltjes hebben na de opgravingen in de musea geleden. Bovendien is vaak
de herkomst onzeker.
2 Zo genoemd naar de Schotse bankier en antiquair A. Henry Rhind (1833-'63), die de papyrus
in Luxor aan de Nijl verkreeg. Ze bevindt zich in het Britse Museum, en wordt ook wel de
Ahmes-papyrus genoemd, naar de klerk die de kopie maakte. Ahmes is de eerste
persoonsnaam die we in de wiskunde kennen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


31

fering van vele kleitabletjes, de superioriteit van de Mesopotamische wiskunde


boven de Egyptische aangetoond. Dit oordeel is waarschijnlijk wel van een blijvend
karakter, aangezien in de Babylonische zowel als in de Egyptische teksten door de
eeuwen heen een soort van wiskundige karaktervastheid bestaat. Tot die superioriteit
kan hebben bijgedragen dat de economische ontwikkeling van Mesopotamië in het
algemeen hoger stond dan die van de andere landen in de zgn. Vruchtbare Halve
Maan (‘Fertile Crescent’), die zich uitstrekte van Mesopotamië tot Egypte.
Mesopotamië lag op het kruispunt van een groot aantal karavaanwegen, terwijl
Egypte betrekkelijk geïsoleerd lag. Bovendien eiste het in bedwang houden van de
onberekenbare Tigris en Eufraat meer technische kennis en bestuursbekwaamheid
dan het in bedwang houden van de Nijl, de rivier die wel de ‘most gentlemanly of
1
all rivers’, de rivier met de beste manieren, is genoemd (Sir William Willcocks). We
zouden in het geheel niet verbaasd zijn als b.v. verdere studie van de oudste
wiskunde der Hindoes merkwaardige resultaten zou opleveren, al hebben wij daarvan
tot nu toe geen overtuigend bewijs gezien.

3.

Wij putten onze kennis van de oud-Egyptische wiskunde voornamelijk uit twee
mathematische papyri: allereerst uit de reeds vermelde Papyrus Rhind, die 84
opgaven bevat, en ten tweede uit de zgn. Moskouse Papyrus, die misschien twee
eeuwen ouder is, en 25 opgaven heeft. Deze problemen waren al oude kost toen
die papyri werden geschreven, doch er zijn papyri gevonden die van veel later, zelfs
uit de tijd der Romeinen en Byzantijnen stammen, en die dezelfde methoden
gebruiken. Deze methoden zijn gebaseerd op een tientallig getallenstelsel waarin
iedere hoge eenheid, 1, 10, 100, 1000 enz. door een apart symbool wordt aangeduid.
Aan zo'n systeem zijn wij gewend door de Romeinse schrijfwijze, want daar wordt
b.v. 1878 uitgedrukt door MDCCCLXXVIII. Deze notatie is in wezen additief, omdat
b.v. DC betekent dat men D = 500 bij C = 100 moet optellen, en zo was ook de
Egyptische rekenkunde sterk additief ingesteld. Dit betekent in de eerste plaats dat
vermenigvuldiging tot herhaalde optelling werd teruggebracht. Zo werd, bijvoorbeeld,
een getal met 13 vermenigvuldigd door het eerst te verdubbelen, dan het resultaat
nogmaals, en dit nogmaals te verdubbelen, en de som van de laatste twee uitkomsten
bij het oorspronkelijke getal op te tellen.

1 W. Willcocks, Irrigation of Mesopotamia, 2e ed. (Londen, 1917) p. XI.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


32

Voorbeeld van de /1 11
berekening 13 × 11:
2 22
/4 44
/8 88

De met een streepje / aangegeven nummers worden opgeteld, hetgeen 11 + 44 +


88 = 143 geeft. Deling van 143 door 11 gaat analoog.

Het merkwaardigste kenmerk van de Egyptische rekenkunde was de breukrekening.


Breuken met (wat wij zouden noemen) teller 1, zgn. stambreuken, werden
aangegeven door het getal van de noemer, met een tekentje erboven, dat wij hier
door een streepje aanduiden, zodat wij 1/10 als /10 zullen schrijven. Alleen voor ½
en ⅔ bestonden speciale tekens. Alle breuken werden teruggebracht op sommen
van stambreuken en hiervoor werden speciale tafels voor de herleiding van breuken
van de vorm 2/n tot stambreuken gebruikt. Met het oog op de dyadische vorm van
de vermenigvuldiging was dit voldoende om alle breuken tot stambreuken terug te
voeren. De Papyrus Rhind bevat zulk een tafel, die voor alle breuken met oneven
n van 5 tot 101 een reductie tot stambreuken geeft. Bijvoorbeeld:

n= 5: /3 /15 (dus ⅖ = ⅓ +
1/15)
7: /4 /28
59: /36 /236 /531
97: /56 /679 /776

Het principe dat aan deze speciale herleiding tot stambreuken ten grondslag ligt
(b.v. waarom voor n = 19 de herleiding /12, /76, /114 en niet /12, /57, /228) is niet
1
geheel duidelijk en men heeft hiervoor verscheidene theorieën ontwikkeld. De
eerste breuk is echter altijd zo groot mogelijk, zodat de ontbinding in stambreuken
tevens een soort benadering is. De tafel is waarschijnlijk eerst in de loop der eeuwen
tot stand gekomen. Maar het rekenen met stambreuken heeft, ondanks het
gecompliceerde karakter dat het delen erdoor kreeg, duizenden jaren geduurd; we
vinden het niet alleen terug bij de Grieken, ook in de Europese middeleeuwen.

1 O. Neugebauer, Arithmetik und Rechentechnik der Ägypter, Quellen und Studien zur
Geschichte der Mathematik B I (1931), pp. 301-380; B.L. v.d. Waerden, Die
Entstehungsgeschichte der ägyptischen Bruchrechnung, ib 4 (1938), pp. 359-382; K. Vogel,
Vorgriechische Mathematik (Hannover, 1958) I, p. 34-45. Vgl. ook E.M. Bruins, Verh. Kon.
Akademie v. Wetensch. A 55 (1952).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


33

Vele problemen waren heel eenvoudig en gingen niet verder dan elementaire
rekenkunde en een algebra bestaande uit één lineaire vergelijking met één
onbekende:

Een grootheid daarbij haar ⅔, haar ½ en haar 1/7, samen opgeteld, geeft 33. Wat
is deze grootheid?

Het antwoord, 14 28/97, wordt in stambreuken geschreven:


14 /4 /97 /56 /679 /776 /194 /388, hierbij vormen /56 /679 /776 juist /97 × 2.

Voor de onbekende in een vergelijking werd een hiëroglief ingevoerd, dat ‘hoop’,
Eg. hau, betekende. Men spreekt dus wel van de Egyptische algebra als de ‘hau’
rekening.
De opgaven behandelen onderwerpen als de sterkte van brood en bier, het
voederen van dieren en het bewaren van graan, en laten duidelijk de praktijk zien
waaruit deze omslachtige en primitieve algebra is voortgekomen. Soms vindt men
een vraagstuk van meer theoretische aard, b.v. dat waarin gevraagd wordt 100
broden onder 5 man zó te verdelen, dat hun aandelen een rekenkundige reeks
vormen, en 1/7 van de som van de drie grootste aandelen gelijk is aan de som van
de twee kleinste (eerst wordt de reeks 23, 17½, 12, 6½, 1 opgezet, de som hiervan
is 60, en wordt deze reeks met 100/60 vermenigvuldigd). In één vraagstuk vinden
we zelfs een meetkundige reeks: hier hebben we te doen met 7 huizen, in ieder
1
huis zijn 7 katten, iedere kat bespiedt 7 muizen, enz.
Enige vraagstukken waren meetkundig en ook gewoonlijk van praktische aard.
Verscheidene behandelen het meten van oppervlakken. We denken hier aan het
bekende verhaal van Herodotus, dat de Egyptenaren de meetkunde hadden
uitgevonden omdat ze gedwongen waren iedere keer na de overstromingen van de
Nijl de grenzen van de landerijen opnieuw uit te meten. Het oppervlak

1 Men denkt hier aan het Engelse kinderrijmpje:


As I was going to Saint Ives,
I met a man with seven wives,
Every wife had seven sacks,
Every sack hat seven cats,
Every cat had seven kits;
Kits, cats, sacks and wives,
How many were there going to Saint Ives?
(vrij vertaald):
Ik ging eens naar het eiland Schouwen
En zag een man met zeven vrouwen,
Elke vrouw had zeven zakken.
Elke zak had zeven katten
Elke kat had zeven poesjes
Poesjes, katten, zakken, vrouwen
Hoeveel gingen er naar Schouwen?
Men ziet hoe eenzelfde soort vraagstuk door de eeuwen heen bewaard kan blijven.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


34

van een (gelijkbenige) driehoek werd als het halve produkt van basis en hoogte
2
bepaald. Het oppervlak van de cirkel met middellijn d werd uit de formule (d - d/9)
berekend, hetgeen tot een waarde van π = 256/81 = 3,1605... leidt. Men vindt ook
enige recepten voor de bepaling van inhouden, zoals die van de kubus, een blok
en een rechte cilinder, alle beschouwd als voorwerpen, b.v. pakhuizen. Het meest
belangwekkende resultaat van deze Egyptische inhoudsbepalingen was de
2
uitdrukking voor het volume van een afgeknotte vierkante pyramide V = h/3 (a +
2
ab + b ), waar a en b de zijden zijn van de twee vierkanten en h de hoogte is. Dit
resultaat dat tot nu toe nog niet in andere antieke wiskundevormen is aangetroffen,
is daarom zo merkwaardig omdat er geen aanleiding is te geloven dat de
Egyptenaren zelfs maar het theorema van Pythagoras hebben gekend - ondanks
het onbevestigde verhaal, dat Egyptische landmeters - zgn. harpedonaptai,
1
touwspanners -rechte hoeken afzetten met een touw waarin 3 + 4 + 5 knopen zaten.
Maar we moeten niet vergeten dat de bouwers van de paleizen in Luxor en Karnak
heel wat praktische meetkunde moeten hebben gekend.
We moeten hier overigens wel even waarschuwen tegen allerlei overdrijvingen
over de hoge ouderdom en diepte van de wiskundige kennis der Egyptenaren. Men
heeft aan de bouwers van de piramiden, die omstreeks 3000 v.C. geleefd hebben,
allerlei hogere wetenschappelijke kennis toegeschreven, en men treft nogal eens
het verhaal aan dat de Egyptenaren in het jaar 4212 v. C. de zgn. Sothische periode
voor de kalenderberekening hebben aangenomen. Zulk nauwkeurig wis- en
sterrenkundig werk kan moeilijk aan een volk worden toegeschreven, dat zich
langzaam uit neolithische verhoudingen ontwikkelt. Vaak komen deze verhalen tot
ons doordat de latere Grieken de een of andere Egyptische traditie hebben
overgeleverd. Aan oude beschavingen is gemeen dat zij ervan houden aan de
grondbeginselen van hun kennis een heel lang bestaan toe te kennen. Wat we aan
oorspronkelijke teksten werkelijk bezitten, wijst op een Egyptische wiskunde van
beperkte omvang, doch binnen die omvang goed ontwikkeld. Iets dergelijks kan
men ook zeggen van de sterrenkunde der Egyptenaren. Doch nu ons respect voor
de astronomische kennis van oude volken (zoals Stonehenge) aan het stijgen is,
moeten we wel wat voorzichtig zijn met onze oordelen.

1 Vgl. S. Gandz, l.c. p. 7.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


35

4.

De wiskunde van Mesopotamië (of Irak, zouden we nu moeten zeggen) staat op


een hoger peil dan de wiskunde van Egypte. We kunnen hier zelfs in de loop der
eeuwen vooruitgang ontdekken. Reeds de oudste teksten, die tot de laatste
Soemerische periode (de Derde Dynastie van Oer, ca. 2100 v.C.) behoren, vertonen
een aanzienlijke bedrijvigheid in het rekenen. Deze teksten bevatten tafels van
vermenigvuldiging, waarin een goed ontwikkeld sexagesimaal (zestigtallig) stelsel
was geënt op een oorspronkelijk decimaal (tientallig) stelsel. Slechts twee tekens
werden gebruikt, het ene stond voor 1, het andere voor 10, en daarmee werden alle
getallen gevormd. De manier waarop dit gebeurde, is het meest karakteristieke
kenmerk van deze rekenwijze. Waar de Egyptenaren iedere hogere eenheid door
een speciaal symbool aanduidden, gebruikten deze Soemeriërs hetzelfde symbool,
maar lieten de waarde daarvan door de positie in het getal bepalen. Zo kon het
2 -1 -2
symbool voor 1 door zijn positie zowel 60, 60 ,... als 60 , 60 ,... betekenen. Als het
symbool voor 1 naast een ander symbool voor 1 stond, had het eerste symbool de
waarde zestig, en 11 betekende wat wij door 61 uitdrukken. Een 5, gevolgd door 6,
2
gevolgd door 3 (we zullen dit 5, 6, 3 schrijven) betekende 5 × 60 + 6 × 60 + 3 =
18363 in onze manier van schrijven. Dit sexagesimale positiestelsel, dat dus in
beginsel niet verschilt van het stelsel dat wij gebruiken, behalve dan dat wij niet als
2
basis het getal 60, maar het getal 10 hebben (zodat voor ons 563 = 5 × 10 + 6 ×
10 + 3), maakt het rekenen veel gemakkelijker dan een stelsel als het Romeinse,
iets waarvan men zich licht kan overtuigen door eens in ieder stelsel een
vermenigvuldiging te beproeven. Het positiestelsel maakt ook het rekenen met
breuken niet moeilijk, zoals we dat weten uit onze praktijk van de decimale breuken.
Dit handige sexagesimale stelsel schijnt gegroeid te zijn uit administratieve praktijken.
We bezitten althans duizenden teksten van diezelfde periode met verslagen over
de aflevering van vee, graan, enz. vergezeld van bijbehorende berekeningen.
Zulk een schrijfwijze bracht dubbelzinnigheden mee, aangezien de waarde van
ieder symbool niet altijd uit zijn positie duidelijk was. Het getal (5, 6, 3) kan ook wel
1 0 -1
5 × 60 + 6 × 60 + 3 × 60 = 306 1/20 betekenen, en 11 niet alleen ons 61, maar
ook 2 of 1/30. In zulke gevallen moest de waarde van het getal uit de verdere tekst
worden afgeleid. Een andere dubbelzinnigheid kon optreden als een open plaats
2
een nul moest voorstellen, zodat (11, 5) misschien 11 × 60 + 5 = 39605 kon
betekenen. In de loop der tijden werd op zo'n plaats een bijzonder symbool voor
nul geschreven,

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


36

doch dit gebeurde niet vóór de Perzische tijd. De zgn. ‘uitvinding van de nul’ is dus
het logische resultaat van het werken met getallen in positiestelsel geschreven,
doch deze uitvinding wordt eerst gedaan wanneer er reeds een aanzienlijke
bedrevenheid in het rekenen is verkregen.
Zowel het zestigtallig stelsel als het positiesysteem is blijvend bezit van de
mensheid gebleven. Onze huidige indeling van een uur en een cirkelgraad in 60
minuten en de minuut in 60 seconden komt via de Grieken en de Babyloniërs van
de Soemeriërs. Men gelooft wel dat de keuze van het getal 60 in plaats van 10 als
eenheid samenhangt met het feit dat 60 vele delers heeft hetgeen in het stelsel van
maten en gewichten een zekere eenheid kon brengen, en bovendien het delen
eenvoudiger maakt. De vroege geschiedenis van het positiesysteem, waarvan de
1
blijvende betekenis wel met die van het alfabet is vergeleken - omdat bij beide
uitvindingen een ingewikkeld stelsel van symbolen vervangen werd door een stelsel
dat gemakkelijk te begrijpen is - blijft nog steeds in tamelijk duister gehuld. We
kunnen met vrij grote zekerheid vaststellen dat zowel de Hindoes als de Grieken
ermee in aanraking kwamen langs de karavaanwegen door Babylon. We weten ook
dat Mohammedaanse geleerden later het decimale positiestelsel als een Indische
uitvinding beschreven. Wat de mogelijke rol van China, dat reeds vroeg een decimaal
positiestelsel bezat, hierbij is geweest, is nog niet duidelijk. Het is niet onmogelijk,
dat de Chinese zowel als de Babylonische traditie de gehele verdere ontwikkeling
van het positiestelsel heeft beïnvloed.

5.

De volgende groep van spijkerschrift-teksten behoort tot de periode van de eerste


Babylonische dynastie, waartoe koning Hammurabi behoorde (1950 v. C.) en
waaronder een Semitisch volk de oorspronkelijke bewoners, de Soemeriërs, had
overwonnen. In deze teksten vinden we de rekenkunde voortgezet in een ontwikkelde
algebra. Terwijl de Egyptenaren in deze periode slechts in staat waren eenvoudige
lineaire vergelijkingen op te lossen, waren de Babyloniërs uit de tijd van Hammurabi
in het volle bezit van de oplossing van vierkantsvergelijkingen (natuurlijk alleen voor
positieve wortels). Ook losten zij lineaire en kwadratische vergelijkingen met twee
veranderlijken op, en zelfs vraagstukken waarin derde- en vierdegraadsvergelijkingen
optraden. Zij formuleerden zul-

1 O. Neugebauer, The History of Ancient Astronomy, Journal of Near Eastern Studies 4 (1945)
12.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


37

ke vraagstukken slechts met bepaalde getallenwaarden als coëfficiënten, maar hun


methode laat geen twijfel bestaan, dat ze een algemeen oplossingsschema hadden.
Het volgende voorbeeld vindt men op een kleitafeltje uit die tijd. We geven het met
de getallen (als in de oorspronkelijke tekst) sexagesimaal uitgedrukt.

‘Ik heb het oppervlak van twee vierkanten gesommeerd, het is (16, 40).
De zijde van het ene is ⅔ van de zijde van het andere. Ik heb 10 van de
zijde van het kleine vierkant afgetrokken. Wat zijn de zijden van het
vierkant?’
2 2
Dit leidt tot de vergelijkingen x + y = (16, 40); y = ⅔x - 10, waarvan de
oplossing kan worden teruggebracht tot die van de vierkantsvergelijking

waarvan de oplossing is x = 30, y = 10.


In onze notatie, waarin (16, 40) door 1000 wordt weergegeven, wordt
deze vergelijking

Voor de oplossing zijn de leden der vergelijking met 5200 te


vermenigvuldigen en links het kwadraat te complementeren. Hierbij moet
de wortel uit (22,24,26,40) worden getrokken, dit is (36,40). De oplossing
in de tekst beperkt zich - zoals altijd in deze Oosterse teksten - eenvoudig
tot de opsomming van de stappen, die genomen moeten worden: Neem
het vierkant van 10, geeft (1,40), trek (1,40) af van (16,40), geeft (15,0),
2 2
(1,0) = (1,0,0), 40 = (26,40) enz.

Het aritmetisch-algebraïsch karakter van deze Babylonische wiskunde blijkt ook uit
de meetkunde. Evenals in Egypte ontstond de meetkunde uit de behoeften van de
praktijk, doch de meetkundige vorm van het vraagstuk werd vaak slechts een manier
om een algebraïsch praktisch of theoretisch vraagstuk te formuleren. In ons vorige
voorbeeld zagen we hoe een vraagstuk omtrent het oppervlak van vierkanten tot
een stelsel van twee vergelijkingen voerde, en dat soort vraagstuk is typisch. Uit de
teksten blijkt dat de Babylonische meetkundigen van de Semitische periode het
oppervlak van eenvoudige rechtlijnige figuren en de inhoud van eenvoudige
ruimtefiguren wisten te berekenen. Voor de inhoud van de afgeknotte piramide is
de Babylonische formule (nog?) niet gevonden, wel zijn benaderingen bekend. Een
benadering voor het oppervlak van een vierhoek met overstaande zijden a,c; b,d
was

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


38

Het zgn. theorema van Pythagoras was bekend in volle algemeenheid als een
getallenbetrekking tussen de zijden van een rechthoekige driehoek, en we hebben
2 2
zelfs Pythagoreïsche drietallen uit die tijd, b.v. 120, 119, 169 (d.i. (120) + (119) =
2
(169) ). Het algemene karakter van deze meetkunde bleef steeds behouden, ook
in latere teksten, in het bijzonder die van de derde periode waaruit er een groot
aantal aan het licht zijn gekomen, nl. die van de Nieuw-Babylonische, Perzische en
Seleucidische rijken (van ca. 600 v. C.-300 n. C.).
De teksten van die latere periode tonen de invloed van de Babylonische
astronomie, die in die jaren een veel strenger wetenschappelijk karakter verkreeg
door het tabelleren en analyseren van de loop van de maan en de planeten. De
rekentechniek verscherpte zich, zodat algebraïsche vraagstukken werden opgelost
die zelfs nu nog heel wat numerieke vaardigheid vereisen. Sommige berekeningen
uit de Seleucidische tijd gaan tot zeventien sexagesimale plaatsen. Zulk ingewikkeld
rekenwerk had niet veel meer te maken met de oude vraagstukken over landmeting
of over belastingen, maar was beïnvloed door de sterrenkunde of eenvoudig door
het feit dat men zulk werk leerzaam en plezierig vond.
Al dit rekenen was vaak op het gebruik van tabellen gebaseerd. Men heeft tabletten
gevonden, die eenvoudige tafels van vermenigvuldiging, en andere die tweede- en
3
derdegraadswortels bevatten. Eén tafel bevat een lijst van getallen van de vorm n
2 3 2
+ n , die blijkbaar is gebruikt om kubieke vergelijkingen van de vorm x + x = a op
te lossen. Als benaderingswaarden vinden we voor √2 de waarde (1,25) = 1 5/12
1
(√2 = 1,4142..., 1 5/12 = 1,4167..) en voor 1/√2 (= 0,7071) vindt men 17/24 (=
0,7083). Het schijnt dat vierkantswortels berekend werden volgens een formule die
we kunnen schrijven als

(voor A = 2 neme men a = 4/3).


Wat de waarde van π betreft, die wordt in de meeste teksten eenvoudig op 3
gezet, de waarde die we ook in de Bijbel aantreffen (II Kron. 4:2). Hier wordt dus
het oppervlak van de cirkel gelijk

1 O. Neugebauer, Exact Science in Antiquity. Univ. of Pennsylvania. Bicentennial Conference,


Studies in Civilization, Philadelphia 1941, bldz. 13-29.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


39

1/12 het kwadraat van de omtrek genomen. Er zijn echter teksten die tot een waarde
1
π = 3⅛ voeren.

3 2
De vergelijking x + x = a wordt in een vraagstuk gevonden waarin de oplossing
3
gezocht wordt van het systeem xyz + xy = 1 + ⅙, y = ⅔x, z = 12x. Dit leidt tot (12x)
2
+ (12x) = 252, of (uit de tabel:) 12x = 6.

Er bestaan ook spijkerschriftteksten met vraagstukken over samengestelde interest.


Zo wordt berekend hoe lang het zal duren totdat een zekere som geld zich
verdubbeld heeft, indien ze tegen 20% samengestelde interest uitstaat. Dit voert tot
x
de vergelijking (1⅕) = 2, die wordt opgelost door eerst vast te stellen dat x tussen
3 en 4 ligt, waarna het antwoord berekend wordt door lineaire interpolatie. In moderne
schrijfwijze:

hetgeen voert tot x = 4 (jaar)minus (2,33,30) maanden.


Een van de oorzaken van de ontwikkeling der algebra omstreeks 2000 v. C. is,
naar het schijnt, het gebruik van het oude Soemerische schrift door de nieuwe
Semitische heersers. Het oude schrift was, zoals de hiërogliefen, een collectie van
ideogrammen, waarbij ieder teken een speciaal begrip aanduidde. De Semieten
gebruikten ze om hun eigen taal fonetisch weer te geven en namen ook enige tekens
in de oude betekenis over. Deze tekens drukten nu begrippen uit, doch werden nu
anders uitgesproken. Zulke tekens waren zeer geschikt voor een algebraïsch schrift,
evenals onze tekens +, -, enz., die ook ideogrammen zijn. In de administratiescholen
van Babylon was deze algebraïsche taal gedurende vele generaties in de leercursus
opgenomen, en ondanks alle veranderingen in de taal der heersers - Kassieten,
Assyriërs, Meden, Perzen - bleef deze traditie bestaan.
Die meer ingewikkelde vraagstukken behoren tot een periode - de Perzische en
Seleucidische - waarin Babylon niet langer een politiek centrum was, doch nog
steeds het culturele centrum bleef van een groot gebied, waar niet alleen Babyloniërs
woonden, doch ook Perzen, Grieken, Joden, Hindoes en vele andere volkeren. In
die spijkerschriftteksten kan men door alle eeuwen heen een conti-

1 E.M. Bruins-M. Rutten, Textes mathématiques de Suse (Parijs 1961), bldz. 18.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


40

nuïteit van wetenschappelijke traditie waarnemen, die er op schijnt te wijzen, dat


althans in het centrum nooit veel op cultureel gebied veranderde. Men kan wel
aannemen, dat deze plaatselijke ontwikkeling ook de invloed ondervond van andere
beschavingen, en dat ook deze weer op hun beurt door de Babylonische wetenschap
werden beïnvloed. Wij weten dat de Babylonische sterrenkunde van die periode de
sterrenkunde van de Grieken aan materiaal heeft geholpen en dat de Babylonische
wiskunde op de rekentechniek van andere volken bevruchtend heeft gewerkt. Griekse
en Indische wetenschap hebben elkaar wel in de Babylonische geleerdenscholen
ontmoet. Maar we weten nog heel weinig van de rol die Perzisch en Seleucidisch
Mesopotamië in de verspreiding van de sterrenkunde hebben gespeeld, maar wat
we weten wijst er op, dat die rol belangrijk was. De Middeleeuwse Arabische en
Indische wetenschap kregen vele hunner ideeën niet alleen uit Alexandrië, doch
ook uit Babylon.

6.

Wij vinden nergens in de wiskunde van het Oosten iets dat op een bewijs lijkt. In
plaats van gedocumenteerde redeneringen krijgen we alleen bepaalde voorschriften:
‘Doe het nu zó, dan weer zó!’ We weten niet hoe de theorema's en voorschriften
zijn gevonden. Hoe b.v. zijn de Babyloniërs aan het theorema van Pythagoras
gekomen? Verscheidene pogingen zijn gedaan om aan te tonen, hoe de Egyptenaren
en Babyloniërs hun resultaten konden hebben verkregen, maar zulke pogingen
blijven hypothesen. Dit schijnt aan ons, die onze wiskunde anders hebben geleerd
en de school van Euclides' meetkunde hebben doorlopen, vreemd en hoogst
onbevredigend toe. We begrijpen het echter beter, wanneer we bedenken dat heel
wat van de wiskunde die we onze technici en ingenieurs doceren, nog steeds
voornamelijk uit recepten bestaat, zonder dat veel werk van strenge bewijzen wordt
gemaakt. In het middelbaar onderwijs wordt de algebra ook vaak niet als een
deductieve wetenschap doch als een stel voorschriften geleerd. Oosterse wiskunde
schijnt in de duizenden jaren van haar bestaan zich nooit hebben kunnen losmaken
van de invloed der technologische en administratieve problemen waaruit ze is
voortgekomen.

7.

In hoeverre hebben de Grieken, Babyloniërs en Chinezen de oude Indische wiskunde


beïnvloed? We weten hier weinig van, maar zeker is dat Indische geleerden van
latere dagen nadruk hebben gelegd op de hoge ouderdom van hun wiskunde. Men
kent evenwel geen wiskundige teksten die met zekerheid in de tijd vóór

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


41

de Christelijke jaartelling teruggaan. De oudste teksten kan men misschien in de


eerste eeuwen n. C. plaatsen. Wij weten wel, dat de Hindoes in de oude tijd decimale
getallenstelsels zonder positiewaarde gebruikten. Zulk een systeem was b.v. dat
van de zgn. Brâhmî-getallen, waarin we speciale symbolen vinden voor de nummers
1, 2, 3,..., 9, 10; 20, 30, 40,..., 100; 200, 300...; 1000; 2000... enz. Deze symbolen
gaan op zijn minst terug naar de tijd van Koning Açoka (300 v.C.).
Ook bezitten we de zgn. Sūlvasūtras, die gedeeltelijk tot 500 v.C. of nog vroeger
teruggaan, en die wiskundige voorschriften bevatten die van oude inheemse
oorsprong zijn. Men vindt die voorschriften te midden van religieuze en ritualistische
beschouwingen, waaronder er zich een aantal met de bouw van altaren bezighouden.
Hier vindt men recepten voor de constructie van vierkanten en rechthoeken,
uitdrukkingen voor de betrekking van diagonaal en zijde van het vierkant, en voor
die tussen cirkels en vierkanten. In speciale gevallen is het theorema van Pythagoras
bekend, en we ontmoeten enige eigenaardige benaderingswaarden met behulp van
stambreuken, zoals b.v. (in onze notatie):

Ook π = 18 (3 - 2√2) (= 3,088).

Het is merkwaardig dat deze resultaten niet meer in latere geschriften der Hindoes
voorkomen. De continuïteit van de traditie, die zo typisch is voor de Egyptische en
Babylonische wiskunde, schijnt in die oude Indische wiskunde te ontbreken, en men
kan dit misschien verklaren uit de uitgestrektheid van het Indische subcontinent. Er
kunnen op verscheidene ver uiteengelegen plaatsen verschillende mathematische
scholen hebben bestaan. Wij weten bijvoorbeeld, dat het Jainisme, dat ongeveer
even oud is als het Boeddhisme (ca. 500 v. Chr.) de studie der wiskunde
aanmoedigde. In heilige boeken van deze godsdienst vinden we b.v. de waarde π
1
= √10.

1 B. Datta, The Jaina School of Mathematics, Bulletin Calcutta Mathem. Society 21 (1929)
115-146.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


42

8.

De studie van de oud-Chinese wiskunde wordt, evenals die van het oude Indië,
bemoeilijkt door de schaarste van vertalingen, zodat we op tweedehands informatie
aangewezen zijn, zolang we geen Chinees of Sanskriet kennen. Gelukkig kunnen
we in de boeken van Mikami en Needham, die in het Engels zijn geschreven, een
goede oriëntatie in de oud-Chinese wiskunde verkrijgen, en er komen nu ook
geregeld artikelen over speciale Chinese teksten in vertalingen uit, vooral in het
Engels en het Russisch. Wij hebben b.v. een Russische en een Duitse vertaling
van de klassieke tekst Jiu zhang suan-shu (Chiu Chang Suan Ching), de ‘Negen
1
Hoofdstukken over de kunst der wiskunde’. Dit boek is wel de oudst bewaarde
Chinese leercursus in de wiskunde, en in de vorm waarin wij het thans hebben,
dateert het van de tijd der Han-dynastie (202 v. C.-220 n. C.), doch kan veel ouder
materiaal bevatten. Ditzelfde geldt voor een ander boek, de Zhou bei (‘Chou Pei’),
doch dit is slechts gedeeltelijk wiskundig. Die ‘Zhou Pei’ is echter interessant, omdat
het het theorema van Pythagoras bespreekt. De ‘Negen Hoofdstukken’ zijn
daarentegen geheel wiskundig en ook daarom van belang, omdat ze al reeds geheel
het karakter dragen, dat de Chinese wiskunde door de eeuwen heen tot de
zeventiende eeuw heeft behouden.
Zeer oud zijn ook zekere diagrammen uit boeken van de Han-periode, zoals de
Yi-jing (I-ching, Boek der Veranderingen). Hiertoe behoort het legendarische
toverkwadraat (Lo Shu):

4 9 2
3 5 7
8 1 6

De Chinezen hebben steeds decimaal gerekend, en reeds in het tweede millennium


v. C. vinden we getallen die door negen symbolen in positie werden uitgedrukt.
Deze schrijfwijze moet in de Han-periode of reeds eerder ingeburgerd zijn geraakt.
De negen symbolen werden door bamboestaafjes in verschillende orde aangegeven,
zo betekende ⊥ ⊤⊤ = ⊤⊤⊤⊤ het getal 6729, en dit was ook de manier waarop het
getal werd geschreven. De elementaire rekenoperaties werden uitgevoerd op
rekenborden, waarbij lege plaatsen de nul aangaven (eerst in de 13e eeuw n. C.
vinden we een

1 We gebruiken hier de zgn. Pinyin-romanisatie, in 1956 ingevoerd en nu algemeen in gebruik,


zodat bijv. Beijing nu staat voor het oude Peking. De oudere spelling is tussen haakjes
bijgehouden. De Pinyin-transliteratie heb ik aan Dr. Raymond Lam van de Harvard Bibliotheek
te danken.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


43

eigen symbool voor nul, 0, doch dit kan best veel ouder zijn).
Bij de berekening van de kalender werd een soort sexagesimaalsysteem gebruikt,
dat men vergelijken kan met een combinatie van twee met elkaar verbonden
tandraderen, het ene met 12, het andere met 10 tanden. Op die manier ontstond
60 als een hogere eenheid, een ‘cyclus’. (Men denke aan Tennyson's ‘Locksley
1
Hall’: better fifty years of Europe than a cycle of Cathay).
De wiskundige inhoud van de ‘Negen Hoofdstukken’ bestaat voornamelijk uit
vraagstukken en algemene recepten voor de oplossing. Deze vraagstukken hebben
hun oorsprong in de praktijk, maar gaan er vaak bovenuit. Vierkants- en
derdemachtswortels worden berekend, zo wordt b.v. 751½ als vierkantswortel uit
564752¼ gevonden. In berekeningen met de cirkel werd π = 3 aangenomen.
Heel wat vraagstukken leiden naar algebraïsche vergelijkingen, zoals die
2 3
worteltrekking die tot de vergelijkingen x - a = 0, x - b = 0 voert. Interessant zijn
de systemen van lineaire vergelijkingen, b.v.

3x + 2y + z = 39
2x + 3y + z = 34
x + 2y + 3z = 26

die geschreven werden met behulp van de ‘matrix’ van de coëfficiënten. De oplossing
werd aangegeven in een vorm die we thans een ‘matrixtransformatie’ zouden
noemen. In zulke matrices komen ook negatieve getallen voor, voor de eerste keer
in de geschiedenis van de wiskunde.
Bij de Chinese wiskunde doet zich het ongewone geval voor, dat een wiskundige
traditie van de Oudheid tot bijna de huidige dag zonder onderbreking zich heeft
gehandhaafd, zodat men haar ontwikkeling en maatschappelijke rol beter kan
bestuderen dan dit het geval is met de wiskunde van Egypte en Babylonië (of der
Maya's in Amerika), die tot ondergegane beschavingen behoren. Zo weet men b.v.
dat kandidaten voor staatsposities een nauwkeurige kennis van een aantal klassieke
werken moesten bezitten, en bij het examen werd nadruk gelegd op geheugenwerk.
Zo kon de traditionele theorie onveranderd van generatie tot generatie overgeleverd
worden. Zulk een praktijk werkt stagnerend, en maakt

1 ‘Beter vijftig jaren van Europa dan een cyclus van Cathay’ - Cathay is een literaire naam voor
China, sinds Marco Polo's tijd (13e eeuw) in gebruik.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


44

uitvindingen en ontdekkingen moeilijk, ofschoon de traditie gehandhaafd blijft. Grote


historische catastrofen konden soms het doorwerken van de traditie verhinderen of
vertragen. We hebben een dergelijke toestand ook in Indië aangetroffen, waar we
zelfs wiskundige teksten hebben die in stanza's zijn geschreven om het uit het hoofd
leren te vergemakkelijken. Misschien is de wiskundige praktijk van de oude
Egyptenaren en Babyloniërs niet veel anders geweest.
De verstening van de wiskunde kon slechts voorkomen worden door het ontstaan
van een geheel nieuwe beschaving. Die kwam dan ook werkelijk. In de Griekse
wereld, met zijn geheel andere levenshouding, werd de wiskunde op een nieuw en
hoger wetenschappelijk standpunt verheven.

Literatuur

The Rhind Mathematical Papyrus, uitgeg. door T.E. Peet (Londen, 1923).
The Rhind Mathematical Papyrus, uitgeg. door A.B. Chace, L. Bull, H.P.
Manning en R.C. Archibald (2 dln. Oberlin, Ohio, 1927-29).
Dit boek heeft een uitgebreide bibliografie van de Egyptische en Babylonische
wiskunde. Een andere bibliografie, voornamelijk over antieke astronomie, in
het geciteerde boek van Neugebauer, p. 18.
Mathematischer Papyrus des staatlichen Museums der schönen Künste in
Moskou, uitgeg. door W.W. Struve en B.A. Turajeff (Berlijn 1930).
O. Neugebauer, Vorlesungen über Geschichte der antiken mathematischen
Wissenschaften I. Vorgriechische Mathematik (Berlijn 1934).
O. Neugebauer, Mathematische Keilschrift-Texte (3 dln. Berlijn, 1935-37).
O. Neugebauer, The exact Sciences in Antiquity (Princeton, 1952, 2e uitg.
1957, Dover uitg., 1969, zie ook E.M. Bruins, Janus 17 (1958) 68-72.
O. Neugebauer-A. Sachs, Mathematical Cuneiform Texts (New Haven, 1945).
E.M. Bruins-M. Rutten, Textes mathématiques de Suse (Paris, 1961).
F. Thureau-Dangin, Sketch of a History of the sexagesimal System, Osiris 7
(1939) 95-141.
F. Thureau-Dangin, Textes mathématiques babyloniens (Leiden, 1938).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


45

R.J. Gillins, Mathematics in the Time of the Pharaos (Cambridge, Mass., 1972,
Dover reprint 1982). Zie H.M. 4 (1977) 445-452.
Tussen de hierboven genoemde geleerden bestaan zekere meningsverschillen
omtrent de zin van zekere babylonische teksten. Zie daarbij ook
S. Gandz, Conflicting interpretations of Babylonian Mathematics, Isis 31 (1940)
405-425.
Een overzicht over de vóór-Griekse wiskunde vindt men ook in R.C. Archibald,
Mathematics before the Greeks, Science 71 (1930) 109-121, 342; zie ook ib.
72 (1930) 36.
D.E. Smith, Algebra of 4000 years ago, Scripta mathematica 4 (1936) 111-125.
K. Vogel, Vorgriechische Mathematik (2 dln. Hannover, Paderborn, 1958, 1959).
Een uitstekende beschrijving door een vooraanstaande autoriteit. De
verschillende delen van het Bulletin of the Calcutta Mathematical Society
bevatten vele artikelen over de oude Indische wiskunde.

Bovendien:

B. Datta-A.N. Singh, History of Hindu Mathematics (2 dln. Lahore, 1935-38).


Zie ook bespreking door O. Neugebauer in Quellen und Studien 3 B (1936)
263-271.
L.v. Gurjar, Ancient Indian Mathematics (Poona 1947, zie ook Mathem. Reviews
9, blz. 73).
G.R. Kaye, Indian Mathematics, Isis 2 (1919) 326-356.
A. Seidenberg, The ritual origin of geometry, Archives for Hist. Exact Sciences
(1962) 408-527.
C. Müller, Die Mathematik der Sulvasūtra, Abh. mathem. Sem. Hamburg 7
(1929) 173-207.

Over de Chinees-Japanse wiskunde:

Y. Mikami, The Development of Mathematics in China and Japan (Leipzig 1913,


herdruk New York 1961).
Y. Mikami, On the Japanese theory of determinants, Isis 2 (1914) 9-36, zie ook
ib. 4 (1921-22) 70-77.
Y. Mikami, Mathematical papers from the far East. Abh. zur Gesch. d. mathem.
Wiss. 28 (Leipzig-Berlin, 1910).
J. Needham (with the collaboration of Wang Ling), Science and civilization in
China III (Cambridge, 1959).
T. Hayashi, Brief History of Japanese Mathematics, Nieuw Archief v. Wiskunde,
2e ser., 6 (1905) 296-361, 7 (1907), 105-161. Zie ook ib. 9 (1911) 370-372,
373-386 (Y. Mikami).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


46

E
L. van Hée, Le classique de l'ile maritime, ouvrage chinois du III siècle. Quellen
und Studien zur Geschichte der Mathematik B, Studien 2 (1932) 255-280.

In het Russisch:

E.I. Berezkina, De oudchinese verhandeling: ‘Wiskunde in negen boeken’,


Istor. Matem. Issled. (Moskou) 10 (1957) 423-584.
Duitse vertaling: Neun Bücher arithmetischer Technik, übersetzt und erläutert
von K. Vogel. Ostwalds Klassiken, Neue Folge 4 (Brunswijk, 1968).

R. Wilhelm, ‘I Ging’ [I Ching] Das Buch der Wandlungen, 2 delen, Jena 1924.
Engelse vertaling van C.F. Baynes, New York, 1950.

Over de structuur van de Oosterse maatschappij:

J. Needham: Science and Society in East and West, Science and Society 28
(1964) 385-408. Zie ook
bldz. 127-149 van The Science of Science, ed. M. Goldsmith and A. Mackay,
Londen, 1964.
K.A. Wittfogel, Die Theorie der orientalischen Gesellschaft, Zeitschrift für
Sozialforschung 7 (1938) 90-122. Ook Le mode de production asiatique, La
Pensée 114 (1964) 3-78.

Verder nog:

B.L. van der Waerden, Ontwakende wetenschap, Groningen, 1950. Vol. XV,
supplement I van DSB, New York 1978, heeft op blz. 531-818 ‘Topical Essays’
artikelen over wis- en sterrenkunde en wetenschap in 't algemeen, in Indië,
Mesopotamië, Egypte, Japan en de Maya's.
B.L. van der Waerden, On Pre-Babylonian Mathematics, AHES 23 (1980) 1-26,
27-46.
Zie ook A. Seidenberg, AHES 18 (1978) 301-342.

Zie verder de literatuurlijst na Hoofdstuk IV.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


47

III. Griekenland
Gedurende de laatste eeuwen van het tweede millennium v.C. hadden grote
economische en politieke verschuivingen plaats in het gebied rondom de
Middellandse Zee. In een woelige en ongetwijfeld vaak gewelddadige atmosfeer
werd het Bronzen Tijdvak naar het verleden geschoven en vervangen door het
IJzeren, het tijdvak waarin we nog heden verondersteld worden te leven. Over deze
periode zijn maar weinig bijzonderheden bekend, maar het is de tijd van saga's, de
tijd der Homerische liederen, de tijd van Mozes. Tegen het einde van deze periode
van volksverhuizingen en oorlogen, misschien omstreeks 900 v.C., blijken de rijken
der Minoërs (Kreta), der Myceners en der Hittieten (N. Klein Azië) verdwenen en
de macht van Egypte en Babylonië sterk verminderd te zijn. Nieuwe volkeren
verschijnen nu op het wereldtoneel op de plaats waar wij ze historisch kennen,
volkeren als de Israëlieten, de Foeniciërs, de Assyriërs en de Hellenen of Grieken.
Deze vervanging van brons door ijzer voor werktuigen voor dagelijks gebruik
veranderde niet alleen de kunst van het oorlog voeren, doch ook het hele
economische en politieke leven. Het gebruik van werktuigen werd goedkoper,
gemakkelijker en meer doeltreffend, zodat het sociale surplus groter werd, wat weer
handel en nijverheid bevorderde en de belangstelling van bredere kringen dan een
eng verbonden bureaucratie in politieke, economische en ook
technisch-wetenschappelijke vragen vergrootte. Twee grote uitvindingen illustreren
deze veranderingen: die van het alfabet en die van het geld. Het alfabet verving de
onhandige schrijfwijze die in de oudere periode gebruikelijk was, wat het lezen en
schrijven vergemakkelijkte, ook voor niet-geleerden. De invoering van het gemunte
geld bracht grote veranderingen in het oude ruilverkeer, wat de handel en ook de
belangstelling in het rekenen en in de aardrijkskunde bevorderde. De tijd was
aangebroken waarin de beschaving niet zonder meer het uitsluitend bezit van een
beambtendom kon blijven.
Aanvankelijk brachten de aanvallen van de ‘zeerovers’, zoals sommige dezer
trekkende volkeren in de Egyptische teksten worden genoemd, meer culturele
verliezen dan winsten. De Minoïsche beschaving op Kreta verdween, de kunst van
Egypte ging achter-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


48

uit, Babylonische en Egyptische wetenschap stagneerden eeuwen lang. Wij kennen


geen wiskundige teksten uit deze overgangsperiode. Toen na eeuwen het leven
der volkeren wat stabieler werd, herstelden sommige rijken van het Oude Oosten
zich weer, min of meer in traditionele banen. Maar nu was het toneel geopend voor
een geheel nieuwe vorm van beschaving, die van de Grieken.
De steden die langs de kust van Klein Azië, van Zuid-Italië en in het eigenlijke
Griekenland ontstonden, waren in hoofdzaak niet langer administratieve centra van
een irrigatie-economie. Zij waren in de eerste plaats handelscentra, waarin de
feodale heren van de oude stempel hadden te strijden met een onafhankelijke,
politiek zelfbewuste klasse van kooplieden; een strijd die ze op den duur moesten
verliezen. Deze koopliedenklasse werd gedurende de zevende en zesde eeuw v.
C. steeds machtiger, maar had nu zelf te kampen met de kleinere handelaren en
ambachtslieden, de demos. Zo ontstond de Griekse polis, de zichzelf besturende
stadstaat, een nieuw maatschappelijk experiment, verschillend niet alleen van steden
zoals Thebe of Babylon, doch ook van vroegere stadstaten als we in Soemerië en
andere Aziatische landen hebben aangetroffen. Tot de meest belangrijke Griekse
stadstaten behoorden Milete en andere steden in Ionië aan de Klein-Aziatische kust
van de Middellandse Zee, wier handel zich uitstrekte tot de kusten van de gehele
Middellandse en Zwarte Zee, tot Mesopotamië, Egypte, Scythië (het tegenwoordige
Z. Rusland) en nog verder verwijderde landen. Er waren ook steden aan andere
kusten die in aanzien en rijkdom de Ionische evenaarden, b.v. Corinthe en later
Athene in het eigenlijke Griekenland, Croton en Taras (Tarente) in Zuid-Italië,
Syracuse op Sicilië.
Deze nieuwe maatschappelijke orde bracht een nieuw soort mensen voort. De
koopman-vaarder en reiziger had zelden zo veel onafhankelijkheid gekend, maar
hij wist ook dat deze onafhankelijkheid alleen door constante en harde strijd
verkregen en behouden kon worden. In zijn gedachtenwereld was weinig ruimte
voor het statische, het behoudende, dat zoveel in het Oosten kenmerkt. Hij leefde
in een tijdperk van aardrijkskundige ontdekkingen dat enigszins doet denken aan
dat van het zestiende-eeuwse Europa; hij erkende noch absolute monarchie noch
enige andere macht geworteld in een statische Godheid. Bovendien kon hij zich tijd
gunnen voor verpozing en tot nadenken: het gevolg van rijkdom en althans
gedeeltelijk, van slavernij. Hij kon over die nieuwe wereld filosoferen, wat, in de
afwezigheid van een diep gewortelde godsdienst, vaak de bewoners van deze
kuststeden tot de een of andere

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


49

vorm van mysticisme leidde, doch anderzijds ook juist tot de tegenpool van zulk
mysticisme: een groeiend rationalisme en een wetenschappelijke
wereldbeschouwing.

2.

In deze geestelijke atmosfeer van het Ionische rationalisme werd een nieuw soort
wiskunde geboren, een wiskunde die niet alleen de Oosterse vraag ‘hoe?’, doch
ook de hogere wetenschappelijke vraag ‘waarom?’ stelde. We zouden dit het
ontstaan van de moderne wiskunde kunnen noemen. De vader van deze nieuwe,
deze Griekse, wiskunde is volgens de overlevering Thales van Milete, een koopman
uit de eerste helft van de zesde eeuw, die geld en wijsheid had verkregen in verre
landen zoals Babylon en Egypte. Zelfs zo men zijn figuur meer legendarisch dan
historisch ziet, behoudt ze betekenis omdat ze iets zeer reëels belichaamt. Thales
symboliseert de omstandigheden waaronder niet alleen de moderne wiskunde, doch
ook onze gehele moderne wetenschap en wijsbegeerte in het leven kwamen.
De vroege Griekse studie der wiskunde had als voornaamste doel de plaats van
de mens in het heelal op redelijke wijze te begrijpen. De wiskunde leende daarbij
haar hand door orde in de chaos te scheppen, gedachten in logische ketenen te
leggen, en dus het vinden van grondbeginselen te vergemakkelijken. Wiskunde is
van alle wetenschappen het meest op het redenerende verstand ingesteld, en
ofschoon er weinig twijfel bestaat dat de Griekse kooplieden op hun handelswegen
ook de Oosterse wiskunde leerden kennen, we kunnen ook begrijpen dat zij
ontdekten dat de rationalisatie van de wiskunde nog grotendeels ongedaan was
gebleven. Waarom had de gelijkbenige driehoek twee gelijke hoeken? Waarom was
het oppervlak van een driehoek gelijk aan dat van de halve rechthoek met gelijke
basis en hoogte? Zulke vragen kwamen op natuurlijke wijze op bij mannen en
vrouwen die gelijksoortige kwesties stelden in de kosmologie, biologie, natuurkunde
en staatsbestuur.
Er bestaan geen bronnen waaruit we de vroege ontwikkeling der Griekse wiskunde
uit de eerste hand kunnen bestuderen en na kunnen gaan hoe beslissend het contact
met de oude beschavingen van Egypte en Babylonië is geweest. De bestaande
wiskundige codices dateren uit Christelijke en Arábische tijden, en we hebben ook
enige Egyptische papyri met fragmenten die wat ouder zijn. Uit dit materiaal hebben
geleerden, thuis in klassieke talen en in de wiskunde, uitstekende teksten kunnen
construeren. De vroegste van deze teksten, voor zover ze geen verspreide
aanhalingen, doch

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


50

volledige geschriften zijn, gaan terug tot de vierde eeuw v. C. en niet verder. Op die
manier bezitten we nu betrouwbare uitgaven van Euklides, Archimedes, Apollonios
en andere grote wiskundigen van de Oudheid. Maar deze geschriften
vertegenwoordigen een reeds geheel volwassen wiskunde, waarvan het moeilijk is
de historische wortels uit te graven, zelfs met behulp van wat latere commentatoren
aan gegevens hebben nagelaten. Om iets van de formatieve periode van de Griekse
wiskunde te leren moeten we ons dus tot fragmenten beperken, overgeleverd door
latere schrijvers of op verspreide opmerkingen bij wijsgeren en andere niet strikt
wiskundige schrijvers. Toch hebben scherpzinnige tekstcritici uit dit materiaal vele
duistere punten kunnen ophelderen en ons zo een beeld kunnen geven van de
vroegste ontwikkeling van de Griekse wiskunde. We denken hier aan het werk van
Paul Tannery, T.L. Heath, H.G. Zeuthen, E. Frank en anderen, die het ons mogelijk
hebben gemaakt een samenhangend, zij het vaak hypothetisch beeld van deze
periode te schetsen.

3.

Op de ruïnes van het Assyrische Rijk ontstond in de zesde eeuw v. C. een nieuwe
macht: het Perzische Rijk der Achaemenieden. Het veroverde de Anatolische steden,
doch de maatschappelijke structuur van het eigenlijke Griekenland was alreeds te
hecht om ontworteld te worden. De Perzische aanval werd afgeslagen in de
beroemde slagen van Marathon, Salamis en Plataeae (490-479). Een belangrijk
resultaat van deze overwinningen was de uitbreiding en de hegemonie van de macht
van Athene. Onder Perikles, in de tweede helft van de vijfde eeuw, kregen de
democratische elementen steeds meer invloed. Zij waren het die achter de militaire
en economische expansie stonden, die het Athene van ca. 430 v. C. niet alleen tot
de leidende macht van een Grieks Rijk, doch ook tot het middelpunt van een nieuwe
en ondanks het bestaan van slavernij toch bewonderenswaardige beschaving
maakte.
Hier, temidden van het gewoel der maatschappelijke en politieke twisten, bewogen
zich leraars en wijsgeren die hun theorieën verkondigden, en met die theorieën ook
de nieuwe wiskunde. Voor het eerst in de geschiedenis hield zich een groep kritisch
ingestelde mannen en vrouwen, minder dan ooit voorheen door traditie belemmerd,
met wiskundige vraagstukken bezig ter wille van het zuivere begrip, en niet uit directe
of indirecte nuttigheidsoverwegingen. Men noemt die kritisch ingestelde leraars
vaak ‘sofisten’, een woord dat van ‘sofia’, wijsheid, afkomstig is en dus oorspronkelijk
niet ‘drogredenaars’ betekent, al schenen zij die naam

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


51

wel eens door hun paradoxen te verdienen. Van die discussies der sofisten, die tot
aan de wortel van het exacte denken reikten, is maar weinig bewaard, al kunnen
wij er in de dialogen van Plato wel een indruk van krijgen. Wat de wiskunde betreft
bezitten wij slechts één samenhangend fragment uit deze tijd, en dit is geschreven
door de Ionische filosoof Hippokrates van Chios (ca. 440). Dit fragment toont al
reeds een grote beheersing van de wiskundige redeneerwijze en behandelt, op
karakteristieke wijze, een merkwaardig ‘onpraktisch’, doch theoretisch belangrijk
onderwerp, de zgn. ‘lunulae’ of maantjes begrensd door twee of drie cirkelbogen.
Dit onderwerp - zekere oppervlakken begrensd door cirkelbogen te vinden die
rationaal kunnen worden uitgedrukt in hun middellijnen - hangt direct samen met
het vraagstuk van de cirkelkwadratuur, een kernkwestie in de Griekse wiskunde. In
1
de bespreking van zijn maantjes toont Hippokrates dat de wiskundigen van
Griekenlands Gouden Eeuw reeds een stelselmatig geordende vlakke meetkunde
hadden, waarin het beginsel, door logische gevolgtrekkingen van de ene stelling
tot de andere (‘apagoge’) te komen, volledig was geaccepteerd. Men had al een
soort axiomatiek, zoals men kan opmaken uit de naam van een boek dat op naam
van Hippokrates staat, en dat Elementen (‘Stoicheia’) heet, en dus de naam heeft
van alle Griekse axiomatische verhandelingen, ook die van Euklides. Hippokrates
onderzocht de oppervlakken van vlakke figuren begrensd door lijnsegmenten of
cirkelbogen. Hij leert dat de oppervlakken van gelijkvormige cirkelsegmenten zich
verhouden als de kwadraten op hun koorden beschreven. Hij kent het theorema
van Pythagoras en de corresponderende ongelijkheid voor niet-rechthoekige
driehoeken. Het gehele fragment zouden we haast ‘in de Euklidische traditie’ willen
noemen, maar het is meer dan een eeuw ouder dan Euklides.
Het vraagstuk van de cirkelkwadratuur is een van de zgn. ‘drie beroemde
wiskundige vraagstukken van de Oudheid’. Deze begonnen in de tijd van Hippokrates
een onderwerp van studie te worden. Deze vraagstukken waren:

1 Een moderne onderzoeking van zulke maantjes door E. Landau, Über quadrierbare
Kreisbogenzweiecke, Berichte Berliner Mathem. Gesellsch. 2 (1903) 1-6. Zie ook T. Dantzig,
The Bequest of the Greeks (New York, 1955), Hoofdstuk 10, en DSB VI (1972) 411-416,
zowel als C.J. Scriba, Welche Kreismonde sind elementar quadrierbar?, Mitt. Mathem. Ges.
Hamburg 11 (1988) 517-539.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


52

1. De driedeling van de hoek, dwz. de vraag een gegeven hoek in drie gelijke
delen te verdelen.
2. De verdubbeling van de kubus, dwz. een kubus te construeren, waarvan de
inhoud het dubbele is van de inhoud van een gegeven kubus.
3. De kwadratuur van de cirkel, dwz. een vierkant te construeren, waarvan het
oppervlak gelijk is aan dat van een gegeven cirkel.

Het belang van deze vraagstukken ligt daarin, dat ze niet meetkundig kunnen worden
opgelost door een eindig aantal rechte lijnen en cirkels te construeren, behalve dan
bij benadering, en daardoor dienden zij als een middel om nieuwe wiskundige
gebieden aan te boren.
De twee eerste problemen werden vaak teruggevoerd tot het vraagstuk twee
lijnsegmenten x en y te construeren zo dat, voor gegeven lijnsegmenten a en b, de
verhouding bestaat a : x = x : y = y : b (het vraagstuk een lijnsegment x te vinden
zo dat a : x = x : b kan met passer en lineaal worden opgelost). Dit leidde weer tot
de studie van kegelsneden, van sommige krommen van de derde en hogere graad
(b.v. de cissoïde en de conchoïde) of van een transcendente kromme, de kwadratrix.
De anekdotische vorm waarin die vraagstukken soms zijn overgeleverd (Delphische
orakels, enz.) moet ons hun fundamentele betekenis niet doen vergeten. Het gebeurt
wel meer dat zulk een gewichtig probleem met een anekdote of een puzzel is
verbonden - wij denken b.v. aan Cardano's gebroken belofte, aan Keplers wijnvaten,
aan Newtons appel. Wiskundigen van verschillende perioden, ook hedendaagse
wiskundigen, hebben op het verband gewezen dat er bestaat tussen deze Griekse
vraagstukken en de moderne leer der vergelijkingen, der algebraische getallen en
1
de groepentheorie.

4.

Waarschijnlijk buiten de groep der sofisten, die tot op zekere hoogte met de
democratische beweging waren verbonden, stond een andere groep van wiskundig
geïnteresseerde wijsgeren, die meer tot de aristocratische richting werden
aangetrokken. Zij zijn bekend als Pythagoreeërs, zo genaamd naar de min of meer
legendarische stichter van de school, Pythagoras, waarvan verhaald wordt dat hij
een mysticus, een man van wetenschap en een aristocratische staatsman was. In
tegenstelling tot de sofisten, die de

1 Zie b.v. F. Klein, Vorträge über ausgewählte Fragen der Elementargeometrie (Leipzig, 1895);
F. Enriques, Fragen der Elementarmathematik II (Leipzig, 1907, Italiaanse tekst, Bologne
1906).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


53

werkelijkheid van de verandering leerden - dit was althans het geval met de
atomisten, volgelingen van Leukippos en Demokritos - vindt men bij de Pythagoreeërs
de nadruk op het onveranderlijke in natuur en gemeenschap. In hun streven de
eeuwige wetten van het heelal te onderkennen kwamen zij met religieuze eerbied
tot de getallenleer, niet als de Babyloniërs en Egyptenaren, omdat ze behoefte
hadden praktisch te rekenen, maar omdat zij in het getal het wezen van het heelal
zagen. Dus ontwikkelden zij de theoretische getallenleer, zowel als de (theoretische)
meetkunde, de astronomie en de muziekleer, die tezamen het latere ‘quadrivium’
zouden uitmaken. Hun meest bekende leider was Archytas van Taras (Tarente),
die omstreeks 400 leefde en in wiens school, zo we de hypothese van E. Frank
volgen, het voornaamste van de als ‘Pythagoreïsch’ bekende wiskunde moet zijn
ontwikkeld. De getallenleer was niet alleen theoretisch, maar zelfs speculatief, en
had weinig gemeen met de Babylonische rekentechniek van diezelfde tijd. Getallen
werden in klassen verdeeld, even, oneven, even maal even, oneven maal oneven,
ondeelbaar, samengesteld, volkomen; ook waren er vriendschaps-, driehoeks-,
vierkants-, vijfhoeksgetallen, enz. In de driehoeksgetallen komt de verbinding tussen
meetkunde en rekenkunde, zoals de Pythagoreeërs die zagen, duidelijk aan het
licht:

enz.
Evenzo hadden de Pythagoreeërs vierkantsgetallen

enz.
die wij nog zo noemen (Grieks: tetragona, Lat.: quadrati), en ook vijfhoeks-, en
viervlaksgetallen. De figuren zelf zijn vaak veel ouder, en sommige ervan kunnen
wij op aardewerk uit de Nieuwe Steentijd zien. De Pythagoreeërs bestudeerden de
eigenschappen van zulke polygonale en piramidale getallen, voegden er

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


54

hun soort getallenmystiek aan toe, en gaven hun een wezenlijke rol in hun kosmische
filosofie, waarin zij trachtten alle betrekkingen tot getallenbetrekkingen te herleiden
(‘alles is getal’). Een punt was ‘eenheid in positie’. Nadruk werd gelegd op de
verhouding van getallen (‘logos’, Lat. ‘ratio’). Zo kenden zij een rekenkundige (2b
2
= a + c), een meetkundige (b = ac) en een harmonische (2/b; = 1/a; + 1/c;)
verhouding, die ze ook wijsgerig en maatschappelijk interpreteerden.
De Pythagoreeërs kenden sommige eigenschappen van regelmatige veelhoeken
en veelvlakken. Zij toonden aan hoe het vlak kan worden gevuld met mozaïeken
van regelmatige driehoeken of zeshoeken, en de ruimte met kubussen, waaraan
1
Aristoteles later ten onrechte de regelmatige viervlakken toevoegde. De
Pythagoreeërs hebben waarschijnlijk ook de andere regelmatige veelvlakken gekend.
De kennis van het twaalfvlak kunnen zij verkregen hebben doordat pyriet in
regelmatige twaalfvlakken kristalliseert. Pyriet wordt in Italië aangetroffen, en was
een voorwerp van belangstelling in een periode waarin het ijzer regelmatig verwerkt
begon te worden. We vinden reeds bij de Etrusken modellen van regelmatige
2
dodekahedra als sieraden of misschien als magische symbolen.
Wat het theorema van Pythagoras betreft, de ontdekking hiervan werd door de
Pythagoreeërs aan hun Meester zelve toegeschreven, die volgens een (laat) verhaal
in dankbaarheid aan de goden een honderdtal ossen (een ‘hekatombe’) zou hebben
geofferd - een eigenaardige handeling voor een man die zijn school in strikt
vegetarisme moet hebben opgevoed. Wij hebben gezien dat het theorema al reeds
in Hammurabi's Babylon bekend was als een getallenbetrekking, doch Pythagoras
of een zijner leerlingen kan best het eerste bewijs uit axioma's hebben gegeven.
Voor hen was het theorema een meetkundige betrekking tussen oppervlakken.
Een der meest belangrijke ontdekkingen, die aan de Pythagoreeërs wordt
toegeschreven, is die van de onderling onmeetbare Iijnsegmenten. Deze ontdekking
van het irrationale is wellicht het

1 D.J. Struik, Het Probleem ‘de impletione loci’. Nieuw Archief v. Wiskunde 15 (1925), 121-137.
Zie hiertoe: M. Senechal, Which Tetrahedra fill Space?, Mathematics Magazine 54 (1981)
227-243.
2 F. Lindemann, Sitzungsber. Bayer, Akad. Wiss. München 26 (1897) 625-768; ook 1934,
265-275.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


55

resultaat geweest van hun studie van de meetkundige verhouding a : b = b : c, die


ook als een symbool van de aristocratie diende. Wat nu was de meetkundig
evenredige tussen 1 en 2, twee gewijde symbolen? Deze vraag kwam ook op bij
de vraag naar de verhouding van diagonaal en zijde van het vierkant. De
Pythagoreeërs ontdekten dat deze verhouding niet kon worden uitgedrukt in wat zij
‘getallen’ (arithmoi) noemden, dat is, in wat wij met de naam rationale (dus gehele
of gebroken) getallen aanduiden. In andere woorden, wat wij als √2 schrijven, kan
niet als breuk worden uitgedrukt.
Dit kan men met Aristoteles als volgt inzien. Veronderstel dat deze verhouding p
: q was, waarbij we de getallen p en q als onderling ondeelbaar kunnen aannemen.
2 2 2
Dan moet p = 2q zijn, dus p en daarom ook p moet even zijn, b.v. p = 2r. Dan
2 2
moet q oneven zijn. Maar q = 2r , waaruit volgen zou dat q even is. Deze
tegenspraak werd niet, zoals in het Oosten of in het Europa van de renaissance,
opgelost door het getalbegrip te generaliseren, doch door de getallentheorie voor
zulke gevallen opzij te schuiven en een nieuwe synthese in de meetkunde te zoeken.
Deze ontdekking, die de eenvoudige harmonie tussen de meetkunde en de
getallenleer verstoorde, werd vermoedelijk gedurende de laatste tientallen jaren
van de vijfde eeuw v. C. gemaakt. Uit die tijd dateert nog een andere moeilijkheid,
voortgekomen uit de debatten over de werkelijkheid van de verandering, debatten
die toen zowel als later de wijsgeren hebben beziggehouden. De moeilijkheid in
kwestie wordt toegeschreven aan Zeno van Elea (ca. 450 v. C.), een leerling van
Parmenides, een conservatief filosoof die leerde dat de rede alleen het absolute
wezen erkent en dat verandering slechts schijnbaar is. Deze wijsgerige wijze van
argumenteren kreeg een wiskundige betekenis toen het bleek dat men oneindige
processen moest beschouwen, zoals b.v. bij de bepaling van de inhoud van een
viervlak. Zeno's paradoxen kwamen hier in conflict met sommige oude en intuïtieve
begrippen omtrent het oneindig kleine en het oneindig grote, en openden de discussie
over het probleem der continuïteit. Men had steeds zonder veel bedenken
aangenomen dat de som van een oneindig aantal grootheden zo groot kan worden
gemaakt als men wil, zelfs als iedere grootheid zeer klein is (∞ × ε = ∞) en ook dat
de som van een oneindig aantal grootheden van dimensie nul ook nul is (n × 0 = 0,
∞ × 0 = 0). Hier nu zette Zeno's kritiek in. Met zijn vier paradoxen ondermijnde hij
het geloof in die opvattingen en van de steen die hij in de filosofische poel wierp
kan men de rimpels nog heden ten dage waarne-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


56

men. Men kan Zeno's argumenten bij Aristoteles vinden; ze zijn bekend als de
Achilles, de Pijl, de Dichotomie en het Stadium. Ze waren zo gekozen dat de
tegenstrijdigheden in de begrippen van beweging en tijd scherp worden uitgebracht,
en geen poging werd gedaan (zover we weten) om die tegenstrijdigheden te
verzoenen.
Wij geven hier de Achilles en de Dichotomie, waaruit we kunnen zien wat de geest
is die uit de ‘paradoxen’ spreekt. Wij geven ze weer in onze eigen woorden.

Achilles. Achilles en een schildpad bewegen zich op een rechte weg in


dezelfde richting. Achilles is achter de schildpad en wil hem inhalen. Hij
loopt veel sneller dan de schildpad, doch om het dier te bereiken moet
hij eerst het punt P passeren vanwaar de schildpad begon. Als Achilles
in P is aangekomen, is de schildpad in het punt P1 gekomen. Achilles kan
de schildpad niet bereiken voordat hij P1 passeert, maar dan is de
schildpad alweer iets vooruit in P2 gekomen. Als Achilles in P2 is, is de
schildpad in P3, enz. Daarom kan Achilles de schildpad nooit bereiken.

Dichotomie. Ik wil van A naar B langs een rechte lijn gaan. Om B te


bereiken moet ik eerst B1 halfweg tussen en A en B bereiken, doch om
B1 te bereiken moet ik eerst in B2 komen halfweg tussen A en B1. Dit kan
men oneindig vaak voortzetten, zodat we zien dat de beweging zelfs niet
kan beginnen.

Uit Zeno's argumenten bleek dat een eindig segment kan worden opgedeeld in een
oneindig aantal segmenten, ieder van eindige lengte. Ook bleek daaruit dat er een
moeilijkheid was in de uitspraak dat een lijn uit punten is ‘samengesteld’, want uit
de samenvoeging van punten kan nooit meer dan een punt, en nooit een stuk lijn,
worden gevormd. Het is wel mogelijk dat Zeno zelf niet besefte hoezeer zijn
redenering de gedachten der wiskundigen na hem zou verontrusten. En niet alleen
de wiskundigen: vraagstukken die verband houden met Zeno's paradoxen zijn ook
geregeld in wijsgerige en theologische discussies opgekomen. In zulke discussies
spreekt men wel van de tegenstelling tussen het potentieel en het actueel oneindige,
dwz. tussen het oneindige beschouwd als een proces, en het oneindige beschouwd
als iets voltooids (iets ‘wordt’ oneindig, en iets ‘is’ oneindig). Paul Tannery, de Franse
historicus van de wiskunde, geloofde dat het Zeno er vooral om te doen was het
Pythagoreïsche begrip van de ruimte als de som van haar punten aan te tasten (‘het
1
punt is eenheid in positie’, volgens de Pythagoreeërs). Wat hiervan ook de

1 P. Tannery, La géométrie grecque (Paris, 1887)217-261. Een andere mening bij B.L. van der
Waerden, Mathem. Annalen 117 (1940) 141-161. Zie ook E.J. Dijksterhuis, De Elementen
van Euclides (Groningen 1929) I, 41-55, met een uitvoerige bespreking van de Griekse
meetkunde vóór Euklides.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


57

waarheid moge zijn, het is zeker dat Zeno's redenering het mathematisch denken
eeuwenlang heeft beïnvloed. Zijn paradoxen kunnen met die van George Berkeley
worden vergeleken, toen deze achttiendeeeuwse bisschop aantoonde hoe de vage
formulering van de grondbeginselen der differentiaalrekening tot logische
absurditeiten leidt, eveneens zonder zelf een betere formulering voor te stellen. Ook
in de tegenwoordige discussies omtrent de grondslagen der wiskunde spelen een
aantal paradoxen over oneindige verzamelingen een rol (paradox van Russell, van
Burali Forti, etc.). En de discussies over de betekenis van de paradoxen van Zeno
1
gaan onverminderd voort.
De paradoxen van Zeno kregen een diepere wiskundige betekenis ongeveer
terzelfder tijd dat het irrationale werd ontdekt. Was het eigenlijk wel mogelijk de
2
wiskunde als een exacte wetenschap te behandelen? Tannery heeft als zijn mening
geuit dat we hier van een ‘waarlijk logisch schandaal’, van een crisis, in de Griekse
3
wiskunde mogen spreken. Zo dit het geval geweest is, is deze crisis opgetreden
in de latere jaren van de Peloponnesische oorlog, die eindigde met de val van Athene
(404). Het is dan mogelijk een verband te ontdekken tussen de crisis in de wiskunde
en de maatschappelijke crisis, aangezien de val van Athene de nederlaag betekende
van de slavenhoudende democratie en een nieuw tijdperk inluidde waarin de
aristocratie weer de overhand had. De crisis in de wiskunde werd opgelost in de
geest van het nieuwe tijdperk.

5.

Deze nieuwe periode in de Griekse geschiedenis zag de rijkdom der meer gegoeden
vermeerderen en de lagere klassen meer en meer in armoede vervallen. De slavernij
nam grotere afmetingen aan, wat aan menige vermogende familie de gelegenheid
gaf meer aandacht te wijden aan kunsten, wetenschappen, wijsbegeerte of een
persoonlijke ethiek, en daarbij tevens neer te zien op alle werk dat handwerkers of
slaven konden verrichten. Wij zien deze geesteshouding bij Plato en bij Aristoteles,
en het is in Plato's Repu-

1 Uitvoerige bespreking met literatuurlijst vindt men in het artikel van K. von Fritz in DSB XIV
(1976) 607-612.
2 P. Tannery, ibid. p. 98. Op deze plaats houdt zich Tannery alleen bezig met het bankroet van
de oude verhoudingsleer, een gevolg van de ontdekking van onderling onmeetbare
lijnsegmenten.
3 Zie hierover H. Freudenthal, Y avait-il une crise des Fondaments des Mathématiques dans
l'Antiquité? Bulletin Soc. Mathem. Belgique 18 (1966) 43-55.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


58

bliek (misschien omstreeks 360 v. C. geschreven), dat wij de helderste uitdrukking


vinden van de idealen van de slavenhoudende aristocratie. De ‘wachters’ van Plato's
republiek moeten het quadrivium bestuderen, dus de arithmetica, de meetkunde,
1
de astronomie en de muziekleer, teneinde de wetten van het heelal te begrijpen.
In zijn Timaeus geeft Plato het voorbeeld van zulk een begrijpen: de dialoog schetst
een kosmogonie waarin als bouwstenen van het heelal de elementen vuur, aarde,
lucht en water optreden, ieder opgebouwd uit regelmatige veelvlakken, waarbij het
twaalfvlak de rol van een soort ether vervult. Zulk een Pythagoreïsche atmosfeer
leidde, althans in haar eerste periode, tot de discussie van de meer theoretische
kanten van de wiskunde, dus naar onderwerpen die met de grondslagen
samenhangen.
Minstens drie belangrijke wiskundigen waren met Plato's Akademie verbonden,
Archytas, Theaitetos (die in 369 stierf) en Eudoxos (ca. 408-355). Theaitetos' naam
is verbonden met het onderzoek van die irrationaliteiten die we nu met √2, √3, √5,...,
√17 aanduiden, een onderzoek dat geheel meetkundig was; misschien is van hem
de theorie der irrationale lijnstukken afkomstig die we in het tiende boek van Euklides'
Elementen vinden. Eudoxos heeft, naar men met vrij grote stelligheid kan aannemen,
de theorie der verhoudingen ontdekt die we in het vijfde boek van deze Elementen
vinden, en ook de zgn. ‘exhaustie’-methode, waarmede oppervlak en
inhoudsberekeningen streng konden worden behandeld zonder dat de moeilijkheden
die lagen in de paradoxen van Zeno optraden.
Dit betekent dat het Eudoxos is geweest die de zgn. crisis in de Griekse wiskunde
heeft opgelost en wiens strenge formuleringen de koers van de Griekse axiomatica,
en tot op zekere hoogte die van de gehele Griekse wiskunde, hebben bepaald.
Eudoxos' leer der verhoudingen was een breuk met die van de Pythagoreeërs,
die alleen voor onderling meetbare grootheden geldig was. Ze was zuiver meetkundig
en in haar strikt axiomatische vorm maakte ze elk onderscheid tussen meetbare en
onmeetbare grootheden overbodig.
Voor die leer is Definitie 5 van Boek v van Euklides' Elementen karakteristiek:

1 Volgens late bronnen (o.a. Philoponos, 6e eeuw n. C.) was er een opschrift boven de ingang
van Plato's school, de Akademia luidend: ‘Laat niemand hier binnentreden die geen meetkunde
kent’ (‘ageōmetrêtos’). Zie D.H. Fowler, The Mathematics of Plato's Academy (Oxford, 1987).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


59

‘Men zegt, dat grootheden in dezelfde verhouding staan, de eerste tot de


tweede en de derde tot de vierde, wanneer willekeurige zelfde veelvouden
van de eerste en de derde tegelijk groter zijn dan, gelijk aan of kleiner
dan willekeurige zelfde veelvouden van de tweede en de vierde, in
overeenkomstige volgorde genomen’.

Dit betekent, in onze notatie, dat a : b = c : d, zo tegelijk met ma > nb ook mc < nd,
tegelijk met ma = nb ook mc = nd, en tegelijk met ma < nb ook mc < nd, waar m en
n gehele getallen zijn. Dat zo iets mogelijk is, moest eerst door het zgn. axioma van
Archimedes worden vastgelegd, dat in Euklides als Definitie 4 aan de vorige definitie
voorafgaat:

‘Men zegt dat grootheden een verhouding tot elkaar hebben als zij,
vermenigvuldigd, elkaar kunnen overtreffen’.

Deze definitie zou dus wel beter als het axioma van Eudoxos aangeduid kunnen
worden. De moderne theorie van de irrationale getallen, door Dedekind en
Weierstrass ontwikkeld, vertoont grote overeenkomst met die van Eudoxos, ondanks
het feit dat de moderne theorie aritmetisch, de klassieke theorie meetkundig is. De
aritmetische opzet van de moderne theorie heeft echter wijdere perspectieven
geopend.
De ‘exhaustie’-methode (deze naam komt eerst voor in 1647 bij Grégoire de Saint
Vincent) was het antwoord van de school van Plato op Zeno. Ze ontdook de
struikelblokken van het oneindig kleine door ze te vermijden, door vraagstukken die
tot infinitesimalen konden voeren, terug te brengen op vraagstukken die alleen
formele logica inhielden. Wanneer, om een voorbeeld te noemen, men had te
bewijzen dat de inhoud V van een viervlak gelijk is aan het derde deel van een
prisma P met dezelfde hoogte H en hetzelfde grondvlak, dan werd bewezen dat de
aannamen V > ⅓P en V < ⅓P allebei tot ongerijmdheden voeren, zodat de enige
overblijvende mogelijkheid, V = ⅓P, de waarheid bevat. Om deze ongelijkheden te
bewijzen moest weer een axioma worden ingevoerd equivalent aan dat van
Archimedes (of Eudoxos). Bij Archimedes luidt het als volgt: ‘dat het verschil,
waarmee het grootste van ongelijke oppervlakken het kleinste overtreft, bij zichzelf
gevoegd, elk voorgeschreven begrensd oppervlak kan overtreffen’, waarbij dit bij
zichzelf toevoegen willekeurig herhaald mag worden. In ons geval van het viervlak
werd de hypothese V = A, A > ⅓P dan weerlegd door het viervlak in te sluiten in
een omgeschreven trappenpiramide van n prisma's, ieder van hoogte H/n en dan
te bewijzen dat n zo groot kan wor-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


60

den gemaakt dat de inhoud der trappenpiramide & A is. Aangezien de inhoud der
trappenpiramide zeker > V is, komen we tot een tegenstrijdigheid. Evenzo bewijst
men met een ingeschreven trappenpiramide dat ook V < ⅓P tot een ongerijmdheid
voert. Euklides bewijst o.a. op deze manier dat de oppervlakken van twee cirkels
zich verhouden als de vierkanten op de diameters.
Deze indirecte behandeling van wat we nu met limietovergangen beredeneren
bleef de geaccepteerde vorm van bewijs in de wiskunde der Grieken en later in die
van de Renaissance. Zulke bewijzen waren streng, en kunnen zonder veel moeite
in een vorm worden gebracht die de moderne analyse accepteert. Maar ze hadden
het nadeel dat aan alle indirecte bewijsvoeringen kleeft: men moet eerst het antwoord
weten vóór men het bewijs kan geven. Het antwoord zelf moet dus op een andere,
meer heuristische en minder exacte methode worden gevonden.
Er bestaan duidelijke aanwijzingen dat zulk een meer tastende methode ook
werkelijk werd gebruikt. Wij bezitten een brief, door Archimedes omstreeks 250 v.
C. aan zijn vriend Eratosthenes geschreven, en die eerst in 1906 door J.L. Heiberg
is teruggevonden in een manuscript dat te Jeruzalem werd bewaard. In deze brief
beschrijft Archimedes hoe hij het oppervlak van een segment van de parabool heeft
berekend door het oppervlak als som van koorden te beschouwen, dan die koorden
op te tellen en deze met behulp van de wetten van de hefboom te wegen. Zulk een
methode is niet streng, maar geeft, in de handen van een goede wiskundige,
resultaten, die dan later met de ‘exhaustie’-methode streng kunnen bewezen worden.
Deze brief is uitgegeven en is bekend onder de naam ‘Methode’ (Ephodos).
Er bestaat een theorie van S. Luria waarin de gedachte wordt uitgesproken dat
de gehele gedachtengang van Eudoxos in een soort concurrentieverwantschap
stond met die van een andere, de Platonische traditie tegenoverstaande, school,
verbonden met de naam Demokritos, met Leukippos de stichter van de atoomtheorie.
In deze school, zo zegt deze theorie van Luria, werd voor wiskundige beschouwingen
het begrip ‘meetkundig atoom’ ingevoerd. Een lijnsegment, een oppervlak, een
inhoud bestond dan uit een groot, doch eindig, aantal ondeelbare (indivisibile)
atomen. Wilde men een inhoud berekenen dan moest men de som bepalen van de
inhoud van al de atomen waaruit het betreffende lichaam bestaat. Deze theorie doet
wel wat vreemd aan, totdat we beseffen dat verscheidene wiskundigen in de jaren
vóór Newton, in het bijzonder Kepler, (en ook wel er na) zich eigenlijk van de-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


61

zelfde gedachtenwijze bedienden als ze, om een voorbeeld te noemen, de omtrek


van een cirkel beschouwden als samengesteld uit een oneindig aantal kleine
lijnsegmenten. Er bestaan geen documenten die bewijzen dat men in de Oudheid
ooit een strenge methode op deze grondslag heeft ontwikkeld, doch ons moderne
limietbegrip heeft het mogelijk gemaakt deze ‘atoom’-theorie om te zetten in een
theorie die even streng is als die waarop Eudoxos' exhaustiemethode berust. Zelfs
heden ten dage gebruiken we geregeld dit begrip van ‘atomen’ als we een vraagstuk
uit de theorie der elasticiteit, der natuur- of scheikunde, of zelfs der
differentiaalmeetkunde, opstellen, waarna we het strenge bewijs aan de specialist
1
in de analyse overlaten.
Het voordeel van de ‘atoom’-methode boven de ‘exhaustie’-methode was dat men
er gemakkelijker resultaten mee bereikte. De Oudheid had dus de keuze tussen
een strenge maar tamelijk steriele, en een onvoldoend gebaseerde doch veel
vruchtbaarder theorie. Het is interessant te zien dat in bijna alle boeken die uit de
Oudheid tot ons zijn gekomen de strenge theorie wordt aangewend. Dit heeft wel
te maken gehad met het feit dat de wiskunde een lievelingsbezigheid was geworden
van mannen en vrouwen die tot een klasse behoorden wier bestaan gedeeltelijk op
slavernij berustte, geen belang had in uitvindingen, doch wel in een beschouwende
levenswijze. Men moet met zulk een generalisatie evenwel voorzichtig zijn -
Archimedes was b.v. wel in uitvindingen geïnteresseerd -, doch zij bevat toch een
historische waarheid. Deze kan ook uitgedrukt worden door te zeggen dat het
Platonische idealisme op het Demokritische materialisme althans op het gebied der
wiskundige filosofie in de Oudheid de overwinning heeft behaald.

6.

In het jaar 334 begon Alexander de Grote zijn veldtocht tegen Perzië. Toen hij in
323 in Babylon stierf, behoorde het gehele Nabije Oosten met Egypte en delen van
Noord-Indië tot zijn rijk. Zijn generaals verdeelden het veroverde gebied, en tenslotte
ontstonden drie grote koninkrijken: Egypte onder Ptolemaios, Meso-

1 Zie, om een voorbeeld te noemen, H.B. Phillips, Differential Equations, (New York 1922) bldz.
7 (een boek voor aanstaande ingenieurs): ‘Zo kan men, zolang men zich tot eerste
differentialen beperkt, een klein deel van een kromme bij een punt als recht en een klein deel
van een oppervlak als vlak beschouwen; voor korte tijdsperioden mag men aannemen dat
een deeltje zich met constante snelheid beweegt en een willekeurig fysisch proces in een
constant tempo verloopt’.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


62

potamië en Syrië onder de Seleuciden en Macedonië onder Antigonos en zijn


opvolgers. Deze vorsten en hun hogere ambtenaren waren Grieken of waren
vergriekst. Zelfs in de vallei van de Indus heersten een tijd lang Griekse vorsten.
Het tijdperk van het Hellenisme was aangebroken.
Als onmiddellijk gevolg van Alexanders veroveringstochten zien we een grote
versnelling in de uitbreiding van de Griekse beschaving over grote gebieden van
het Oosten. Egypte, Mesopotamië en een deel van Indië werden gehelleniseerd.
De Grieken overstroomden het Oosten als beambten, handelaren, kooplieden,
dokters, reizigers, huursoldaten en avonturiers. De steden, waarvan verscheidene,
kenbaar aan hun Griekse namen, eerst onder Alexander en zijn navolgers waren
gesticht, stonden onder Griekse militaire en ambtelijke controle en hadden een
bevolking die een mengsel was van Grieken, Aziaten en Afrikanen. Het Hellenisme
was in wezen een stedelijke beschaving; het platteland bleef vrijwel onberoerd of
opstandig (men denke aan de Maccabeeën). In de steden kwam de oude Oosterse
beschaving met de ingevoerde Griekse cultuur in aanraking, en ofschoon er een
gedeeltelijke versmelting van die levenswijzen plaatsvond, een diepe kloof bleef
bestaan. De Hellenistische monarchen namen Oosterse gewoonten over, hadden
zich bezig te houden met Oosterse administratieproblemen, zoals irrigatie, doch
moedigden Griekse kunsten en wetenschappen aan.
De Griekse wiskunde, dus naar vreemde streken overgeplaatst, behield vele
traditionele kenmerken, doch ondervond ook de invloed van de vraagstukken in
administratie die het Oosten had op te lossen, en die de belangstelling wakker
hielden in berekenende arithmetica en astronomie. Dit nauwe verband tussen
Griekse en Oosterse wetenschap heeft grote resultaten gehad, vooral gedurende
de eerste eeuwen, vóór de Romeinse overheersing begon. Praktisch al die werkelijk
scheppende wiskunde die we ‘Grieks’ noemen is ontstaan in het betrekkelijk korte
tijdperk van ca. 400-ca. 200, van Archytas en Eudoxos tot Apollonios, en zelfs de
resultaten van de eerste decennia van deze periode zijn ons vrijwel alleen bekend
door hun interpretaties bij Euklides en de andere Alexandrijnse wiskundigen. En
het is ook merkwaardig dat de grootste bloei der Hellenistische wiskunde plaatsvond
in Egypte onder de Ptolemeeën, en niet in Mesopotamië, ondanks het feit dat de
oude Babylonische wiskunde veel verder ontwikkeld was dan de oude Egyptische,
althans voor zover wij weten.
Men kan de oorzaak van deze verschuiving zien in de verander-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


63

de rol van Egypte, dat in Hellenistische tijden een centrale positie in de gebieden
rondom de Middellandse Zee innam. De nieuwe hoofdstad Alexandrië was aan de
zeekust gesticht en werd het commerciële en intellectuele middelpunt van de
Hellenistische wereld. Babylon bleef nog naleven als een centrum van
karavaanwegen op de grens van deze wereld, maar verdween op den duur om
plaats te maken voor Seleukia-Ktesiphon, de nieuwe hoofdstad der Seleuciden.
Met Babylon, voor zover we weten, zijn nooit grote Griekse wiskundigen verbonden
geweest, maar Antiochië en Pergamum, ook steden van het rijk der Seleuciden
doch dichter bij de Middellandse Zee, hadden belangrijke Griekse scholen. Maar
onder de Seleuciden bloeiden wel de oude Babylonische astronomie en wiskunde,
die zelfs hun hoogtepunt in dit tijdperk bereikten, en deze ontwikkeling stimuleerde
ook de Hellenistische astronomie. Naast Alexandrië bestonden er nog enige andere
Hellenistische wiskundige centra, in het bijzonder Athene en Syracuse. Athene bleef
een middelpunt van opvoedkundig werk, Syracuse bracht Archimedes voort, de
grootste Griekse wiskundige.

7.

In deze periode zien we de beroepsgeleerde optreden, de man die zijn leven aan
de beoefening der wetenschap wijdt en er een salaris voor ontvangt. Enige van de
allerbeste vertegenwoordigers van deze groep woonden in Alexandrië, waar de
Ptolemeeën in het zgn. Museum (Mousaion) met haar beroemde bibliotheek een
groot wetenschappelijk centrum gesticht hadden. Hier werd het grote Griekse erfgoed
in wetenschap en letteren bewaard en met groot succes verder ontwikkeld. En zo
vinden we onder de eerste geleerden die met dit Museum verbonden waren de
figuur van Euklides, een der meest invloedrijke wiskundigen van alle tijden.
Euklides, van wiens leven niets met zekerheid bekend is, leefde vermoedelijk ten
tijde van de eerste Ptolemaios (306-283), tot wien hij moet gezegd hebben dat er
voor koningen geen speciale weg naar de meetkunde bestaat. Zijn beroemdste en
belangrijkste werken zijn de dertien boeken van de Elementen (Stoicheia), maar
hem worden nog verscheidene andere werken toegeschreven, waarvan sommige
ook bewaard zijn gebleven. Onder deze bevinden zich de Data, dat in zuivere
meetkundige vorm toepassingen van de algebra op de meetkunde geeft. We weten
niet hoeveel van deze werken van Euklides door hemzelf zijn geschreven en hoevele
er compilaties zijn, maar ze tonen op vele plaatsen een treffende diepzinnigheid.
De werken zijn de eerste volledige wiskundige geschriften die ons uit de Griekse
Oudheid zijn overgeleverd.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


64

De Elementen is wel, op de Bijbel na, het boek geweest dat in de Westerse wereld
het meest is gereproduceerd en bestudeerd. Sedert de uitvinding van de
boekdrukkunst zijn er meer dan duizend uitgaven van verschenen, en vóór die tijd
waren er vele exemplaren in manuscript en in verschillende talen in omloop. Het
grootste deel van onze schoolmeetkunde is, soms letterlijk, aan negen van de dertien
boeken ontleend, en de Euklidische traditie weegt nog steeds zwaar op ons
onderwijs. Voor de beroepswiskundige hebben deze boeken steeds een grote
bekoring gehad (al hebben ze aan zijn leerlingen menige zucht ontlokt), en als model
van logische uiteenzetting hebben ze het wetenschappelijk denken door de eeuwen
heen misschien meer beïnvloed dan enig ander boek.
Euklides' uiteenzetting is gebaseerd op een aantal definities, postulaten en
axioma's, waaruit dan de verdere stellingen streng logisch worden afgeleid. De
eerste vier boeken behandelen de vlakke meetkunde voor zover ze niet op de leer
der verhoudingen berust, en voeren van zeer elementaire stellingen en constructies
(de eerste propositie van het eerste boek, dus I, 1 laat zien hoe men een gelijkzijdige
driehoek construeert als een zijde is gegeven) over stellingen omtrent lijnen en
hoeken tot de congruentie van driehoeken, de gelijkheid van oppervlakken, de cirkel
en de regelmatige veelhoeken. De stelling van Pythagoras (I, 47) en de gulden
snede (II, 11) worden ingevoerd als eigenschappen van oppervlakken. In het vijfde
boek vinden wij de leer der verhoudingen van Eudoxos, die zoals wij hebben gezien,
geen verschil kent tussen onderling meetbare en onmeetbare grootheden. Deze
leer wordt dan in het zesde boek op de gelijkvormigheid van vlakke figuren
aangewend; hier vinden we het theorema van Pythagoras en de gulden snede terug
(VI, 31, 30) als stellingen over verhoudingen. In deze late invoering van de leer der
verhoudingen verschilt de Euklidische behandeling van de vlakke meetkunde van
de methode die tegenwoordig gebruikelijk is; dit moet worden verklaard uit het
gewicht dat Euklides hechtte aan de in zijn tijd nieuwe leer der onmeetbare
grootheden. In dit zesde boek (VI, 27) vinden we ook het eerste maximumvraagstuk
2
dat ons heeft bereikt, en dat, algebraïsch uitgedrukt, leert dat ax - λx voor x = a/2λ
haar grootste waarde bereikt, zodat van alle rechthoeken met gelijke omtrek het
vierkant het grootste oppervlak heeft. Het meetkundige vertoog wordt hervat in het
tiende boek, vaak als het moeilijkste deel der Elementen beschouwd (Stevin sprak
van ‘het kruis der mathematici’), waarin we een meetkundige classificering vinden
van de kwadratische irrationalen en hun vierkantswortels, grootheden die we

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


65

Gedeelte van een bladzijde uit de Elementen van Euklides (uitgave van 1482).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


66

nu met a ± √b, aangeven. De laatste drie boeken XI-XIII bevatten de


stereometrie en brengen de lezer via ruimtehoeken, de inhouden van blokken,
prisma's en piramiden tot de bol tot wat wel als de climax is beschouwd: de leer van
de regelmatige (Platonische) lichamen met het bewijs dat hun aantal vijf bedraagt.
De boeken VII-IX zijn aan de getallentheorie gewijd - niet aan rekentechniek doch
aan zulke Pythagoreïsche onderwerpen als de deelbaarheid van getallen, de bepaling
van volkomen getallen, de sommatie van een meetkundige reeks en sommige
eigenschappen van priemgetallen. Ook vindt men hier weer een leer der
verhoudingen, nu van (gehele) getallen. De methode waarbij (VII, 2) de G.G.D. van
een gegeven aantal getallen wordt bepaald wordt nog steeds de algoritme van
Euklides genoemd. Vaak aangehaald is het bewijs (IX, 20) dat het aantal
priemgetallen onbeperkt is.

Gegeven de drie eerste priemgetallen α, β, γ. Vorm het produkt αβγ en


tel er de eenheid bij op. Dan is αβγ + 1 noch deelbaar door α, noch door
β, noch door γ en is dus òf priem, òf deelbaar door een priemgetal groter
dan γ. Euklides beperkt zich tot 3 getallen, maar zijn bewijs geldt
algemeen.

Van alle postulaten en axioma's in Boek I (het verschil tussen beide is niet zeer
duidelijk) heeft het vijfde postulaat het meeste stof doen opwaaien. Het is equivalent
met wat gewoonlijk het parallellenaxioma wordt genoemd en dat zegt dat er door
een punt P buiten een lijn l één en slechts één lijn in het vlak door P en l kan worden
getrokken die l niet snijdt, hoe ver ook verlengd. Gedurende meer dan tweeduizend
jaren heeft men getracht dit axioma tot een stelling te maken, dus uit andere axioma's
van Euklides af te leiden. In de negentiende eeuw heeft men tenslotte Euklides'
wijsheid beseft en begrepen dat geen bewijs van de gezochte aard mogelijk is. Door
het parallellenaxioma door een ander te vervangen is hieruit de niet-euklidische
meetkunde ontstaan (zie ons hoofdstuk over de Negentiende Eeuw). Verwerping
van het axioma van Archimedes heeft later ook tot niet-archimedische meetkunden
gevoerd.
We vinden geen algebra bij Euklides, maar in zijn meetkundige redeneringen zit
veel dat wij nu liever algebraïsch uitdrukken. Wat wij √A schrijven wordt als de zijde
van het vierkant A uitgedrukt, een produkt ab als het oppervlak van een rechthoek
met zijden a en b. Lineaire en kwadratische vergelijkingen worden door meetkundige
constructies opgelost met behulp van de zgn. leer der ‘aanpassing van oppervlakken’.
Deze uitdrukkingswijze was een

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


67

consequent gevolg van Eudoxos' leer der verhoudingen, waarin vermeden werd de
lengte van lijnsegmenten door getallen weer te geven.
Wat had Euklides eigenlijk voor met zijn Elementen? Eén antwoord is dat hij in
één werk systematisch drie grote ontdekkingen van het recente verleden wilde
samenvatten: Eudoxos' leer der verhoudingen, Theaitetos' leer der irrationaliteiten,
en de theorie der vijf regelmatige lichamen die zulk een belangrijke rol speelden in
Plato's kosmogonie. Deze drie ontdekkingen waren karakteristiek ‘Grieks’.

8.

De grootste wiskundige van het Hellenistische tijdvak - en van de gehele Oudheid


- was Archimedes (287-212), die in Syracuse op Sicilië woonde als adviseur van
Koning Hieron. Hij is een der weinige wetenschappelijke figuren van de Oudheid
die meer is dan een naam: we weten iets van hem als persoon. Zo weten we dat
hij gedood werd toen in 212 de Romeinen onder Marcellus Syracuse innamen na
een lang beleg waarin de bejaarde geleerde zijn grote technische bekwaamheid in
dienst der belegerden had gesteld.
Zulk een ijver voor praktische toepassingen doet ons enigszins vreemd aan als
wij aan de minachting denken waarmee de school van Plato op zulk ‘misbruik’ van
de wetenschappen neerzag, maar Plutarchus heeft in zijn ‘Marcellus’ een soort
verklaring gegeven:

‘Ofschoon deze uitvindingen hem de reputatie van bovenmenselijke


wijsheid hadden verschaft, heeft hij het beneden zijn waardigheid geacht
enig geschrift over die onderwerpen na te laten - doch, aangezien hij al
dit construeren van werktuigen en andere kunsten die nut of winst
afwerpen als onedel en minderwaardig verwierp, plaatste hij zijn gehele
eerzucht in die speculaties waarvan de schoonheid en de diepzinnigheid
buiten contact met de gewone noodzakelijkheden des levens blijven.’

Dat was echter geschreven door een Platonist ongeveer drie eeuwen na Archimedes'
dood. Schrijvers als Polybius en Vitruvius, die nader tot Archimedes' tijd stonden,
vermelden die gewetensbezwaren niet en zien in hem vooral de grote
werktuigkundige.
De belangrijkste bijdragen van Archimedes tot de wiskunde behoren tot het gebied
dat we nu de integraalrekening noemen: de bepaling van het oppervlak van vlakke
figuren en de inhoud van lichamen. In zijn Cirkelmeting berekende hij
benaderingswaarden van de cirkelomtrek met behulp van ingeschreven en
omgeschreven regelmatige veelhoeken. Hij berekende achtereenvolgens door een
verdubbelingsformule de zijde van de veelhoek met 6, 12, 24,

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


68

48 en 96 zijden, en vond (in onze notatie)

een resultaat dat gewoonlijk geresumeerd wordt door te zeggen, dat Archimedes
1
een waarde van π vond die dicht bij 3 1/7 ligt. In Archimedes' boek Over de bol en
de cilinder vinden we de uitdrukking voor het oppervlak van de bol in de vorm dat
dit oppervlak gelijk is aan het viervoud van het oppervlak van een grote cirkel, en
ook een uitdrukking voor de inhoud van de bol als ⅔ van de inhoud van de
omgeschreven cilinder. Archimedes' stelling, dat het oppervlak van een parabolisch
segment met de koorde k als basis, gelijk is aan 4/3 maal het oppervlak van de
ingeschreven driehoek met basis k en top in dat punt van de parabool, waar de
raaklijn evenwijdig is aan k, vindt men in de ‘Kwadratuur van de parabool’. Het bewijs
hier is volgens de strikte methode van het indirecte bewijs, doch wij hebben alreeds
gezien dat Archimedes het op een meer directe wijze gevonden had (in de
‘Methode’). In het boek over ‘Spiralen’ vinden we berekeningen omtrent de ‘spiraal
van Archimedes’, in het boek ‘Over Konoïden en Spheroïden’ vinden we de inhouden
van zekere kwadratische omwentelingsoppervlakken. We herinneren ons nog wel
uit onze schooljaren het zgn. theorema van Archimedes over ondergedompelde
lichamen; dit vinden we in zijn boek over de hydrostatica: ‘Over drijvende lichamen’.
Archimedes kende ook de wet van de hefboom. Deze natuurwetten behoren tot de
eerste die ooit geformuleerd zijn, en hebben als model gediend toen in de 17e eeuw
het begrip natuurwet in zijn moderne vorm werd ontwikkeld.
In al deze werken verbond Archimedes een grote oorspronkelijkheid met een
meesterlijke hantering van de rekentechniek ener-

1 Ofschoon π een Griekse letter is, hebben de Grieken daarmee nooit de verhouding van omtrek
e
en middellijn van de cirkel aangegeven. Het symbool komt in enige geschriften van de 18
eeuw voor, doch werd het eerst algemeen aanvaard nadat. Euler het in zijn veel gelezen
Introductio van 1748 geregeld had gebruikt. In decimale notatie betekent Archimedes'
benadering:
3,1409... < π < 3,1429...
Het rekenkundig gemiddelde van beide waarden geeft π = 3,1419... Correct is π = 3,14159...
Archimedes gebruikte ook de letter π (of beter, de hoofdletter Π) als een getal. Maar dit getal
betekende toen wat wij met 80 aanduiden.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


69

zijds en de strenge bewijsvoering anderzijds. Kenmerkend voor deze strengheid


van wiskundig denken is het reeds vermelde ‘axioma van Archimedes’ en zijn gebruik
van Eudoxos' ‘exhaustie’-methode. In zijn hantering van de rekentechniek verschilde
Archimedes van de meeste grote Griekse wiskundigen. Zo kreeg zijn werk, door en
door Grieks als het is, toch een Oosters trekje: Archimedes was nu eenmaal niet
bang alle wiskunde die hij kende, scheppend te gebruiken.
Dit ‘Oosterse’ trekje vinden we ook in het vaak aan Archimedes toegeschreven
‘Runderprobleem’, een ingewikkeld vraagstuk in onbepaalde analyse, dat men kan
interpreteren als een probleem dat leidt tot een zgn. vergelijking van Pell
2 2
t - Au = 1
waarvan de oplossing moet worden gevonden in gehele getallen t en u. In het
‘Runderprobleem’ is A = 4729494 en u is een veelvoud van 9304, het antwoord
1
bestaat uit zeer grote getallen.

9.

Met de derde grote Hellenistische wiskundige, Apollonios van Perga, (ca. 260-ca.
170) zijn we weer geheel in de meetkundige traditie. Apollonios, die in Alexandrië
en in Pergamum gedoceerd schijnt te hebben, schreef acht boeken over
kegelsneden, de Konica. Hiervan zijn zeven boeken bewaard gebleven, de laatste
drie alleen in een Arabische vertaling. Apollonios voert de kegelsneden in als
snijlijnen van vlakken met een rechte of scheve cirkelkegel, en ofschoon zijn
behandeling zuiver meetkundig is kan men ze licht herleiden tot de studie van de
2
homogene vergelijkingen y = px (1 + ε x/d), waar ε = - 1 de ellips, ε = 0 de parabool,
ε = + 1 de hyperbool geeft (p en d zijn lijnen). Deze namen, die wij aan Apollonios
ontlenen, vinden hun verklaring in

1 Zulke vergelijkingen van Pell ontmoet men ook in de Pythagoreïsche getallenleer, waar
2
speculaties over de verhouding van diagonaal en zijde van een vierkant tot de studie van t
2
- 2u = ± 1 hebben gevoerd. Oplossingen zijn hier (3,2), (7,5), (17,12), enz. die de benaderde
breuken 3/2, 7/5, 17/12,... van de kettingbreukenontwikkeling voor √2 geven. Hierover zie
men b.v. E.J. Dijksterhuis, De Elementen van Euclides II (Groningen 1930), 20-25; B. v.d.
Waerden, Ontwakende Wetenschap (Groningen, 1950) 141, 232.
Dat de vergelijking naar Pell is genoemd berust vermoedelijk op een misverstand van Euler.
John Pell (1611-1685) werd in 1643 professor aan de Amsterdamse Illustre Academie, in
1646 aan de pas geopende academie in Breda (waar de jonge Christiaan Huygens studeerde).
Later keerde hij naar Engeland terug.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


70

de ‘aanpassingstheorie’ van oppervlakken die we in Euklides kunnen bestuderen,


ε = - 1 is aanpassing met defect (‘elleipsis’), ε = 0 (precieze) aanpassing (‘parabolê’),
ε = + 1 aanpassing met exces (‘hyperbolê’).
Apollonios had onze coördinatenmethode niet, omdat hij geen algebraïsche notatie
had, die misschien onder invloed van Eudoxos bewust verwerpend. Vele van zijn
resultaten kunnen echter onmiddellijk in de taal van onze analytische meetkunde
1
vertaald worden, ook zijn theorie van de evoluten der kegelsneden.
Ook vele andere werken van Apollonios, waarvan gedeelten tot ons zijn gekomen,
bevatten wat wij algebraïsche meetkunde zouden noemen, doch in meetkundige
en dus homogene vorm. Tot die gedeelten behoort het zgn. raakprobleem van
Apollonios: een cirkel te construeren die aan drie gegeven cirkels raakt, de cirkels
2
mogen door punten of rechten vervangen worden. Bij Apollonios vinden we de eis
dat men in meetkundige constructies zich moet beperken tot passer en lineaal,
expliciet geformuleerd (ofschoon ze impliciet al in de Elementen voorkomt); deze
eis was dus niet zo typisch Grieks als men soms wel gelooft.

10.

Het is moeilijk de wiskunde gedurende haar gehele verloop tot op betrekkelijk


moderne tijd van de sterrenkunde te scheiden. In de Oosterse en Hellenistische
wetenschap nam de sterrenkunde door haar belang voor de landbouw en speciaal
de irrigatie een overwegende plaats in - om van de astrologie maar te zwijgen.
Daardoor had de ontwikkeling van de astronomie een sterke invloed op die der
wiskunde, vooral op de rekentechniek, doch ook op de begripsinhoud van de
wiskunde. Anderzijds hing de voortgang der sterrenkunde weer van de beschikbare
mathematische kennis af. De bouw van het planetensysteem is zo dat betrekkelijk
eenvoudige wiskundige methoden reeds machtige resultaten ople-

1 ‘Mijn stelling, dan, is dat het wezen der analytische meetkunde bestaat in de studie van
meetkundige plaatsen met behulp van hun vergelijkingen, en dat dit aan de Grieken bekend
en de basis van hun studie der kegelsneden was’: J.L. Coolidge, A History of Geometrical
Methods (Oxford 1940), bldz. 119. Zie in dit verband onze opmerkingen over Descartes.
Coolidge's ‘Stelling’ is onzes inziens onhistorisch, het hele karakter van het wiskundig denken
der Grieken verschilde van het onze.
2 Dit probleem heeft door de eeuwen heen wiskundigen beziggehouden, o.a. Viète, Newton
en Steiner. Het algemeen probleem heeft 8 oplossingen. Zie b.v. P. Molenbroek, Leerboek
der vlakke Meetkunde (10e druk, Groningen, 1948) 544-553.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


71

veren, doch terzelfder tijd is ze ingewikkeld genoeg om de verbetering van die


methoden te stimuleren, hetgeen dan weer de astronomische theorieën beïnvloedt.
Het Oosten had grote vooruitgang in de berekenende sterrenkunde geboekt in die
periode die juist aan de Hellenistische voorafgaat, in het bijzonder in Mesopotamië
gedurende de laat-Assyrische en Perzische perioden. Hier had de stelselmatige
bestudering van waarnemingen over vele jaren tot een opmerkelijk begrip van vele
verschijnselen gevoerd, b.v. van de beweging van de maan, die door haar schijnbare
grilligheid de wiskundige steeds weer tot nieuwe studie heeft aangespoord, in de
Oudheid zowel als in meer moderne tijden. Babylonische (‘Chaldese’)
sterrenkundigen hadden tabellen van zulke efemeriden opgesteld, die, als we ze
grafisch voorstellen, door trapfuncties kunnen worden voorgesteld. Toen, gedurende
de periode der Seleuciden, Griekse en Babylonische wetenschap elkaar ontmoetten,
leidde deze kennismaking tot vooruitgang, niet alleen in de berekenende, doch ook
in de theoretische astronomie. Doch terwijl de Babylonische wetenschap in haar
oude kalendarische tradities bleef voortgaan, behaalde de Griekse wetenschap
nieuwe triomfen op theoretisch gebied.
De oudste Griekse bijdrage tot de theoretische sterrenkunde was de
planetentheorie van dezelfde Eudoxos die Euklides inspireerde. Ze was een poging
om de beweging der planeten (rondom de vaststaande aarde) te verklaren door vier
boven elkaar liggende, draaiende, concentrische bollen aan te nemen, ieder
draaiende om zijn eigen as waarvan de eindpunten vast zaten in de omgevende
bol. Dit was iets nieuws en typisch Grieks: een kinematisch model van het
planetenstelsel in plaats van de tabellen waarmee de Babyloniërs zich vergenoegden:
een meetkundige verklaring in plaats van een beschrijving. Ondanks haar tamelijk
eenvoudige vorm bevat deze theorie van Eudoxos het centrale denkbeeld dat aan
alle planetaire theorieën tot de zeventiende eeuw ten grondslag heeft gelegen, en
dat daarin bestaat dat de onregelmatigheden in de schijnbare banen van maan, zon
en planeten worden verklaard uit de superpositie van cirkelvormige bewegingen.
Een moderne analogie is de techniek, waarbij we functies in trigonometrische reeksen
ontwikkelen.
Na Eudoxos krijgen we Aristarchos van Samos (ca. 280), de ‘Copernicus van de
Oudheid’, waarvan we bij Archimedes lezen dat hij de hypothese opstelde dat niet
de aarde, maar de zon het middelpunt is van de planetenbanen. Aristarchos'
verhandeling zelf is nooit teruggevonden, wij bezitten van hem alleen een werk

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


72

over de bepaling van de afstand van maan en aarde. Wat zijn heliocentrische
hypothese betreft, deze vond weinig bewonderaars in de Oudheid - waarschijnlijk
om dezelfde reden waarom Copernicus' leer in den beginne weinig aanhangers
had: de moeilijkheid om deze leer met die van Aristoteles in overeenstemming te
brengen. In de Oudheid werden Aristarchos' theorieën door die van Hipparchos in
de schaduw gesteld.
Hipparchos van Nicaea, vaak als de grootste astronoom van de Oudheid
beschouwd, verrichtte zijn observaties tussen 141 en 127 v. C. Directe kennis van
zijn werk hebben we niet; wat we weten komt voornamelijk van Ptolemaios, die
ongeveer drie eeuwen later leefde. Er is veel in Ptolemaios' groot astronomisch
handboek, bekend als Almagest, dat op rekening van Hipparchos komt, speciaal
het gebruik van eccentrische cirkels en epicykels om de beweging van zon, maan
en planeten te beschrijven. Ook wordt aan Hipparchos de ontdekking van de
precessie der nachteveningspunten toegeschreven. Van hem is misschien ook het
denkbeeld afkomstig plaatsen op aarde door lengte en breedte aan te geven en
deze ‘coördinaten’ door astronomische metingen te bepalen, doch men heeft nooit
gedurende de Oudheid de wetenschappelijke organisatie gehad die zulk een
geografisch program op grote schaal mogelijk maakte. Mannen van wetenschap
waren in de Oudheid nu eenmaal dun gezaaid, zowel in tijd als in plaats. Het werk
van Hipparchos stond in nauwe betrekking tot de Babylonische sterrenkunde, die
in zijn dagen een periode van bloei beleefde, zodat we in dit werk een uiterst
belangrijk wetenschappelijk resultaat van het contact tussen de Griekse en de
1
Oosterse beschaving in het Hellenistische tijdvak kunnen zien.

11.

De derde en laatste periode van de klassieke Oudheid is die van de Romeinse


overheersing. Rome veroverde Syracuse in 212, Carthago in 146, Griekenland in
146, Mesopotamië in 64, Egypte in 30 v. C. Het Oosten, dat Rome had veroverd,
werd een kolonie, beheerd door Romeinse bestuurders en beambten. Deze controle
beïnvloedde de economische structuur van de Oosterse landen maar weinig zolang
de belastingen en andere tributen maar rustig konden worden geïnd. Verder was
het Romeinse Rijk nu op na-

1 O. Neugebauer, Exact Science in Antiquity, Studies in Civilization, Univ. of Pennsylvania


Bicentennial Conference (Philadelphia, 1942) 22-31; en The exact Sciences in Antiquity
(Princeton, 1952, 2e uitg. 1957, Dover herdruk 1969).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


73

tuurlijke wijze in twee delen verdeeld, een Westelijk gedeelte met extensieve
landbouw die op massale slavenarbeid berustte, en een Oostelijk gedeelte met
intensieve landbouw, waarin de slavernij in het algemeen alleen voor openbare
werken en voor huisdiensten in aanmerking kwam. Ondanks het bestaan van een
aantal steden en een handel die het hele Rijk omvatte, en zelfs het Rijk met landen
als China en Indië verbond, vormde de landbouw de economische grondslag. De
uitbreiding der slavernij in zulk een maatschappij ondermijnde steeds meer de
mogelijkheid van oorspronkelijk wetenschappelijk werk. Slavenhouders zijn als een
klasse bitter weinig geïnteresseerd in technische verbeteringen, zolang ze genoeg
slaven kunnen vinden om al het werk te doen, en bovendien, het is gevaarlijk om
enig werktuig in de hand van een slaaf te geven dat helpen zal zijn kennis te
vergroten. Vele leden van de slavenhoudende klasse amuseerden zich met kunsten
en wetenschappen, doch zulk een bezigheid gaf meer aanleiding tot middelmatig
dan tot scheppend denken. En toen uiteindelijk de toevoer van slaven meer en meer
beperkt werd en de gehele Romeinse volkshuisvesting in verval raakte, bleven er
slechts weinig mensen over om zelfs de middelmatige wetenschap van de vergane
eeuwen voort te zetten.
Zolang als het Romeinse Rijk nog stabiliteit vertoonde, bleef in het Oostelijk deel
de wetenschap bloeien in een merkwaardige vermenging van verschillende
cultuurelementen, Hellenistische zowel als Aziatische en Egyptische. Het is waar
dat scheppingskracht en oorspronkelijkheid langzamerhand minder en minder
werden, doch de pax Romana, die verscheidene eeuwen het leven van velen voor
grote schokken vrijwaarde, bevorderde wetenschappelijke en wijsgerige speculatie,
in grotendeels traditionele banen. Naast de pax Romana genoot een ander deel
van de wereld een tijdlang de pax Sinensis: in de gehele geschiedenis heeft het
Eurazische continent nooit meer zulk een periode van ononderbroken vrede genoten
als onder de Antonienen in Rome en de Han in China. In dit tijdperk kon zich
wetenschappelijke en technische kennis gemakkelijker dan voorheen van West
naar Oost en van Oost naar West verspreiden. Hellenistische wetenschap kwam
naar Indië en misschien ook naar China, en werd zelf door intellectuele stromingen
van het Oosten beïnvloed. Zekere trekken van de Babylonische sterrenkunde en
de Griekse wiskunde kwamen naar Italië, Spanje en Gallië, zoals b.v. de
sexagesimale indeling van uur en hoek, die zich over het gehele Romeinse Rijk
verbreidde. Er bestaat een theorie van de Oriëntalist-wiskundige F.W. Woepcke
(1863) waar-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


74

in de verspreiding van de zogenaamde Hindoe-Arabische getallen over Europa


alreeds in de latere jaren van het Romeinse Rijk wordt verzet, een verspreiding
waarbij misschien neo-Pythagoreïsche invloeden een rol hebben gespeeld. Dit kan
wel waar zijn, doch zo de verspreiding van die getallen over de Westerse wereld
reeds zo vroeg plaatsvond, is ze waarschijnlijk wel meer door de handel dan door
de filosofie beïnvloed.
Alexandrië bleef ook onder Rome het middelpunt van de wiskunde der klassieke
Oudheid. Men bleef oorspronkelijk werk verrichten, ofschoon compilatie en exegese
hoe langer hoe meer de plaats van scheppend denken begonnen in te nemen. De
geleerden van die dagen hebben ons menig wis- en sterrenkundig resultaat
overgeleverd, dat anders zou zijn verloren gegaan, en het is niet altijd gemakkelijk
om vast te stellen wat zij overgeschreven of wat zij zelf ontdekt hebben. Als we
trachten de geleidelijke achteruitgang van de Griekse wiskunde te begrijpen moeten
we ook aan haar technische zijde denken, haar vaak omslachtige meetkundige
manier van uitdrukken zonder de hulp van een algebraïsche schrijfwijze. In de leer
der krommen maakte dit elke systematische vooruitgang boven de kegelsneden
bijkans onmogelijk. Algebra en rekentechniek werden aan de volkeren van het
Oosten overgelaten, waar een rechtgeaarde Griek op neer zag, ook al was hun
beschaving met een Grieks vernisje overdekt. Het is evenwel verkeerd te geloven
dat de Alexandrijnse wiskunde zuiver ‘Grieks’ was in de traditionele
Euklidisch-Platonische zin: er bleef steeds naast de abstracte meetkundige denkwijze
een Egyptisch-Babylonische, algebraïsch-berekenende wiskunde bestaan. We
hoeven slechts aan Heroon, Ptolemaios en Diophantos te denken om dit in te zien.
Al die verschillende scholen hadden één kenmerk gemeen: ze gebruikten de Griekse
taal voor wetenschappelijke doeleinden.

12.

Een der vroegste Alexandrijnse wiskundigen van de Romeinse periode was


Nikomachos van Gerasa (ca. 100 n. C.), wiens Inleiding tot de Arithmetica de meest
complete uiteenzetting van de rekenkunde der Pythagoreeërs is. Men vindt er,
algemeen gesproken, dezelfde onderwerpen die men in de arithmetische boeken
van Euklides' Elementen vindt, doch waar Euklides getallen door lijnsegmenten
voorstelt, gebruikt Nikomachos een rekenkundige schrijfwijze, waarbij hij de gewone
taal gebruikt als onbepaalde getallen moeten worden uitgedrukt. Zijn behandeling
van polygonale en piramidale getallen heeft middeleeuwse rekenkunde, in het
bijzonder het werk van Boëtius, beïnvloed.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


75

Een der belangrijkste documenten uit dit tweede Alexandrijnse tijdvak was het Grote
Systeem (Megalè Syntaxis) van Klaudios Ptolemaios, beter bekend onder de
gearabiseerde naam van Almagest (ca. 150 n. C.). Deze Almagest is het grote
astronomische meesterwerk van de Oudheid, een werk dat zowel grote originaliteit
als meesterlijke techniek tentoon spreidt, ook al zijn vele van de leidende ideeën
afkomstig van Hipparchos of van Babylonische sterrenkundigen als Kidinnu (of
Kidenas), die circa 450 v.Chr. zijn observaties verrichte, ongeveer terzelfder tijd als
de Ionische filosofen. Voor ons is van belang dat de Almagest ook een goniometrie
bevat, met een koordentafel voor verschillende hoeken, die dus equivalent is met
een sinustafel volgens de formule:
koorde α - 2R sin α/2, met R = 60.
Ptolemaios' hoeken gaan van 0° tot 90° met inter vallen van 30′, de straal van de
cirkel is 60 eenheden en de koorden worden in sexagesimale breuken uitgedrukt.
Toegevoegd is een tabel voor interpolatie naar minuten. Als hij dus b.v. voor de
koorde van 1° de waarde (1,2,50) geeft, betekent dit dat deze koorde
2 3
1/60 + 2/60 + 50/60 = 0,0174537 van de straal is.
Voor π heeft de Almagest de waarde (3, 8, 30) = 3 17/120 = 3,14166. We vinden
in dit boek de zgn. ‘stelling van Ptolemaios’ over de diagonalen en de zijden van
een koordenvierhoek, zowel in het vlak als op de bol, en zo men in deze stelling
voor de vlakke koordenvierhoek één zijde als middellijn kiest krijgt men een
meetkundige betrekking equivalent met de tegenwoordige formules voor de sinus
en cosinus van de som en het verschil van twee hoeken. Deze stelling wordt dan
bij het berekenen der tafels gebruikt, omdat ze het mogelijk maakt van de koorde
van α tot die van α/2 over te gaan. Zo vindt Ptolemaios uit de koorde van 72° en
60° die van 12°, 6°, 1°30′ en 45′, welke waarden dan weer gebruikt worden om de
koorde van 1° te benaderen door de ongelijkheid

zodat koorde 1° < 4/3 koorde 45′ en > ⅔ koorde 1°30′.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


76

In Ptolemaios' boek Planisphaericum vinden we de stereografische projectie. Zijn


Geographia heeft nog enige andere kaartprojecties, en voert lengte en breedte op
aarde in. Dit zijn dus antieke voorbeelden van een coördinatenstelsel. Met deze
stereografische projectie is de constructie verbonden van het astrolabium, reeds in
de Oudheid bekend en later door de Arabische beschaving verder ontwikkeld, en
1
in de vorm van werkelijke kunstwerken uitgevoerd.
Iets ouder dan Ptolemaios was Menelaos (ca. 100 n. C.), wiens Sphaerica een
meetkunde van het boloppervlak bevat. Hier vindt men een bespreking van
boldriehoeken, iets wat bij Euklides ontbreekt, waarbij gebruik wordt gemaakt van
‘Menelaos' theorema’ over transversalen van een driehoek, in dit geval een
boldriehoek. Waar Ptolemaios' sterrenkunde veel rekenwerk (in sexagesimale
breuken) bevat, is de verhandeling van Menelaos meetkundig in de zuivere
Euklidische traditie.
Het is zeer waarschijnlijk dat tot deze periode ook Heroon (of Hero) behoort, wij
2
weten althans dat hij een maaneclips van 62 n. C. precies beschrijft. Heroon was
een encyclopedisch schrijver, hij schreef over meetkundige, rekentechnische en
mechanische onderwerpen. In zijn Metrica vinden we de ‘Heronische’ formule voor
het oppervlak van een driehoek:

in een meetkundige vorm, een formule die ook wel aan Archimedes wordt
toegeschreven. Bij Heroon komen Griekse en Oosters-Egyptische elementen beide
voor, zo vindt men in de Metrica typische Egyptische stambreuken, als in de
benadering voor √63 door 7 + ½ + ¼ + ⅛ + 1/16. Heroon's formule voor de inhoud
van een afgeknotte vierzijdige piramide kan herleid worden tot die welke in de oude
Moskouse papyrus voorkomt. Zijn uitdrukkingen voor de inhoud van de vijf
regelmatige lichamen zijn daarentegen weer in de geest van Euklides.

1 H. Michel, Traité de l'astrolabe (Parijs, 1947), zie ook O. Neugebauer in Isis 40 (1949) 240-256,
en P.H. van Cittert over astrolabia in het Utrechts Universiteitsmuseum (1954). Algemeen:
Eva G.L. Taylor, The Haven-finding Art (1956).
2 O. Neugebauer, Über eine Methode zur Distanzbestimmung Alexandria-Rom bei Heron. Hist.
fil. Medd. Danske Vid. Sels. 26 (1938) No. 2, 28 bldz.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


77

13.

De invloed van het Oosten is nog veel sterker in de Arithmetica van Diofantos (ca.
250 n. C.). Van de oorspronkelijke boeken zijn er nog zes over, hoeveel er totaal
waren weten we niet precies. Uit de bekwame manier waarop bepaalde en
onbepaalde vergelijkingen behandeld worden blijkt dat de aloude algebra van
Babylon of misschien ook van Indië onder het Griekse vernis niet alleen nog
voortleefde, doch ook verbeterd werd. Hoe en wanneer dit gebeurde weten we niet,
evenmin als we weten wie Diofantos was, misschien wel een gehelleniseerde
Babyloniër. Zijn Arithmetica is een der meest fascinerende verhandelingen die ons
uit de Grieks-Romeinse oudheid zijn overgeleverd.
Diofantos' verzameling van vraagstukken omvat vele gebieden en de behandeling
is vaak hoogst vernuftig. ‘Diofantische analyse’ bestaat in het vinden van oplossingen
van allerlei onbepaalde vergelijkingen, zoals (in onze notatie)
2 2 3 3 2
y = Ax + Bx + C, of y = Ax + Bx + Cx + D
of stelsels van zulke vergelijkingen.
Karakteristiek was Diofantos' verlangen positief rationale oplossingen te vinden,
dus niet noodzakelijk oplossingen in gehele getallen. Irrationale oplossingen waren
‘onmogelijk’, en hij zorgde ervoor dat zijn coëfficiënten getallen waren die tot positieve
2 2 2
rationale oplossingen voerden. Onder zijn vergelijkingen vinden we x + y = z (de
2 2 2 2
‘Pythagoreïsche drietallen’), en de vergelijkingen van Pell x - 26y = 1, x - 30y =
1. Diofantos heeft ook verscheidene stellingen op het gebied der getallentheorie,
zoals het theorema (III, 19) dat als elk van twee gehele getallen de som is van twee
vierkanten hun produkt op twee manieren kan gesplitst worden in de som van twee
vierkanten. Hij heeft ook theorema's over de splitsing van een getal in de som van
drie en vier vierkanten.
In Diofantos vinden we voor het eerst een stelselmatig gebruik van algebraïsche
symbolen. Hij heeft een eigen teken voor de onbekende, voor het minteken, voor
omgekeerden. De symbolen hebben nog meer de natuur van afkortingen dan van
algebraïsche symbolen in onze zin, en zo spreekt men wel van Diofantos'
‘gesyncopeerde’ algebra in tegenstelling tot onze ‘symbolische’. Voor elke macht
van de onbekende had hij een eigen symbool. Hier vinden we dus niet alleen, zoals
in Babylon, arithmetische kwesties van een duidelijk algebraïsch karakter, doch ook
een goed ontwikkelde algebraïsche notatie die meehielp om vraagstukken op te
lossen die ingewikkelder waren dan die welke vroeger aan de orde

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


78

1
waren gesteld. Toen, in het laatst van de zestiende en het begin van de zeventiende
eeuw de studie van Diofantos weer werd opgevat, door Stevin, Viète en vooral
Fermat, heeft de ‘Arithmetica’ er toe bijgedragen dat zowel algebra als getallenleer
een nieuwe bloeiperiode tegemoet ging.

14.

De laatste grote Alexandrijnse wiskundige verhandeling was de Verzameling


e
(Synagoge) van Pappos (eind 3 eeuw). Dit werk, in acht boeken, was een soort
inleiding tot de studie van de Griekse meetkunde met historische noten, verbeteringen
en veranderingen in bestaande theorema's en bewijsvoeringen. Het behoorde
eigenlijk met de oorspronkelijke werken tezamen gelezen te worden, en niet
onafhankelijk ervan. Vele resultaten van antieke schrijvers zijn ons echter alleen
bekend in de vorm waarin Pappos die aan ons heeft overgeleverd. Voorbeelden
zijn vraagstukken die betrekking hebben op de driedeling van een hoek, de
verdubbeling van de kubus, en de kwadratuur van de cirkel. In een sectie over
isoperimetrische figuren (dat een boek van Zenodorus, misschien ca. 180 voor Chr.,
volgt) vindt men de uitspraak dat de cirkel een groter oppervlak heeft dan elke
regelmatige veelhoek met dezelfde omtrek. Hier vindt men ook een opmerking over
het feit dat de cellen in een honingraat een hexagonale vorm hebben, omdat zulk
een figuur onder de gegeven voorwaarden van ruimtevulling een maximum aan
2
honing kan bevatten. De dertien halfregelmatige lichamen van Archimedes (die
van de vijf regelmatige lichamen daarin verschillen, dat zij niet door één doch door
twee of drie stelsels van congruente regelmatige veelhoeken begrensd zijn), zijn
ook door Pappos bekend gemaakt. Sommige eigenschappen die hij vermeldt behoren
tot wat we nu de projectieve meetkunde noemen, maar ze zijn geïsoleerd en schijnen
er op te wijzen dat de Oudheid nooit aan een systematische projectieve meetkunde
is

1 Papyrus 620 van de Universiteit van Michigan, in 1921 verkregen, bevat sommige vraagstukken
in Griekse algebra die tot een periode vóór Diofantos behoren, misschien tot het begin van
de tweede eeuw na Chr. In dit manuscript vindt men al reeds sommige van Diofantos'
symbolen. Zie F.E. Robbins, Classical Philology 24 (1929), 321-329, K. Vogel, ibid. 25 (1930)
373-375. De indeling van de algebra in ‘retorische’ (geheel in woorden), ‘gesyncopeerde’
(half en half), en ‘symbolische’ (algebra van heden) komt het eerst voor bij G.H.F. Nesselman,
Die Algebra der Griechen (Berlijn, 1842).
2 Een uitvoerige discussie van dit probleem vindt men in D'Arcy W. Thompson, Growth and
e
Form (2 uitg., Cambridge, 1942).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


79

toegekomen. Maar met zijn verscheidenheid van problemen, en juist door het feit
dat hij zoveel vragen aanroert doch slechts ten dele oplost, heeft Pappos, met zijn
Verzameling, evenals Diofantos met zijn Arithmetica, een boek achtergelaten dat
vele latere geesten tot verder werk heeft aangespoord.
Met het langzame verval van de antieke maatschappij verviel ook de Alexandrijnse
school. Ze bleef, globaal gezien, een bolwerk van de heidense filosofie tegen het
opdringende Christendom, en sommige wiskundigen van die school hebben zich
ook een plaats verworven in de geschiedenis der antieke wijsbegeerte: Proklos
(410-485), wiens commentaar tot het eerste boek van Euklides' Elementen een van
onze voornaamste bronnen van de geschiedenis der Griekse wiskunde is, was de
leidende figuur van een Neo-Platonische school in Athene. Een andere commentator
van de Elementen was Theon van Alexandrië (ca. 370). Zijn behandeling van de
Elementen is tot aan de negentiende eeuw toe voor de oorspronkelijke tekst
aangezien. Theons dochter Hypatia heeft ook commentaren op klassieke
wiskundigen geschreven. Ze werd in 415 door aanhangers van de heilige Cyrillus
vermoord, hetgeen Charles Kingsley tot het schrijven van de roman Hypatia
1
inspireerde (1853). In deze filosofenscholen met hun commentatoren wisselden
eeuwen lang tijden van voorspoed af met tijden van achteruitgang. De Akademie
in Athene werd in 529 door Keizer Justinianus als ‘heidens’ opgeheven, doch
omstreeks die tijd waren er al weer andere scholen, b.v. in Constantinopel en in
(Perzisch) Jundishapur. Vele oude teksten weerstonden de eeuwen in boekerijen
van Constantinopel waar Grieks schrijvende commentatoren doorgingen, tot de val
in 1453, de herinnering aan de Griekse wetenschap en wijsbegeerte levend te
houden. In het jaar 641 werd Alexandrië door de Arabieren veroverd, die de Griekse
beschaving van de opperste lagen der maatschappij door een Arabische vervingen.
Men behoeft het verhaal dat de Arabieren de beroemde bibliotheek vernield hebben
niet te geloven; het is best mogelijk dat er van die bibliotheek al niet veel meer over
2
was. Aan het karakter van de wiskunde in Egypte hebben de Arabische veroveraars
weinig veranderd. Er was een tijdelijke achteruitgang,

1 Ook: F. Mauthner, Hypatia, Roman aus dem Altertum (1892). Zie verder D.J.E. Schrek,
Hypatia van Alexandrië, Euclides 21 (1945-46) 164-173.
2 A. Parsons, The Alexandrian Library. Glory of the Hellenistic World (Amsterdam enz., 1952)
is anders van oordeel.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


80

maar als we weer van Egyptische wiskunde horen heeft ze nog steeds het
Alexandrijnse half Grieks, half Oosterse karakter (b.v. Alhazen).

15.

Wij eindigen dit hoofdstuk met enkele opmerkingen over Griekse arithmetica en
logistica. De ‘arithmetica’ was de leer der getallen (arithmoi), de ‘logistica’ was de
praktische rekenkunst. De term ‘arithmos’ werd gebruikt voor wat wij een natuurlijk
(dus positief geheel) getal noemen, een getal dat een grootheid is ‘bestaande uit
1
eenheden’ (Euklides VII, Def. 2); één werd dus niet als een getal beschouwd.
Ons begrip reëel getal was onbekend, en een lijnsegment had dus niet altijd een
lengte, die in getallen kan worden uitgedrukt. Waar wij reële getallen gebruiken,
gebruikte de Griekse wiskundige theoreticus meetkundige beschouwingen. Als
Euklides wil uitdrukken dat het oppervlak van een driehoek gelijk is aan het halve
produkt van hoogte en grondlijn zegt hij dat dit oppervlak de helft is van dat van een
parallellogram met gelijke grondlijn dat tussen dezelfde evenwijdige lijnen ligt als
de driehoek (Euklides I, 4). De stelling van Pythagoras was een betrekking tussen
de oppervlakken van drie vierkanten en niet tussen de lengten van drie zijden.
Vierkantsvergelijkingen komen in de Elementen voor, doch als meetkundige
constructies op de zgn. ‘aanpassing’ berustende. De wortels zijn dan zekere
lijnstukken, en daarom altijd positief. Deze opvatting over lijnen en getallen was een
welbewuste daad, die op de overwinning van het Platonische idealisme binnen de
Griekse bezittende klasse (voor zover ze in de wiskunde belangstelling had) berustte,
en die een afkeer vertolkte tegenover de Oosterse opvattingen, die in de betrekkingen
tussen meetkunde, algebra en rekenkunde geen beperkingen aan het getalbegrip
oplegden. Er bestaan voldoende redenen om aan te nemen dat deze opvattingen,
b.v. dat van het theorema van Pythagoras als een getallenbetrekking, aan de Ionische
wiskundigen bekend moeten zijn geweest, en die opvattingen moeten dus later
bewust verworpen zijn.
Toch is het gewone getallenrekenen, de logistica, gedurende alle perioden van
de Griekse geschiedenis steeds levend gebleven, ook onder wiskundigen. Euklides
moge het verworpen hebben en het aan de marktplaats hebben overgelaten,
Archimedes en Heroon

1 Wij vinden nog bij Stevin, in zijn Arithmétique van 1585, een bijna hartstochtelijk betoog om
‘één’ als een getal te erkennen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


81

gebruikten het met groot gemak en zonder gewetensbezwaren. Dit rekenen was
gebaseerd op een notatie die met de tijd veranderde. Oorspronkelijk hadden de
Grieken een stelsel waaraan een additief decimaal beginsel ten grondslag lag, als
bij de Egyptenaren en later de Romeinen. In de Alexandrijnse periode, en misschien
wel vroeger, kwam een methode in gebruik die anderhalf duizend jaar bestaan heeft,
en niet alleen door mannen van wetenschap, doch ook door kooplieden en beambten
werd aangewend. In dit stelsel gebruikte men de notatie van het Griekse alfabet om
1
getallen uit te drukken , eerst 1, 2,..., 9 (dus 1 = α, 2 = β, enz.), dan de tientallen
van 10 tot 90, (dus ι = 10, κ = 20, enz.) en eindelijk de honderdtallen van 100 tot
900 (dus ρ = 100, σ = 200, enz.). Soms werd er een streepje boven gezet, b.v. ᾶ =
1. Drie verouderde letters werden aan de 24 letters van het Griekse alfabet
toegevoegd om de nodige 27 symbolen te krijgen. Zo kon men elk getal beneden
1000 met ten hoogste 3 symbolen uitdrukken, b.v. 14 als ιδ, 257 als σνζ, getallen
groter dan 1000 werden door een eenvoudige toevoeging van symbolen aangegeven,
b.v., α voor 1000. Breuken kon men er ook mee uitdrukken. Men vindt dit stelsel
zowel in de bestaande manuscripten van Archimedes, Heroon en andere klassieke
auteurs, als in koopmanshandschriften. Er bestaat archeologisch materiaal dat laat
zien dat het ook op school werd onderwezen.
Dit was een decimaal, maar niet een positiestelsel, ιδ en δι konden beide alleen
maar 14 betekenen. Dit ontbreken van een plaatswaarde en het gebruik van niet
minder dan 27 symbolen zijn vaak als bewijzen voor de inferioriteit van dit stelsel
aangevoerd. Het gemak, waarmee de antieke wiskundigen het gebruikten, het feit
dat Griekse kooplui het zelfs voor ingewikkelde berekeningen accepteerden, de
lange tijd dat het gebruikt werd (in het Oost-Romeinse Rijk tot aan zijn ondergang
in 1453), wijzen er op dat dit Griekse stelsel ook enige voordelen had. Als men zich
een beetje oefent in het gebruik, blijkt dat er weinig kunst voor nodig is om de
elementaire operaties ermee te verrichten, zodra de betekenis van de 27 symbolen
is begrepen (een taak niet moeilijker dan de 26 letters van ons alfabet te leren).
Breukenrekening was ook vrij eenvoudig, maar hier waren de Grieken inconsequent,
omdat een algemeen aanvaard systeem ontbrak. Ze gebruikten Egyptische

1 Eigenlijk werden hoofdletters gebruikt, dus Α voor α, Γ voor γ, enz. De letters α, β, γ, enz. zijn
eerst in de Middeleeuwen ingevoerd, door Byzantijnse geleerden.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


82

stambreuken, Babylonische sexagesimaalbreuken en ook breuken in een notatie


die enigszins aan de onze herinnert (Archimedes schrijft 10/71 als ῖοα´, met een
accent om de noemer aan te wijzen). Decimale breuken werden niet gebruikt; deze
verschijnen eerst in Europa nadat het rekenapparaat ver was uitgegroeid boven dat
van de antieke wereld en in vele schoolboekjes vindt men decimale breuken niet
voor de achttiende of zelfs negentiende eeuw.
Men heeft wel beweerd dat deze alfabetische manier van schrijven een slechte
invloed heeft gehad op de groei van de Griekse algebra, omdat het gebruik van
letters voor bepaalde getallen hun gebruik voor getallen in het algemeen, zoals wij
het in onze algebra doen, verhinderde. Wij kunnen zulk een formele verklaring voor
de afwezigheid van een Griekse algebra vóór Diofantos moeilijk aanvaarden, ook
al waarderen wij ten volle de betekenis van een goede notatie. Indien de klassieke
schrijvers de behoefte hadden gevoeld aan een goede algebra hadden ze wel de
bijbehorende notatie gevonden, zoals we dat dan ook bij Diofantos zien beginnen.
Het vraagstuk dat het bestaan en niet-bestaan van de Griekse algebra opwerpt kan
alleen worden benaderd door verdere studies over het verband tussen Griekse en
Babylonische wiskundigen, en dit weer in de gehele samenhang van de betrekkingen
tussen de Griekse en de Aziatische wereld.

Literatuur

De klassieke Griekse wiskundige auteurs zijn allen in moderne uitgaven te verkrijgen,


en van bijna allen bestaan vertalingen in het Engels, het Duits of het Frans. In de
Nederlandse taal bezitten wij:
E.J. Dijksterhuis, De Elementen van Euclides (2 dln, Groningen, 1930).
Dit boek bevat ook een kritisch overzicht van de literatuur vóór Euclides.
E.J. Dijksterhuis, Archimedes (eerste deel Groningen, 1938; vervolgd in
‘Euclides’ 15-17, 20 (1938-44), het geheel ook in het Engels, Kopenhagen
1956).
B.L. van der Waerden, Ontwakende wetenschap (Groningen 1950, ook in het
Duits en Engels).
E.M. Bruins, Fontes mateseos (Leiden 1953).
Dit boek bevat een aantal Griekse teksten voor schoolgebruik met verklaringen
in het Nederlands.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


83

Verder in andere talen:


T.L. Heath, A History of Greek Mathematics (2 dln., Cambridge, 1912).
T.L. Heath, A Manual of Greek Mathematics (Oxford 1931, ook in Dover herdruk
1963).
T.L. Heath, The Thirteen Books of Euclid's Elements (3 dln., Cambridge 1908,
ook in Dover herdruk 1955).

Al deze boeken van Heath (er bestaan nog andere, o.a. over Aristoteles, Diofantos
1
en Archimedes) zijn standaardwerken.
P. Ver Eecke, Oeuvres complètes d'Archimède (Brussel 1921, herdruk Parijs
1961, heeft ook het commentaar van Eutocius).
P. Ver Eecke, Pappus d'Alexandrie. La Collection mathématique, (Parijs-Brugge
1933).
P. Ver Eecke, Proclus de Lycie. Les Commentaires sur le Premier Livre des
Eléments d'Euclide (Brugge 1948).
I. Schneider, Archimedes (Darmstadt, 1979).
K. Manitius, Ptolemäus' Handboek der Astronomie, 2e uitg., bewerkt door O.
Neugebauer, 2 delen (Leipzig, 1963), eerste uitgave 1912-13.
Engelse vertaling met commentaar van J.G.T. Toomer (Springer, New York
enz., 1984).
B.L. van der Waerden, Die Pythagoreër, Religiöse Bruderschaft und Schule
der Wissenschaft (Zürich, München, 1979).
G. Loria, Le Scienze esatte nell'antica Grecia (2e ed., Milaan 1914).
G.J. Allman, Greek Geometry from Thales to Euclid (Dublin 1889).
J. Gow, A Short History of Greek Mathematics (Cambridge, 1884).
T. Dantzig, The Bequest of the Greeks (New York 1955).
W. Blaschke, Griechische und anschauliche Geometrie (München, 1953).
O. Becker, Das mathematische Denken der Antike (Göttingen, 1957).
G. Hauser, Geometrie der Griechen von Thales bis Euklid (Luzern, 1955).
K. Reidemeister, Die Arithmetik der Griechen, Einzelschriften

1 Thomas Little Heath (1861-1940) was een hoge beambte in het Engelse ministerie van
financiën (tot 1926), Hij was een Fellow van de Universiteit van Cambridge. Zijn werken zijn
klassieken op het gebied der Griekse wiskunde.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


84

Hamburger Mathem. Seminar 26 (1939).


K. Reidemeister, Das exakte Denken der Griechen (Hamburg 1959).
H. Wussing, Mathematik in der Antike (Leipzig, 1965) (behandelt ook de
voor-Griekse wiskunde).
A.D. Steele, Über die Rolle von Zirkel und Lineal in der griechischen
Mathematik, Quellen und Studien A2 (1932) 61-89.
A. Szabó, The Beginnings of Greek Mathematics, (Dordrecht enz., 1978).
W.R. Knorr, Archimedes and the Pre-Euclidean Proportion Theory, Arch. intern.
hist. sc. 28 (1978) 183-244.

Vergelijkende Griekse, Latijnse en Engelse teksten in


J. Thomas, Selections illustrating the History of Greek Mathematics. (Londen,
Cambridge Mass., 1939).

Verdere tekstkritiek in
P. Tannery, Pour l'histoire de la Science hellène (2e ed., Parijs 1930).
P. Tannery, Mémoires scientifiques (dln. 1-4) (Toulouse Paris 1912-20).
H. Vogt, Die Entdeckungsgeschichte des Irrationalen nach Plato und anderen
Quellen des 4ten Jahrhunderts, Bibliotheca mathematica (3e ser.) 10 (1909-10)
97-105.
E. Sachs, Die fünf Platonischen Körper (Berlin 1917).
E. Frank, Plato und die sogenannten Pythagoreer (Halle, 1923).
S. Luria, Die Infinitesimaltheorie der antiken Atomisten, Quellen und Studien
zur Gesch. d. Mathem. B 2 (1932) 106-185 vgl. hierbij het in het Russisch
geschreven boek van dezelfde schrijver met dezelfde titel. Verh. Inst. v. Gesch.
d. Wetenschap en Techniek II 5 (Akademie der Wetenschappen USSR, 1935).

Over de betrekking tussen Griekse en Oosterse astronomie:


O. Neugebauer, The History of Ancient Astronomy. Problems and Methods,
Journ. Near Eastern Studies 4 (1945) 1-38.
Id. A History of ancient mathematical Astronomy (3 dln., Springer, New York
enz., 1975).

Vgl. hierbij:
B.L. van der Waerden, Die Anfänge der Astronomie. Erwachende Wissenschaft
II (Groningen, 1967).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


85

Verdere literatuur:
W. Lietzmann, Der Pythagoreische Lehrsatz. Mit einem Ausblick auf das
Fermatsche Problem. (Leipzig, 1951).
H.A. Naber, Das Theorem des Pythagoras (Haarlem, 1908).
F. Cajori, The History of Zeno's Arguments on Motion. Amer. Math. Monthly
22 (1915). Acht artikelen. Zie ook Isis 3 (1920-21) 8-20.
M.R. Cohen-J.E. Drabkin, A Source Book in Greek Science (New York, 1948).
T.L. Health, Mathematics in Aristotle (Oxford, 1949).
H.G. Apostle, Aristotle's philosophy of mathematics (Chicago, 1952).
P. Lorenzen, Die Entstehung der exakten Wissenschaften (Berlin 1960).

In het Russisch:
E. Kolman, Geschiedenis van de wiskunde in de Oudheid (Moskou, 1961).
I.G. Bashmakova, Lessen over de geschiedenis van de Griekse wiskunde,
Istor.-matem. issledovaniye 11 (1958) 225-438.
De DSB heeft uitvoerige artikelen over Euklides, Archimedes en andere Griekse
wiskundigen. In het Lexikon der antiken Welt (Stuttgart, 1965) vindt men ook
artikelen over die wiskundigen, door K. Vogel en anderen.

Over Byzantijnse wiskunde, zie


K. Vogel, Der Anteil von Byzanz an Erhaltung und Weiterverbreitung der
griechischen Mathematik, in Miscellanea mediaevalae Ia, Berlin 1962, 112-128.
Zie ook Istor.-matem. Issled. 10(1973) 249-263 (Russisch).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


87

IV. Het Oosten na het verval van de Griekse maatschappij


Ondanks alle hellenistische invloed was de oude beschaving van het Nabije Oosten
nooit verdwenen: in de Alexandrijnse wetenschap zien we zowel Oosterse als
Griekse invloeden duidelijk aan het werk. Oost en West konden elkaar ook ontmoeten
in zulke plaatsen als Constantinopel of in India. In 395 stichtte Theodosius I het
Byzantijnse Rijk met Constantinopel als hoofdstad, dat, ofschoon zelf Grieks, tegelijk
het administratieve centrum was van grote gebieden waarvan de Grieken slechts
een gedeelte van de stedelijke bevolking uitmaakten. Dit rijk streed duizend jaar
lang tegen machten uit het Noorden, Oosten en Westen, en diende tevens als een
bolwerk van Griekse beschaving en als een brug tussen de Arabische en Latijnse
wereld. Alreeds in de tweede eeuw na Christus werd Mesopotamië onafhankelijk
van de Romeinen, eerst onder de Parthische koningen, na 266 onder de zuiver
Perzische dynastie der Sassanieden. In het Indusgebied treffen we enige eeuwen
lang Griekse dynastieën aan, die in de eerste eeuw na Christus verdwenen, doch
de volgende Indische heersers bleven culturele betrekkingen met Iran en het Westen
onderhouden.
Met de plotselinge opkomst van de Islam komt de politieke overheersing van het
Nabije Oosten door de Grieken bijna geheel tot een einde. Na 622, het jaar van de
Hegira, veroverden de Arabieren stormenderhand grote gedeelten van westelijk
Azië en hadden voor het einde van de zevende eeuw niet alleen grote delen van
het Oost-Romeinse, doch ook van het oude West-Romeinse Rijk bezet, landen als
Sicilië, Noord-Afrika en Spanje. Waar zij kwamen poogden zij de Grieks-Romeinse
cultuur door die van de Islam te vervangen. De ambtstaal en wetenschappelijke taal
werd Arabisch, in plaats van Latijn of Grieks, maar ook al werden nu geleerde werken
in het Arabisch geschreven, toch bleef onder de Arabische heerschappij de
continuïteit van de oude Griekse en Oosterse beschaving voor een groot deel
bewaard. De oude inheemse culturen hadden onder deze heerschappij zelf een
betere kans om bewaard te blijven dan onder de Grieken, wier cultuur altijd een
opgelegd karakter had gedragen. Zo bleef bijvoorbeeld Perzië ondanks het Arabische
bestuur toch in menig opzicht het oude land der Sassanieden. De wedijver tussen
de verschillende

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


88

tradities leefde voort, ook al nam hij nieuwe vormen aan. Gedurende de gehele
periode van de heerschappij van de Islam bleef ook ononderbroken een Griekse
traditie bestaan, een traditie die haar eigen karakter te midden van de inheemse
culturen wist te handhaven.

2.

Wij hebben gezien dat gedurende het bloeitijdperk van het Romeinse Rijk de mooiste
wiskundige resultaten waren verkregen in Egypte, waar Oosterse en Griekse
beschaving enige eeuwen lang vruchtbaar op elkaar konden inwerken. Met de
ondergang van het Romeinse Rijk kwam het centrum der scheppende wiskundige
bedrijvigheid langzamerhand in India te liggen, en vandaar uit kwam het op den
duur weer naar Mesopotamië toe (wij spreken hier niet van China, dat zijn eigen
weg ging, doch met India in culturele uitwisseling stond.) De eerste Indische bijdragen
tot de exacte wetenschappen, die tamelijk goed bewaard zijn gebleven, zijn de
Siddhāntā's, waarvan een gedeelte, de Sūrya, bewaard is in een vorm die misschien
nog de oorspronkelijke is. Ze dateert mogelijkerwijze uit de vierde eeuw na Christus.
Deze boeken bevatten veel sterrenkundige bijdragen met de epicykeltheorie en
sexagesimale breuken. Dit wijst op Griekse invloed, die misschien reeds teruggaat
tot de tijd vóór de Almagest, maar een direct verband met de Babylonische
astronomie is ook niet uitgesloten. De Siddhāntā's hebben overigens ook vele
karakteristieke trekken. De Sūrya Siddhāntā bevat tafels van sinussen en niet, als
die van Ptolemaios, van koorden. Die sinussen zijn halve koorden van de dubbele
hoek bij een gegeven waarde van de straal R: R sin α = ½ koorde (2α). Eerst bij
Euler (1748) wordt stelselmatig R = 1 gesteld en houdt de sinus op een lijn te zijn,
maar is een getal.
De resultaten van de Siddhāntā's werden in de Indische scholen van wiskundigen,
die men o.a. in Ujjain (Centraal-India) en in Mysore (Zuid-India) vond, stelselmatig
bestudeerd en verder uitgewerkt. Nu beginnen wij enige namen van individuele
wiskundigen en hun geschriften te verkrijgen; enige dezer geschriften bestaan in
een vertaling in een moderne taal.
De meest bekende dezer wiskundigen zijn Āryabhata (wel de ‘Eerste’ genoemd,
1
ca. 500) en Brahmagupta (ca. 625). Hoezeer zij door de Griekse, Babylonische of
Chinese wetenschap zijn beïnvloed is niet met zekerheid uit te maken, doch het
eigen karakter

1 Een Āryabhata II, ook een wiskundige en astronoom, leefde in de elfde eeuw n. C.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


89

van hun werk is niet te ontkennen. Dit werk heeft meer een arithmetisch-algebraïsch
karakter, en in zijn nadruk op onbepaalde vergelijkingen (vaak ontstaan uit
kalenderberekeningen) vertoont het een zekere verwantschap met dat van Diofantos
enerzijds en dat van de Chinezen anderzijds. Deze auteurs werden in de volgende
eeuwen door anderen gevolgd, die in dezelfde geest werkzaam waren; hun werk
had gedeeltelijk een astronomisch, gedeeltelijk een arithmetisch-algebraïsch karakter,
zijdelings werden praktische meetkunde en trigonometrie behandeld. Āryabhata
had voor π de waarde 3,1416. Een geliefkoosd onderwerp was het vinden van
rationale driehoeken en vierhoeken (hierbij moet het oppervlak geheel zijn als de
zijden gehele getallen zijn); hierbij denken we in het bijzonder aan Mahāvirā, die tot
de wiskundigen van Mysore behoort (ca. 850). En in Ujjain, waar Brahmagupta had
gewerkt, vinden we omstreeks 1150 een andere uitstekende wiskundige, Bhāskara,
1
genaamd Bhāskara II.
Voor de oplossing van onbepaalde vergelijkingen van de eerste graad ax + by =
c (a, b, c geheel), zoals we die o.a. bij Brahmagupta vinden, werden gehele getallen
vereist. Het is daarom, als men precies wil zijn, niet juist om zulke vergelijkingen
Diofantisch te noemen, omdat Diofantos oplossingen met breuken toeliet. De Hindoes
waren de eersten die vasthielden aan de eis dat de oplossingen gehele getallen
moeten zijn. Een ander verschil met Diofantos was dat in India ook negatieve wortels
voor een vergelijking werden aanvaard, al was dit misschien een oudere praktijk,
ontleend aan de Chinese wiskunde of misschien aan de astronomie. Hoe dit ook
2
zijn moge, wij weten dat Bhaskara aan de vergelijking x - 45x = 250 de wortels x
= 50 en x = -5 toekende, al was hij er niet geheel van overtuigd dat zulk een
negatieve wortel zin had. Zijn Lilāvati (opgedragen aan een dame, naar men zegt
zijn dochter) was eeuwen lang een standaardwerk over reken- en meetkunde in
India en ook daarbuiten: Keizer Akbar liet het in het Perzisch vertalen (1587). In
1892 werd het nog weer eens in Calcutta uitgegeven.
Bij de Indische wiskundigen vinden we ook studies in de oplossing van
2 2
vergelijkingen van de gedaante x - Ay = 1 (A geheel) in gehele getallen,
vergelijkingen die we nu naar Pell noemen. Ook vinden we alreeds bij Āryabhata
rekenwijzen die als oplossingsmethoden van vergelijkingen met kettingbreuken
kunnen worden opgevat. Bij Brahmagupta vindt men de formule

1 Een Bhāskara I, een astronoom, beïnvloed door Āryabhata I, leefde omstreeks 630 n. C.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


90

1
voor het oppervlak van een koordenvierhoek met zijden a, b, c, d.
Overigens moeten we erop bedacht zijn, dat het oude India nog wiskundige
schatten bezit die eerst nu weer langzaam aan het licht worden gebracht en uit de
Sanskrietteksten in moderne wiskundige taal worden vertaald. Zo zijn we b.v. te
weten gekomen dat de reeks voor π/4, die we naar Gregory of Leibniz noemen,
reeds te vinden is bij Nïlakantha (ca. 1500), natuurlijk in een terminologie die zeer
2
van de onze verschilt.

3.

Het meest bekende resultaat van de wiskunde der Hindoes is het decimale
positiestelsel. Het decimale stelsel is zeer oud, en het positiestelsel zijn we alreeds
in het oude Mesopotamië tegengekomen, doch de verbinding van die twee
ontwikkelde zich naar het schijnt eerst in China, en daarna in India. Hier verkreeg
het geleidelijk de overhand op oudere stelsels, die niet op positie berustten. In India
wordt het decimale positiestelsel het eerst gevonden op een inscriptie van het jaar
595 na Chr., waar men de datum 346 aantreft, met de drie tekens voor 3, 4, 6
geschreven. De Indiërs hadden reeds vele eeuwen lang een systeem waarin getallen,
ook zeer grote, in woorden werden uitgedrukt volgens een positiebeginsel, en er
3
bestaan teksten uit vroege tijd met de term ‘sūnya’, dat nul betekent.

1 Brahmagupta schrijft ergens in zijn boek dat hij sommige vraagstukken alleen ‘voor de
aardigheid’ had opgenomen. Dit bewijst nog eens ten overvloede dat deze wiskunde van het
Oosten zijn zuiver utilitaristisch karakter had verloren - iets dat we reeds bij de oude
Babylonische wiskunde hadden opgemerkt. Honderdvijftig jaren na Brahmagupta vinden we
dit speelse karakter ook in de Vraagstukken voor het scherpen van de geest der jongeren
(Propositiones ad acuendos iuvenes), vermoedelijk geschreven door Alcuin van York, door
Karel de Grote met het oprichten van scholen belast (ca. 800). Wiskunde in de vorm van
puzzels heeft vaak tot nieuwe resultaten geleid en heeft zelfs nieuwe gebieden geopend, b.v.
de analysis situs. Dit geldt ook heden nog, en sommige puzzels wachten nog steeds op hun
opname in de hoofdgebieden der wiskunde. Eerst in onze dagen heeft men zich b.v. ernstig
met de wiskundige theorie der knopen beziggehouden.
2 C.T. Rajagopal en T.V. Vedamurthi Aiyar, Scripta mathematica 17 (1951), 65-74, vgl. daarbij
J.E. Hofmann, Mathem. physik. Semesterberichte 3 (1953), 194-206.
3 Men kan dit misschien vergelijken met het gebruik van het woord ‘kenos’ in het Grieks, b.v.
b
in Aristoteles' Physica IV 8, 215 , dat ‘het lege’ betekent. Zie C.B. Boyer, Zero; the symbol,
the concept, the number, National Mathematics Magazine 18 (1944), 323-330.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


91

Het zgn. Bakshāli-manuscript, dat uit zeventig bladen van berkenschors bestaat,
en dat van onzekere ouderdom is (schattingen variëren van de derde tot de twaalfde
eeuw na Chr.) en traditioneel Indisch materiaal over benaderingen, onbepaalde
vergelijkingen en vierkantsvergelijkingen bevat, heeft een punt om de nul uit te
drukken. De eerste keer dat een teken voor nul in een opschrift verschijnt, is de
negende eeuw. Dit is veel later dan het optreden van een teken voor nul in
Babylonische teksten.
Het teken voor nul dat wij hebben, de 0, kan Griekse invloed verraden (‘oudèn’
is het Griekse woord voor niets, een woord dat met een omikron begint). Terwijl de
Babylonische punt voor nul slechts tussen cijfers wordt geschreven, komt de Indische
nul ook aan het einde van een getal voor, en dit maakt 0, 1, 2,..., 9 tot gelijkwaardige
1
symbolen.
Het decimale positiestelsel verspreidde zich geleidelijk langs de karavaanwegen
van India uit naar verschillende richtingen en veroverde zich een plaats te midden
van allerlei andere stelsels. Details omtrent deze verspreiding kennen we eigenlijk
alleen maar uit latere eeuwen, doch we kunnen ons voorstellen dat het decimale
positiestelsel onder de Sassanieden (224-641) naar Perzië is gekomen: er bestond
toen een vrij nauw contact tussen Mesopotamië, India en Egypte. Het is niet
onmogelijk dat in deze periode de herinnering aan het oude Babylonische
positiestelsel nog leefde. Ook tot Egypte is het decimale positiestelsel misschien
toen al doorgedrongen. De oudste duidelijke vermelding van het Indische
positiestelsel buiten India wordt gevonden in een uitlating van de Syrische bisschop
Severus Sēbōkht, die van 662 dateert. Dan begint met Al-Fāzarī's vertaling van de
Indische Siddhāntā's in het Arabisch (ca. 773) de wereld van de Islam met het
Indische stelsel kennis te maken. Dit stelsel begint zich nu over de Arabische wereld
en ook daarbuiten te verspreiden, ofschoon ook het Griekse getallensysteem en
ook andere systemen in gebruik bleven, zowel als het rekenen op het telbord
(abacus). Bij die verspreiding van het decimale positiestelsel kunnen ook
maatschappelijke factoren een rol hebben gespeeld, omdat het positiestelsel
tegenover het rekensysteem van de Grieken en dat van de Romeinen meer in de
Oosterse traditie lag. Op den duur bleek het decimale positiestelsel, ook
Indisch-Arabisch stelsel genoemd, van het standpunt van de rekentechniek
aanzienlijke voordelen boven alle andere stelsels te

1 Vgl. H. Freudenthal, 5000 jaren internationale wetenschap (Groningen, 1946).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


92

hebben, en dit heeft het doen zegevieren.


De symbolen die men voor het schrijven der tien cijfers gebruikte, lopen nogal
uiteen. Men kan evenwel twee hoofdtypen onderscheiden: de symbolen waarmee
men in de Oost-Arabische wereld de cijfers aangaf, en de zgn. ġobâr (of ghubär)
cijfers, die in de West-Arabische wereld voorkwamen, o.a. in Spanje. Die Oostelijke
vormen worden in de Arabische wereld nog steeds gebruikt, doch uit die
gobârgetallen schijnt zich het stelsel ontwikkeld te hebben, dat wij gebruiken. Er
bestaat ook een (reeds vermelde) theorie van Woepcke, volgens welke de gobâr
getallen al in Spanje gebruikt werden voor de Arabieren daar aankwamen.
Alexandrijnse Neo-Pythagoreeërs zouden dan reeds ca. 450 na Chr. die getallen
1
naar het Westen hebben gebracht.
De voornaamste overbrengers van de tien decimale getallen met hun rekenwijze
2
zullen echter wel kooplieden en andere praktisch ingestelde mensen zijn geweest.

Het woord ġobâr betekent stof, omdat het telbord (abacus) vaak bestond
uit een bord met zand bestrooid, waarin de tekens werden aangegeven,
dus een stof-bord. Ons woord cijfer komt van het Arabisch sifr, dat ‘leeg,
nul’ betekent (vgl. bladz. 91); het woord voor nul werd overgebracht op
alle negen andere symbolen.

4.

Mesopotamië, dat onder haar Hellenistische en Romeinse heersers een grensgebied


van het Grieks-Romeinse cultuurgebied was geworden, herwon haar centrale positie
langs de handelswegen onder de Sassanieden, die als inheemse vorsten over
Perzië en aangrenzende gebieden regeerden in de traditie van Cyrus en Xerxes.
Over de stand der wetenschap onder de Sassanieden is niet veel bekend, al wijst
de legendarische geschiedenis, zoals ze uit de Duizend-en-Een Nacht, de verzen
van Firdawsi en Omar Khayyam te voorschijn treedt, op een periode van culturele
bloei. Tussen Constantinopel, Alexandrië, India en China gelegen, was het Perzië
der Sassanieden een land waar verscheidene beschavingen elkaar

1 Vgl. S. Gandz, The Origin of the Ghubar Numerals, Isis 16 (1931) 393-424. Er bestaat ook
een theorie van N. Bubnov, waarin de ġobâr vormen uit oude Grieks-Romeinse symbolen,
die op de abacus werden gebruikt, worden afgeleid. Zie ook de voetnoot op bldz. 90 in F.
Cajori, History of Mathematics (New York 1938), en D.E. Smith-L.C. Karpinski, The
Hindu-arabic Numerals (Boston 1911) blz. 71.
2 Zie verder: The Tjoe Tie, De oorsprong van het tientallig positiestelsel. Scientiarum Historia
A (1962) 24-34.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


93

ontmoetten. Babylon was verdwenen om plaats te maken voor Seleukia-Ktesiphon,


tot dit na de Arabische verovering van 641 weer plaats moest maken voor Bagdad.
Al werd nu Arabisch de officiële taal, veel van het oude Perzië bleef onder de Islam
onveranderd bestaan. Zelfs de Islam werd slechts in een gewijzigde vorm aanvaard
(het Sjiisme). Christenen, Joden en aanhangers van Zoroaster bleven bijdragen tot
het culturele leven onder het kalifaat van Bagdad.
Evenals in Alexandrië en in India nemen we ook onder de Islam een vermenging
1
van allerlei stromingen in de wiskunde waar. De grote tijd der ‘Arabische’ wiskunde
begint met de kaliefs uit het huis der Abbasieden: Al-Mansor (754-775),
Haroen-al-Rasjied (786-809) en Al-Mamoen (813-833), die ook de sterrenkunde en
andere wetenschappen aanmoedigden. Al-Mamoen richtte zelfs in Bagdad een
‘Huis der Wijsheid’ op met een bibliotheek en een sterrenwacht. Dit
wetenschappelijke werk dat aanving met Al-Fāzarī's reeds vermelde vertaling van
de Siddhāntā's, leidde omstreeks 825 tot de activiteiten van Mohammed ibn Moesā
Al-Chwārizmī, een wiskundige geboortig uit Khiwa. Van de boeken, die Al-Chwārizmī
heeft geschreven, hebben er twee, ook door een Latijnse vertaling, aanzienlijke
invloed uitgeoefend. Vooreerst hebben we een elementaire rekenkunde, bewaard
gebleven in een Latijnse vertaling van de twaalfde eeuw, die tot de verspreiding van
het decimale positiestelsel in de Arabische en later in de Latijnse landen heeft
bijgedragen. De Latijnse vertaling met de aanhef ‘Algorismi de numero Indorum’
heeft het woord algoritme, een latinisering van Al-Chwārizmī, blijvend aan onze
wiskundige taal toegevoegd.
Iets dergelijks is ook geschied met Mohammeds tweede boek, zijn algebra,
waarvan de titel luidde: Hisāb al-jabr wal-moeqābala, hetgeen ‘wetenschap van
hergroeperen en tegenover-

1 Met dit woord ‘Arabisch’ bedoelen we alleen dat de taal waarin de verhandelingen geschreven
werden, het Arabisch is. Onder de geleerden die Arabisch schreven, waren maar weinig
Arabieren. Men vindt er Perzen, Tadjuks, Egyptenaren, Joden, Moren en anderen onder. Op
dezelfde manier kunnen we vele Europese schrijvers van Boëthius tot Gauss ‘Latijnse
geleerden’ noemen, omdat ze in het Latijn schreven. Overigens wordt het eerst in de laatste
jaren iets makkelijker voor de niet-Arabist, om in directe vertaling uit het Arabisch de wis- en
sterrenkunde van dit tijdperk te bestuderen, zodat men niet meer bijna geheel op tweede- en
derdehands informatie is aangewezen. Zie verder o.a. A.P. Juschkewitsch-B.A. Rozenfeld,
Die Mathematik der Länder des Ostens im Mittelalter, Beiträge zur Geschichte der
Naturwissenschaft (Berlin, 1960). Vele vertalingen en beschrijvingen zijn in het Russisch,
maar komen nu ook uit in andere talen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


94

stellen’ betekent, wat staat voor de leer der vergelijkingen. Het woord al-jabr heeft,
ook door latinisering, tot het woord algebra gevoerd. Inderdaad was algebra tot aan
de tweede helft van de negentiende eeuw niets anders dan de leer der vergelijkingen.
Deze Algebra van Al-Chwārizmī bevat een bespreking van eerste- en
tweedegraadsvergelijkingen, maar alles in woorden. Zelfs het gesyncopeerde
algebraïsche formalisme van Diophantos is afwezig. De vergelijkingen worden in
zes categorieën verdeeld, die we in onze notatie als volgt schrijven:
2 2
ax = bx, ax = c, bx = c,
2 2 2 2
x + bx = c, x + c = bx, x + c = bx, x = bx + c,
waarin a, b, c constanten zijn. De manier waarop Al-Chwārizmī ze aangeeft is
2
b.v. ‘kwadraten en getallen zijn gelijk wortels’ voor x + c = bx; het woord ‘wortel’,
latijn ‘radix’, staat voor de onbekende x. In de gevallen die behandeld worden zijn
2
a, b, c altijd positieve getallen, zodat we als voorbeelden o.a. de vergelijkingen x
2 2
+ 10x = 39, x + 21 = 10x, x = 3x + 4 vinden, die ieder afzonderlijk behandeld
worden. Deze drie vergelijkingen komen geregeld in de literatuur voor, zodat L.C.
2
Karpinski eens gesproken heeft over ‘de vergelijking x + 10x = 39’, die ‘verscheidene
1
eeuwen lang als een gouden draad door de algebra loopt’. De oplossingen van
deze vergelijkingen (alleen positieve wortels komen in aanmerking) worden gevonden
met behulp van een algebraïsch recept, aangevuld met een meetkundig diagram,
direct of indirect aan Euklides ontleend.
Ook Mohammeds astronomische en trigonometrische tafels (met waarden van
sinussen en tangenten) zijn later in het Latijn vertaald. Zijn meetkundeboek is een
catalogus van meetrecepten, het is van enig belang omdat het de directe invloed
toont van een Joodse tekst uit 150 na Chr. Het vertoont overigens geen spoor van
sympathie voor de Euklidische traditie. Zijn sterrenkunde was een uittreksel uit de
Siddhāntā's en kan daardoor via de tekst in het Sanskriet misschien enige Griekse
invloed tonen. Algemeen gesproken zien we bij Al-Khwārizmī de Oosterse invloed
2
veel sterker dan de Griekse , en best mogelijk is dit opzet geweest.

1 L.C. Karpinski, Robert of Chester's Latin translation of the Algebra of Al-Khwārismi, New York,
1913, blz. 19.
2 S. Gandz, The sources of Al-khwārizmīs Algebra, Osiris 1 (1936), 263-277. Over Al-Chwārizmī's
erfenisproblemen volgens Arabisch recht, zie Osiris 5 (1938) 319-391.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


95

Het werk van deze wiskundige, ofschoon verre van oorspronkelijk, en nogal
elementair, blijft belangrijk omdat het mee heeft geholpen de Indische getallen en
de Arabische algebra in Latijns Europa bekend te maken. Dat receptachtige is deze
algebra tot in het midden van de negentiende eeuw bijgebleven, ze bleef haar
Oosterse oorsprong getrouw door haar gebrek aan axiomatische opbouw, waardoor
ze verschilde van de meetkunde zoals Euklides die uiteenzette. Zeer lang kon men
dit verschil tussen algebra en meetkunde nog in het schoolonderwijs waarnemen.

5.

Andere Arabisch schrijvende geleerden verdiepten zich in de studie van de wiskunde


zoals die door de Grieken was beoefend. Met grote toewijding werden de Griekse
klassieken, Apollonios, Archimedes, Euklides, Ptolemaios en anderen in het Arabisch
vertaald en becommentarieerd. Het woord Almagest, waarmee we Ptolemaios'
sterrenkundig handboek aanduiden, is een mengsel van het Arabische ‘al’ en het
Griekse ‘magistë’ (grootst). Dit overschrijven en vertalen heeft menig Grieks werk,
dat in het oorspronkelijk is verloren geraakt, voor ons behouden.
Algemeen gesproken was er een voorliefde voor de berekenende en praktische
zijde van de Griekse wis- en sterrenkunde, al vinden we ook vele theoretische
beschouwingen in de Arabische literatuur. Maar de gonio- en trigonometrie was een
gebied waarin de wis- en sterrenkundigen van de Arabische wereld bijzonder waren
geïnteresseerd. Zo vinden wij heel wat tabellen van wat we nu goniometrische
functies noemen. Met de Indiërs voerden ze de sinus in als de halve koorde van de
dubbele hoek. Dit Latijnse woord ‘sinus’, dat ‘bocht’ of ‘boezem’ betekent, is een
letterlijke vertaling van het Arabische woord ‘gaib’, dat uit ‘gîb’ ontstond, een woord
1
dat de Arabische manier was om het Indische woord ‘jyā’, koorde, op te schrijven.
Men vindt heel wat gonio- en trigonometrie in de geschriften van de astronoom
Al-Battānī (ca. 858-929), als Albategnius beroemd om zijn planetentheorie. Hij
beschouwde niet alleen sinussen, doch beschouwde ook als hoekmaat de schaduw
van een gegeven staaf voor invalshoeken van de zon die van graad tot graad
opklimmen. Deze ‘umbra extensa’ was dus een cotangens. Rekenregels voor
boldriehoeken, die bij Al-Battānī voorkomen, kunnen als de cosinusregel worden
geïnterpreteerd.

1 Zie o.a. E.J. Dijksterhuis, Van Koorde tot Sinus, van Umbra tot Tangens, Euclides 29 (1953-54),
271-285.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


96

Het werk van Al-Battānī toont dat de geleerden in de cultuurwereld van de Islam
niet alleen kopieerden, doch ook tot nieuwe resultaten kwamen door hun kennis
van Griekse, Indische, inheemse en misschien ook Chinese methoden. Dit geldt
ook voor Aboe-I-Wafa (940-998), die zijn kennis der trigonometrie gebruikte om
(sexagesimale) sinustabellen voor intervallen van 15' samen te stellen, met waarden
tot in acht decimalen nauwkeurig.
Hij werkte ook met tangenten en voerde in studies over zonnewijzers de secans
en de cosecans in. Hij vergemakkelijkte de studie van boldriehoeken, waarbij hij het
equivalent van de sinusregel gebruikte. In zijn Meetkundige Constructies vindt men
werkstukken opgelost met behulp van een passer met één vaste opening. Al-Karagi
(Al-Karkī), die ca. 1025 is gestorven, heeft een algebra geschreven die bij Diofantos
aanknoopt. Men vindt bij hem werk over irrationalen, zoals de formules √8 + √18 =
2 3
√50, ∛54 - ∛2 = ∛16, verder de sommen Εk , Εk voor k = 1, 2,..., n, en onbepaalde
vergelijkingen in de stijl van Diofantos. Hij had een duidelijke voorliefde voor de
Grieken, zijn ‘verwaarlozing van de wiskunde der Hindoes moet opzettelijk zijn
1
geweest’.

6.

Het is hier niet nodig een verslag te geven van alle politieke en etnologische
veranderingen die de wereld van de Islam verstoorden. Soms kwamen zij de
wetenschap ten goede, dan weer brachten zij achteruitgang, soms gingen centra
van studie verloren, dan kwamen weer andere op. Het karakter van de wis- en
sterrenkunde bleef in het algemeen onaangetast. Wij kunnen slechts enige
hoogtepunten aanstippen.
Omstreeks het jaar 1000 verschenen in Noord-Perzië nieuwe heersers, de
Seldsjoekse Turken, wier rijk een tijdlang bloeide rondom het irrigatiecentrum van
Merw. Hier leefde Omar Khayyam (ca. 1038/48 tot 1123/24), sinds 1859 in het
Westen bekend als de dichter van de Rubaiyat, kwatrijnen zeer vrij vertaald in het
2
Engels door Edward Fitzgerald. Omar was een astronoom, wiskundige en
(Aristotelisch) wijsgeer.

In een der kwatrijnen (LIX) leest men


(vrij vertaald)
Ah, but my Computations, Maar mijn Kalenderwerk. Wat is
People say de Reden

1 G. Sarton, Introduction to the History of Science I (1927), 719. Zie ook M. Cantor, Vorlesungen
I (3e uitgave, 1907), 763.
2 P.C. Boutens, J.H. Leopold en anderen hebben de Engelse versie in het Nederlands herdicht.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


97

Have squared the Year to Van dit gecijfer. Ach, mijn vriend,
human Compass, eh? het Heden
If so, by striking from the Viert in mijn rekening triomfen
Calendar Over afwezend Morgen en het
Unborn tomorrow, dood Verleden
and dead Yesterday.

Dit schijnt een toespeling te zijn op Omars hervorming van de oude Perzische
kalender, die de fout terugbracht op één dag in 5000 jaren (1540 of 3770 jaren
volgens andere interpretaties), waar onze Gregoriaanse kalender een fout heeft
van één dag in 3330 jaar. Deze hervorming werd in 1079 ingevoerd, doch later weer
vervangen door de maankalender. Omar schreef een Algebra, die een systematische
1
studie van derdegraadsvergelijkingen bevat. Hierbij gebruikte hij een methode die
de Grieken wel eens hebben gebruikt (b.v. bij de constructies voor het vinden van
de dubbele evenredigen x, y tussen twee lijnsegmenten a, b, zodat a : x = x : y = y
: b), waarbij de oplossing wordt gevonden door de snijpunten van twee kegelsneden
te bepalen. Omar was niet in de numerieke berekeningen van oplossingen
geïnteresseerd en maakte een onderscheid tussen ‘meetkundige’ en ‘rekenkundige’
oplossingen; de laatste bestonden slechts - net als bij de Grieken - als de wortels
positief rationaal waren. Zijn methode was dus in beginsel verschillend van die der
latere wiskundigen, die, beginnende met de Bolognezen van de zestiende eeuw,
naar een algemene numerieke oplossing streefden. In een ander geschrift over de
moeilijkheden bij Euklides verving Omar het parallellenaxioma door een aantal
andere veronderstellingen. Hierbij stelde hij de figuur op die we nu verbinden met
de zgn. hypothesen van de stompe, de scherpe en de rechte hoek, en waarbij dan
de eerste twee (die we tegenwoordig als beginselen van de niet-euklidische
meetkunde erkennen) door vernuftige redeneringen ad absurdum werden gevoerd.
Omar trachtte ook de euklidische leer der verhoudingen door een getalsmatige
theorie te vervangen, waarbij hij tot een benadering van irrationale getallen werd
2
gevoerd en dichtbij het begrip reëel getal kwam.
Nadat Bagdad in 1256 door de Mongolen was geplunderd, ont-

1 Risāla fī'l-barāhin 'alā masā'cl il-jabr wa'l-muqābala = Verhandeling over de bewijzen van
vraagstukken uit de algebra. Khayyams naam is vaak gevonden in de vorm Al-Khayyāmi. Zie
DSB 7 (1973) 327.
2 Zie o.a. D.J. Struik, Omar Khayyam, Mathematician, Mathem. Teacher 51 (1958)280-285.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


98

stond in de omgeving een nieuw centrum van studie in de sterrenwacht van Marāgha,
gesticht door de Mongoolse heerser Hoelāgoe voor de astronoom Nasīr-al-dīn
at-Toesi (Nasir-eddin, 1201-1274). Hier werd weer getracht alle beschikbare
wiskundige wetenschappen, zowel van het Oosten als van de Grieken, bijeen te
brengen. Nasir is een der eersten geweest die de gonio- en trigonometrie als
zelfstandige tak van wetenschap van de sterrenkunde heeft gescheiden. Zijn
pogingen om het parallellenaxioma te bewijzen doen sterk aan die van Omar denken
en tonen duidelijk Griekse invloed. De invloed van Nasir (of At-Toesi, zoals hij vaak
wordt genoemd) was zeer groot, zowel in de richting van Indië en China als naar
het Westen. Zijn werk is aan de Europeanen van de Renaissance-tijd bekend
geweest: nog in 1651 en 1663 zien we John Wallis bezig met de studie van het
parallellenaxioma volgens Nasir-eddin.
Nasirs onderzoekingen over de leer der verhoudingen en de numerieke benadering
van irrationale getallen zijn eveneens in de traditie van Omar Khayyam.
Een andere Perzische wiskundige, Jamsjid Al-Kashi (eerste helft vijftiende eeuw,
Samarkand) was bedreven in het maken van grote rekenkundige en algebraïsche
berekeningen, zodat we hem kunnen vergelijken met de wiskundigen die we in het
Europa van de laatste jaren der zestiende eeuw zullen ontmoeten, zoals Viète of
Van Ceulen. Hij loste derdegraadsvergelijkingen op met behulp van iteratieprocessen
of van trigonometrische methoden, en benaderde wortels van vergelijkingen van
willekeurige graad met de benaderingsmethode die we gewoon zijn te noemen naar
1
de Engelsman W.G. Horner, die ze in 1819 opnieuw heeft ontdekt. Bij Al-Kashi
2
vindt men de binomiale formule voor positief gehele exponenten en een beheersing
niet alleen van berekeningen met sexagesimale, doch ook met decimale breuken
(b.v. 25,07 maal 14,3 is 358,501), hetgeen evenals het gebruik van ‘Horners methode’
op Chinese invloed schijnt te wijzen (zie bldz. 101). Om in decimale breuken het
gehele deel van het gebroken deel te onderscheiden, gebruikte Al-Kashi verschillende
kleuren, en niet zoals wij een

1 Zie over Horner: J.L. Coolidge, The Mathematics of Great Amateurs (London 1949, New York
1963), Hoofdstuk 15.
2 Zie M. Yadagari, The binomial Theorem. A widespread Concept in Medieval Islam, HM 7
(1980) 401-406. We vinden tiendelige breuken reeds bij Al-Uglīdīsī in Damascus, in de jaren
952/953. Zie onder Literatuur.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


99

scheidingsteken als komma of punt. Hij kent π in 16 decimalen, en schrijft π ook in


sexagesimalen - met een versje om de getallen te onthouden.
Een belangrijke figuur in Egypte was Ibn Al-Haitham (Alhazen, ca. 965-1039).
Men beschouwt hem wel als de grootste Islamitische natuurkundige; zijn Optica (of
Perspectiva) heeft in een Latijnse vertaling veel invloed in het Westen uitgeoefend,
zoals we b.v. bij Kepler zien. Het ‘vraagstuk van Alhazen’ bestaat daarin, door twee
punten in het vlak van een cirkel rechte lijnen te trekken die elkaar zó op de
cirkelomtrek ontmoeten, dat zij met de cirkel-normaal in het snijpunt gelijke hoeken
maken. Het vraagstuk leidt tot een vierdemachtsvergelijking, die door Al-Haitham
op Griekse wijze werd opgelost door een cirkel met een hyperbool te snijden.
Alhazen is ook vertrouwd met de exhaustiemethode om de inhoud te vinden van
lichamen die ontstaan door de omwenteling van een parabool om een middellijn of
een lijn er loodrecht op.
Honderd jaar voor Alhazen vinden we in Egypte Aboe Kāmil, die het algebraïsche
werk van Al-Chwārizmī voortzette en uitbreidde. Men kan zijn invloed zowel in
Al-Kashi als in Leonardo van Pisa ontdekken.
Andere wetenschappelijke centra bestonden in Spanje, waar de scholen van
Cordoba en Toledo eeuwen lang een grote reputatie genoten. Een der beroemdste
sterrenkundigen van Cordoba, later van Toledo, was Al-Zarqāli, (Arzaquiel, ca.
1029-ca. 1087), de beste waarnemer van zijn tijd en de samensteller van de zgn.
Toledaanse planetentafels. Deze tafels, die ook gedeeltelijk in het Latijn werden
vertaald, hebben op de verdere ontwikkeling der astronomie een zekere invloed
uitgeoefend, vooral als voorgangers van de zgn. Alfonsinische tafels, naar koning
Alfonso x, de Wijze, van Castilië (13e eeuw) genoemd. Ook het trigonometrische
gedeelte van deze tafels heeft doorgewerkt tot in de trigonometrie van de
Renaissance.
Ofschoon een groot gedeelte van de ‘Arabische’ wiskunde en bijna de gehele
Chinese wiskunde het algoritmisch-algebraïsch karakter van de Oostelijke wiskunde
behield, betekende ze wel degelijk een fikse stap vooruit vergeleken bij de antieke
methoden. West-Europa bereikte eerst tegen het einde van de zestiende eeuw een
hoogte die met deze Arabisch-Chinese wiskunde kan worden vergeleken.

7.

Wat deze Chinese wiskunde betreft, het is al wel gebleken dat men haar niet moet
beschouwen als een geïsoleerd verschijnsel,

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


100

zoals b.v. de wiskunde der Maya's in Centraal Amerika. Reeds ten tijde van de
Han-dynastie (ongeveer ten tijde van het Romeinse Rijk), ja, nog wel vroeger,
onderhield China commerciële en culturele betrekkingen met andere gebieden van
Azië, of zelfs Europa. Indische, Arabische en Chinese wetenschap hebben elkaar
wederzijds beïnvloed. We denken b.v. aan de verspreiding van het decimale
positiestelsel en de negatieve getallen, die mogelijkerwijze van China naar Indië
zijn gekomen. Bij deze beïnvloeding kunnen we ook denken aan de komst van het
Boeddhisme in China, die in de eerste eeuw na Chr. plaatsvond.
Van een direct Chinees-Griekse beïnvloeding kunnen wij echter weinig bespeuren,
ondanks het bestaan van parallelle ontwikkelingen, b.v. in het berekenen van de
waarde van π. De onderzoekingen over de verhouding van omtrek tot middellijn in
de cirkel, die typerend zijn voor de eeuwen na de Han-dynastie, zijn waarschijnlijk
zonder kennis van Archimedes doorgevoerd. Liu Hui, de schrijver van een
overgeleverde commentaar op de Negen Hoofdstukken (263 na Chr.) vond met
behulp van in- en omgeschreven regelmatige veelhoeken dat 3,1401 < π < 3,1427,
en twee eeuwen later gaven Zu Chong Zhi (Tsoe Chhung-Chih, 430-501) en zijn
zoon niet alleen een waarde van π in zeven decimalen, doch ook de waarden π =
1
22/7 en π = 355/113.
Onder de T'ang-dynastie (618-907) werd een verzameling van de gewichtigste
wiskundige werken samengesteld en gebruikt als officieel tekstboek voor de
keizerlijke beambtenexamens. In deze periode begon men boeken te drukken, doch
de eerste gedrukte wiskundige werken, die wij kennen, dateren van 1084 of later.
In 1115 verscheen een belangrijke gedrukte uitgave van de Negen Hoofdstukken.
Reeds in een boek van Wan Xiaotong (Wang Hsiao Thung, omstreeks 625) vinden
we een derdemachtsvergelijking die ingewik-

1 Deze laatste waarde van π kan ook uit de waarden van Ptolemaios en van Archimedes worden
verkregen:

Deze waarde, die een tweede naderingsbreuk van π is zo men zijn decimale uitdrukking in
een kettingbreuk ontwikkelt (de eerste is 22/7), wordt wel eens de waarde van Metius genoemd,
naar de Alkmaarse burgemeester Adriaen Anthonisz (ca. 1543-1620), wiens zoon die zich
Adriaan Metius noemde en die professor in Franeker was, vertelt dat zijn vader in 1584 deze
waarde van π heeft aangegeven. Zie DSB IX (1974) 335.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


101

3
kelder is dan de vergelijking x = a uit de Negen Hoofdstukken. De bloeiperiode van
de oud-Chinese wiskunde kwam echter eerst gedurende de Soeng-dynastie
(960-1279) en de eerste jaren der Mongolenheerschappij van de Yüan (de ‘Grote
Khan’ van Marco Polo's reisbericht). Van de leidende wiskundigen noemen wij Qin
Jiushao (Chhin Chioe-Shao), die de toen reeds oude theorie der onbepaalde
vergelijkingen verder ontwikkelde (zijn boek is 1247 gedateerd). Een zijner
voorbeelden kunnen wij als volgt schrijven:
x ≡ 32(mod 83) ≡ 70(mod 110) ≡ 30(mod 135).
Qin was ook geïnteresseerd in de numerieke oplossing van vergelijkingen van
hogere graad, b.v. van
4 2
-x + 763 200x - 40 642 560 000 = 0.
Zulke vergelijkingen loste hij op door een generalisatie van de methode der
opvolgende benaderingen, die reeds in de Negen Hoofdstukken gebruikt was om
vierkants- en derdemachtswortels uit te rekenen. Deze ‘methode van Horner’, is
reeds vermeld bij de bespreking van de wiskunde onder de Islam.
Nog een andere wiskundige van de Soeng-periode is Yang Hui. Hij werkte met
decimale breuken en schreef deze in een vorm die wat doet denken aan onze
moderne manier van schrijven. In zijn boek, dat van 1261 dateert, vindt men een
vraagstuk dat tot de berekening 24,68 × 36,56 = 902,3008 voert. Yang Hui maakt
ons ook bekend met de oudste ons overgeleverde afbeelding van de driehoek van
Pascal, die we terugvinden in een boek van Zhu Shijie (Choe Chioe-Shao) van 1303
en die op de kennis van binomiale formules voor gehele exponenten wijst. Zhu wordt
wel voor de meest vooraanstaande wiskundige van deze periode gehouden; in zijn
boeken vindt men de meest uitgewerkte Chinese arithmetisch-algoritmische
1
rekenmethoden. Hij generaliseert de ‘matrix’-oplossingen van een systeem van
lineaire vergelijkingen op stelsels van vergelijkingen van hogere graad met
verscheidene onbekenden en komt zo tot eliminatiemethoden die enigszins aan die
van Sylvester herinneren. Voor zulke berekeningen moeten wel verscheidene
telborden gebruikt zijn.
In de tijd na de Soeng-dynastie bleef er wel wiskundig werk te doen, maar veel
nieuws is er niet meer uitgevonden. Westerse wiskunde en astronomie kwamen tot
China gedurende de Ming perio-

1 L.Y. Lam, The Chinese Connection between the Pascal triangle and the Solution of numerical
Equations of any Degree, HM 7 (1980) 407-424.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


102

de met de Jezuïeten, geleid door Pater Matteo Ricci, die in 1583 kwam en tot zijn
1
dood in 1610 te Peking woonde.
Algemeen gesproken kan men zeggen dat de Chinese wiskundigen in hun
vaardigheid gecompliceerde rekenkundige en algebraische vergelijkingen op te
lossen niet alleen de evenknie waren van de Indische geleerden en die van het
Arabische taalgebied, doch deze vaak voorbijstreefden. Zo vinden we Horner's
methode en de tiendelige breuken weer, als gezegd, terug in het werk van Al-Kashi
2
uit Samarkand (ca. 1420).
Vanaf de twaalfde eeuw beginnen wij berichten te krijgen over de wiskunde in
Japan. Hier ziet men duidelijk de Chinese invloed. Nieuwe vormen van wiskunde
worden in de zeventiende eeuw en later ontwikkeld, gedeeltelijk onder Europese
3
invloed, waarbij ook Nederlanders een rol spelen. De wiskundige Seki Kǒwa kwam
ca. 1683 bij zijn werk over vergelijkingen tot een rekenwijze die met de
determinantenmethode equivalent is, en die wij met de aloude ‘matrix’ methode in
verband kunnen brengen. Dit was tien jaren voor Leibniz tot soortgelijke
beschouwingen kwam.

Literatuur

Behalve de werken genoemd aan het einde van Hoofdstuk 1, noemen we nog over
Chinese en Indische wiskunde:
B. Datta, The Science of the Sulba, a Study in Early Hindu Geometry, (Calcutta
1932).
D.E. Smith-L.C. Karpinski, The Hindu-Arabic Numerals (Boston, 1911).
D.E. Smith, Unsettled Questions concerning the Mathematics of China, Scientific
Monthly 33 (1931) 244-250.
H.T. Colebrooke, Algebra, with Arithmetic and Mensurations from the Sanskrit
of Brahmagupta and Bhascara (London, 1817, herzien door H.C. Banerji, 2e
uitg. Calcutta, 1927).
W.E. Clark, The Aryabhatya of Aryabhata (Chicago, 1930).
D.J. Struik, On ancient Chinese mathematics, The Mathematics Teacher 56
(1963) 424-432, herdruk in Euclides 1964, 65-79.
U. Libbrecht, Chinese Mathematics in the thirteenth Century.

1 H. Bosmans, L'oeuvre scientifique de Mathieu Ricci S.J., Revue des Questions scientifiques,
Januari 1921, 16 blz.
2 Vgl. A.P. Joesjkewitsj, Over de resultaten van de Chinese geleerden op het gebied der
wiskunde (Russisch), Istor.-Mat. Issled. 8 (1955) 539-572 en het reeds geciteerde boek van
J. Needham, vooral deel III (1959).
3 Ook Seki Takakusu (1642-1708).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


103

The Shu-Shu Chiu-Chang of Ch'in Chiu-Shao (Cambridge, Mass., 1973).


L.Y.A. Lam, A critical Study of the Yang Hui Suan Fa: A thirteenth Century
Chinese mathematical Treatise (Singapore, 1977). Vgl. J. Needham, HM 6
(1979) 466-468.
F.J. Swetz, A brief chronological and bibliographical Guide to the History of
Chinese Mathematics HM 11 (1984) 39-56. Zie hierbij A.P. Joesjkewitsj, ib. 13
(1986) 36-38.

Over de wiskunde in het Arabisch:


H. Suter, Die Mathematiker und Astronomen der Araber und ihre Werke (Leipzig,
1900, Nachträge, 1902).
zie ook H.P.J. Renaud, Isis 18 (1932) 166-183.
D.S. Kasir, The Algebra of Omar Khayyam (New York, 1931).
Er bestaat nog een andere Engelse vertaling. (Journ. Roy. Asiatic Soc. of
Bengali 16 (1950) 27-77) en een Franse vertaling van F. Woepcke (1951).
F. Rosen, The Algebra of Mohammed ben Musa (London, 1931) zie S. Gandz,
Quellen und Studien z. Gesch. d. Mathem. 2 A (1932) 61-85.
L.C. Karpinski, Robert of Chester's Latin Translation of the Algebra of
Al-Khwārizmī (New York, 1915).
A.P. Joesjkewitsj, Geschiedenis van de Wiskunde in de Middeleeuwen, Moskou,
1963, in het Russisch.
A.P. Joesjkewitsj-B.A. Rosenfeld, Kommentaar op de wiskundige
verhandelingen van D.G. Al-Kashi (Istor, Matem. Issled, 7 (1954) 380-449, in
het Russisch).
Deze auteurs hebben ook de twee verhandelingen van Al-Kashi met
fotografische reproduktie van de tekst en Russische vertaling uitgegeven
(Moskou, 1956). In het Duits is van hen vertaald:
A.P. Joesjkewitsj-B.A. Rosenfeld, Die Mathematik der Länder des Ostens im
Mittelalter. Sowjetische Beiträge zur Geschichte der Naturwissenschaft (Berlin,
1960) 62-160 (ook afzonderlijk als boek uitgegeven).
P. Luckey, Die Ausziehung der n-ten Wurzel und der binomische Lehrsatz in
der islamischen Mathematik. Mathem. Annalen 120 (1947-49) 217-274. Zie
ook Abh. Deutsche Akad. Wiss. Berlin, Klasse für Mathem. 1950, Nr. 6 (1953)
95 blz.
D.J. Struik, De tiendelige Breuken bij Al-Kashi. Simon Stevin 33 (1959) 65-71.
J. Macdonald S.J., Jesuit Geometers (Vaticaanstad, 1989).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


104

L.Y. Lam-K.S. Shen, Methods of solving linear equations in traditional China,


H.M. 16 (1989) 107-122; met bibliografie van andere artikelen van mevr. Lam.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


105

V. Het begin in West-Europa

1.

Het Westelijk deel van het Romeinse Rijk is steeds zowel in economisch als in
cultureel opzicht bij het Oostelijk deel ten achter gebleven. Hier, in het Westen
bestond de intensieve landbouw, door irrigatie georganiseerd, niet of nauwelijks;
en daardoor ontbrak een voorname prikkel voor de bestudering van de sterrenkunde.
Het Westen was best tevreden met het beetje sterrenkunde, praktische rekenkunde
en meetkunde dat voor handel en landmeten nuttig was (sommige handleidingen
voor landmeters, agrimensores, zijn bewaard gebleven). Eeuwenlang bleef de
inspiratie voor de verdere ontwikkeling of de verdieping van de wiskunde uit het
Oosten komen. Toen het Oost-Romeinse Rijk en het West-Romeinse Rijk politiek
uiteengingen, leefde deze inspiratie vrijwel geheel niet meer.
Vele eeuwen lang bleef de statische beschaving van het West-Romeinse Rijk
zonder veel onderbrekingen voortbestaan en werd de eenheid van de cultuur die
rondom de Middellandse Zee was ontstaan maar weinig onderbroken, zelfs niet
eens door de veroveringen van de zgn. barbaren. In alle Germaanse koninkrijken
(misschien die in Brittannië uitgezonderd) bleven de economische verhoudingen,
de maatschappelijke instellingen en het geestesleven in beginsel gelijk aan wat ze
in het ondergaande Romeinse Rijk waren geworden. Grondslag van het
maatschappelijk leven was de landbouw, waarin slaven geleidelijk vervangen werden
door vrije boeren of pachters. Steden bleven bloeien, een internationale handel met
een geldeconomie bleef gehandhaafd.
Nadat het centrale gezag in deze Grieks-Romeinse wereld na de val van het
Westelijk Rijk in 476 gedeeld werd door de keizer van Constantinopel en de Paus
van Rome, zette de Katholieke Kerk in het Westen zo goed en zo kwaad als ze kon,
door haar taal en instellingen de culturele traditie van het Romeinse Rijk binnen de
Germaanse koninkrijken voort. Kloosters en geletterde leken hielden althans enige
bestanddelen van de Grieks-Romeinse beschaving in leven.
Een dezer leken, de diplomaat en wijsgeer Anicius Manilius Severinus Boëthius,
schreef enige wiskundige boeken die meer dan duizend jaar in de Westelijke wereld
gezag hebben uitgeoefend.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


106

Ze zijn een weerspiegeling van de culturele verhoudingen waaronder zij ontstonden,


want ze zijn arm aan wetenschappelijke inhoud. Het is niet onmogelijk dat het
eeuwenlang aanzien, waarin ze hebben gestaan, samenhangt met het feit dat de
schrijver in 524 als martelaar van het Katholieke geloof is gestorven. In Boëthius'
Institutiones arithmeticae, een oppervlakkige bewerking van Nikomachos, kon men
wat Pythagoreïsche getallentheorie vinden, die op deze manier als een bestanddeel
van de zeven artes liberalis, namelijk het ‘quadrivium’ (arithmetica, geometria,
astronomia, musica) naast het ‘trivium’ (grammatica, rhetorica, dialectica) in het
onderwijs der Middeleeuwen werd opgenomen.
Het is moeilijk precies de tijd aan te geven waarin de maatschappijvorm van het
oude Romeinse Rijk plaats begon te maken voor de nieuwe feodale orde. Op deze
kwestie wordt enig licht geworpen door de hypothese van de Belgische
1
geschiedkundige Henri Pirenne (die overigens niet algemeen wordt aanvaard) ,
volgens welke het einde van de West-Romeinse maatschappijvormen samenhangt
met de opkomst van de Islam. De Arabieren beroofden het Byzantijnse rijk van al
zijn provincies aan de Oost- en Zuidkust van de Middellandse Zee en maakten het
Oostelijk bekken van die Zee tot een mohammedaans binnenmeer. Zij bemoeilijkten
vele eeuwen lang de handelsbetrekkingen tussen het Nabije Oosten en het
Christelijke Westen.
Het intellectuele verkeer tussen de Arabische wereld en het noordelijk deel van
het vroegere Romeinse Rijk werd daarbij eveneens aan grote moeilijkheden
onderworpen, ofschoon het nooit geheel is stopgezet.
Het gevolg was dat in het Frankische Gallië en in andere voormalige delen van
het West-Romeinse Rijk de oude instellingen verschrompelden; de steden raakten
in verval, de inkomsten uit tollen liepen sterk terug, de internationale geldeconomie
werd vervangen door ruilhandel en plaatselijk marktverkeer. West-Europa ging terug
tot een tamelijk primitieve landbouweconomie. Het verval van de handel kwam de
landelijke aristocratie ten goede en in Noord-Frankenland werden de grondbezitters
onder de leiding der Karo-

1 H. Pirenne, Mahomet et Charlemagne (Paris, 1937). Pirennes theorie heeft een heel debat
tot gevolg gehad, speciaal naar aanleiding van de kritiek van A. Dopsch. Hier wordt meer de
nadruk op interne invloeden gelegd. Zie A.E. Havinghurst, The Pirenne Thesis (Boston, 1958)
en Jan Romein, Tussen Oudheid en Middeleeuwen, in Het onvoltooid Verleden (Amsterdam,
1937) 108-138.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


107

lingers tot heersende klassen. Het economische en culturele middelpunt werd naar
het Noorden, naar Noord-Frankrijk en Brittannië verlegd. De scheiding van Oost en
West beperkte het feitelijk gezag van de Paus, zodat het Pausdom zich verbond
met de Karolingers. Dit verbond werd bezegeld door de kroning van Karel de Grote
tot keizer van het Heilige Roomse Rijk in 800. De Westelijke wereld werd feodaal
en kerkelijk, haar oriëntering Germaans en naar het Noorden gericht.

2.

Gedurende de eerste eeuwen van het Westelijk feodalisme vinden we zelfs in de


kloosters maar heel weinig belangstelling voor de wiskunde. Er ontbraken nu eenmaal
de impulsen die tot wiskundig denken prikkelen; ook in het dagelijks leven had men
niet meer dan een minimum aan rekenkennis nodig. Het aftellen op de vingers was
gewoonlijk wel voldoende. Aan de kloosters bestond de ‘hogere’ wiskunde gewoonlijk
uit niet veel meer dan de zgn. computus, die uit een stel regels bestond om de datum
van het Paasfeest vast te leggen. Boëthius was op wiskundig gebied de autoriteit.
Een mindere autoriteit was de monnik Alcuinus, die uit Brittannië stamde en aan
het hof van Karel de Grote leefde; zijn verzameling opgaven ‘voor de verscherping
van het verstand’ (zie voetnoot bldz. 90) heeft eeuwen lang stof tot lering en vermaak
geleverd. Zo vinden we hierin oude bekenden als de volgende vraagstukken:

‘Een hond achtervolgt een konijn, dat oorspronkelijk een voorsprong heeft
van 150 voet. De hond springt elke keer negen voet tegen de zeven voet
van het konijn. Na hoeveel sprongen heeft de hond het konijn ingehaald?’

‘Een wolf, een geit en een kool moeten in een boot over een rivier worden
gebracht. De boot kan behalve de veerman slechts één van deze drie op
een overtocht meenemen. Hoe moet de veerman het aanleggen om alle
drie naar de overkant te krijgen zonder dat de geit de kool of de wolf de
geit opeet?’

Een andere klerikale wiskundige was de Franse monnik Gerbert, die in 999 de
pauselijke troon beklom onder de naam Sylvester II. Hij schreef enige verhandelingen
onder de invloed van Boëthius, doch zijn hoofdverdienste als wiskundige bestaat
daarin, dat hij tot de eerste geleerden in de Latijnse wereld behoorde die
belangstelling in de wiskunde door zijn invloed in West-Europa verhoogde. Een
abacus met een bord met niet minder dan 27 kolommen staat op de naam van
Gerbert of zijn invloed. Hij verbleef rondom 968 in Catalonië en kan dus wel door
Arabische we-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


108

1
tenschap zijn kennis hebben vermeerderd.

3.

Er bestaan wezenlijk verschillen tussen de ontwikkeling van het Westelijke, het


vroeg-Griekse en het Oosterse feodalisme. De landbouw in Westelijk Europa had
een extensief karakter en dit maakte een breed opgezette bureaucratie overbodig,
zodat de grondslagen voor een Oosterse vorm van despotisme ontbraken. Hier
bestond ook geen mogelijkheid grote massa's slaven bijeen te brengen. Dit heeft
uitvindersvernuft gescherpt, en zo vinden we nieuwigheden als een meer economisch
harnassen van paarden en de invoering van stijgbeugels. Toen de dorpseenheden
in West Europa tot steden uitgroeiden, en deze zich ontwikkelden tot zelfstandige
bestuurs- en bedrijfseenheden, waarvan de burgers niet in staat waren een
gemakkelijk leventje ten koste van slaven te leiden, kwam het uitvindersvernuft ook
hun ten goede. Dit is een der voornaamste punten van verschil tussen de
ontwikkeling van de Griekse stadstaat en de Westeuropese stad, die toch in het
aanvangsstadium sommige gemeenschappelijke trekken vertoonden. De
middeleeuwse stadsbevolking kon haar levensstandaard slechts verbeteren door
hard werk met scherpe handel en vernuftige techniek te verbinden. In zware strijd
met de feodale jonkers - en in veel geharrewar onderling - verkregen de steden in
de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw steeds grotere macht en zelfbewustzijn.
Deze overwinningen berustten niet alleen op de snelle groei van handel, verkeer
en geldeconomie, doch vaak ook op een geleidelijke uitbreiding van de industrie.
In hun strijd met de landjonkers werden de steden vaak door de vorsten gesteund,
waardoor de vorsten hun invloed in de steden versterkten. Botsingen tussen steden
en vorsten bleven niet uit. Ten slotte leidde deze ontwikkeling tot de vorming van
de eerste nationale staten in Europa.
De steden begonnen of hervatten hun verkeer met het Oosten, dat nog steeds
een hogere beschaving bezat. Deze betrekkingen

1 Uit deze tijd dateert het eerste teken van wiskundig leven in de Nederlanden. Ze bestaat uit
een correspondentie tussen Ragimbold van Keulen en Radolf van Luik van omstreeks 1025.
Het peil van wiskundig weten van deze kloostergeleerden is zeer laag. Zie hierover en over
Adalbold, bisschop van Utrecht, die tot hun kring behoorde: Paul Tannery, Mémoires Vol. 5
(1922), artikelen van 1897 en 1904. Verder: B. Lefebvre, Notes d'histoire des mathématiques
(Louvain, 1920), ook: Revue Quest. Scient. 1907-11. Tot de sfeer van Gerbert behoort ook
Franco van Luik (ca. 1050), die een ‘De quadratura circuli’ heeft nagelaten.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


109

tussen Oost en West, Islam en Christendom, Arabische, Griekse en Latijnse wereld


waren vaak vreedzaam, doch konden in oorlogen als de kruistochten ook een
gewelddadig karakter aannemen. De Italiaanse steden waren de eerste, die de
handelsbetrekkingen weer opnamen; zij werden in de loop der tijden door steden
in Frankrijk, Duitsland en andere landen gevolgd. De koopman en de soldaat werden
voorafgegaan of gevolgd door de geleerde, voor wie het punt van contact op Sicilië
of in Spanje, soms ook in Constantinopel, lag. Nadat in 1085 de Christenen Toledo
op de Moren veroverd hadden, stroomden van wijd en zijd Latijnse geleerden naar
deze stad om de wetenschap van de Arabische wereld te leren kennen. Als tolken
traden vaak Joden op, die ook hun bemiddeling bij het vertalen van teksten
verschaften. Zo vindt men in het Spanje van de twaalfde eeuw Plato van Tivoli,
Gherardo van Cremona, Adelard van Bath en Robert van Chester bezig met het
vertalen van wiskundige en sterrenkundige handschriften uit het Arabisch in het
Latijn. Op deze manier kreeg Latijns Europa een vermeerderde kennis van de
Griekse klassieken door middel van Arabische vertalingen, en dit in een periode
waarin deze kennis langzamerhand ook naar waarde kon worden geschat.
Een ander cultuurcentrum was Constantinopel (nu Istanbul), meer dan duizend
jaren een plaats waar de Griekse wetenschap werd bewaard. Hier kon men de
Griekse klassieken zonder Arabische (of Syrische, of Hebreeuwse) tussenkomst
studeren.

4.

We hebben reeds vermeld dat de eerste machtige handelssteden in Italië ontstonden.


Hier vinden we in de twaalfde en dertiende eeuw Genua, Pisa, Venetië, Milaan en
Florence in een bloeiend handelsverkeer met de Arabische wereld en met het
Noorden gewikkeld. Italiaanse kooplieden bezochten Egypte en Azië, waarvan zij
ook de cultuur bestudeerden; de reizen van Marco Polo naar Centraal Azië en China
geven een voorstelling van de onverschrokkenheid van sommige dezer avonturiers.
Evenals de Ionische kooplieden van tweeduizend jaren te voren poogden zij de
wetenschap en de kunst van een oudere beschaving niet alleen te bestuderen om
ze te reproduceren, doch ook om haar te verwerken ten bate van de eigen cultuur,
waarin reeds in de twaalfde en dertiende eeuw naast het bankwezen ook
kapitalistische vormen van industrie voorkwamen. De eerste koopman van de
Latijnse wereld, wiens wiskundige studies een zekere rijpheid vertonen, was
Leonardo van Pisa.
Leonardo, ook Fibonacci (lid van het huis der Bonacci) ge-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


110

naamd, reisde als koopman naar de Arabische wereld. Na zijn terugkeer schreef
hij het Liber Abaci (1202), een groot handboek over het rekenen met het
Hindoe-Arabische getallensysteem, dat ook algebraïsche vraagstukken bevat. In
zijn Practica Geometriae (1220) beschreef Leonardo op gelijksoortige wijze wat hij
aan meetkunde en trigonometrie had geleerd. Maar hij is meer dan leerling, hij is
zelfstandig vorser, wiens boeken menig vraagstuk bevatten waarvan in de Arabische
1
literatuur geen precies voorbeeld voorhanden schijnt te zijn. Hij citeert speciaal
2
Al-Chwārizmī, b.v. in zijn discussie van de beroemde vergelijking x + 10x = 39. Het
probleem dat tot de zgn. getallen van Fibonacci 0, 1, 1, 2, 3, 5, 8, 13, 21 ... voert
(waarvan elke term de som is van de twee voorafgaande termen), schijnt nieuw te
zijn, evenals het merkwaardig diep doordachte bewijs van de stelling dat de wortels
3 2
van de vergelijking x + 2x + 10x = 20 niet met behulp van Euklidische

irrationaliteiten van de vorm kunnen worden uitgedrukt en dus ook niet


met passer en lineaal kunnen worden geconstrueerd. Leonardo voerde het bewijs
door ieder van de vijftien gevallen, die Euklides in zijn tiende boek van de Elementen
heeft behandeld, apart te onderzoeken, waarna hij de positieve wortel van de
vergelijking tot op zes sexagesimale plaatsen benaderde.

De reeks van getallen van Fibonacci wordt verkregen als de oplossing


van het volgende vraagstuk in de Liber Abaci: Hoeveel paren konijnen
kunnen in één jaar uit een enkel paar woorden gewonnen zo a) elk paar
elke maand één nieuw paar gewint dat zichzelf wederom vanaf de tweede
maand begint voort te planten, en b) geen enkel konijn sterft?

Leonardo stond niet alleen. In de Italiaanse handelssteden bestonden reeds vóór


zijn tijd cursussen in het handelswezen, en dus ook in het rekenen, zowel op de
abacus als in het Arabisch cijferen. Maar het Liber Abaci heeft aan de verspreiding
van het Hindoe-Arabische positiestelsel in West Europa zeker bijgedragen. Deze
verspreiding is een langdurig proces geweest, waarin allerhand soort lieden moeten
hebben meegeholpen: kooplui, diplomaten, soldaten, pelgrims en geleerden. Het
oudste Latijnse manuscript

1 L.C. Karpinski, Amer. Mathem. Monthly 21 (1914) 37-48, ontdekte na een studie van het
Parijse manuscript van Aboe Kāmil's Algebra, dat Leonardo een aantal vraagstukken ontleend
had aan deze algebra. Kurt Vogel, in zijn uitvoerig artikel over Fibonacci in DSB IV (1971)
vermeldt ook andere Arabische bronnen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


111

waarin Hindoe-Arabische getallen voorkomen is de Codex Vigilanus, in 976 in Spanje


geschreven. Het oudste Franse handschrift waarin ze voorkomen dateert echter
eerst van 1275. Langs de Adriatische Zee bleef de Griekse schrijfwijze eeuwenlang
nog in gebruik. Gewoonlijk werden rekeningen uitgevoerd op de aloude abacus, het
tel- of zandbord, waarbij rekenpenningen of eenvoudig steentjes (calculi) de aantallen
aangaven. Men denke hierbij aan de telramen, nog steeds in Japan, China en de
Sowjet-Unie in gebruik, en die bij ons nog wel op scholen of aan baby-boxen te zien
zijn. Zo nodig werd dan het resultaat van zulk een abacusrekening met behulp van
symbolen, b.v. Romeinse cijfers, opgeschreven. Gedurende de Middeleeuwen en
nog wel later vindt men in vele koopmansboeken zulke Romeinse cijfers, waaruit
blijkt dat op de kantoren telborden werden gebruikt. De invoering van het rekenen
met de tien Indisch-Arabische symbolen stuitte zelfs op tegenstand, omdat niet
iedereen uit die symbolen wijs kon worden. In de statuten van de Florentijnse ‘Arte
del Cambio’, die van 1299 en later dateren, vinden we zelfs een verbod om Arabische
cijfers te gebruiken. Op den duur drong het gebruik van zulke cijfers met hun
positiewaarde toch door, maar eerst in de vijftiende en zestiende eeuw kan men
1
van een overwinning van het Hindoe-Arabische stelsel spreken. Men vindt wel
eigenaardige tussenvormen: op de graftombe van een vrouwe van IJsselstein vindt
c 2
men het jaar 1471 aangeduid door XIIII LXXI.

1 In de koopmansboeken der Medici in de Selfridge-verzameling van de Harvard Graduate


School of Business (in Cambridge, Mass. V.S.), die in 1406 aanvangen, verschijnen
Hindoe-Arabische cijfers herhaaldelijk in de verhalende of beschrijvende kolommen. Van
1439 af vervangen ze de Romeinse cijfers in de financiële of effectenkolommen van de
entreeboeken als journalen en kladschriften. Eerst vanaf 1482 komen geen Romeinse cijfers
meer voor in de financiële kolommen van de zakenboeken van alle kooplieden der
Medici-familie (op één na). Van 1494 af komen in alle koopmansboeken der Medici slechts
Hindoe-Arabische cijfers voor (uit een brief van Dr. Florence Edler De Roover). Zie ook F.
Edler, Glossary of Medieval Terms of Business (Cambridge, Mass, 1934) blz. 389.
2 m c m c
Andere voorbeelden zijn II III XV voor 2315 en V VII voor 5700 in Franse rekeningen uit de
c
Middeleeuwen (mededeling van prof. J.F. Benton) en MVI XII voor 1612 in een Duits
rekenboekje van 1514 (J. Tropfke I, 3e uitg. blz. 43). Over het verbod in Florence zie D.J.
Struiks artikel in Archives intern. d'Histoire des Sciences 21 (1968) 291-294.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


112

5.

Met de uitbreiding van de handel en nijverheid breidde zich ook de belangstelling


voor de wiskunde naar de Noordelijke steden uit. Eerst had deze belangstelling
voornamelijk een praktische kant, zodat het gewoonlijk niet-academisch opgevoede
rekenmeesters waren die algebra, rekenkunde en praktische meetkunde
onderrichten. Deze rekenmeesters waren praktische mannen, die weinig of geen
Latijn kenden, maar wel boekhouden of scheepvaartkunde. Er waren kwakzalvers
onder, maar de besten waren schrandere knapen, die ook wel almanakken
samenstelden, of instrumenten en kaarten maakten. De wiskunde die zij doceerden
behield heel wat sporen van haar Arabische afkomst, hetgeen ook de termen
‘algebra’ en ‘algoritme’ bewijzen.
De theoretische wiskunde was gedurende de middeleeuwen in Europa niet volledig
ten onder gegaan, doch zij werd niet zozeer door de practici dan wel door de
scholastische wijsgeren beoefend. Bij deze, gewoonlijk geestelijke, geleerden leidde
de studie van Plato en Aristoteles en speculaties over de natuur van God tot
scherpzinnige beschouwingen over de eigenschappen der beweging, der continuïteit
en der oneindigheid. De kerkvader Origines volgde Aristoteles in zijn verwerping
van het actueel oneindige, doch Augustinus, in zijn De Civitate Dei (De staat Gods,
ca. 420) aanvaardde het, schoon in theologisch gewaad. Zijn woorden waren zo
goed gekozen dat Georg Cantor heeft opgemerkt dat het transfiniete niet energieker
gewenst en niet beter bepaald en verdedigd kan worden dan Augustinus dat heeft
1
gedaan.
De scholastieke auteurs, in het bijzonder Thomas van Aquino, namen Aristoteles'
stelling ‘infinitum actu non datur’ (actuele oneindigheid bestaat niet) over, en
beschouwden ieder continuüm tevens als potentieel deelbaar tot in het oneindige.
Voor hen bestond dus geen kleinste lijnsegment, aangezien ieder gedeelte van een
lijn weer de deelbaarheidseigenschap van de Jijn bezit. Een punt was dus geen
deel van een lijn, omdat het indivisibel, ondeelbaar was: ‘ex indivisibilibus non potest
compari aliquod continuum’ (een continuüm kan niet uit indivisibilen bestaan). Een
punt kan evenwel door beweging een lijn doen ontstaan. Zulke speculaties hebben
later de uitvinders van de infinitesimaalrekening in de zeventiende eeuw en de
wijsgeren van het transfiniete in de negentiende

1 G. Cantor, Brief aan Eulenberg (1886), Gesammelte Abhandlungen (Berlin 1932, bldz.
400-402). De plaats die Cantor citeert, Hoofdstuk 18 van boek XII van De staat Gods heeft
de titel: ‘Weerlegging van de leer dat zelfs het weten Gods het onbegrensde niet zou kunnen
vatten’.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


113

eeuw beïnvloed: Cavalieri, Tacquet, Bolzano en Cantor kenden de scholastieke


auteurs en schonken veel aandacht aan hun meningen over het oneindig grote en
het oneindig kleine.
Deze mannen van de kerk hebben af en toe ook wel eens wiskundige resultaten
bereikt, die minder speculatief zijn. Thomas Bradwardinus, die in 1348 aartsbisschop
van Canterbury werd, onderzocht stervormige veelhoeken nadat hij Boëthius had
bestudeerd. Een der meest belangrijke middeleeuwse kerkelijke wiskundigen was
Nicole Oresme, bisschop van Lisieux in Norman-dië, die met gebroken exponenten
3 2
speelde. Uitgaande van het feit dat 4 = 64 = 8 schreef hij 8 als

waarmee hij 4 1½ bedoelde. Hij schreef ook een verhandeling De latitudinibus


formarum (ca. 1360), waarin hij een afhankelijke veranderlijke (latitudo) tegen een
onafhankelijke veranderlijke (longitudo) grafisch afzet wanneer de laatste varieert.
Men kan hierin een soort overgang van coördinaten op de bol (reeds aan Ptolemaios
bekend) naar coördinaten in het vlak zien, en aangezien deze verhandeling tussen
1482 en 1515 verscheidene malen gedrukt is heeft ze misschien wel enige invloed
op de wiskundigen van de Renaissance uitgeoefend, Descartes niet uitgezonderd.
Oresme schreef ook over oneindige reeksen en bewees dat de harmonische
reeks 1/1 + ½ + ⅓ + ¼ +... divergent is, een merkwaardig, verziend, resultaat voor
die dagen!

6.

Nu terug naar de grote handelssteden, waar de wiskunde onder de onmiddellijke


invloed van koop- en scheepvaart, sterrenkunde en landmeting wordt bestudeerd
in vormen die nog weinig van die der Mohammedaanse wereld verschillen. Deze
belangstelling van de stedelijke burgerij in alles wat kwantitatief is en in het bijzonder
wat berekend kan worden, heeft de Duitse econoom Werner Sombart met het woord
1
‘Rechenhaftigkeit’ gekarakteriseerd.
Ofschoon men wel zeggen kan dat de rekenmeesters in de beoefening van de
praktische wiskunde vooropliepen, vond men onder hen ook wel geleerden met een
universitaire opleiding, die door hun kennis van wis- en sterrenkunde de wiskundige
methoden van de oudheid en de Islam konden uiteenzetten en ook mee konden

1 W. Sombart, Der Bourgeois (München-Leipzig 1913) blz. 164.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


114

helpen bij het verbeteren van het rekenkundig, algebraïsch en meetkundig apparaat.
Brandpunten van dit nieuwe leven waren de grote Italiaanse steden, verder
Neurenberg, Wenen, Praag, Leipzig, Parijs, Lyon en andere Noordelijke centra. De
theoretische belangstelling nam toe toen door de val van Constantinopel in 1453
het Oost-Romeinse Rijk ten einde kwam en vele Griekse geleerden naar de steden
van het Westen vluchtten. Daardoor werd het weer gemakkelijker de groeiende
belangstelling voor oorspronkelijke Griekse handschriften te bevredigen.
Universiteitsprofessoren konden zich met andere humanisten in lezen en vertalen
oefenen, eerzuchtige rekenmeesters hielden hun oren open en poogden op hun
manier de nieuw verworven kennis te verstaan.
Dit is ook de periode waarin de uitvinding van de boekdrukkunst plaatsvindt,
gewoonlijk toegeschreven aan Johannes Gutenberg (na 1440). Ze heeft de
verspreiding van wiskundige kennis (b.v. rekenboeken) enorm bevorderd.
1
Voor deze periode is Johannes Müller uit Königsberg in Frankenland , bekend
als Regiomontanus, een karakteristieke figuur. De werkzaamheid van deze
veelzijdige man, wiskundige, instrumentmaker, drukker en humanist, die reeds op
veertigjarige leeftijd stierf (1476), is tekenend voor de wijze waarop de Europese
wiskunde in de twee eeuwen van Leonardo van Pisa was vooruitgegaan.
Regiomontanus was ijverig bezig de wiskundige handschriften die hij kon krijgen,
te vertalen en verder bekend te maken. Zijn leraar, de Weense astronoom Georg
Peurbach, die sterrenkundige en trigonometrische tabellen had samengesteld, was
reeds begonnen met de Almagest van Ptolemaios uit het Grieks te vertalen.
Regiomontanus zette zijn werk voort en vertaalde ook werken van Apollonios, Heroon
en zelfs van Archimedes, de moeilijkste klassieke auteur, in het Latijn. Zijn eigen
hoofdwerk, De Triangulis omnimodis (1464, doch eerst in 1533 gedrukt) was een
leerboek der trigonometrie, dat voornamelijk hierin van onze tegenwoordige
leerboeken verschilt, dat onze handige notatie ontbrak. Alle stellingen worden in
woorden uitgeschreven, zodat het boek een meetkundig karakter draagt. Men vindt
er de sinusregel van de vlakke en boldriehoek. Van nu af werd de trigonometrie ook
in het avondland een wetenschap, onafhankelijk van de sterrenkunde - men zal zich
herinneren dat Nasir-Eddin dit reeds vroeger in Perzië had trachten te bereiken.

1 Dus niet uit Königsberg, Ned. Koningsbergen (nu Kaliningrad) in het oude Pruisen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


115

Maar waar de invloed van Nasirs werk naar het schijnt niet heel groot is geweest,
heeft Regiomontanus' werk op de verdere ontwikkeling der trigonometrie en haar
toepassing op de sterrenkunde en de algebra ten sterkste doorgewerkt.
Regiomontanus besteedde ook veel tijd aan de berekening van trigonometrische
en sterrenkundige tabellen. In zijn tafels voor de verhouding van de sinus tot de
straal R gebruikt hij eerst een sexagesimale schaal voor de straal, later een decimale
4 7 7
(R = 6·10 later 6·10 , dan 10 ). Een grotere waarde voor de straal betekende grotere
nauwkeurigheid voor de sinus die, zoals we gezien hebben, als een lijnsegment
werd opgevat. De overgang tot een decimale schaal bereidde de invoering van
decimale breuken voor.

7.

Tot nu toe waren nog geen stappen gedaan om de kennis van Grieken en
Mohammedanen niet alleen in te halen, maar voorbij te streven. De klassieke auteurs
bleven het nec plus ultra van de wetenschap. Daarom wekte het zulk een blijde
verwondering, toen het bekend werd dat Italiaanse wiskundigen erin geslaagd waren
een hoofdstuk van de algebra te ontwikkelen, dat aan vroegere generaties was
ontsnapt. Dit hoofdstuk behelsde de algemene algebraïsche oplossing van de
derdemachtsvergelijkingen, en werd omstreeks 1500 geopend door het werk van
Scipio del Ferro en zijn collega's aan de Universiteit van Bologna.
Zoals reeds gezegd is waren de Italiaanse steden ook na de dagen van Fibonacci
centra van wiskundige bedrijvigheid gebleven, en hun rekenmeesters wisten met
kwadratische vergelijkingen en irrationale getallen om te gaan zonder de meetkundige
gewetensbezwaren van Euklides te voelen. Hun belangstelling in de wiskunde werd
gedeeld door hun schilders en bouwmeesters. In zijn bekende boek over de
renaissanceschilders (1550, 1568) legt Giorgio Vasari nadruk op de belangstelling
van die schilders voor de meetkunde, een belangstelling die tot de ontwikkeling van
de perspectief voerde. Bekende figuren uit de vijftiende eeuw (het Quattrocento)
zijn hierbij Leon Battista Alberti en Pier della Francesca; deze laatste schreef niet
alleen een boek over perspectief (1482), doch ook een boek over regelmatige
lichamen. Deze liefde voor de meetkunde vindt men niet alleen in het werk van
Rafael en Leonardo da Vinci, doch ook in dat van Albrecht Dürer, die zelfs een
Underweysung der Messung mit dem Zirckel und Richtscheyt (1525) schreef, dat
1
ook orthogonale projectie bevat.

1 Zie J.L. Coolidge, Mathematics of Great Amateurs (Oxford 1947); G. Wolff, Mathematik und
Malerei (Leipzig, Berlin, 2e uitg., 1925).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


116

De rekenmeesters vonden hun leider in de Franciscaan Luca Pacioli, wiens Summa


de Arithmetica in 1494 uitkwam - een der eerste gedrukte wiskundeboeken en het
eerste boek dat een volledige uiteenzetting van de hele toenmalig voorhanden
1
wiskunde poogde te zijn. Het boek was in het Italiaans geschreven en leidde tot
de drempel van de theorie der derdemachtsvergelijkingen, die Pacioli als nog niet
2
oplosbaar beschouwde. Hij zette ook de kunst van het ‘Italiaans boekhouden’ uiteen
en in een boek van 1503 ontleende hij aan Pier della Francesca een beschouwing
van regelmatige lichamen; hier voegde hij een verhandeling over de gulden snede
(‘Divina Proportione’, 1509) aan toe. De figuren worden aan Leonardo da Vinci
toegeschreven. Bij Pacioli is het gebruik van Hindoe-Arabische cijfers reeds vast
ingeburgerd, en de rekenkundige notatie is niet moeilijk te volgen. De algebraïsche
notatie is nog geheel van de onze verschillend. Het oplossen van de vergelijkingen
3 3
x + mx = n, x + n = mx leek Pacioli even onmogelijk als het oplossen van het
vraagstuk der cirkelkwadratuur.
Op dit punt begint nu het werk der wiskundigen aan de universiteit van Bologna,
toentertijd een der grootste en beroemdste scholen van Europa. Haar astronomische
faculteit alleen telde bij gelegenheid zestien lectoren. Uit alle delen van Europa
stroomden studenten naar Bologna om de colleges te horen en zich te verlustigen
aan de publieke disputaten, die vaak de belangstelling trokken van grote en sportief
ingestelde massa's van toehoorders. Tot deze studenten hebben te hunner tijd
Pacioli, Albrecht Dürer en Nicolaas Copernicus behoord. Het lag in de geest der
tijden, niet alleen het klassieke erfgoed te aanvaarden, doch het kritisch te waarderen
en er zelfs door nieuwe scheppingen bovenuit te groeien.
De ontdekking van de boekdrukkunst en de ontdekking van Amerika hadden
getoond, dat men verder kon komen dan de Ouden. Waarom niet in de wiskunde?
Waar in vroegere perioden sommige derdegraadsvergelijkingen algebraïsch konden
worden opgelost, poogden de wiskundigen in Bologna de algemene oplossing te
vinden.
Deze derdegraadsvergelijkingen konden tot drie soorten worden teruggebracht;
in onze tegenwoordige notatie:

1 De eerste gedrukte wiskundeboeken waren een rekenboek voor kooplieden (Treviso, 1478)
en een Latijnse uitgave van Euklides' Elementen (Ratdolt, Venetië, 1494) - een nog steeds
geliefd prachtwerk.
2 B. Pendorf, Luca Pacioli. Abhandlung über die Buchhandlung (Stuttgart, 1933).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


117

3 3 3
x + px = q, x = px + q, x + q = px,
waar p en q positieve getallen waren. Zij werden door professor Scipio del Ferro
(in 1526 gestorven) aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Op gezag van
professor E. Bortolotti kunnen wij aannemen dat Del Ferro werkelijk alle drie de
1
soorten heeft weten op te lossen. De oplossingen werden echter niet gepubliceerd
en slechts aan weinige vrienden bekend gemaakt. Doch de mare van de ontdekking
verspreidde zich en zo werd de oplossing opnieuw ontdekt door een Venetiaanse
rekenmeester die Tartaglia (de Stotteraar) werd genoemd. Omstreeks 1535 maakte
hij zijn resultaten bekend, doch hield de methode waarmee hij ze had verkregen,
geheim. Ten slotte openbaarde hij haar onder een eed van geheimhouding aan een
geleerde arts uit Milaan, Hieronimo Cardano. Toen echter Cardano in 1545 zijn kort
maar inhoudrijk boek met de trotse titel Ars Magna het licht liet aanschouwen,
ontdekte Tartaglia tot zijn ontsteltenis, dat zijn methode in dat boek volledig was
uiteengezet, weliswaar met vermelding van zijn naam, maar desondanks toch
gestolen. Hieruit ontstond een bittere strijd, waarin Cardano verdedigd werd door
zijn jonge leerling Ludovico Ferrari. Onder de geschriften, die gedurende deze twist
geschreven werden, behoorden de Quaesiti van Tartaglia (1546) en de Cartelli van
Ferrari (1547-48), waardoor de gehele geschiedenis van deze opzienbarende
ontdekking publiek eigendom werd.
Men noemt de oplossing nog steeds naar Cardano. De formule van Cardano ziet
3
er in het geval x + px = q als volgt uit (in moderne notatie):

Ze is vervat in een Italiaans rijmpje dat van Tartaglia afkomstig is en waarvan de


eerste regels luiden:

Quando che 'l cubo con le cose appresso Als x3 te zamen met px

Se agguaglia à qualche numero discreto, Gelijk is aan een q, etc.


etc.

1 E. Bortolotti, L'algebra nella Scuola Bolognese del secolo XVI, Periodico di Matematica Ser.
4, vol. 5 (1925) 147-184.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


118

Hier ziet men het woord ‘cosa’, dat deze Italianen voor de onbekende x (of een
aantal x) gebruikten (‘de zaak’, Latijn ‘res’). In Duitsland werd daarom gedurende
de zestiende eeuw de algebra vaak aangeduid met de term ‘Coss’ of ‘De regel
Coss’.

Men ziet dat in de formule van Cardano vormen van de gedaante

voorkomen in plaats van de Euklidische .


De Ars Magna bevatte nog een andere opzienbarende ontdekking: de methode
van Ferrari waarbij de oplossing van een algemene vierdegraadsvergelijking tot die
van een vergelijking van de derde graad wordt teruggebracht. Ferrari's voorbeeld
4 2 3 2
was x + 6x + 36 = 60x, welke vergelijking hij terugvoerde tot y + 15y + 36y =
450. Cardano beschouwde ook negatieve getallen, die hij fictieve noemde, maar
hij wist niets aan te vangen met de zgn. ‘casus irreducibilis’, waarbij de oplossing
van de derdegraadsvergelijking weliswaar reëel is, doch verschijnt als de som van
1
getallen die we heden complex noemen.
Deze moeilijkheid werd door de laatste der grote Bolognese wiskundigen van de
zestiende eeuw, Rafaele Bombelli, onder de ogen gezien. In zijn Algebra, die in
1572 verscheen - en in een toen ongedrukt gebleven meetkunde van ongeveer
1550 - zette hij een theorie van imaginaire en complexe getallen uiteen. Hij schreef

(letterlijk R[0 m. 9], R voor radix, m voor meno) voor onze ,


en behandelde het irreducibile geval op zulk een manier, dat hij aantoonde dat b.v.

Bombelli's boek werd veel gelezen, we weten dat het gebruikt werd door Stevin,
door Leibniz en door Euler. Aan Bombelli is zodoende te danken dat de imaginaire
getallen iets van hun bovennatuurlijk karakter kwijtraakten, al duurde het tot de
negentiende eeuw voor complexe getallen hun geheimzinnig waas geheel verloren
en hun normale plaats in de wiskunde konden innemen.
Het is wel merkwaardig dat de complexe getallen het eerst zijn ingevoerd in de
studie der derdegraadsvergelijkingen, op die plaats waar reële oplossingen bestaan
doch in vermomde gedaante optreden - en niet in de studie van kwadratische
vergelijkingen, waar we ze tegenwoordig gewoonlijk het eerst tegenkomen.

1 Zie C.J. Vooys, Het denkbeeldig getal bij Cardano, Euclides 35 (1959/60) 162-166; N.L.W.H.
Gravelaar, Cardano's Transmutatiemethoden, Nieuw Archief voor Wiskunde (2) 8 (1909)
408-444.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


119

8.

Algebra en praktische rekenkunde bleven vele tientallen jaren het hoofdbestanddeel


van het wiskundig dieet. Dit was niet alleen het gevolg van de ‘Rechenhaftigkeit’
van de mercantiele bourgeoisie, doch ook van de eisen die de leiders der zich
vormende staten stelden aan landmeetkunde, scheepvaart en het oorlogswezen.
Men had ingenieurs nodig voor openbare werken en voor de krijgsvoering. De
sterrenkunde, van ouds een belangrijk gebied voor wiskundige studiën, werd nu
ook gestimuleerd door de eisen die de wetenschappelijke scheepvaartkunde begon
te stellen. De zestiende eeuw werd de tijd der grote astronomen, van Copernicus,
Tycho Brahe en Kepler. Een nieuwe opvatting omtrent de samenstelling van het
heelal begon zich baan te breken.
Het wijsgerig denken weerspiegelde de grote veranderingen in maatschappij,
wetenschap en techniek. Plato, met zijn eerbied voor het wiskundig denken en
daardoor meer kwantitatief ingesteld dan Aristoteles, wiens natuurleer bijna zuiver
kwalitatief is, vond een nieuwe aanhang. Wij zien de invloed van Plato's denken
o.a. in het werk van Kepler. Het doorbreken van nieuwe gedachten in de
natuurwetenschappen nam vaak een anti-Aristotelisch karakter aan. Van de grote
werken die hieraan hebben bijgedragen, noemen wij slechts Andreas Vesalius' De
fabrica corporis humani en Nicolaas Copernicus De Revolutionibus orbium celestium,
beide van 1543, waarvan de eerste de nieuwe anatomie, de andere de nieuwe
sterrenkunde inluidde. Hierbij kunnen wij nog Mercators grote wereldkaart van 1569
voegen, die uitdrukking gaf aan het nieuwe aardbeeld in een projectie met ‘wassende
graden’, waarbij lijnen van constante koers als rechte lijnen worden afgebeeld. De
eeuw wordt afgesloten met William. Gilberts De Magnete (1600), waarmede de
nieuwe natuurkunde zich aankondigt.
Ongeveer gelijktijdig met Cardano's Ars magna verscheen nog een ander boek
dat grote invloed had op de reken- en stelkunde van deze periode. Dit was de
Arithmetica integra (1544) van de Lutherse predikant Michael Stifel, waarin o.a. de
driehoek van Pascal, de negatieve getallen, ingevoerd als 0 - 3, 0 - 8, etc., en de
oplossing van allerlei vergelijkingen, ook van de derde en vierde graad, worden
uiteengezet. Stifels ‘Coss’-notatie is weer zeer verschillend van die van Cardano,
die weer van die van Bombelli verschilt.
Astronomische en goniometrische tafels met steeds stijgende graad van
nauwkeurigheid verschenen vooral in Duitsland. De tafels van G.J. Rhaeticus (die
Copernicus' boek voor de uitgave had voorbereid), door zijn leerling Valentin Otho
in 1596 voltooid, be-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


120

vatten de waarden van alle zes trigonometrische functies, met 10 seconden oplopend,
in zes decimalen. De tafels van B. Pitiscus (1613) gingen tot 15 decimalen. Ook
was er vooruitgang in de techniek van het oplossen van vergelijkingen en in het
begrip van de natuur der wortels. Karakteristiek was de uitdaging, die de
Zuidnederlandse wiskundige Adriaen van Roomen in 1593 aan alle belangstellenden
zond, en waarin hij de oplossing eiste van een vergelijking van graad 45, die er als
volgt uitzag (we geven slechts enige termen aan):
45 43 41 39 3
x - 45x + 945x - 12300x +... - 3795x + 45x = A
waarbij hij verder vermeldde dat voor

de waarde

aan de vraag voldeed.


Dit was een probleem dat door de studie van regelmatige veelhoeken was
geïnspireerd. Het antwoord liet niet lang op zich wachten. In 1594 merkte François
Viète (Vieta), een Frans advocaat verbonden aan het hof van Hendrik IV, op, dat de
linkerzijde van de vergelijking equivalent is met de ontwikkeling van sin φ naar
machten van sin φ/45. De oplossing kan dan herleid worden tot een vergelijking
van de 3e, de 3e en de 5e graad (45 = 3 × 3 × 5). Ook kan de oplossing met behulp
van tafels worden gevonden. Viète vond 23 oplossingen van de vorm sin (φ/45 - n
· 8°), zodat hij geen aandacht schonk aan negatieve wortels. Viète, die de goniometrie
met vele formules verrijkte, bracht ook de oplossing van Cardano van de
derdegraadsvergelijking over in trigonometrische vorm, waarbij het irreducibile geval
zijn afschrikwekkende gedaante verloor, omdat nu geen complexe getallen meer
1
nodig waren.
Viètes belangrijkste bijdragen liggen op het gebied der theorie der vergelijkingen.
In zijn In artem analyticam isagoge (1591) voerde hij voor het eerst stelselmatig
letters in als coëfficiënten van de termen ener vergelijking. Het gebruik van speciale
getallen-coëfficiënten, zelfs in de gesyncopeerde algebra van Diofantos, had de
algemene discussie van algebraïsche vraagstukken bemoei-

1 Zie b.v. F. Schuh, Beknopte hoogere Algebrà (Groningen, 1926), Hoofdstuk XIX.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


121

lijkt. Viète kwam tot zijn rekening door een kritiek van de methoden der klassieke
schrijvers, vooral van de ‘analyse’ en ‘synthese’ zoals die bij Pappos voorkomen.
Uit deze kritiek leidde hij de noodzakelijkheid af, een algebra met getallen te
vervangen door een algebra met zgn. species (lijnsegmenten, oppervlakken, enz.).
In deze logistica speciosa vindt men dus een algemeen symbolisme, waarin
lijnsegmenten door een letter, oppervlakken door een wijziging hiervan worden
uitgedrukt, b.v. A is een lijnsegment, A quadratum een oppervlak, enz. De logistica
speciosa onderscheidt zich dus van onze algebra daarin, dat Viète vasthoudt aan
het homogeniteitsbeginsel, waarbij het produkt van lijnsegmenten A en B als
oppervlak wordt beschouwd; lijnsegmenten kunnen slechts met lijnsegmenten,
oppervlakken met oppervlakken worden vergeleken. Er bestond zodoende enige
twijfel of vergelijkingen van hogere graad dan drie nog zin hadden, daar ze tot een
ruimte van vier of meer afmetingen konden leiden. Maar Viète (en ook Stevin) vonden
wel een driedimensionale interpretatie.
De rekentechniek bereikte, zoals reeds is vermeld, nieuwe hoogtepunten. Viète,
in Archimedes' geest, berekende π in negen decimalen, kort daarop vond Ludolph
van Ceulen, een wiskundige en schermmeester in Delft, π eerst in 20 decimalen
(Van den Circkel, 1596), later in 35 decimalen, steeds meer en meer in- en
1
omgeschreven veelhoeken berekenend. Viète slaagde er in π als een oneindig
produkt voor te stellen (1593), dat in onze notatie er zó uitziet:
-n
2/π = cos π/4 · cos π/8 · cos π/16 · cos π/32 ... · cos (π · 2 )...
Bij deze verscherping van de techniek speelde de verbeterde notatie (speciaal
het systematisch gebruik van het decimale positiestelsel met de tien ons bekende
symbolen) een belangrijke rol. De rijkdom van nieuwe resultaten laat duidelijk zien
hoe verkeerd het zou zijn te zeggen, dat mannen als Viète ‘alleen maar’ de notatie
hebben verbeterd. Aan wie zo iets zegt, ontsnapt het diepliggende verband tussen
vorm en inhoud. Vaak zijn nieuwe resultaten ontdekt als een gevolg van een
verbeterde notatie. Een voorbeeld is de invoering van de Hindoe-Arabische cijfers,
een ander voorbeeld is Leibniz' schrijfwijze voor differentiaalquotiënt en in-

1 Deze waarde van π in 35 decimalen was op zijn grafsteen in de Pieterskerk in Leiden


uitgebeiteld. Over de resten van deze grafsteen zie Mathem. Gazette 22 (1938) 281-282.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


122

tegraal. Een goed gekozen notatie weerspiegelt de werkelijkheid beter dan een
onhandige. Daardoor lijkt het wel of een goede notatie een eigen leven heeft, de
symbolen ‘denken’ voor ons en zo komen nieuwe resultaten voor den dag. Op Viètes
verbetering van de algebraïsche notatie volgt een generatie later die van Descartes,
met haar toepassing in de coördinatenmethode.

9.

Het nut van het decimale positiestelsel werd nog aanzienlijk vergroot door de
invoering van decimale breuken. Ofschoon deze in het Oosten al lang bekend waren
(zie blz. 98, 101), vangt het stelselmatig gebruik van deze breuken in Europa aan
met het boekje De Thiende van Simon Stevin (1585). Stevin, een boekhouder uit
Brugge, vestigde zich in 1581 te Leiden. Hij werd ingenieur in het Statenleger;
Maurits van Oranje waardeerde de wijze waarop Stevin praktische zin met theoretisch
1
inzicht verbond. De Thiende is een voorstel, het gehele toenmaals verwarde stelsel
van maten en gewichten in een decimaal stelsel om te zetten, en daarbij laat Stevin
ook zien hoe men met decimale breuken even gemakkelijk kan rekenen als met
gehele getallen. Stevin schreef ook over statica en hydrodynamica en zijn
Arithmétique (1585) is een uitvoerig leerboek der reken- en stelkunde, met een
behandeling van hogere-machtsvergelijkingen aan Cardano ontleend, maar met
een andere notatie, bij die van Bombelli aanknopend.
Stevins manier om decimale breuken te schrijven is nogal omslachtig. Onze
tegenwoordige notatie is ontstaan als een gevolg van een andere grote verbetering
in de rekentechniek, de uitvinding der logaritmen. Gedurende de zestiende eeuw
hadden verscheidene wiskundigen met de mogelijkheid gespeeld, een rekenkundige
met een meetkundige reeks in correspondentie te plaatsen (b.v. Stifel), vaak met
de bedoeling het werk met de ingewikkelde trigonometrische tafels te
vergemakkelijken. Dit was ook het doel van de Schotse burchtheer John Napier (of
Neper), die in 1614 een boek uitgaf met de titel Mirifici logarithmorum canonis
descriptio. Zijn idee was twee reeksen getallen zodanig met elkaar te verbinden dat
steeds, als de ene reeks volgens een rekenkundige reeks groeit, de andere volgens
een meetkundige reeks afneemt. Dan bestaat er tussen het produkt van twee getallen
in de tweede reeks en de som van de corresponderende getallen van de eerste
reeks een eenvoudige betrekking, en zo kon vermenigvuldiging tot

1 Over Maurits en de wiskunde zie H. Turkstra, Euclides 12 (1935/36) 9-15.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


123

optelling worden teruggevoerd, mits men eens en voor altijd de bijbehorende tafels
berekende. Door zijn uitvinding kon Napier het rekenen met trigonometrische
waarden vereenvoudigen. Napier's eerste poging was nogal onbeholpen, aangezien
zijn beide reeksen, in moderne schrijfwijze uitgedrukt, zich verhouden als x en y in
-x/a
y = a e of x = Nep. log y
71
waarin a = 10 . Is dan x = x1 + x2, dan a y = y1y2/a. Dit systeem bevredigde ook
Napier niet, en met zijn bewonderaar Henry Briggs, een professor aan het nieuwe
Gresham College in Londen, besloot hij een decimaal systeem op te bouwen,
x 2
berustende op wat wij als y = 10 zouden schrijven, zodat y = y1y2 als x = x1 + x2.
Na Napiers dood in 1617 voerde Briggs dit plan uit in zijn Arithmetica logarithmica
(1624), dat de zgn. Briggse logaritmen van de gehele getallen van 1 tot 20.000 en
van 90.000 tot 100.000 in 14 decimale plaatsen bevat. In voorbereiding hiervoor
had Napier van Stevin de decimale breuken overgenomen, doch de schrijfwijze
gewijzigd: gehelen en breukdeel werden door een punt gescheiden (gepubl. 1619).
De leemte die nog in de logaritmentafel bestond, werd in Gouda gevuld. Hier had
de landmeter Ezechiel de Decker in 1626 een Eerste deel der nieuwe telkonst
uitgegeven. Met behulp van zijn stadgenoot Adriaen Vlacq gaf hij in 1627 een
Tweede deel van de nieuwe telkonst uit, waarin de logaritmen van alle getallen van
3
1 tot en met 100.000 in 10 decimalen werden gepubliceerd. Dit werd gevolgd door
Vlacqs Arithmetica logarithmica (1628). Met Stevins decimale breuken en Briggs'
decimale logaritmen was zo-

1 7 7 7
Dus is Nep log y = 10 (ln 10 - ln y) = 161180957 - 10 ln y en Nep log 1 = 161180957; ln
x staat voor onze natuurlijke logaritme. Men maakt dus een fout zo men de natuurlijke
logaritmen de Neperiaanse noemt.
2 In Napiers zegswijze: de logaritme van 1 zou 0 moeten worden, en de logaritme van de gehele
sinus 10 000 000 000. De ‘gehele sinus’, ‘sinus torus’, is de sinus van de rechte hoek, dus
de straal van de cirkel.
Over Napier zie o.a. N.L.W.H. Gravelaar, John Napiers Werken, Verh. Kon. Akad. v.
Wetenschappen, Amsterdam 1e sectie 6, No. 6, 1899, 159 bldz.
De term ‘logaritme’ schijnt ook van Napier afkomstig te zijn.
3 Over de ontdekking van dit ‘Tweede Deel’ in 1920 zie M. van Haaften De Verzekeringsbode
39 (1919-1920) No. 49 en 52, 40 (1920-21) Nos. 4, 5, 10 en 19; ook Nieuw Archief v. Wiskunde
15 (1925) 49-54.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


124

doende het Hindoe-Arabische stelsel tot dezelfde graad van vervolmaking gebracht
als het nu bezit, en de twee boeken van De Decker waren een soort apotheose van
dit stelsel. De nieuwe uitvinding werd onmiddellijk door astronomen en wiskundigen
met vreugde begroet, vooral door Kepler, die een lange en pijnlijke ervaring met
gecompliceerde berekeningen achter de rug had.
De uiteenzetting die hier over het ontstaan der logaritmen is gegeven, werkt
historisch gesproken een beetje verwarrend, omdat de exponentiële functies die
we gebruikt hebben eerst in het laatste deel van de zeventiende eeuw zijn ingevoerd.
Napier kende het begrip van een basis niet. Het verband tussen logaritmen, de
afstand van breedtecirkels in een kaartprojectie van Mercator, de machten van het
-1
getal e en de integraal van x (of het oppervlak tussen hyperbool en asymptoot) is
eerst langzaam ontdekt, en wordt eerst door Euler in 1748 helder uiteengezet.
x
Natuurlijke logaritmen, gebaseerd op wat wij nu y = e schrijven, verschenen bijna
gelijktijdig met de logaritmen van Briggs, maar hun fundamentele betekenis werd
1
eerst begrepen toen de differentiaal- en integraalrekening reeds ontwikkeld was.
Van de Nederlandse wiskundigen uit het begin van de zeventiende eeuw moeten
wij nog Willebrord Snell van Royen (Snellius) vermelden, een leerling van Van
Roomen, Tycho Brahe en Kepler, en professor aan de in 1575 gestichte Leidse
universiteit. Behalve als vertaler in het Latijn van werken van Van Ceulen en Stevin
heeft hij zich op de triangulatie, de trigonometrie en de zeevaart-kunde toegelegd.
In zijn Eratosthenes Batavus (1617) vinden wij het resultaat van zijn graadmeting,
in zijn Tiphys Batavus (1624) wordt de lijn van gelijke koers op de bol, die een rechte
lijn wordt in de Mercatorprojectie, met ‘loxodrome’ aangegeven. Wanneer hij de
naar hem genoemde brekingswet heeft ontdekt weten we niet, daar we van het
bestaan van het handschrift slechts door anderen weten.

1 Enige natuurlijke logaritmen vindt men bij Edmund Wright (gepubl. 1618) en J. Speidel (1619).
Wright was geïnteresseerd in verbeterde kaarten in Mercatorprojectie. Dan volgt geen publikatie
van tabellen voor natuurlijke logaritmen vóór 1770. Zie F. Cajori, History of the Exponential
and Logarithmic Concepts, Amer. Mathem. Monthly 20 (1913) - Onder de uitvinders van de
logaritmen moet men ook de Zwitserse instrumentmaker Jost Bürgi noemen, die in 1620 in
Praag zijn Progress-Tabulen uitgaf, die echter vrijwel onbekend bleven. Zie E. Voelling in
Elemente der Mathematik, Supplement 5 (Basel, 1948).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


125

Literatuur

Over de verspreiding der Hindoe-Arabische cijfers in Europa:


D.E. Smith-L.C. Karpinski, The Hindu-Arabic Numerals (Boston, Londen, 1911).

Over de theoretische wiskunde in de Middeleeuwen:


C.B. Boyer, The History of the Calculus (New York, 1959).

Over de wiskunde der scholastici:


N. Oresme, Questiones super Geometriam Euclidis (Leiden, 1961, met Engelse
vertaling van H.L.L. Busard).
E. Bodewig, Die Stellung des heiligen Thomas von Aquino zur Mathematik.
Archiv für die Geschichte der Philosophie 11 (1931), 1-34.
B. Geyer, Die mathematischen Schriften des Albertus Magnus. Angelicus 35
(1958) 159-175.
Thomas of Bradwardine's Tractatus de Proportionibus, ed. and transl. by H.L.
Crosby (Madison, Wis., 1955).
H.L.L. Busard, Quaestiones super Geometriam Euclidis (van Nicole Oresme)
(Leiden, 1961).
M. Clagett, Archimedes in the Middle Ages (2 dln., Madison 1969, Philadelphia
1976).

De Italiaanse wiskunde van de 16e en 17e eeuw vindt men in een aantal
verhandelingen besproken:
E. Bortolotti, o.a. Periodico di Matematica 5 (1925) 147-184, 6 (1926) 217-230,
8 (1928) 19-59; Scientia 1923, 385-394, en:
E. Bortolotti, I contributi del Tartaglia, del Cardano, del Ferrari e della Scuola
matematica Bolognese alla Teoria algebrica della Equazione cubiche (Imola,
1920) 54 blz.
Cardano's autobiografie ‘Vita mea propria’ (Basel 1542, 1575) in vertaling:
H. Cardano, My life, vert. door J. Stoner (New York, 1930).
Ook Duitse vertaling van H. Hefele (Jena, 1914).
O. Ore, Cardano: the Gambling Scholar (Princeton, 1953).
Met vertaling en bespreking van Cardano's ‘Liber de Ludo Aleae’. Zie ook S.H.
Gould, The Book on Games of Chances (New York, 1961).
A. Masotti, Quaesiti (van Tartaglia) en Cartelli (van Tartaglia en Ferrari) (Brescia,
1959, 1974).
P.L. Rose, The Italian Renaissance of Mathematics (Genève, 1975).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


126

T.R. Witmer, The Great Art or the Rules of Algebra by Girolamo Cardano
(Cambridge, Mass. en Londen, 1978). Dit is een Engelse vertaling van de ‘Ars
Magna’, in moderne notatie.

Men vindt vele gegevens over de wiskundigen van de zestiende en zeventiende


eeuw, en in het bijzonder de Vlaamse en Nederlandse wiskundigen, in de vele
artikelen van H. Bosmans S.J., waarvan de meesten zijn te vinden in de Annales
de la Société Scientifique de Bruxelles 1905-1927. De volledige bibliografie, door
A. Rome, in Isis 12 (1929) 88-112.
Ook vindt men belangrijke gegevens over Noord-Nederlandse wiskundigen in
artikelen van het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek (10 dln., Leiden
1911-37), vele van de hand van C. de Waard.
P. Treutlein, Das Rechnen im 16. Jahrhundert, Abhandl. zur Geschichte der
Mathematik 1 (1877) 1-100.
P. Treutlein, Die deutsche Coss, Abhandl. zur Geschichte der Mathematik 2
(1879).
M. Steck, Dürer's Gestaltlehre der Mathematik und der bildenden Künste (Halle,
1948).
H.S. Carslaw, The Discovery of Logarithms by Napier, Mathem. Gazette
1915/16, 76-84, 115-119.
[C.G. Knott e.a.], Napier Tercentenary Memorial Volume (London, 1915).
E. Zinner, Leben und Wirken des Johannes Müller von Königsberg, genannt
Regiomontanus (München, 1938).
J.D. Bond, The Development of Trigonometric Methods down to the close of
the Fifteenth Century, Isis 4 (1921/22) 295-323.
F.A. Yeldham, The Story of Reckoning in the Middle Ages (London, 1926).
E.J. Dijksterhuis, Simon Stevin ('s-Gravenhage, 1943).
Simon Stevin, Selected Works (5 delen, 1955-1960).
De inleidingen tot de boeken van Stevin bevatten vele historische gegevens,
o.a. over de perspectief, de algebra en de uitvinding der decimale breuken.
Nikolaus von Cues, Mathematische Schriften, vert. en uitg. door J. en J.E.
Hofmann (Hamburg, 1952).
L. Thorndike, The Sphere of Sacrobosco (Chicago, 1949).
M. Clagett, The Science of Mechanics in the Middle Ages (Madison,
Wis.-Londen, 1959).
E.G.R. Taylor, The Mathematical Practitioners of Tudor and Stuart England
(Cambridge, 1954).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


127

Hoofdstuk II van G. Sarton, Six Wings, Men of Science of the Renaissance


(Bloomington, Ind. 1957).
H. Averdunk-J. Müller-Reinhard. Gerhard Mercator. Ergänzungsheft 182 zu
‘Petermanns Mitteilungen’ (Gotha 1914, 188 bldz.) met een bespreking van
Mercators verschillende kaartprojecties.
N.Z. Davis, Sixteenth century French arithmetics and the business life. Journ.
Hist. of Ideas 21 (1960) 18-48.
A.J.E.M. Smeur, De zestiende-eeuwse Nederlandse Rekenboeken (Diss.
Utrecht, Den Haag 1960).
N.L.W.A. Gravelaar, Cardano's Transmutatiemethoden, Nieuw Archief voor
Wiskunde (2) 8 (1909) 407-443.
Id. De notatie der decimale breuken, Ib. (2) 4 (1900) 54-73.
B. Hughes, Engelse vertaling van Regiomontanus' trigonometrie:
Regiomontanus on Triangles (Madison, Wisconsin, 1967). Zie Scripta
Mathematica 28 (1970) 364-365, bespreking door B. Rosenfeld.
F. Viète, Opera mathematica (Leiden, 1646). Heruitgegeven door J.E. Hofmann,
met voorwoord (Hildesheim, New York, 1970).
N. Bubnow, Gerberti postea Silvestri II papae Opera Mathematica (Berlijn,
1899, nieuwe uitg. Hildesheim 1913).
P. Bockstaele, Adriaan van Roomen, Nat. Biogr. Woordenboek 2 (Brussel,
1966) 752-765.
G.E. Harig, Cardans und Tartaglias Streit um die kubische Gleichungen und
seine gesellschaftlichen Grundlagen, Arch. Hist. Sc. Techn. 7 (1935) 67-104,
534.
H. Wussing, Adam Ries (Leipzig, 1989).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


129

VI. De zeventiende eeuw


De snelle ontwikkeling van de wiskunde tijdens de Renaissance berustte niet alleen
op de ‘Rechenhaftigkeit’ van de gegoede burgerij. Men begon geld te beleggen in
industrie en daarmee in het gebruik en het verbeteren van werktuigen en machines.
Deze waren reeds vanouds bekend, zij hadden Archimedes' genie en Heroons
vernuft geïnspireerd. In die tijden moedigde evenwel noch de slavernij noch het
stedelijk handwerk het gebruik van arbeidsbesparende mechanismen aan, en een
economisch vooruitstrevende burgerklasse heeft de Oudheid (en het Oosten) slechts
sporadisch bezeten. Bij Heroon vinden wij wel machines beschreven, doch alleen
voor amusement of voor goocheltoeren. In de latere Middeleeuwen begint in deze
toestand verandering te komen, machines worden aangewend in werkplaatsen, bij
openbare werken en in het mijnbedrijf, niet zelden in het bezit van kooplieden,
bankiers of vorsten, en door stedelijke gilden met tegenzin begroet. Transatlantische
scheepvaart en krijgsbedrijf stimuleren ook uitvinding en verbetering van werktuigen
en machines.

‘De constante bedrijvigheid die gij Venetianen in uw beroemde arsenaal


tentoon spreidt, biedt de leergierige geest een groot gebied voor studie,
vooral dat gedeelte van het werk dat betrekking heeft op de mechanica’
(Galilei 1632, Dialogi, eerste dag).

Reeds in de veertiende eeuw en nog vroeger bestond er in Lucca en Venetië een


gevestigde zijde-industrie, gebaseerd op arbeidsverdeling en waterkracht. In
Vlaanderen bloeide de lakenindustrie. In de vijftiende eeuw begon in Centraal Europa
de mijnbouw zich te ontwikkelen tot een volledig kapitalistisch georganiseerde
industrie, waarbij pompen en hijsmachines al een belangrijke technische rol speelden,
zodat steeds dieper liggende lagen konden worden aangeboord. De voor Europa
nieuwe uitvindingen van vuurwapens, boekdrukkunst, windmolens, de verbetering
van schepen en het graven van kanalen, maakten ook op hun beurt weer brede
lagen van de bevolking technisch bewust. We beginnen mannen aan te treffen die
we nu ingenieurs zouden noemen. Uurwerken werden verbeterd en gebruikt in
scheepvaart en sterrenkunde, en zo kreeg het publiek soms prachtige mechanismen
te

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


130

zien. De regelmatigheid van de loop der uurwerken en de mogelijkheid daarmede


de tijd precies aan te geven maakten op velen een diepe indruk. Menig wijsgeer
der Renaissance en van later ziet in het uurwerk een model van het heelal. Deze
filosofische opvatting heeft medegewerkt tot de ontwikkeling van het mechanische
wereldbeeld.
Het gebruik en de studie van machines voerden tot theoretische werktuigkunde,
tot de studie van de beweging en de begrippen van snelheid en versnelling. Uit de
Oudheid waren reeds geschriften over de statica bekend - b.v. die van Archimedes
- en de hernieuwde studie der statica ging van deze klassieke geschriften uit. Er
bestonden reeds vóór de uitvinding van de boekdrukkunst boeken over werktuigen
e
en machines (b.v. van Kyeser, begin 15 eeuw), aangevuld door meer theoretisch
opgezette studies, als het boek over bouwkunde van Leon Battista Alberti (ca. 1450)
en sommige geschriften van Leonardo da Vinci. Leonardo's manuscripten bevatten
het begin van een uitgesproken mechanistische natuurleer. Later in de zestiende
eeuw verschijnen de mooie technische boeken van Vannoccio Biringuccio
(Pirotechnia, 1540, Engelse vertaling 1943) en van Georg Agricola (De re metallica,
1556, Engelse vertaling 1912).
Wat de wiskundigen betreft, Tartaglia behandelde in zijn Nuova scienzia (1537)
de constructie van uurwerken en de baan van projectielen, ofschoon hij nog niet
inzag dat deze baan (zonder wrijving) een parabool moet zijn. Dit werd eerst door
Galilei in de Vierde Dag van zijn Discorsi (1638) bewezen. Deze soort van
onderzoekingen werden ook door de uitgave van de werken van Archimedes
gestimuleerd, vooral door die van de Italiaan Federigo Commandino (1558). Zo
werden de antieke integratiemethoden binnen het bereik van vele wiskundigen
gebracht. Commandino paste deze methoden zelf toe op de berekening van
zwaartepunten (1565), al deed hij dit ook minder streng dan zijn meester.
De berekening van zwaartepunten bleef nog lang een geliefkoosde bezigheid van
hen die hun kennis van Archimedes zochten te verdiepen, en zodoende hun studie
van de statica wisten te verbinden aan een beoefening van praktijken die we thans
als de beginselen van de integraalrekening zien. Onder deze volgelingen van
Archimedes treffen we de Nederlander Simon Stevin aan, die in zijn Weeghconst
en Waterwicht (1586) over zwaartepunten en hydraulische problemen schreef,
verder de Italiaan Luca Valerio, die in 1604 de berekening van zwaartepunten en
in 1606 de kwadratuur van de parabool behandelde. In de Centrobaryca van de

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


131

Zwitser Paul Guldin (3 dln, 1635-'41) vinden we de zgn. theorema's van Guldin, die
verband leggen tussen oppervlak en inhoud van omwentelingsoppervlakten en het
1
zwaartepunt van het vlak uit wier wenteling ze ontstaan.
Deze auteurs hebben wegen bewandeld waarlangs Kepler, Cavalieri, Torricelli
en anderen tot methoden kwamen die tot de uitvinding van de differentiaal- en
integraalrekening hebben geleid.

2.

Kenmerkend voor deze wiskundigen was hun bereidheid om de Archimedische


strengheid van bewijs op te geven voor beschouwingen die veel minder streng,
soms ‘atomisch’ waren - waarschijnlijk zonder te weten dat Archimedes in zijn brief
aan Eratosthenes juist soortgelijke methoden om hun aanschouwelijke waarde had
toegepast. Deze mindere scherpte was voornamelijk het gevolg van het verlangen
naar resultaten, die met de Griekse methode moeilijk snel waren te verkrijgen, en
zeker op omslachtige wijze. Ten dele speelde ook een zekere ontevredenheid met
de scholastiek en haar subtiliteiten een rol, waarvan althans sommigen dezer
wiskundigen goed op de hoogte waren, zeker de Katholieke priesters onder hen.
Reken- en scheepvaartmeesters, ingenieurs en loodsen zochten naar methoden
die gemakkelijk te begrijpen waren.
De revolutie in de sterrenkunde, die met de namen Copernicus, Tycho Brahe en
Kepler is verbonden, opende nieuwe visies over de plaats van de mens in het heelal
en zijn vermogen deze met behulp van de wiskunde nader te bestuderen. Twijfel
begon te rijzen aan de manier waarop in het Aristotelisme verband werd gelegd
tussen de bewegingen en de krachten bij ‘ondermaanse’ en hemelse lichamen.
Hoezeer de wiskunde bij deze revolutie een rol speelde, kan men in het werk van
Johannes Kepler zien, waarin geweldig rekenwerk verbonden is met scherpzinnige
meetkundige beschouwingen, waarin ook infinitesimalen een belangrijke rol speelden.
Kepler, wiens Astronomica nova van 1609 zijn elliptische planetenbeweging bevat,
heeft ook een boek over inhoudsberekeningen geschreven, zijn Nova stereometria
doliorum vinariorum (‘nieuwe stereometrie van wijnvaten’, 1615), waarin hij, in
Archimedes' voetstappen voortschrijdende, de inhoud afleidde van lichamen

1 Deze theorema's komen alreeds in Pappos' Verzameling voor (Boek VII), doch ze worden
door sommigen als een latere invoeging beschouwd. Voor het geval van een torus vinden
we het theorema reeds in Heroons Metrica.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


132

die ontstaan door rotatie van kegelsneden om een lijn in hun vlak gelegen. Hij brak
met het Archimedische strenge doch indirecte bewijs, voor hem was een cirkelomtrek
een veelhoek met oneindig veel zijden en de inhoud van een bol de som van de
inhouden van oneindig veel spitse piramiden met gemeenschappelijke top in het
middelpunt van de bol. Kepler zag in dat de bewijsvormen van Archimedes streng
waren absolutae et omnibus numeris perfectae (absoluut en in elk opzicht volmaakt),
maar hij liet ze gaarne over aan lieden die daar plezier in hadden. Iedere auteur
van die dagen en nog veel later behield zich de vrijheid voor, zijn eigen maat van
strengheid of gebrek aan strengheid te bepalen. Er bleven natuurlijk altijd
1
wiskundigen die het met de strengheid van hun bewijsvoering heel ernstig namen.
Op Copernicus en Kepler had Plato met zijn Pythagoreïsche verering van de
wiskunde een diepe invloed. Bij Galileo Galilei neemt de verwerping van het
Aristotelische wereldbeeld scherper en meer polemischer vormen aan. Aan hem
hebben wij de nieuwe kinematica van vrij vallende lichamen, het begin van de
elasticiteitsleer en een van geest tintelende verdediging van het Copernicaanse
stelsel te danken. Hij is een der voorgangers van de moderne wetenschap, die op
de harmonsiche samenwerking van theorie en experiment berust, waarbij nadruk
wordt gelegd op wiskundige en in 't algemeen kwantitatieve beschouwingen - ook
al speelt het experiment bij Galilei niet zulk een belangrijke rol als men soms wel
aanneemt: zijn redenering is vaak a priori, terwijl het experiment (soms alleen een
gedachtenexperiment) als verificatie dient. In de Discorsi van 1638 vindt men, in de
Derde Dag, een scherp-

1 Een overgang van het Griekse, strenge, indirecte bewijs naar een direct bewijs vindt men in
Valerio's boek over zwaartepunten (1604):
‘Indien een grootheid, die groter of kleiner is dan een eerste grootheid, een bepaalde
verhouding heeft gehad tot een grootheid, die groter of kleiner is dan een tweede grootheid,
met een exces of defect dat kleiner is dan welke voorgeschreven grootheid ook (excessu vel
defectu quantacumque magnitudine proposita), dan zal de eerste grootheid tot de tweede
dezelfde verhouding hebben.’
De redenering van Stevin bij het vinden van zwaartepunten kan als volgt worden weergegeven:
Als grootheden verschillend zijn, kan een grootheid gesteld worden minder dan hun verschil.
Maar stel dat tussen de grootheden P en Q geen grootheid kan gesteld worden minder dan
hun verschil. Dan kan men concluderen dat deze grootheden P en Q ‘en verschillen niet’
(Selected Works I, 230). Zie E.J. Dijksterhuis, Elementen van Euclides II 242, C.B. Boyer,
History of the calculus, 100-106.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


133

zinnige wiskundige afleiding der wetten van de eenparige en eenparig versnelde


beweging (alles geheel meetkundig); in de Vierde Dag wordt de parabolische
beweging van het projectiel afgeleid met tabellen over hoogte en worpswijdte als
functie van aanvangshoek en aanvangssnelheid. Galilei heeft echter nooit zijn ideeën
over de infinitesimaalrekening systematisch uiteengezet, doch dit aan zijn leerlingen
Cavalieri en Torricelli overgelaten. Hij had ook over het oneindige zeer
oorspronkelijke ideeën, zoals we ook in de Discorsi kunnen zien (Eerste Dag), waarin
hij aantoont dat ‘het aantal kwadraatgetallen niet kleiner is dan het aantal van alle
natuurlijke getallen, maar dit aantal ook niet groter is dan het eerste’, zoals blijkt uit
de mogelijkheid van de één-éénduidige toevoeging der getallen

1 2 3 4 5 6...
1 4 9 16 25 36...

Dit was een verdediging van het actueel oneindige, bewust gevoerd tegen de
meningen van Aristoteles en de Scholastici (Salviati, in de Discorsi, de woordvoerder
van Galilei, verdedigt zijn standpunt tegenover Simplicio, de Aristoteliaan). Salviati
maakt ook de opmerking dat de kettinglijn er uitziet als een parabool, doch berekent
de kromme niet. Galilei heeft ook het eerst de cycloïde beschouwd (1590).
Galilei schreef zijn hoofdwerken in het Italiaans, Stevin in het Nederlands, Bacon
in het Engels en Descartes in het Frans (doch niet altijd). Ze schreven hun werken
in de landstaal waarmee zij het breder publiek wilden bereiken, dat in deze periode
bereid was van de nieuwe wetenschap kennis te nemen. De grote wetenschappelijke
revolutie was in gang. En de wiskunde speelde daarin een belangrijke rol.
De tijd was dus gekomen voor een eerste systematische samenstelling van de
resultaten die men op het gebied der infinitesimaalrekening had bereikt. Het was
Bonaventura Cavalieri, professor aan de universiteit van Bologna, die deze taak op
zich nam. In zijn Geometria indivisibilibus continuorum nova (1635) ontwikkelde hij
het begin van een integraalrekening, die gebaseerd was op het scholastieke begrip
1
van het indivisibile. Volgens deze opvatting

1 F. Cajori, Indivisibles and ‘ghosts of departed quantities’ in the History of Mathematics, Scientia
1925, 301-306; E. Hoppe, Zur Geschichte der Infinitesimalrechnung bei Leibniz und Newton,
Jahresber. Deutsch. Mathem. Verein 37 (1928) 148-187, vgl. hierbij C.B. Boyer, History of
the Calculus (1959) 192, 206, 209.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


134

ontstond een lijn uit de sommatie (of beweging) van punten, en een oppervlak uit
die van lijnen. Cavalieri had daarom geen oneindig kleine grootheden van ‘atomische’
vorm nodig. Men kan zijn gedachtengang leren kennen uit de stelling die we nog
steeds als het ‘beginsel van Cavalieri’ in onze leerboeken aantreffen. Uit dit beginsel
wordt geconcludeerd, dat de oppervlakten van twee driehoekachtige figuren met
dezelfde basis en dezelfde hoogte gelijk zijn als de doorsneden, op gelijke afstand
van de basis getrokken, gelijk zijn.
Met zijn optelling van lijnen kon Cavalieri berekeningen voltrekken die equivalent
waren met de integratie van rationale veeltermen, doordat hij het equivalent bezat
van de integraal

Maar als men lijnen optelt, blijft men lijnen krijgen, en geen oppervlakken, evenmin
als men door optelling van punten een lijn verkrijgt (hiervoor moet men b.v. een
begrip als beweging invoeren). Cavalieri zag dat ook wel in. Toen Torricelli hem
eens aantoonde, dat met zijn methode om oppervlakken als sommen van
lijnsegmenten te beschouwen, men ‘bewijzen’ kon dat iedere driehoek door een
hoogtelijn in twee gelijke helften kon worden verdeeld, veranderde Cavalieri zijn
lijnen in ‘draden’, dus in oppervlakken van zeer geringe dikte, doch eerst andere
wiskundigen trokken daaruit de nodige consequenties, door niet lijnen l, maar
vlakelementen ldx op te tellen, om Leibniz' notatie te gebruiken.

3.

De verschijning van Descartes Géométrie, in 1637, kwam de ontwikkeling van de


infinitesimaalrekening zeer ten goede. Door deze Géométrie werd de gehele
klassieke meetkunde binnen het bereik van de algebra gebracht, zodat van nu af
aan meetkundige en algebraïsche methoden elkaar konden bevruchten. Het boek
was gepubliceerd als een der appendices tot Descartes' Discours de la Méthode,
zijn te Leiden verschenen verhandeling over de methode van het juiste redeneren.
Réné Descartes (Cartesius) was een Fransman van lagere adel, uit de Touraine
geboortig, die een tijdlang in het leger van Prins Maurits had gediend. In 1629 keerde
hij naar de Republiek terug en bleef daar tot 1649, nogal eens van woning
veranderende. Hier ontwikkelde en publiceerde hij zijn wiskunde en zijn wijsbegeerte.
Hij stierf in 1650 te Stockholm, waar hij op uitnodiging van Koningin Christina naartoe
was gereisd.
In overeenstemming met vele andere denkers van de 17e eeuw

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


135

Bladzijde uit La géometrie van Descartes.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


136

zocht Descartes naar een methode om de waarheid in de wetenschappen te vinden


en daardoor zowel de wereld door de rede te begrijpen alsook het maken van
uitvindingen te bevorderen. Deze methode leidde in Descartes' handen tot een
wijsbegeerte die voor vele tijdgenoten die van Aristoteles verving en tot op de huidige
dag zijn invloed laat voelen. Voor deze wijsbegeerte was de sleutel tot de kennis
der natuur de mechanica, en de sleutel tot de kennis der mechanica de wiskunde.
Zo werd de wiskunde van een werkmethode voor loodsen, landmeters en
rekenmeesters tot het belangrijkste wetenschappelijke denkgebied van de wijsgeer
verheven. Hierbij speelde, naast de algemene kwantitatief gerichte geest des tijds,
ook het feit mee dat de enige natuurwetenschappen die enigszins stelselmatig waren
ontwikkeld, de astronomie en de statica, op wiskundige leest geschoeid waren. Daar
kwam bij dat de wiskunde zelf, met haar overtuigende waarheden, een schitterend
voorbeeld was van het feit dat de waarheid in de wetenschappen door de rede kon
worden gevonden. Zo kwam de mechanistische filosofie van deze periode tot
conclusies die veel overeenkomst hadden met die van de Platonici, al was hun
uitgangspunt heel anders. De Platonici, die in de harmonie van het heelal, en de
Cartesianen, die aan een op de rede gevestigde methode geloofden, vonden beiden
in de wiskunde de koningin der wetenschappen.
Descartes publiceerde zijn Géométrie als een voorbeeld van zijn rationalistisch
denken, dat hier tot een nieuwe verbinding van de algebra en de meetkunde had
gevoerd. Volgens een vaak verkondigde mening bestaat de verdienste van dit boek
voornamelijk hierin, dat Descartes de analytische meetkunde schiep. Het is waar
dat dit gebied van de wiskunde in de loop der tijden onder de sterke invloed van het
werk van Descartes is ontstaan. De Géométrie zelf kan echter nauwelijks als een
eerste leerboek over dit onderwerp worden beschouwd. Wij vinden er geen
‘Cartesiaanse assen’ en geen afleiding van de vergelijkingen van de rechte lijn en
de kegelsneden, al werden enige kwadratische betrekkingen ingevoerd die
kegelsneden weergaven. Daar komt bij dat een aanzienlijk deel van het boek uit
een theorie over de algebraïsche vergelijkingen bestaat, die o.a. de zgn. ‘regel van
Descartes’ over het aantal positieve en negatieve wortels van een vergelijking bevat.
Wij moeten niet vergeten dat reeds Apollonios kegelsneden karakteriseerde met
wat we nu (met Leibniz) coördinaten noemen, een karakterisering die natuurlijk
geheel in meetkundige taal was vervat. Ook had Pappos in zijn Verzameling een
Analuomenos, een ‘analyse’, gebruikt die men slechts heeft te moderniseren om

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


137

een consequente toepassing van de algebra op de meetkunde te kunnen afleiden.


Bij Ptolemaios in zijn Geografia vinden we de punten op de bol door lengte en
breedte, dus door numerieke coördinaten, aangegeven. Zelfs vindt men vóór
Descartes nu en dan iets wat op een grafische voorstelling lijkt (Oresme). De
verdiensten van Descartes liggen in de eerste plaats in de consequente toepassing
van de in zijn tijd door Cardano en Viète ontwikkelde algebra op de geometrische
analyse van de Grieken, waardoor deze een grote hoeveelheid nieuwe toepassingen
vond. Descartes kon dit presteren omdat hij definitief met de
homogeniteitsvoorwaarden van zijn voorgangers brak; voorwaarden die o.a. typisch
2 3
waren voor Viète's logistica speciosa, zodat x , x , xy nu evenals x en y als
lijnsegmenten konden worden beschouwd. Zo kon men uit de vergelijking 1: a = a
2 2
: a , de term a als een lijnsegment uit een evenredigheid construeren, indien een
eenheidssegment en het segment a waren gegeven. Een algebraïsche vergelijking
tussen x en y werd nu een betrekking tussen getallen, die lijnsegmenten voorstelden:
een nieuwe wiskundige abstractie die de algemene algebraïsche behandeling van
algebraïsche krommen mogelijk maakte.
Descartes' notatie is in vele opzichten modern, men vindt in zijn boek uitdrukkingen

als ½a + , die wat schrijfwijze betreffen, slechts hierin van onze


2
schrijfwijzen verschillen dat Descartes aa schrijft waar wij a zetten, en aaa waar
3
wij a zetten. De notatie a, b, c voor bekende grootheden en x, y, z voor onbekende
is ook van Descartes. Het is niet moeilijk de Géométrie te lezen, maar men zal er
1
onze analytische meetkunde niet in vinden.
Iets dichter bij onze analytische meetkunde staat het werk van Pierre Fermat, een
advocaat in Toulouse, die enkele vrij korte meetkundige verhandelingen schreef,
zeer waarschijnlijk reeds vóór de publikatie van Descartes' boek, doch die pas in
1679 werden gepubliceerd. In een ervan, de Isagoge vinden we stelselmatige
afleidingen van de vergelijkingen van de rechte lijn en de kegelsneden, zodat we
2 2 2 2 2 2 2 2
hier de vergelijkingen y = mx + a, xy = k , x + y = a , x ± p y = b vinden,
vergelijkingen die zijn afgeleid aan de hand van een stelsel van (gewoonlijk
rechthoekige) assen. Deze

1 De term ‘analytische meetkunde’ in de betekenis die wij er aan hechten wordt eerst in het
begin van de negentiende eeuw gebruikt (zie blz. 199). Newton gebruikt de term geometria
analytica, doch niet in onze betekenis. Zie verder E.J. Dijksterhuis, Descartes als wiskundige,
Openbare les Leiden 1932.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


138

vergelijkingen waren echter volgens Viète's notatie geschreven, en werden dus ook
homogeen geïnterpreteerd. Fermats verhandelingen zien er dus veel ouderwetser
uit dan die van Descartes.
Toen eindelijk Fermats werk in druk verscheen, was het werk van Descartes
voortgezet door anderen die meer stelselmatig de algebra op de antieke meet kunde
hadden toegepast. Wij denken hier b.v. aan de Tractatus de Sectionibus Con̄icis
(1655) van John Wallis en een deel van de Elementa Curvarum Linearum (1659)
van Raadpensionaris Jan de Witt. Voor de verspreiding van Descartes' wiskundige
ideeën deed vooral de Leidse professor Frans van Schooten, leraar van De Witt en
Huygens, veel moeite. Toch was er slechts matige vooruitgang in deze tak van
wetenschap, zelfs L'Hospital's Traité analytique des Sections coniques (1707) was
niet veel meer dan een vertaling van Apollonios in de taal van Descartes' algebra.
Alle schrijvers aarzelden om aan hun coördinaten, die toch lijnen waren, negatieve
waarden toe te kennen. De eerste, die onafhankelijk van de Grieken met algebraïsche
vergelijkingen werkte, was Newton, in zijn studie over derdegraadskrommen (1703).
De eerste analytische meetkunde van kegelsneden die niet meer afhankelijk was
van Apollonios, vindt men in Eulers Introductio van 1748, waarin ook ruimtefiguren
worden behandeld.

4.

Het verschijnen van Cavalieri's boek droeg ertoe bij, dat de belangstelling van
wiskundigen in verschillende landen voor vraagstukken uit infinitesimale
beschouwingen voortgekomen groter werd. Beïnvloed door Descartes begonnen
zij de fundamentele problemen meer abstract te formuleren, waardoor zij in
algemeenheid wonnen. Naast de oudere vraagstukken over inhouden en
zwaartepunten, die we nu bij de integraalrekening behandelen, kwam nu ook het
vraagstuk: de raaklijn aan een kromme door een gegeven punt te vinden. Dit
raaklijnenvraagstuk was door de Grieken nooit fundamenteel aangepakt, zodat, om
moderne termen te gebruiken, de differentiaalrekening eerst tweeduizend jaar na
de integraalrekening is ontwikkeld. Verwant met het raaklijnenvraagstuk is het
probleem, snelheid en versnelling precies te formuleren, waarmee Galilei in de
Derde Dag van zijn Discorsi (1638) begonnen is. In deze verhandelingen over beide
soorten van infinitesimaalrekening vinden we twee stromingen, een meetkundige
en een algebraïsche. De volgelingen van Cavalieri, in het bijzonder Torricelli en
Isaac Barrow, Ieraar van Newton, hielden van de Griekse meetkundige manier van
redeneren, al had hun redenering niet altijd de Griekse scherpte. Ook Christiaan
Huygens hield van

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


139

de Griekse methode. Daarentegen zien we bij Fermat, Descartes en John Wallis


een neiging de nieuwe algebra te gebruiken. Bijna alle auteurs in deze periode van
ca. 1630 tot ca. 1660 beschouwden algebraïsche krommen, in het bijzonder krommen
m n n m
met de vergelijking a y = b x , en ieder op zijn manier vond de formules die
equivalent zijn aan onze formule

eerst voor positieve gehele n, dan voor positief gebroken n. Ook het geval van
negatieve n werd beschouwd. Hier gaf het geval n = - 1 bijzondere moeilijkheden,
die eerst werden opgelost toen het verband met logaritmen en dat van logaritmen
met exponentiële functies volkomen werd begrepen, dus niet voor het einde van de
eeuw.
Soms vinden we ook een niet-algebraïsche kromme, zoals de cycloïde. Deze
cycloïde was zelfs zo populair en gaf aanleiding tot zoveel discussie en twistgeschrijf
dat men haar wel eens de kibbelkromme (curve of contention) heeft genoemd. We
vinden haar o.a. behandeld door Descartes en Pascal; Pascals Traité général de
la roulette (1658) - de ‘roulette’ is de cycloïde - een deel van een boekje dat onder
1
de naam A. Dettonville verschenen is, heeft o.a. de jonge Leibniz beïnvloed.
In deze periode beginnen we ook andere gebieden van de infinitesimaalrekening
aan te treffen. Fermat ontdekte in 1638 een methode om maxima en minima te
vinden door de veranderlijke in een eenvoudige algebraïsche vergelijking een weinig
te veranderen en dan te eisen dat de verandering nul werd; deze methode wordt
voor meer algemenere algebraïsche krommen gebruikt door Van Schootens leerling,
Johannes Hudde (1658), die later burgemeester van Amsterdam zou worden. Men
vindt berekeningen van raaklijnen, oppervlakken, inhouden, zwaartepunten en ook
van booglengten (die zowel differentiatie als integratie eisen). De betrekking tussen
differentiatie en integratie als inverse bewerkingen, werd eerst in haar algemeenheid
door Barrow in 1670 ontdekt, doch in een voor ons ongewone meetkundige vorm.
2
Pascal, die formules opstelde die met de integratie van sin x en sin x en met partiële
integratie equivalent zijn, werkte ook wel met ontwikkelingen in kleine grootheden
waarin hij de termen van de kleinste

1 H. Bosmans. Sur l'oeuvre mathématique de Blaise Pascal, Revue des Questions Scientifiques
1929, 63 blz.; J. Guitton, Pascal et Leibniz (Paris, 1951).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


140

dimensies verwaarloosde, iets wat we later bij Newton en Leibniz terug vinden, als
ze de bedenkelijke formule
(x + dx)(y + dy) - xy = xdy + ydx
(of een equivalente formule) gebruiken. Pascal verdedigde zijn methode door
zich meer op zijn intuïtie (esprit de finesse) dan op zijn logica (esprit de géométrie)
te beroepen; we vinden hiervan later in Berkeley's kritiek op Newton een weerklank
1
terug.
De invloed der scholastiek kan men niet alleen bij Cavalieri vinden, doch ook in
het werk van de Belgische Jezuïet Grégoire de Saint Vincent en zijn collega's Paul
Guldin en André Tacquet. Deze wiskundigen bestudeerden zowel het werk van hun
tijdgenoten als de Middeleeuwse geschriften over de natuur van het continuüm en
over de latitudo van vormen. In De Saint Vincents en Tacquets boeken vinden we
voor het eerst de uitdrukking ‘exhaustie’ voor de indirecte bewijsmethode van
Eudoxos en Archimedes (zie bldz. 59). Tacquets boek Cylindricorum et annularium
liber (1651) heeft o.a. invloed op Pascal uitgeoefend. De jonge Huygens heeft De
Saint Vincents cirkelkwadratuur bekritiseerd.
Deze constante bedrijvigheid van wiskundigen in verschillende delen van Europa
in een tijdperk waarin er nog geen wetenschappelijke tijdschriften bestonden, leidde
tot een aanzienlijke briefwisseling (waarvan thans heel wat is gepubliceerd) en tot
discussiegroepen. Sommige geleerden maakten zich verdienstelijk door als
bemiddelaar tussen verschillende correspondenten op te treden. De meest bekende
van deze bemiddelaars was de Minderbroeder Marin Mersenne, die ook zelf een
verdienstelijk wiskundige was, en naar wie de getallen van Mersenne zijn genoemd
n
(2 - 1, als n priem is, b.v. 3, 7, 31, enz.) getallen die eigenlijk al bij Euklides
voorkomen. Met Mersenne correspondeerden Descartes, Fermat, Desargues, Pascal
en vele anderen. ‘Mersenne van een ontdekking te verwittigen betekende dat ze
2
door heel Europa bekend werd gemaakt’. Uit die discussiegroepen hebben zich in
Parijs en elders wetenschappelijke genootschappen en academies ontwikkeld. Hun
oorsprong hangt ten dele samen met een oppositie tegen de universiteiten die nog
in menig opzicht hun scholastiek karakter had-

1 Pascal, Oeuvres (Paris, 1908-14) Vol. XII, p. 9; XIII, p. 141-155.


2 H. Bosmans, l.c. blz. 43: ‘informer Mersenne d'une découverte, c'était le publier par l'Europe
entière’. Het convent waar Mersenne zijn veelzijdig werk verrichtte, was aan de tegenwoordige
Place des Vosges in Parijs. ‘Le bon père Mersenne’ stierf in 1648. Het grootste getal van
216091
Mersenne tot nu toe (met de computer) gevonden is 2 - 1 (D. Slowinski, 1985). Zie
Science 245 (1989) 815.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


141

den behouden - niet zozeer de Leidse universiteit die eerst in 1575 was opgericht
- en daardoor de gewoonte behielden om reeds verworven kennis in oude vaste
vormen door te geven. De nieuwe academies daarentegen vertegenwoordigden de
nieuwe manier van onderzoek.
Zij waren de uitdrukking van de geest van het nieuwe tijdperk: ‘verzadigd in de
roes van nieuwe kennis, bezig met het verbreken van verouderd bijgeloof, zich
ontworstelend aan de tradities van het verleden, en met de uitbundigste hoop voor
de toekomst. Hier leerde elke man van wetenschap er niet alleen tevreden mee,
maar zelfs trots op te zijn als hij een individuele bijdrage, hoe klein ook, aan de totale
som van kennis toe kon voegen. Hier ontwikkelde zich de moderne man van
1
wetenschap’. De eerste Academie was in Napels opgericht (1560), ze werd gevolgd
door de ‘Accademia dei Lincei’ in Rome (1603). De Royal Society van Londen
dateert van 1662, de Franse Académie van 1666. Tot de stichters van de Royal
Society behoorde Wallis, tot die van de Franse Académie Christiaan Huygens.

5.

Een van de belangrijkste boeken na dat van Cavalieri in deze periode van
voorbereiding was de Arithmetica infinitorum van John Wallis (1655). De schrijver
was van 1643 tot aan zijn dood in 1703 Savilian-professor in de meetkunde te
Oxford. Reeds de titel van het boek laat zien dat Wallis boven het boek van Cavalieri
van de ‘meetkunde der indivisibilen’ uit wilde gaan: hij wilde tonen wat de nieuwe
‘arithmetica’, de algebra, vermocht te doen zonder de oude meetkunde. Zodoende
ontwikkelde Wallis de algebra tot een echte analyse: de eerste wiskundige die dit
deed. Zijn manier om met oneindige processen om te gaan is voor onze begrippen
vaak gewaagd, maar hij kon resultaten boeken: hij werkte met oneindige reeksen
en oneindige produkten en was niet bang voor imaginairen, voor negatieve en
gebroken exponenten. Hij schreef ∞ voor 1/0 (en beweerde dat - 1 > ∞). Uit zijn
integraties van machten en produkten van goniometrische functies (hij gebruikte
uitdrukkingen die wij nu Beta-integralen noemen), die hij voor het bepalen van het
cirkeloppervlak toepaste, vond hij het oneindige produkt dat zijn naam draagt:

1 Martha Ornstein, The Role of Scientific Societies in the Seventeenth Century (Chicago, 1913).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


142

Wallis was slechts één van die hele reeks scherpzinnige geleerden die in hun dagen
de wiskunde met ontdekking na ontdekking verrijkten. De stuwende kracht voor
deze bloei van scheppende wetenschap, ongeëvenaard sinds de grote Griekse tijd,
was slechts ten dele de ontdekking van de nieuwe technieken waarmee nieuwe en
moeilijke vraagstukken schijnbaar gemakkelijk konden worden opgelost. Vele denkers
werden gedreven door diepere problemen: zij zochten, zoals Descartes, naar een
‘algemene methode’, soms in de meer beperkte vorm van een wiskundige methode,
soms in een meer algemene vorm als een methode om de natuur te begrijpen om
tot nieuwe uitvindingen en ontdekkingen te komen. Daarom waren in deze periode
alle wijsgeren van betekenis ook wiskundigen en vrijwel alle wiskundigen van
betekenis tevens wijsgeren. Het zoeken naar nieuwe uitvindingen leidde vaak direct
tot wiskundige ontdekkingen. Een beroemd voorbeeld is het Horologium oscillatorium
van Christiaan Huygens (1673), waarin het onderzoek naar verbeterde uurwerken
niet alleen tot het slingeruurwerk voerde, doch ook tot de studie van de
slingerbeweging en van evoluten en involuten van vlakke krommen. Christiaan was
de zoon van Constantijn, dichter en diplomaat, vermogend en veelzijdig aristocraat,
vriend van de Oranjes en van geleerden onder wie Descartes. Christiaan studeerde
bij Van Schooten in Leiden, woonde verscheidene jaren in Parijs waar hij een
leidende figuur in de nieuwe Académie werd; later keerde hij naar Nederland terug
en hij overleed in 1695 op Hofwijck bij Voorburg. Hij was fysicus, astronoom,
instrumentmaker en wiskundige, ontdekte de ring van Saturnus en verklaarde het
gedrag van het licht uit zijn golfkarakter. Zijn boek over de slingeruurwerken bevat
ook belangrijke bijdragen tot de mechanica; zowel door deze bijdrage als door zijn
wiskundig werk heeft hij grote invloed uitgeoefend zowel op Newton als op Leibniz,
die beiden naar Huygens, hun oudere tijdgenoot, opzagen en hem beschouwden
als hun leermeester en criticus. Het boek van Huygens en dat van Wallis bevatten
wel de meest geavanceerde infinitesimaaltheorieën vóór de publikaties van Newton
en Leibniz. Huygens bestudeerde de tractrix, de logaritmische kromme, de kettinglijn
en de cycloïde, waarvan hij het tautochrone karakter aantoonde: de tautochrone is
de kromme, die verticaal opgesteld in het zwaartekrachtsveld als een goot, de
eigenschap heeft dat een massapunt dat in deze goot rolt steeds in dezelfde tijd
beneden in het laagste punt komt, onafhankelijk van de plaats van zijn uitgangspunt.
Doch ondanks deze rijkdom van ontdekkingen, waarvan sommige dateren van een
tijd toen Leib-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


143

niz zijn methoden van differentiëren en integreren alreeds had gevonden, behoort
Huygens toch tot de periode van voorbereiding. Hij bekende aan Leibniz dat hij zich
met alle respect toch met diens methoden niet vertrouwd kon maken. Hetzelfde
gebeurde overigens met Wallis wat betreft de methoden van Newton. Huygens
meende het met de wiskundige strengheid ernstig en sympathiseerde met
Archimedische methoden al vond hij die vaak toch te omslachtig voor de praktijk.
Deze uitvinding van de slingeruurwerken staat in nauw verband met één van de
grote technische problemen van de vijftiende tot achttiende eeuw, de bepaling van
de geografische lengte op zee. De oplossing van dit probleem, dat voor het
transoceanische verkeer een levensvraagstuk was, vereiste òf goede uurwerken,
òf goede tabellen van zekere hemelverschijnselen als eclipsen of de plaats van de
maan tussen de sterren. Regeringen en vermogende heren loofden prijzen uit voor
een bevredigende oplossing, en vooraanstaande geleerden van Stevin en Galilei
tot Newton en Euler toe hebben aan deze oplossing meegewerkt. Dit heeft op vele
takken van wetenschap bevruchtend gewerkt: op de wiskundige cartografie, de
infinitesimaalrekening, de sterrenkunde, de werktuigkunde, de elasticiteitsleer, de
optica en de instrumentenkunde. Men ziet de sporen van dit onderzoek bij Huygens,
in Newtons Principia, in Hookes ontdekking van de wet die zijn naam draagt en later
in Eulers theorie van de maan. In het midden van de achttiende eeuw heeft tenslotte
een goede tabellering van de positie van de maan, tezamen met de uitvinding van
de chronometers, het vraagstuk aan een oplossing geholpen, die bevredigend was
tot de tijd van de radiosignalen.

6.

De wiskundigen van deze tijd hebben klassieke problemen met nieuwe oplossingen
verrijkt na er een geheel nieuw licht op te hebben doen vallen. Zij hebben ook geheel
nieuwe terreinen geopend. Een voorbeeld van een nieuw en bevruchtend bewerken
van klassieke problemen is de studie die Fermat van Diofantos heeft gemaakt. Een
voorbeeld van een geheel nieuwe zienswijze op klassieke theorema's was
Desargues' projectieve methode. En de waarschijnlijkheidstheorie was een geheel
nieuw gebied.
1
Diofantos werd voor kenners van het Latijn in 1621 toegankelijk.

1 Hier zijn een aantal klassieke auteurs met het jaartal waarop hun werk het eerst in een leidende
Latijnse uitgave verscheen: Euklides 1482, Ptolemaios 1515, Archimedes 1558, Proklos 1560,
Apollonios I-IV 1566, V-VII 1661; Pappos 1589, Diofantos 1621.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


144

Fermat, die een ijverig bestudeerder van deze uitgave was, verrijkte zijn exemplaar
met kanttekeningen, die zijn zoon later heeft uitgegeven. Een van deze
kanttekeningen bevat het beroemde ‘grote theorema van Fermat’, dat zegt dat de
n n n
vergelijking x + y = z voor gehele positieve getallen x, y, z, n en n > 2 geen
oplossingen bezit. Fermat's opmerking dat hij hiervoor een fraai bewijs had, berust
waarschijnlijk op een vergissing. Het zoeken naar dit bewijs heeft vele nieuwe
resultaten opgeleverd, zo heeft de Duitse wiskundige Kummer naar aanleiding van
dit theorema in 1847 de theorie der ideale getallen opgesteld. Er bestaat nog steeds
geen bewijs van dit theorema voor alle waarden van n, ofschoon bewezen kan
worden dat het theorema voor een groot aantal waarden van n juist is, zeker voor
1
priemgetallen.
Een andere kanttekening van Fermat leert ons dat een priemgetal van de vorm
4n + 1 steeds éénmaal, en niet meer dan éénmaal, als de som van twee vierkanten
kan worden geschreven, een theorema dat later door Euler bewezen werd. Het zgn.
p-1
‘kleine theorema van Fermat’ dat zegt dat a - 1 deelbaar is door p als p een
priemgetal is en onderling ondeelbaar met a, vindt men in een brief van 1640; dit
theorema kan heel eenvoudig worden bewezen. Fermat was ook de eerste die
2 2
opmerkte dat de vergelijking x - Ay - 1 (A geheel maar geen vierkant) een oneindig
aantal oplossingen heeft.
Fermat en Pascal zijn de grondleggers van de waarschijnlijkheidstheorie. De
ontwikkeling van de algemene belangstelling voor dit onderwerp hangt wel samen
met de groei van de verzekeringswetenschap en van het loterijwezen, doch de
speciale vraagstukken die aanvankelijk grote wiskundigen ertoe brachten om over
deze kwesties na te denken, werden gesteld door nobele heren die in dobbelen of
kaarten waren geïnteresseerd. Men denke aan de woorden van Poisson: ‘Een vraag
over kansspelen, door een man van de wereld aan een ernstige Jansenist gesteld,
2
is het begin geweest van de waarschijnlijkheidsrekening’. Deze man van de wereld
was Antoine Gombaud, Chevalier de Méré, een geletterde

1 Zie P. Bachman Der Fermat'sche Satz (Berlin, 1919); H.S. Vandiver, Amer. Mathem, Monthly
53 (1946) 555-578: O. Ore, Number theory and its history (N.Y., 1948); H.M. Edwards, Fermat's
last Theorem (New York, 1974). Voor n = 3 en n = 4 zie Eulers Algebra.
2 Un problème relatif aux jeux de hasard, proposé à un austère Janséniste par un homme du
monde, a été l'origine du calcul des probabilités. (S.D. Poisson, Recherches sur la Probabilité
des Jugements, 1837).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


145

edelman, en de Jansenist was Pascal. Het vraagstuk dat De Méré aan Pascal
voorlegde was het zgn. problème des partis, het partijenvraagstuk: hoe de pot te
verdelen als het spel tussen twee spelers voortijdig wordt afgebroken. Pascal begon
over dit vraagstuk en over verwante kwesties met Fermat te corresponderen (1654),
en aldus begon de waarschijnlijkheidsrekening. De wiskundige problemen waarop
Pascal hierbij stootte, zette hij uiteen in zijn Triangle arithmétique (na zijn dood in
1664 gedrukt), waarin de eigenschappen der binomiaalcoëfficiënten aan de hand
van de ‘driehoek van Pascal’ worden uiteengezet. Huygens, in Parijs gekomen,
hoorde van het bestaan van deze briefwisseling; dit spoorde hem aan naar eigen
oplossingen te zoeken en zo kwam zijn Rekeningh in Spelen van Geluck tot stand,
dat door zijn leraar Van Schooten in het Latijn werd uitgegeven (1657) als De
Ratiociniis in Ludo Aleae, de eerste gepubliceerde verhandeling over de
1
kansrekening. De volgende stappen werden gedaan door de Raadpensionaris De
Witt in Holland (1671) en de astronoom Halley in Engeland (1693), die
verzekeringstafels berekenden. De titel van De Witts verhandeling is Waerdye van
2
Lijfrenten naar proportie van Los-renten. Bij de samenstelling heeft Hudde hem
geholpen.
Blaise Pascal was de zoon van Etienne Pascal, die met Mersenne een
briefwisseling had onderhouden. De ‘Limaçon van Pascal’ heet naar Etienne. Blaise
maakte onder zijn vaders oog grote vorderingen, en op zestienjarige leeftijd ontdekte
hij het ‘theorema van Pascal’ over de zeshoek in een cirkel ingeschreven, later ook
bekend als hexagramma mysticum. Aangezien hij zijn ontdekking (1641) op een
enkel blaadje papier, we zouden zeggen een strooibiljet, liet drukken, mogen we
blij zijn dat er nog twee exemplaren zijn behouden gebleven, één in Parijs, een
ander in Hannover. Pascals bewijs vertoont de invloed van Desargues. Enige jaren
3
later vond Blaise een rekenmachine uit: de oudste waarvan ooit melding is gemaakt.
Op vijfentwintigjarige leeftijd begon hij deel te

1 H. Freudenthal, Huygens' Foundation of Probability, HM 7 (1980) 113-117.


2 Opnieuw uitgegeven door het Wiskundig Genootschap te Amsterdam in 1879.
3 Tenzij men de eer van de ontdekking van een rekenmachine wil toekennen aan de wiskundige
Wilhelm Schickard in Tübingen, die in een brief van 1623 aan Kepler een rekenmachine
beschreef, die (als ze ooit is samengesteld) niet bewaard is gebleven. In het stadhuis van
Tübingen is een kopie uit 1957 tentoongesteld.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


146

Sterk verkleinde weergave van het pamflet uit 1641 waarin Blaise Pascal het ‘theorema van
Pascal’ publiceerde.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


147

nemen aan het ascetische leven van de Jansenisten in het convent van Port Royal
bij Parijs. Hij bleef zich echter met de wetenschap en de letterkunde bezighouden.
Wij hebben alreeds over zijn verhandelingen over de ‘roulette’ en de integratie van
goniometrische uitdrukkingen gesproken. Pascal is ook de eerste geweest die het
1
beginsel der volledige inductie in bevredigende vorm heeft uitgedrukt.
Gérard Desargues was architect in Lyon en de auteur van een boek over
perspectief (1636). Zijn wiskundige roem heeft hij voornamelijk te danken aan een
boekje met de curieuze titel Brouillon project d'une atteinte aux événements des
2
rencontres d'un cone avec un plan (1639). Hierin vinden we een schets van een
projectieve meetkunde, waarin we begrippen als oneindig verre punten, involuties,
harmonische verhouding en polariteiten vinden, maar dit alles verborgen in een
eigenaardige botanische taal. Deze schets raakte ook al spoedig in vergetelheid,
tot de Brouillon in de negentiende eeuw herontdekt en naar waarde geschat werd.
Van Desargues' terminologie is slechts het woord ‘involutie’ in onze wiskundige taal
overgegaan. Het zgn. theorema van Desargues over perspectivische driehoeken
komt niet voor in de ‘Brouillon’, maar in een verhandeling van 1648. Ook van dit
theorema werd eerst in de negentiende eeuw het belang begrepen.

7.

Een algemene methode om te differentiëren en te integreren, met inbegrip van het


feit dat het ene proces het inverse is van het andere, kon slechts worden ontwikkeld
door wiskundigen die zowel de meetkundige methoden van de Grieken en van
Cavalieri, als de algebraïsche methode van Descartes en Wallis beheersten.
Inderdaad treffen wij na 1660 zulke wiskundigen aan in de personen van de jonge
Newton en de jonge Leibniz. Er is heel wat geschreven over de prioriteit van de
ontdekking der differentiaal- en integraalrekening; heel wat over het twistgeschrijf
dat al tijdens het leven van Newton en Leibniz is begonnen. Ik volsta met hier erop
te wijzen dat beide mannen hun methoden onafhankelijk van

1 H. Freudenthal, Archives internationales des Sciences 22 (1953), 17-37; ook Alg. Ned. Tijdschr.
v. Wijsbegeerte & Psychologie 54 (1962) 182-193. Over Pascal zie ook de verhandelingen
van D. van Dantzig Euclides 25 (1949-50) 203-232 en E.J. Dijksterhuis, Med. Kon. Akad. v.
Wetensch., Afd. Lett., nieuwe reeks 14, no. 11.
2 Een eerste poging tot een schets over wat gebeurt als een kegel een vlak treft.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


148

elkaar hebben ontdekt. Newton heeft zijn methode, de zgn. fluxierekening, het eerste
ontwikkeld (1665-'66), Leibniz wat later (1673-'76), doch Leibniz publiceerde zijn
methode, de differentiaalrekening (calculus differentialis), het eerst (1684). Zijn
integraalrekening werd in 1686 het eerst aangekondigd. Newtons publikaties in de
fluxierekening verschenen eerst in 1704 en later. Leibniz heeft veel genialere
volgelingen gehad dan Newton, zijn methode was dan ook eleganter en handiger,
en is nu algemeen aanvaard.
Isaac Newton was de zoon van een gegoede landman in Lincolnshire. Hij
studeerde in Cambridge onder Isaac Barrow, die in 1669 in zijn leerstoel door de
zesentwintigjarige Newton werd opgevolgd. Newton bleef tot 1696 in Cambridge,
waarna hij zich in Londen vestigde, eerst als Opzichter (Warden), later als Meester
(Master) van de Munt, betrekkingen hem aangeboden door Koning-stadhouder
Willem III in verband met zijn reorganisatie van de Engelse financiën. Newtons
geweldige autoriteit berust in de eerste plaats op zijn monumentale Philosophiae
Naturalis Principia Mathematica (1687), een werk waarin de mechanica axiomatisch
wordt gefundeerd, met invoering van de wet van de zwaartekracht - de wet volgens
welke de appel ter aarde valt en de maan om de aarde beweegt. Door strenge
wiskundige redenering bewees hij dat de wetten van Kepler over de
planetenbeweging het gevolg waren van de wet die zegt dat de kracht waarmee
massapunten elkaar aantrekken omgekeerd evenredig is met het kwadraat van hun
afstand. Dit maakte een dynamische verklaring van de bewegingen der
hemellichamen en van de getijden mogelijk. Hij loste het twee lichamenprobleem
voor bolvormige lichamen op en legde de grondslag voor een nieuwe maantheorie.
Door het vraagstuk van de aantrekking van twee bolvormige lichamen op te lossen
maakte hij ook de latere potentiaaltheorie mogelijk. In zijn axiomatiek van de
mechanica postuleerde hij een absolute ruimte en een absolute tijd.
De bewijsvoering in de Principia is meetkundig en doet Grieks aan, al gebruikt
Newton, die het limietbegrip kent (doch het slechts op tamelijk duistere wijze in zijn
leer der ‘eerste en uiteindelijke verhoudingen’ uitdrukt) niet de indirecte methode.
Men zou hieruit zeker niet afleiden dat de schrijver reeds lang in het bezit was van
zijn fluxierekening, die hij reeds ontwikkeld had in de jaren 1665-'66, toen hij om de
pest die in Cambridge en Londen heerste, te ontvluchten, zich in zijn vaderlijk huis
had teruggetrokken. In die periode legde de jonge Newton ook de grondslagen van

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


149

zijn gravitatietheorie en van zijn theorie van het licht. Een wonderbaarlijk scheppende
periode: ‘In de geschiedenis der wetenschappen kennen wij geen voorbeelden van
scheppend werk die te vergelijken zijn met die van Newton gedurende die twee
1
gouden jaren’.
Newtons ontdekking van zijn fluxies was nauw verbonden met zijn studie van
oneindige reeksen in Wallis' Arithmetica infinitorum. Zo kwam hij er toe de binomische
stelling op gebroken en negatieve exponenten uit te breiden, waardoor hij de
binomiale reeks ontdekte. Dit hielp hem weer om een theorie van fluxies op te stellen
die geldig was voor ‘alle’ functies, algebraïsch of transcendent. Voor Newton was
een fluxie, uitgedrukt door een stip boven een letter, als ẋ, (pricked letters) een
eindige waarde, een snelheid. Hij noemde de grootheden voorgesteld door letters
zonder stip fluents, als x.
Hier laten we een voorbeeld volgen van de wijze waarop Newton zijn methode
verklaarde. Het is uit zijn Method of Fluxions, eerst in 1736 na Newtons dood
uitgegeven, doch in Newtons jonge jaren geschreven. Hij geeft de veranderlijken
of fluents aan door v, x, y, z, ‘en de snelheden waardoor iedere fluent door zijn
beweging wordt vermeerderd (en die wil ik “fluxies” noemen, of eenvoudig snelheden
of celeriteiten) zal ik voorstellen door dezelfde letters met een stip er boven, aldus
v̇, ẋ, ẏ, ż.’
Newton noemt zijn infinitesimalen ‘momenten van fluxies’, en stelt ze voor door
v̇o, ẋo, ẏo, żo, waar o een ‘oneindig kleine grootheid’ is. (In onze notatie - die van
Leibniz - is dus v̇o = dv, en v̇ = dv/dt). Dan gaat Newton als volgt verder:
‘Zij daarom een willekeurige vergelijking gegeven, b.v.
3 2 3
x - ax + axy - y = 0.
Zet hierin x + ẋo voor x, y + ẏo voor y, en we verkrijgen
3 2 3 3 2
x + 3x ẋo + 3xẋoẋo + ẋ o - ax - 2axẋo - aẋoẋo + axy + ayẋo + aẋoẏo + axẏo -
3 2 3 3
y - 3y ẏo - 3yẏoẏo - ẏ o = 0

1 L.T. More, Isaac Newton, A Biography (New York, London 1934) blz. 41. Men heeft wel
geloofd dat Newton, bij het samenstellen van de Principia, zijn stellingen eerst met zijn fluxies
heeft gevonden en dan daarna eerst zijn bewijsvoering in het ‘Grieks’ heeft omgezet. In zijn
nagelaten papieren is daarvan geen spoor te vinden.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


150

3 2 3
Nu hebben we verondersteld dat x - ax + axy - y = 0,
en als we deze termen wegnemen en de overblijvende termen door o delen,
krijgen we
2 2 3 3
3x ẋ - 2axẋ + ayẋ + axẏ - 3y ẏ + 3xẋẋo - aẋẋo + aẋẏo - 3yẏẏo + ẋ oo - y oo = 0.
Maar aangezien o oneindig klein wordt verondersteld opdat het momenten van
kwantiteiten kan voorstellen, zullen de termen, die ermee vermenigvuldigd zijn, niets
zijn, vergeleken met de overige. Ik laat ze dus weg, en wat overblijft is
2 2
3x ẋ - 2axẋ + ayẋ + axẏ - 3y ẏ = 0.’
Dit voorbeeld toont ons dat Newton zijn afgeleiden in de eerste plaats als
snelheden dacht, maar ook dat er in zijn wijze van uitdrukking een zekere vaagheid
was. Zijn nu die symbolen ‘o’ nullen, zijn ze infinitesimalen, of zijn ze eindige getallen?
Newton heeft getracht zijn positie duidelijk te maken door zijn reeds vermelde theorie
van ‘eerste en uiteindelijke verhoudingen’ (rationes primae et ultimae), die hij in zijn
Principia invoerde, en die het limietbegrip bevat, doch in een vorm die zeer moeilijk
is te begrijpen:

Die uiteindelijke verhoudingen waarmee grootheden verdwijnen, zijn in


waarheid niet de verhoudingen van uiteindelijke grootheden, maar
grenswaarden waartoe de verhoudingen van grootheden die onbegrensd
verminderen, altijd convergeren; en waartoe zij meer en meer naderen
tot op een willekeurig van te voren gegeven verschil, maar die ze, noch
ooit overschrijden, noch werkelijk bereiken tot de grootheden tot in het
oneindig kleine afnemen. (Principia Boek I, Sect I, laatste scholium).
‘Grootheden, en de verhouding van grootheden, die in een willekeurig
eindig tijdsverloop ononderbroken naar gelijkheid streven, en die vóór
het einde van dit tijdsverloop elkaar benaderen tot op een willekeurig van
te voren gegeven bedrag, worden ten slotte gelijk’ (Principia Boek I, Sect
1
I, Lemma I).

Wij kunnen wel hieruit zien, dat Newton, evenals eigenlijk ook alreeds Valerio, het
limietbegrip had, maar het is niet heel duidelijk uitgedrukt, en voor de tijdgenoot was
het nog onduidelijker. Dit maakte het begrijpen van Newtons fluxietheorie een lastig
werk, dat tot veel verwarring leidde en aanleiding gaf tot de scher-

1 Zie de bespreking in Hoofdstuk V van H.J.E. Beth, Newton's ‘Principia’ I (1932).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


151

pe kritiek van George Berkeley in 1734. Eerst de invoering van het moderne
limietbegrip door Cauchy (omstreeks 1820) en latere wiskundigen heeft de
misverstanden weggeruimd.
Newton heeft ook over kegelsneden en vlakke derdegraadskrommen geschreven.
In zijn Enumeratio linearum tertii ordinis (1704) gaf hij een classificatie van deze
kubische krommen in 72 soorten, waarbij hij uitging van de stelling dat elke
2 3 2
derdegraadskromme uit een ‘divergente parabool’ y = ax + bx + cx + d door
centrale projectie van uit een vlak op een ander vlak kan worden verkregen. Dit was
wel het eerste nieuwe resultaat van belang, dat verkregen was door de toepassing
van de algebra op de meetkunde, aangezien zoals we reeds vermeld hebben vrijwel
al het werk vóór Newton op dit gebied verricht, niet veel meer was dan de vertaling
van Griekse resultaten in de taal van de algebra. Een andere bijdrage van Newton
was zijn methode om wortels van numerieke vergelijkingen te benaderen, en die
3
hij illustreerde aan het voorbeeld x - 2x - 5 = 0, waarvan x = 2,09455147 als
oplossing wordt verkregen.
Het is niet altijd gemakkelijk Newtons invloed op zijn tijdgenoten juist te schatten,
omdat hij altijd aarzelde zijn ontdekkingen te publiceren. Hij ontdekte zijn wet van
de zwaartekracht in 1665-'66, maar maakte die wet eerst bekend nadat hij het
manuscript van de Principia aan de drukker had gezonden (1686). Zijn Arithmetica
universalis, die verhandelingen over algebra en analyse bevat die tussen 1673 en
1683 zijn tot stand gekomen, werd in 1707 gepubliceerd. Zijn werk over oneindige
reeksen, dat van 1669 dateert, vindt men in een brief van 1676 aan Henry Oldenburg
1
(een brief die voor Leibniz was bestemd ) en verscheen in druk eerst in 1711. Zijn
kwadratuur van krommen, uit 1671, zag eerst het licht in 1704, en dit was ook de
eerste keer dat de fluxierekening werd gepubliceerd. Zijn Method of Fluxions zelf
verscheen, zoals wij reeds vermeld hebben, eerst na zijn dood in 1736. Zelfs zijn
hoofdwerk, de Principia, zou nooit tot stand zijn gekomen zonder het aandringen
en de offervaardigheid van zijn jongere vriend Edmund Halley, de astronoom.
Niet minder dan door de Principia beïnvloedde Newton door zijn Opticks (1704,
naar een veel oudere tekst) de geleerde wereld (en de vele amateurs) van de
achttiende eeuw. In 1705 sloeg Koningin Anna hem tot ridder en zo werd hij Sir
Isaac.

1 Henry Oldenburg, de secretaris van de Royal Society, vervulde in die jaren enigszins de rol
van bemiddelaar, die vroeger Mersenne had gespeeld. Hij heeft ook, evenals Leibniz, contact
gehad met Spinoza.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


152

8.

Gottfried Wilhelm Leibniz, geboortig uit Leipzig, bracht het grootste deel van zijn
leven door in de buurt van het hof van Hannover en in dienst van de hertogen, van
wie er een in 1714 koning van Engeland werd onder de naam van George I. Hij
streefde zelfs de grootste denkers van zijn tijd voorbij in de breedte van zijn
scheppend werk; zijn wijsbegeerte omvatte behalve de logica en de monadologie
ook geschiedenis, theologie, linguïstiek, biologie, geologie, wis- en natuurkunde,
diplomatie en de uitvindingskunst. Hij was een der eersten na Pascal die een
rekenmachine uitvond, hij voorzag de stoommachine, studeerde Chinese filosofie
en werkte aan de eenheid van Duitsland. Zijn gehele wetenschappelijk en wijsgerig
streven werd gedragen door zijn zoeken naar een universele methode, waarmee
men ware kennis zou kunnen verkrijgen, uitvindingen kon verrichten en het wezen
van de eenheid van het heelal kon begrijpen. Wij hebben gezien hoe dit zoeken ook
Descartes' denken beheerste. De ‘Algemene Wetenschap’, de Scientia generalis,
waarnaar Leibniz streefde, was zeer veelzijdig en bracht hem ook tot zijn wiskundige
ontdekkingen. Hij hoopte de Algemene Wetenschap te kunnen uitdrukken in een
aparte symboliek, de Characteristica Universalis en op weg daarheen bestudeerde
hij permutaties en combinaties, en zocht naar een Algemene Taal, een Lingua
Universalis, waarin alle gedachtenfouten als rekenfouten zouden optreden. Dit leidde
hem niet alleen tot een begin van de symbolische logica, doch ook tot de
infinitesimaalrekening met zijn sprekende notatie. Doch niet alleen hier, maar ook
op andere wiskundige gebieden trachtte hij de symboliek te verbeteren, en zo werd
Leibniz een van de grootste uitvinders van mathematische notaties. Er zijn weinig
mensen geweest die zo diep de eenheid van vorm en inhoud hebben trachten uit
te drukken. Zijn uitvinding van de differentiaal- en integraalrekening (ook deze namen
zijn van hem en van de Bernoulli's) was gedragen door zijn streven een lingua
universalis van de verandering, speciaal van de beweging, te scheppen, al speelde
hier natuurlijk ook de liefde tot de wiskunde om haar zelfs wille een belangrijke rol.
Leibniz stelde zijn infinitesimaalrekening op gedurende zijn ‘gouden periode’, toen
hij in de jaren 1672-'76 te Parijs in diplomatieke dienst was en persoonlijk met
Huygens verkeerde. Hier bestudeerde hij ook Descartes, Pascal en andere
voorgangers. Ook stimuleerde hem het bericht uit Engeland dat daar Newton een
algemene methode had gevonden om problemen met infinitesimalen te beheersen.
Terwijl Newtons methode, als later bleek, kinematisch was georiënteerd, was die
van Leibniz aller-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


153

Begin van Leibniz' eerste publikatie over de infinitesimaalrekening in de Acta Eruditorum


van 1684 (herdruk van C.I. Gerhardt uit 1858).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


154

eerst van meetkundige aard: hij dacht in de taal van de zgn. karakteristieke driehoek
(dx, dy, ds), die reeds hier en daar in deze of verwante vorm voor de dag was
gekomen, speciaal bij Pascal en bij Barrow in diens Lectiones geometricae van
1
1670. Leibniz' eerste publikatie van zijn resultaten geschiedde in 1684 in een
artikeltje van zes pagina's in het nieuwe wetenschappelijke tijdschrift, de Acta
Eruditorum, dat sinds 1682 in Leipzig was uitgekomen. De titel van het opstel is
tekenend: ‘Een nieuwe methode voor maxima en minima alsook voor raaklijnen
onafhankelijk of er gebroken of irrationale grootheden in optreden, en een
2
merkwaardige soort symboliek hiervoor’. Als een verhandeling was het artikel dor
en duister, maar het bevatte onze symbolen dx, dy en de differentiatieregels, zoals
d(uv) = udv + vdu en de differentiaal voor het quotiënt, met de voorwaarde dy = 0
voor extreme waarden en d (dy) = 0 voor buigpunten. In 1686 liet Leibniz hierop,
eveneens in de Acta Eruditorum, een ander artikel volgen (in de vorm van een
boekbespreking), waarin hij de integraalrekening met het ʃ teken invoerde. Hier
vinden we de vergelijking van de cycloïde in de vorm

Met deze verhandelingen, die door anderen werden aangevuld, opende Leibniz een
buitengewone periode van wiskundige produktiviteit. Na 1687 werd hij daarbij vooral
door de twee broeders Jakob en Johann Bernoulli geholpen, broeders die zijn
methoden ijverig bestudeerden en verwerkten. Het resultaat was, dat nog vóór 1700
deze onderzoekers het voornaamste hadden gevonden van wat we nu de elementaire
differentiaal- en integraalrekening noemen, maar daarnaast waren al verscheidene
dieper gelegen gebieden aangeboord, zelfs enige vraagstukken uit wat we nu de
variatierekening noemen. In 1696 kon alreeds het eerste leerboek der
differentiaalrekening verschijnen, dat de titel Analyse des infini-

1 De uitdrukking ‘triangulum characteristicum’ schijnt het eerst door Leibniz te zijn gebruikt, die
haar bestudeerde bij het lezen van Pascals Traité des sinus du quart de cercle, een deel van
de Dettonville brieven van 1658. Maar reeds bij Snellius in zijn Tiphys Batavus (1624) 22-25
vinden wij zulk een driehoek.
2 Nova methodus pro maximis et minimis, itemque tangentibus, quae nec fractas nec irrationales
quantitates moratur, et singulare pro illis calculi genus.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


155

ment petits voerde. De schrijver, de Markies De L'Hospital, was bij Johann Bernoulli
in de leer gegaan wat we o.a. kunnen zien als wij zijn boek met de verhandeling
over de differentiaalrekening bekijken die Johann Bernoulli heeft geschreven, doch
die eerst in 1922 is gepubliceerd. L'Hospital bracht in zijn boek de stelling, die naar
hem genoemd wordt, doch door Bernoulli is gevonden, en waarmee men de
1
grenswaarde van een breuk kan bepalen als teller en noemer beide tot nul naderen.
Onze voornaamste notaties in de infinitesimaalrekening zijn door Leibniz ingevoerd,
2
ook de namen calculus differentialis en calculus integralis. Ook hebben onder zijn
invloed tekens als = voor gelijkheid en · voor vermenigvuldiging algemene ingang
gevonden. Ook de uitdrukkingen ‘functie’ en ‘coördinaten’, ‘ordinaat’ en ‘abscis’
komen van Leibniz, evenals de ondeugende term ‘osculeren’. De reeksen
3 5 7
arc tg x = x - x /3 + x /5 - x /7 + ...
π/4 = 1 - ⅓ + ⅕ - 1/7 + ...
heten naar Leibniz, ofschoon hij ze niet als eerste heeft ontdekt. Dat is
waarschijnlijk gebeurd door James Gregory (zie echter wat we over de Indische
wiskunde hebben geschreven). Gregory was een veelbelovende Schotse wiskundige
die vóór zijn veertigste jaar is gestorven, en die gewerkt heeft op het gebied van
reeksen en de onmogelijkheid met passer en lineaal de kwadratuur van de cirkel te
vinden. Zijn brieven, en de drie boeken die hij schreef tijdens zijn verblijf in Italië
(1664-'68) voor hij naar St. Andrews University ging, toonden zijn grote originaliteit.
Hij kende de binomiale reeks (1670) en in 1671 vinden we reeds de zgn. reeks van
Taylor bij hem. Had hij langer geleefd, dan zou hij waarschijnlijk met Newton en
Leibniz tot de uitvinders van de differentiaal- en integraalrekening moeten worden
beschouwd.
Wat de grondslagen van de differentiaalrekening bij Leibniz be-

1 J. Bernoulli, Briefwechsel I (Bazel, 1955), of D.J. Struik in Mathematics Teacher 56 (1963)


257-260.
2 Voor deze stelde Leibniz eerst de naam calculus summatorius voor, maar in 1696 werden
Leibniz en Johann Bernoulli het eens over de naam calculus integralis. In de moderne analyse
spreekt men vaak weer van sommatie. Zie verder: F. Cajori, Leibniz, The Master Builder of
Mathematical Notations', Isis 7 (1925) 412-429.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


156

treft, die waren even vaag als bij Newton. Vaak waren zijn dx dy eindig kleine
grootheden, vaak ook grootheden kleiner dan welk getal hoe klein dan ook, en toch
niet nul. Bij gebrek aan een strenge definitie gaf hij analogieën en verwees b.v. naar
de verhouding tussen de aardstraal en de afstand van de aarde tot de vaste sterren.
Hij gebruikte verschillende manieren om het begrip ‘oneindig’ te benaderen, zo
aanvaardde hij in een zijner brieven (aan Foucher, 1693) het actueel oneindige ten
einde Zeno's paradoxen te overwinnen, en prees hij De Saint Vincent, die de plaats
had berekend waar Achilles de schildpad inhaalt. En evenals Newtons vaagheid de
kritiek van Berkeley uitlokte, zo lokte Leibniz' vaagheid de kritiek uit van Bernard
Nieuwentijt, arts en burgemeester van Purmerend, die ook tegen Spinoza heeft
1
geschreven. Leibniz heeft Nieuwentijt uitvoerig in de Acta Eruditorum beantwoord.
We moeten erkennen, dat Berkeley's en Nieuwentijts kritiek recht van bestaan
hadden, doch ze was geheel negatief. Beide mannen konden zelf geen strenge
opbouw van de infinitesimaalrekening geven. Maar door hun kritiek, vooral door die
van Berkeley, zijn andere wiskundigen aangespoord tot werkelijk opbouwend werk
op dit gebied.

Literatuur

Men heeft moderne uitgaven van de verzamelde werken van Kepler, Galilei,
Descartes, Pascal, Fermat, Torricelli, Huygens en Newton. Er bestaat een oude
uitgave van Leibniz' wiskundige werken (die van C.I. Gerhardt), aan nieuwere
uitgaven wordt gewerkt (zijn manuscripten bevinden zich in Hannover).
[D.T. Whiteside-M.A. Hoskins, eds.] Mathematical Papers of Isaac Newton (8
dln, Cambridge, 1970-81).
[Id] The Mathematical Works of Isaac Newton (2 dln, New York-Londen,
1964-67, met facsimile reproducties en inleidingen.
[A. Koyré, I.B. Cohen, A. Whitman] Isaac Newton's Philosophiae Naturalis
Principia Mathematica. Third Edition (1726) with Variant Readings (2 dln,
Cambridge, Mass., & Cambridge, England, 1972).
Correspondence of Isaac Newton, ed. H.W. Turnbull (tot zoverre 3 dln,
Cambridge, 1959-61).
[C.I. Gerhardt] G.W. Leibniz' mathematische Schriften (7 dln, Berlin, Halle,
1849-63, opnieuw uitg. Hildesheim 1962, met ‘Register’ van J.E. Hofmann,
Hildesheim 1977.

1 e
Zie M. Cantor, Geschichte III (2 Aufl. 1901) 254-256, Over Nieuwentijt als wijsgeer zie H.
Freudenthal, Synthese 9 (1957) 454-464.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


157

Over de ontdekking van de differentiaal- en integraalrekening zie het reeds enige


malen geciteerde boek van C.B. Boyer (New York, 1959), met uitgebreide biblografie.
Ook:
G. Castelnuovo, Le origini del calcolo infinitesimale nell' era moderne (Bologna,
1938).
O. Toeplitz, Die Entwicklung der Infinitesimalrechnung I (Berlin, 1949).

Omtrent de historische en technische achtergrond vindt men gegevens in:


H. Grossman, Die gesellschaftlichen Grundlagen der mechanistische
Philosophie und die Manufaktur, Zeitschrift z. Sozialforschung 4 (1935) 161-231.
R.K. Merton, Science, Technology and Society in the Seventeenth Century,
Osiris 4 (1938). Ook als boek (New York, 1970.)
B. Hessen, The social and economic Roots of Newton's ‘Principia’. In Science
at the Crossroads (Londen, 1934). Duitse vertaling in P. Weingart,
Wissenschaftssoziologie (Frankfurt, 1972)

en over de wetenschappelijke achtergrond in:


E.J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld (Amsterdam, 1950),
ook in Engelse en Duitse vertaling verschenen.

Over de leidende wiskundigen:


J.F. Scott, The Mathematical Works of John Wallis, D.D., F.R.S., (Londen,
1938).
A. Prag, John Wallis, Zur Ideengeschichte der Mathematik im 17. Jahrhundert.
1
Quellen und Studies z. Geschichte der Mathematik B (1930) 381-412.
I. Barrow, Geometrical Lectures, transl. and edited by J.M. Child (London,
1948).
A.E. Bell, Christiaan Huygens and the Development of Science in the
Seventeenth Century (London, 1948).
L.T. More, Isaac Newton. A Biography (New York, London, 1934).
S.I. Wavilow, Isaac Newton (Duitse vertaling uit het Russisch, Berlin, 1951).
R.S. Westfall, Never at Rest. A Biography of I. Newton (New York, enz., 1981).
De beste levensbeschrijving van Newton.
H.W. Turnbull, The mathematical Discoveries of Newton (Glasgow, 1945).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


158

Er bestaan verzamelingen van artikelen over Newton: door de History of Science


Society (Baltimore, 1928), de Mathematical Association (London, 1927) en de Royal
Society (Cambridge, 1947).
Er bestaat ook een Russische uitgave van Newtons werken.

Verder:
H.J.E. Beth, Newton's ‘Principia’ (2 vols, Groningen, 1932). Een gedegen werk
in het Nederlands.
J.M. Child, The Early Mathematical Manuscripts of Leibniz, transl. from the
Latin texts (Chicago, 1920).
J.E. Hofmann, Die Entwicklungsgeschichte der Leibnizschen Mathematik
(München, 1949). Naar een aantal andere studies van J.E. Hofmann over
wiskundigen van de 17e eeuw vindt men verwezen in zijn ‘Geschichte der
Mathematik’ (Göschen). Ook: Frans van Schooten der Jüngere, (Wiesbaden,
1962).
P. Montel, Pascal Mathématicien (Paris, 1951).
Johann Kepler, A Tercentenary Commemoration of His Life and Work
(Baltimore, 1931).
E.J. Dijksterhuis, Descartes als wiskundige. Openbare les Leiden 1932.
G. Milhaud, Descartes Savant (Paris, 1921).
R. Taton, L'Oeuvre mathématique de G. Desargues (Paris, 1951).
[H.W. Turnbull, red] James Gregory Tercentenary Memorial Volume (London,
1939). Zie ook M. Dehn-E.D. Hellinger, Amer. Mathem. Monthly 50 (1943)
149-163.
E.A. Fellman, Die Mathematischen Werke von Honoratius Fabri. Physis 1
(1959) 1-54.
D.T. Whiteside, Patterns of mathematical thought in the later seventeenth
century. Arch. for history of exact sc. 1 (1961) 179-388.
J.O. Fleckenstein, Die Prioritätsstreit zwischen Leibniz und Newton (Basel,
Stuttgart 1956).
Over deze, vaak beschreven, prioriteitstwist, zie ook, behalve Cantor's
Geschichte, P. van Geer, Wiskundig Tijdschrift 10 (1913-14) en de artikelen
van D. Mahnke, Abhandl. Akad. Berlin, Phys. Math. Kl. 1 (1925) en Sitzungsber.
Ges. z. Beförd. ges. Naturw. Marburg 67 (1932).
Paul Tannery, Notions historiques, in J. Tannery, Notions de mathématiques
(Paris, 1903) 324-348.
M.S. Mahoney, The mathematical Career of Pierre Fermat (Princeton N.J.,
1970).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


159

C.J. Scriba, James Gregorys frühe Schriften zur Infinitesimalrechnung, Mitt.


mathem. Seminar Giessen 55 (1957) 80 bldz.
J.A. Lohne, Thomas Harriot als Mathematiker, Centaurus 11 (1965) 19-45, ook
DSBV 1 (1972) 124-129.
H.J.M. Bos, Differentials, Higher-order Differentials and the Derivatives in the
Leibnizian Calculus, Dissertatie Utrecht 1963, AHES 14 (1974) 1-90.
R. Taton, L'oeuvre de Pascal en Géométrie projective, Revue Hist. Sciences
Appl. 15 (1962) 197-252.
H. Loeffel, Blaise Pascal 1623-1662 (Birkhäusen, 1987) gaat speciaal over
Pascal's wis- en natuurkunde.
M.E. Baron, The Origins of the infinitesimal Calculus (New York, 1969).
L. Auger, Un savant méconnu, Giles Personne de Roberval 1602-1675 (Paris,
1962).
D. Bierens de Haan (1822-95), professor te Leiden, schreef tussen 1874 en
1893, 33 artikelen over Nederlandse wis- en natuurkundigen van de ouden tijd
voor de Versl. en Med. Kon. Akad. Amsterdam, bijna alle gepubliceerd in de
‘Bouwstoffen’.
G.A. Vorsterman v. Oyen. 144 vraagstukken van Nederlandse wiskundigen
e
der 17 eeuw (Schoonhoven, 1868).
P. van Geer, Hugeniana geometrica I-XII, Nieuw Archief voor Wiskunde (2)
7-10 (1907-13).
P. van Geer, Johan De Witt als Wiskundige, ib (2) 11 (1915) 98-126.
A. Girard, Invention nouvelle en Algèbre. Réimpression (Leiden, 1884).
Zie ook Nieuw Archief voor Wiskunde 11 (1884) 83-152.
C.P. Burger, Amsterdamsche Rekenmeesters en Zeevaartkundigen in de
zestiende eeuw (Amsterdam, 1908).
Wiskunde in de Gouden Eeuw, vakantiecursus 1989 (Amsterdam, 1989). Een
verzameling opstellen.
Meer algemeen is
D.J. Struik, Het Land van Stevin en Huygens (Amsterdam, 1958, Nijmegen
1979). Ook in het Engels (Dordrecht, enz., 1981).
K. van Berkel, In het voetspoor van Stevin (Amsterdam, 1985).

Over de rekenmeesters en instrumentmakers van deze periode, zie, behalve het


boek van Burger en het in Hoofdstuk V geciteerde boek van professor Eva Taylor:
M. Rooseboom, Bijdrage tot de geschiedenis der Instrumentmakerskunst in
de noordelijke Nederlanden (Leiden, 1950).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


160

D.J. de S. Price, Science since Babylon (New Haven, 1961), spec. Ch. 3.

Over de belangrijkste wiskundigen vindt men ook vaak een levensbeschrijving in


hun verzamelde werken, b.v. een biografie van
Huygens door J.A. Vollgraff in C. Huygens, Oeuvres XXII (La Haye, 1950).

Wat de Nederlandse en Belgische wiskundigen betreft vindt men vele bijzonderheden


in de reeds geciteerde werken van H. Bosmans. Wij vermelden artikelen over
Tacquet: Isis 9 (1927-28) 66-83; Stevin: Mathesis 37 (1923), Annales Soc. Sc.
Bruxelles 37 (1913) 161-199, Biographie nationale de Belgique 23 (1923-24); Dela
Faille: Mathesis 41 (1927) 5-11; van Roomen: Biographie nat. de Belg. 19 (1907);
De Saint Vincent: Mathesis 38 (1925) 250-256; van Ceulen: Annales Soc. Sc.
Bruxelles 34 (1909-10) 88-139, Mathesis 39 (1925); Nicolaas Pietersz van Deventer:
II
Annales Soc. Sc. Bruxelles 32 (1907-08) 272-301. Over Stevin ook het reeds
geciteerde boek van Dijksterhuis en G. Sarton, Simon Stevin of Bruges, Isis 21
(1934) 241-303; zie ook G. Sarton, The first Explanation of decimal Fractions and
Measures, Isis 23 (1935) 153-244.
Over Stevin en Huygens (over Huygens zie o.a. ook het reeds geciteerde boek
van A.E. Bell. Zie verder J. en A. Romein, Erflaters van onze beschaving,
(Amsterdam, 7e dr., 1956)):
D.J. Korteweg, Het bloeitijdperk der wiskundige Wetenschappen in Nederland
(Amsterdam, 1894).
D. Bierens de Haan, Bouwstoffen voor de Geschiedenis der wisen
natuurkundige Wetenschappen in de Nederlanden I, II (Amsterdam, 1878-1887).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


161

VII. De achttiende eeuw


De scheppingskracht van de grote achttiende-eeuwse wiskundigen was in de eerste
plaats gewijd aan de uitbouw van de differentiaalen integraalrekening en haar
toepassing op de aardse en hemelse mechanica. We kunnen de meest
vooraanstaande figuren in een soort stamboom opstellen, om daarmee hun
geestelijke verwantschap aan te duiden:
Leibniz (1646-1716)
De gebroeders Bernoulli: Jakob (1654-1705) Johann (1667-1748)
Euler (1707-1783)
Lagrange (1736-1813)
Laplace (1749-1827)

Nauw verbonden met de werkzaamheid van deze mannen was die van een aantal
Franse wiskundigen, van wie wij meer speciaal Clairaut, D'Alembert en Maupertuis
willen noemen, en die met de filosofen van de Verlichting verbonden waren.
Daarnaast staan nog, in nauwe betrekking, de Zwitserse wiskundigen Daniel Bernoulli
en Johann Heinrich Lambert. De wetenschappelijke bedrijvigheid van deze periode
had gewoonlijk een der grote Academies als middelpunt, vooral die van Parijs, Berlijn
en St.-Petersburg. Het onderwijs aan universiteiten speelde daarbij slechts een
geringe rol. Die Academies stonden vaak onder de bescherming van die monarchen,
die als verlichte despoten bekend zijn, we denken aan Frederik II van Pruisen en
Catharina van Rusland, zo men wil kan men daar Lodewijk XV en XVI van Frankrijk
ook bij rekenen. Deze ‘verlichte’ koningen en keizers stelden er grote prijs op
bekende geleerden aan hun academies of hun hof te verbinden. Dit was niet alleen
een soort van snobisme, maar ook tot op zekere hoogte een erkenning van het feit
dat toegepaste wiskunde en de natuurwetenschappen een rol speelden bij de
verbetering van het produktieproces en de vergroting van de strijdbaarheid van het
leger of de zeemacht. Men heeft wel eens gezegd, dat de uitstekende kwaliteit van
de Franse vloot ten dele berustte op het feit, dat de bouwers van de fregatten en
linieschepen zich ook door wiskundige ideeën lieten leiden. Zo bevatten Eulers
werken vele toepassingen op vraagstukken die voor vloot en leger van belang waren.
Ook de

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


162

sterrenkunde ging voort onder koninklijke en keizerlijke bescherming haar


vraagstukken aan de wiskundigen voor te zetten, nu als toepassingen en
uitbreidingen van Newtons leer der zwaartekracht.

2.

Bazel, in Zwitserland, reeds in 1263 een vrije Rijksstad geworden, was al lange tijd
een middelpunt van wetenschappelijk leven. Wij hoeven slechts aan Erasmus te
denken, die ‘grote ster’ die in Rotterdam rees, ‘en ging in Bazel onder’. Evenals in
de Hollandse steden bloeiden ook in Bazel kunsten en wetenschappen onder de
bescherming van rijke koopmansfamilies. Een dezer families was die der Bernoulli's,
in de zeventiende eeuw uit Antwerpen overgekomen, nadat deze stad blijvend weer
Spaans was geworden. Deze familie heeft vanaf de laatste jaren van de zeventiende
eeuw tot op heden, in ieder geslacht opnieuw mannen van wetenschap
voortgebracht. Het is moeilijk in de geschiedenis der wetenschappen nog een andere
familie te vinden, die op wetenschappelijk gebied zulke hoge prestaties heeft
geleverd. Misschien de Darwin-familie in Engeland.
Deze wetenschappelijke activiteit begon bij de twee broeders, Jakob en Johann.
Jakob (Jacques), de oudste, begon met theologie, Johann (Jean) met medicijnen
te studeren, doch toen Leibniz' artikelen in de Acta Eruditorum verschenen, besloten
beiden zich op de wiskunde toe te leggen. Zo werden ze de eerste leerlingen van
betekenis die Leibniz kreeg. In 1687 verkreeg Jakob aan de universiteit te Bazel de
leerstoel voor wiskunde, welke hij tot zijn dood in 1705 bezette. Johann werd in
1697 professor in Groningen (op voorspraak van Huygens), maar toen zijn broeder
stierf, ging hij als diens opvolger terug naar Bazel. Hier heeft hij drieënveertig jaar
gedoceerd, tot aan zijn dood in 1748. In zijn latere levensjaren gold hij als de nestor
van de wiskundigen van zijn tijd, kritisch en kribbig, doch bovenal trots op de
prestaties van zijn leerling Euler.
Jakob begon zijn briefwisseling met Leibniz in 1687. Door een constante
uitwisseling van ideeën tussen Leibniz en de twee broeders - de broeders soms in
heftige rivaliteit - ontdekten deze drie wiskundigen talloze schatten die door het
pionierswerk van Leibniz aan het licht gebracht waren. Het aantal hunner
ontdekkingen is groot en bevat vele onderzoekingen over integralen en gewone
differentiaalvergelijkingen. We kunnen hier slechts enige voorbeelden geven. Bij
Jakob vinden we het gebruik van poolcoördinaten, de studie van de kettinglijn (reeds
door Huygens en ande-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


163

ren besproken), de lemniscaat (1694) en de logaritmische spiraal. In 1690 ontdekte


hij de zgn. isochroon, waarnaar Leibniz in 1687 had gevraagd: ze is de kromme
waarlangs een massapunt met eenparige snelheid valt en bleek de semikubische
parabool te zijn. Jakob schreef ook over isoperimetrische figuren (1701), die tot een
vraagstuk der variatierekening voerden. Jakob had zulk een genoegen in de
logaritmische spiraal, die de eigenschap bezit zichzelf bij een aantal transformaties
te reproduceren (haar evoluut is een logaritmische spiraal, en eveneens haar
voetpuntskromme en brandlijn ten opzichte van de pool) dat hij die spiraal op zijn
1
grafsteen liet graveren, met de inscriptie ‘eadem mutata resurgo’.
Jakob Bernoulli hield zich ook bezig met de nog nieuwe
waarschijnlijkheidsrekening, waarover hij zijn Ars conjectandi schreef, dat in 1713
na zijn dood verscheen. In het eerste gedeelte van dit boek vinden we Huygens'
opstel over ‘spelen van geluk’; het andere gedeelte bevat een verhandeling over
permutaties en combinaties, die haar hoogtepunt vindt in het meest beroemde
gedeelte: het ‘theorema van Bernoulli’ over het gedrag van binomiale
waarschijnlijkheidsdistributies. In dit zelfde boek vinden we een discussie over de
driehoek van Pascal en treffen we ook de zgn. getallen van Bernoulli aan.

3.

Johann Bernoulli's werk is in zijn jongere dagen met dat van zijn dertien jaar oudere
broer nauw verbonden, en het is niet altijd gemakkelijk de resultaten van beide
mannen precies uit elkaar te houden. Johann wordt wel als de uitvinder van de
variatierekening beschouwd omdat hij het probleem van de brachistochroon oploste,
dus het probleem van de kromme waarop een massapunt in de kortst mogelijke tijd
naar beneden valt van een punt A naar een punt B (B niet verticaal onder A). Dit
was in 1697, doch ook Jakob gaf een oplossing en ook Leibniz werkte eveneens
mee. In deze tijd ontstond ook de oplossing van het vraagstuk van de geodetische
2
krommen op een oppervlak, dat eveneens tot de variatierekening behoort. De
oplossing van het brachistochroon probleem is de cycloïde, die ook de tautochroon
is, zoals reeds Huygens had gevonden. Johann Bernoulli heeft ook, in samenwerking

1 ‘Ofschoon veranderd, ik blijf dezelfde.’ De spiraal op de grafsteen ziet er meer als een
Archimedische spiraal uit.
2 Newton had reeds in een scholium van de Principia (Book II, Pro. 25) het omwentelingslichaam
beschouwd dat met de minste weerstand zich in een vloeistof beweegt. Hij gaf geen bewijs.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


164

met Leibniz, het probleem der orthogonale trajectoriën van een familie krommen
behandeld, waartoe Newton (na door Leibniz en Bernoulli te zijn uitgedaagd)
eveneens een bijdrage heeft geleverd (1716).
Onder de andere Bernoulli's, die tot de wiskunde hebben bijgedragen, vinden we
1
twee zonen van Johann, Nikolaus en vooral Daniel.
Nikolaus werd naar St.-Petersburg beroepen, de stad die slechts kort te voren
door tsaar Peter de Grote was gesticht; hij stierf jong. Het probleem der
waarschijnlijkheidstheorie dat hij gedurende zijn verblijf in die stad ter discussie
stelde, is als ‘probleem (of meer dramatisch “paradox”) van St.-Petersburg’ bekend.
De andere zoon van Johann, Daniel, is oud geworden; tot 1777 was hij professor
aan de universiteit van Bazel. Zijn rijke wetenschappelijke arbeid was voornamelijk
aan astronomie, fysica en hydrodynamica gewijd: van de hydrodynamica was hij
een der stichters, zijn boek met deze naam is van 1738. Een der stellingen van dit
boek, die over de hydraulische druk in buizen, draagt zijn naam. In deze
Hydrodynamica vindt men ook de eerste beginselen van de kinetische gastheorie.
Met D'Alembert en Euler heeft hij de theorie van de trillende snaar opgesteld, een
theorie die voor het eerst door Brook Taylor aan de orde is gesteld (1715). Men kan
dit werk als het begin van de leer der partiële differentiaalvergelijkingen beschouwen.
Vader en oom ontwikkelden de theorie der gewone differentiaalvergelijkingen, hun
neef daarentegen maakte zich verdienstelijk met de partiële vergelijkingen. Het
snaarprobleem leidde ook tot trigonometrische reeksen.

4.

Uit Bazel kwam ook de meest produktieve wiskundige van de achttiende eeuw - en
misschien van alle tijden - Leonhard Euler. Zijn vader, een plattelandspredikant,
had bij Jakob Bernoulli wis-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


165

kunde gestudeerd en Leonhard volgde zijn spoor bij Johann. Toen diens zoon
Nikolaus in 1725 naar St.-Petersburg reisde, volgde hem de jonge Euler en bleef
daar aan de Academie tot 1741. Van 1741 tot 1766 was Euler werkzaam aan de
Academie te Berlijn die onder de speciale bescherming van Frederik de Grote stond,
en daarna tot zijn dood in 1783 was Euler weer aan de Academie in St.-Petersburg,
nu onder het patronaat van keizerin Catharina. Hij was tweemaal getrouwd en had
dertien kinderen, van wie de oudste Johann Albrecht ook een wiskundige was. Het
leven van deze typische achttiende-eeuwse academicus was bijna uitsluitend aan
de verschillende gebieden der zuivere en toegepaste wiskunde gewijd. Ofschoon
hij één oog in 1735 verloor en kort na zijn terugkeer in St.-Petersburg geheel blind
werd, kon niets zijn enorme produktiviteit onderbreken. Met zijn fenomenaal
geheugen en wiskundige intuïtie, geholpen door zijn zoon en door anderen, ging
hij voort zijn ontdekkingen te dicteren. Gedurende zijn leven verschenen 560 boeken
en artikelen, en na zijn dood heeft de Academie in St.-Petersburg er zevenenveertig
jaar voor nodig gehad om zijn nagelaten manuscripten te publiceren. Dit verhoogt
het aantal van zijn werken tot 771, maar door het onderzoek van Gustav Eneström
is dit aantal tot 886 gegroeid.
Euler verrijkte met aanzienlijke bijdragen elk gebied der wiskunde dat in zijn tijd
bestond. Hij publiceerde zijn resultaten niet alleen in artikelen van allerlei lengte,
doch ook in een indrukwekkend aantal lijvige leerboeken, waarin hij de reeds
verworven kennis van zijn tijd systematisch uiteenzette en met nieuwe schatten
verrijkte. Op sommige gebieden is zijn uiteenzetting bijna definitief geworden. Een
voorbeeld hiervan is onze huidige goniometrie met haar interpretatie van de sinussen
en tangenten als verhoudingen en hun tegenwoordige notatie, die men beschreven
vindt in Eulers Introductio in Analysin Infinitorum van 1748. Het geweldige prestige
van zijn boeken maakte een eind aan veel verwarring in terminologie en notatie;
Lagrange, Laplace en Gauss kenden Euler en namen zijn notatie in al hun werken
over.
De Introductio van 1748 behandelt in zijn twee delen een groot aantal
onderwerpen. Men vindt er een uiteenzetting over oneindige reeksen, waaronder
x ix
die voor e , cos x en sin x, verbonden door de betrekking e = cos x + i · sin x (in
verschillende vormen reeds voor Euler gevonden, o.a. door Johann Bernoulli). De
betrekking tussen exponentiële en logaritmische grootheden wordt eindelijk duidelijk
uiteengezet. Krommen en oppervlakken worden met behulp van hun vergelijkingen
grondig onderzocht, zodat men in de

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


166

ix
De pagina's uit de Introductio van Euler waarin e = cos x + i sin x wordt behandeld.
(Uit een latere druk van de tekst uit 1748. Euler publiceerde de formule in 1743 en maakte
er zelfs in brieven aan Goldbach in 1741 en 1742 reeds melding van.)

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


167

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


168

Introductio ook een analytische meetkunde in leerboekvorm aantreft. Met de


behandeling van tweedegraadsoppervlakken komt hier ook de ruimtemeetkunde
tot haar recht. Ook vindt men in de Introductio een algebraïsche eliminatietheorie.
Tot de spannendste delen van het boek behoort het gedeelte over de Zètafunctie
en haar betrekking tot priemgetallen, zowel als het hoofdstuk over de partitio
1
numerorum.
Een ander groot en rijk tekstboek was Eulers Institutiones calculi differentialis
(1755), gevolgd door drie dikke delen Institutiones calculi integralis (1768-'74). In
die boeken vindt men niet alleen onze elementaire differentiaal- en integraalrekening
met de differentiaalvergelijkingen systematisch uiteengezet, doch ook de stelling
van Taylor met vele toepassingen, de ‘sommatie’-formule van Euler, en de integralen
2
die we nu met B en Γ aanduiden. Het deel over differentiaalvergelijkingen met zijn
indeling in ‘lineaire’, ‘exacte’ en ‘homogene’ differentiaalvergelijkingen is nog steeds
het voorbeeld voor onze elementaire leerboeken over dit onderwerp.
Eulers Mechanica, sive motus scientia analytice exposita (1736) was het eerste
leerboek waarin Newtons dynamica van het massapunt met de methode van Leibniz'
differentiaal- en integraalrekening werd ontwikkeld. Dit boek werd gevolgd door de
Theoria motus corporum solidorum seu rigidorum (1765) met een soortgelijke
behandeling van de mechanica van vaste lichamen. Hier vinden wij ‘de vergelijkingen
van Euler’ voor de rotatie van een lichaam om een punt. De Vollständige Anleitung
zur Algebra (1770) in het Duits geschreven en door een blinde Euler aan een dienaar
gedicteerd, is het voorbeeld geweest voor vele latere boeken over de algebra. Het
leidt ons tot de theorie der vergelijkingen van de derde en de vierde graad en heeft
als appendix een verhandeling over onbepaalde vergelijkingen: een oud onderwerp
geheel nieuw bewerkt. Hier vindt men de bewijzen van de stelling van Fermat voor
n n n
n = 3 en n = 4, de stelling die zegt dat x + y = z onmogelijk is voor positieve gehele
getallen behalve in de gevallen n = 1 en n = 2.
In het jaar 1744 verscheen Eulers Methodus inveniendi lineas curvas maximi
minimive proprietate gaudentes. Dit was de eerste

1 Zie het voorwoord tot de Introductio van A. Speiser in Euler, Opera Omnia, I, 9 (1945).
2 P.J. Davis, Leonhard Euler's integral. A historical profile of the Gamma function. Amer. Mathem.
Monthly 66 (1959) 849-869.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


169

systematische uiteenzetting over de beginselen der variatierekening. Het boek


bracht de ‘vergelijkingen van Euler’ met vele toepassingen, waaronder de ontdekking
1
dat catenoïde en recht schroefoppervlak minimaaloppervlakken zijn.
Andere beroemde ontdekkingen van Euler zijn zijn polyederstelling, dat tussen
het aantal hoekpunten H, ribben Z en zijvlakken V van een gesloten veelvlak de
2
betrekking H + V - Z = 2 bestaat , verder de rechte van Euler in de driehoek, de
krommen van constante breedte (die Euler orbiforme krommen noemde) en de
constante van Euler C, die samenhangt met de manier waarop de harmonische
reeks divergeert:

Enige verhandelingen zijn aan spelen en andere onderhoudende onderwerpen


gewijd, zoals aan de paardesprong in het schaakspel, het bruggeprobleem van
Koningsbergen, en aan tovervierkanten. Eulers bijdragen tot de getallentheorie, die
hij als eerste na Fermat weer produktief aanpakt, zouden alleen al genoeg zijn om
hem een nis te verschaffen in de Tempel van de Roem. Tot zijn bijdragen op dit
gebied behoort de reciprociteitswet van de kwadraatresten (1772).
Euler heeft ook veel op het gebied van de sterrenkunde gepubliceerd, waar vooral
de maantheorie, en het drielichamenprobleem in het algemeen, zijn aandacht had.
Daarmee heeft hij bijgedragen tot de samenstelling van nauwkeurige maantabellen,
die voor de lengtebepaling op zee van groot nut bleken te zijn. Inderdaad heeft,
zoals gezegd, het eeuwenoude probleem van de correcte lengtebepaling eerst in
de tweede helft van de achttiende eeuw een bevredigende oplossing gevonden.
Een algemene hemelmechanica vindt men in Eulers Theoria motus planetarum et
cometarum (1774). Ook schonk Euler reeds in zijn jongere jaren zijn aandacht aan
de aantrekking van ellipsoïden (1738).
Er bestaan ook boeken van Euler over hydraulica, scheepsbouw en artillerie. In
1769-'71 verschenen drie delen Dioptrica met een theorie van de stralenbreking
door een stelsel lenzen. In 1739 pu-

1 Zie het voorwoord tot de Methodus inveniendi van C. Caratheodory in Euler, Opera 1, vol.
24 (1952).
2 Ze was reeds bekend aan Descartes, maar is eerst veel later gepubliceerd, zie de Oeuvres
(ed. Adam et Tannery), deel X, 257-276.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


170

bliceerde hij een muziektheorie, waarvan wel eens is gezegd dat ze te muzikaal
was voor de wiskundigen, en te wiskundig voor de musici. Eulers wijsgerige
beschouwingen over de belangrijkste problemen der natuurwetenschappen, in zijn
Lettres à une princesse d'Allemagne, geschreven (1760-'61), zijn in vele talen, (ook
Nederlands, 1785) uitgegeven en blijven nog altijd zeer leesbaar.
De ongelofelijke produktiviteit van Euler is altijd voor iedereen die met zijn werk
in aanraking is gekomen, een bron van bewondering zowel als verrassing geweest.
Een studie van zijn werk is niet zo moeilijk als het misschien wel lijkt, omdat Eulers
Latijn heel eenvoudig is en zijn notatie bijna geheel modern - eigenlijk moeten wij
zeggen dat onze moderne notatie bijna geheel die van Euler is! Men kan een lange
lijst van ontdekkingen opstellen die aan Euler kunnen worden toegeschreven, en
een andere, met ideeën van Euler, waar men nog best verder aan kan werken.
Grote wiskundigen hebben steeds dankbaar erkend hoeveel zij aan Euler hebben
te danken gehad. ‘Lisez Euler,’ placht Laplace aan jongere mathematici te zeggen,
‘lisez Euler, c'est notre maître à tous.’ En Gauss, een beetje zwaarder op de hand,
drukte zich als volgt uit: ‘Das Studium der Werke Eulers bleibt die beste Schule in
den verschiedenen Gebieten der Mathematik und kann durch nichts Anderes ersetzt
1
werden.’ Riemann kende Eulers werken en in enkele van zijn meest diepzinnige
werken voelen wij de geest van Euler. Uitgevers konden wel slechtere dingen doen
dan eens een paar van Eulers geschriften in vertaling met modern commentaar
uitgeven. Intussen kan men zich via de moderne inleidingen die aan verscheidene
delen van de nog steeds verschijnende Opera omnia van Euler zijn toegevoegd,
vaak heel mooi in Eulers werk oriënteren. Er is heel wat over hem geschreven, o.a.
in 1983 bij de herdenking van zijn dood in 1783.

5.

Het is wel nuttig om ook eens op een paar voor ons nogal zwakke zijden van Euler
te wijzen. In zijn eeuw werd met oneindige processen nogal zorgeloos omgesprongen
en er is heel wat werk, zelfs van vooraanstaande wiskundigen, dat ons nu aandoet
als een avontuurlijk geëxperimenteer. Men experimenteerde met oneindige reeksen,
met oneindige produkten, met integratie, met het gebruik van de symbolen 0 ent ∞,
zowel als met √ - 1. Dat wij zovele

1 Lees Euler, hij is ons aller meester - De studie van Eulers werken blijft de beste school in de
verschillende gebieden der wiskunde en kan door niets worden vervangen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


171

resultaten uit die tijd kunnen accepteren is vooral daaraan te danken dat die
vooraanstaande wiskundigen - zoals in alle tijden - een buitengewoon fijn gevoel
hadden voor wat waar en wat verkeerd was. Maar soms moeten we wel eens
bedenkingen hebben. We accepteren Eulers stelling dat log n een oneindig aantal
waarden heeft die alle complex zijn, behalve in het geval dat n positief is, wanneer
één dier waarden reëel is. Euler hield dit vol tegen D'Alembert, die had beweerd dat
log (- 1) = 0 (brief van 1747). Doch we kunnen Euler niet volgen als hij 1 - 3 + 5 - 7
+ ... = 0 neemt, of wanneer hij uit

concludeert dat
2 2
... + 1/n + 1/n +1 - n - n - ... = 0
We moeten evenwel niet te haastig zijn met onze kritiek op de manier waarop
Euler met divergente reeksen omspringt, hij paste gewoonweg niet enige van de
tegenwoordig gebruikelijke (meest negentiende-eeuwse) convergentiecriteria toe.
Er is onder dat zorgeloze gedoe met reeksen heel wat, waaraan de moderne
wiskunde een strenge grondslag heeft kunnen geven.
We kunnen ook niet al te geestdriftig worden over Eulers poging de
differentiaalrekening te baseren op een theorie van nullen van verschillende orde.
Een infinitesimale grootheid, schreef Euler in zijn Differentiaalrekening van 1755,
n+1
is in werkelijkheid nul, zodat a ± ndx = a, dx ± (dx) = dx(n > 0) en a√dx + Cdx =
1
a√dx.
‘Dus bestaan er oneindig vele orden van oneindig kleine grootheden, welke,
ofschoon zij alle = 0, toch van elkaar moeten worden onderscheiden, zo we aan
hun betrekking denken die door een meetkundige verhouding is gegeven,’ waarmee
Euler bedoelt dat 0/0 allerlei waarden kan hebben, afhankelijk van de orde dezer
2
nullen. Het hele gebied van de grondslagen der differentiaalreke-

1 Deze formules doen aan een verklaring van Zeno denken, overgeleverd door Simplicius:
‘Datgene wat bij additie tot iets anders het niet vergroot, en bij aftrekking het niet verkleint, is
niets.’
2 De reactie van de meeste wiskundigen is wel geweest (en is het nog) dat ook de grote Euler
wel eens sliep. Professor Joesjkewitsj heeft er overigens op gewezen, dat er nog wel een
andere kant aan die zaak zit: ‘Euler und Lagrange über die Grundlagen der Analysis’, Euler
Sammelband zum 250. Geburtstages (Berlin 1959) 224-244.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


172

ning, evenals alle vraagstukken die op oneindige processen betrekking hadden,


bleven evenwel het onderwerp van gedachtenwisseling en gedachtenverschil. Men
kan (met Karl Marx) deze periode de ‘mystieke’ in de geschiedenis der
differentiaalrekening noemen, en deze mystiek voerde soms weer tot conclusies
die veel verder gingen dan de grondleggers ooit hadden gewild. Guido Grandi, een
geestelijke, die professor in Pisa was, en die bekend is gebleven door zijn studie
1
(1723) van rodoneeën (r = sin nθ) en andere krommen die op bloemen lijken ,
beschouwde de vergelijking
½ = 1 - 1 + 1 - 1 + 1 - ... = (1 - 1) + (1 - 1) + + (1 - 1) + ... = 0 + 0 + 0 + ...
als het symbool van de Schepping uit Niets. Hij verklaarde de uitkomst ½ ook
hiermee, dat wanneer een vader aan zijn twee zoons een juweel vermaakt met de
bepaling dat iedere zoon op zijn beurt het juweel een jaar mag houden, iedere zoon
het juweel half in zijn bezit heeft.
We mogen Eulers verklaring van de grondslagen der differentiaalrekening zwak
vinden, doch moeten erkennen dat hij zijn gezichtspunt met grote scherpte uitdrukt.
Een geheel andere verklaring vinden we bij D'Alembert, in sommige artikelen van
de beroemde Encyclopédie, waarvan hij een der leidende geesten was. Newton
had de term ‘eerste en laatste verhouding’ voor de ‘fluxie’ gebruikt, als de verhouding
van twee grootheden die juist in het leven komen of juist aan het verdwijnen zijn.
D'Alembert verving dit begrip door dat van een limiet. Hij noemde een grootheid de
limiet van een andere, wanneer de laatste de eerste nader komt dan welke grootheid,
hoe klein ook genomen. ‘De differentiatie van vergelijkingen bestaat eenvoudig in
het vinden van de limieten van de verhouding van eindige verschillen (différences)
van twee veranderlijken die in de vergelijking voorkomen.’ Dit was een grote stap
voorwaarts, evenals D'Alemberts idee van oneindige grootheden van verschillende
orde. D'Alembert liet aan het voorbeeld van een parabool zien wat hij bedoelde.
Maar zijn tijdgenoten waren niet overtuigd van het belang van D'Alemberts voorstel.
Kwam niet D'Alembert in botsing met de moeilijkheden die in Zeno's paradoxen
opgesloten waren, als hij verklaarde dat een snijlijn een raaklijn wordt, wanneer de
twee snijpunten samenvallen? Hoe kan een veranderlijke zijn limiet bereiken, als
we aan Zeno's kritiek van het bewegingsprincipe denken?

1 L. Tenca, Guido Grandi, Physis 2 (1960) 84-89.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


173

Wij hebben reeds Berkeley's kritiek op Newtons fluxies vermeld. George Berkeley,
eerste deken van Derry, na 1734 bisschop van Cloyne in Zuid-Ierland (Anglicaans),
en die van 1729-'31 in Newport (Rhode Island, nu V.S.) verbleef, is in de eerste
1
plaats als een uitgesproken idealistische wijsgeer bekend: esse est percipi (en in
de tweede plaats door zijn geloof in de geneeskracht van teerwater). Hij was
ongelukkig met de steun die de theorie van Newton aan het ongeloof gaf, en zo viel
hij de theorie der fluxies aan, speciaal in The Analyst van 1734. Hij maakte de
2
oneindig kleine grootheden belachelijk als ‘geesten van overleden grootheden’ :
n
wanneer x met o wordt vermeerderd, dan is de aanwas van x , door o gedeeld,
gelijk aan

n
Dit resultaat is verkregen door o ongelijk aan nul te stellen. Doch de fluxie van x ,
n-1
nx , wordt verkregen door o gelijk aan nul te stellen. Nu, wat is die geheimzinnige
3
o, nul of niet nul? Dit was het, ‘klaar en open sofisme’ dat Berkeley in de
differentiaalrekening ontdekte. Hij ontkende niet dat het rekenen met fluxies juiste
resultaten opleverde, maar geloofde dat ze verkregen waren doordat de fouten
elkaar ophieven. Fluxies waren logisch onhoudbaar. ‘Maar hij die een tweede of
derde fluxie, een tweede of derde differentiaal kan slikken’, riep Berkeley uit tegen
de ‘ongelovige wiskundige’ die hij toesprak (Halley), ‘zo iemand hoeft heus geen
aanmerking te maken over enig punt in de godgeleerdheid’. Dit is niet de enige keer
geweest dat een kritische moeilijkheid in een wetenschap is gebruikt om een
idealistische filosofie te versterken.
John Landen, een autodidactische Engelse wiskundige, wiens naam is bewaard
gebleven in de theorie der elliptische integralen, trachtte op zijn wijze de
moeilijkheden in de grondslagen der differentiaalrekening te overwinnen. In zijn
Residual Analysis (1764) kwam hij Berkeley's kritiek tegemoet door oneindig kleine
3
grootheden geheel te vermijden. Zo verkreeg hij de afgeleide van x door x in x1 te
veranderen, waarna

1 Te zijn betekent waargenomen te worden.


2 Ghosts of departed quantities.
3 Manifest sophism.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


174

2
in 3x overgaat als x = x1. Bij meer ingewikkelde functies eist dit proces echter
oneindige reeksen, en zo heeft Landens methode enige verwantschap met de
‘algebraïsche’ methode die Lagrange zou ontwikkelen.

6.

Ofschoon Euler buiten kijf de meest vooraanstaande wiskundige van deze periode
was, gingen Franse wiskundigen door met boeken en verhandelingen van grote
oorspronkelijkheid te schrijven. In Frankrijk, misschien meer dan in andere landen,
werd de wiskunde beschouwd als de wetenschap die de theorie van Newton tot
grotere volmaaktheid moest voeren. De zwaartekrachtleer was zeer populair bij de
wijsgeren van de Verlichting, die deze leer konden gebruiken in hun strijd tegen de
feodale en half-feodale machten van kerk en staat. De Katholieke Kerk had in 1664
Descartes op de Index geplaatst, doch toen de eeuw ten einde liep, behoorde het
Cartesianisme zelfs in conservatieve Katholieke kringen tot de goede smaak. De
strijd van het Newtonianisme tegen het Cartesianisme - b.v. gravitatietheorie tegen
werveltheorie - hield een tijdlang niet alleen de brandende belangstelling van de
geleerde wereld, doch werd ook druk in de salons besproken. Voltaires Lettres sur
les Anglais (1734) hielp eraan mee het Franse publiek van Engeland en zijn Newton
op de hoogte te stellen; Voltaires vriendin Madame Du Châtelet vertaalde zelfs de
Principia in het Frans (1759). In het bijzonder streden de aanhangers van Descartes
en van Newton over de vorm van de aarde. Volgens de Cartesiaanse werveltheorie
moest de aarde aan de polen uitgerekt zijn, volgens de Newtonianen was ze aan
de polen afgeplat. De Cartesiaanse sterrenkundigen Cassini (Jean Dominique de
vader, Jacques de zoon, de vader is in de meetkunde bekend door de zgn. ovalen
van Cassini, 1680) hadden een boog van de meridiaan in Frankrijk gemeten (tussen
1700-'20) en dit had volgens hen de Cartesische stelling bewezen. Na een heftig
debat waarin ook vele wiskundigen zich lieten horen, besloot de Académie twee
expedities uit te rusten, de ene om een graad van de meridiaan dicht bij de evenaar,
de andere om haar zo noordelijk mogelijk te meten. En zo ging in 1735 een expeditie
1
naar Peru (het huidige Ecuador) , en in 1736-'37 een andere naar de Tornea in
Lapland (Zweden) om een lengtegraad te meten. Toen de resultaten van beide
expedities

1 D.w.z. naar het Spaanse vicekoninkrijk Peru, veel groter dan de tegenwoordige staat Peru.
Hoofdkwartier van de expeditie was in Quito, dat nu in Ecuador ligt.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


175

bekend werden, bleek Newton de overwinning te hebben behaald. Dit was ook een
persoonlijke overwinning voor Pierre Louis Moreau de Maupertuis, de Académicien
1
die de expeditie naar Lapland had geleid. De mi beroemde grand aplatisseur werd
president van de Berlijnse Academie en koesterde zich verscheidene jaren in de
zon van zijn roem aan het hof van Frederik de Grote. Dit duurde tot 1750, toen hij
in een heftig debat werd gewikkeld met de Zwitserse en ook in het toenmalige
2
Nederland bekende wiskundige Samuel König (naar wie een theorema over
traagheidsmomenten is genoemd) over het zgn. principe der kleinste werking in de
mechanica, en dat misschien al door Leibniz is uitgesproken. Maupertuis trachtte
dit beginsel te formuleren, zoals Fermat vóór hem, en Einstein na hem hebben
gedaan, in de hoop tot een alomvattend principe te geraken, een principe dat de
eenheid van het heelal uitdrukt. Maupertuis' manier zijn beginsel te formuleren, was
verre van duidelijk, maar hij definieerde zijn ‘actie’ als de grootheid m · v · s (m =
massa, v = snelheid, s = afstand) van een stelsel massapunten, en daaraan verbond
hij een bewijs van het bestaan van God. Het debat, dat aan de Berlijnse Academie
woedde werd er niet vriendschappelijker op toen Voltaire met de ongelukkige
president in zijn Diatribe du docteur Akakia, Médecin du pape (1752) de draak stak.
Noch de allerhoogste steun van de koning, noch de wetenschappelijke steun van
Euler kon Maupertuis in zijn gewonde eigenwaarde herstellen, en de ontnuchterde
3
mathematicus stierf niet lang daarna in Bazel in het huis van de Bernoulli's.
Euler heeft het beginsel van de kleinste werking in de betere vorm ʃm · v · ds =
minimum uitgesproken, en hij deed ook niet mee aan de metafysica van Maupertuis.
Zo werd het beginsel op solide basis gesteld en zo werd het dan verder uitgewerkt
4
door Lagrange en later door Hamilton. De belangrijke rol die de zgn. Ha-

1 De grote afplatter.
2 Hij was in 1748 bibliothecaris van Stadhouder Willem IV en doceerde ook in die tijd in Franeker
en Den Haag.
3 Details over deze strijd vindt men o.a. in de inleiding van J.O. Fleckenstein tot Ser 2, no. 5:
Euler, Opera Omnia (1957).
4 Zie ook P.E.B. Jourdain, The Principle of Least Action (Chicago, 1913) en A. Kneser, Das
Prinzip der kleinsten Wirkung (Leipzig, Berlin 1928), en de uitstekende kritische geschiedenis
e
van de 18 eeuwse mechanica in C. Truesdell, The rational Mechanics of Flexible and Elastic
Bodies 1630-1780 in Eulers Opera Omnia, 2e Ser 11 (1960).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


176

miltoniaan in de tegenwoordige mathematische fysica speelt pleit voor de


belangrijkheid van Eulers bijdrage tot het debat tussen Maupertuis en König.
Onder de geleerden die met Maupertuis naar Lapland zijn gegaan, behoorde ook
de jonge Alexis Claude Clairaut, die alreeds in 1731, op achttienjarige leeftijd, met
zijn Recherches sur les courbes à double courbure, een eerste poging om de
ruimtelijke analytische meetkunde van krommen te ontwikkelen, de aandacht op
zich had gevestigd. Na zijn terugkeer uit Lapland gaf Clairaut zijn Théorie de la
figure de la terre (1743) uit, een belangrijke bijdrage tot de studie van het evenwicht
van vloeistoffen en de aantrekking van omwentelingsellipsoïden. Laplace heeft dit
onderwerp later nauwelijks beter kunnen behandelen. Men vindt in dit boek ook de
voorwaarde dat Mdx + Ndy totaal is, en het begin van een potentiaaltheorie. Later
publiceerde Clairaut ook een maantheorie: Théorie de la lune (1752), die zich
aansloot aan Eulers maanleer en het drielichamenprobleem. Men vindt bij Clairaut
ook onderzoekingen over lijnintegralen en differentiaalvergelijkingen en hij heeft zijn
naam verbonden aan een der eerste voorbeelden van een singuliere oplossing ener
2
differentiaalvergelijking (1734). Dat voor z = f(x, y) de waarden van ∂ z/∂ x∂y en
2
∂ z/∂y∂x gelijk zijn, is ook door Clairaut aangetoond (1730); dit was reeds door
Nikolaus I Bernoulli beweerd (1721). Men vindt de stelling ook in Eulers Introductio
van 1748.

7.

De intellectuele oppositie tegen het ‘Ancien Régime’ vond na 1750 een sterke steun
in de beroemde Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des Sciences, des Arts et
des Métiers (28 dln. 1751-72). Redacteur was Denis Diderot, onder wiens leiding
de Encyclopédie een gedetailleerd verslag bracht van de kennis en de
1
levensopvatting van de Verlichting. Diderot was geen onbekwaam wiskundige ,
maar D'Alembert was de leidende mathematicus van de Encyclopedisten. Jean le
Rond D'Alembert, de natuurlijke zoon van een aristocratische dame, als vondeling
neergelegd bij de kerk van St.-Jean Le Rond in Parijs, toonde reeds vroeg zijn hoge
begaafdheid. In 1754 werd hij secrétaire perpétuel van de Académie en daarmee
de invloedrijkste man van wetenschap in Frankrijk. Zijn Traité de Dynamique (1743)
toonde aan hoe de dynamica van vaste lichamen op een statisch probleem kan
worden teruggevoerd: dit is bekend als het beginsel van D'Alembert. Hij schreef

1 Er bestaat een vaak herhaald vertelseltje over Euler en Diderot, waarin Euler optreedt als
een tegenstander van Diderot in een openbaar debat dat in St.-Petersburg zou hebben
plaatsgevonden. Euler zou hierbij de vrijdenkende Diderot in verwarring hebben gebracht
door hem een algebraïsch bewijs van het bestaan van God voor te houden: ‘Mijnheer, (a +
n
b )/n = x, dus bestaat God, wat is uw antwoord?’ Men zou dit een goed voorbeeld van een
slechte historische anekdote kunnen noemen; want een goede anekdote over een historische
persoon moet het een of andere trekje van zijn karakter belichten, terwijl deze anekdote
slechts er toe dient het karakter van beide deelnemers te verdoezelen. Diderot kende heel
wat wiskunde en heeft over involuten en over waarschijnlijkheid geschreven, en er is geen
enkele reden om aan te nemen dat de gemoedelijke Euler zich op de aangegeven ezelachtige
manier zou hebben aangesteld. Het verhaal schijnt van de Engelse wiskundige Augustus De
Morgan (1806-73) afkomstig te zijn. Zie Isis 33 (1941) 219-231, ook L.G. Krakeur-R.L. Krueger,
ib. 31 (1940) 431-432, B. Brown, Amer. Math. Monthly 49 (1944), A.M. Chouillet, Dix-huitième
Siècle 10 (1978) 319-328. Het is waar dat er in de achttiende eeuw wel eens gespeeld werd
met de idee het bestaan van God algebraïsch te bewijzen. Maupertuis deed eraan mee, zie
Voltaires ‘Diatribe’, Oeuvres 41 (ed. van 1821) bldz. 19, 30.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


over vele onderwerpen in de toegepaste wiskunde, vooral over hydro-dynamica,
aerodynamica en het drielichamenprobleem. In 1747

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


177

verscheen zijn theorie van de trillende snaar, waarbij hij een idee van Brook Taylor
uitwerkte. Dit gaf aanleiding tot een lange gedachtenwisseling tussen hem, Euler
en Daniel Bernoulli, die men kan aanzien als het begin van de theorie der partiële
2
differentiaal-vergelijkingen. Waar D'Alembert en Euler de vergelijking zu = k zxx
oplosten door de uitdrukking z = f(x + kt) + φ(z - kt), merkt Euler op dat men ook
oplossingen met behulp van trigonometrische reeksen kan krijgen. Dit leidde tot
een gedachtenwisseling tussen Euler en Daniel Bernoulli over de algemeenheid
van zulk een oplossing. Het karakter van die verschillende soorten van oplossing
bleef tot op zekere hoogte onduidelijk. D'Alembert geloofde dat de aanvangsvorm
van de snaar slechts kon worden gegeven door een enkele analytische uitdrukking,
terwijl Euler geloofde dat ‘iedere’ continue kromme als aanvangskromme kon worden
gebruikt. Bernoulli, die van de fysische werkelijkheid uitging, geloofde in het algemene
karakter van de oplossing met trigonometrische functies, terwijl Euler daarbij reserves
had. Het debat liet zien hoe veel moeilijkheden er in de achttiende eeuw in zulke
begrippen als ‘analytische uitdrukking’ en ‘functie’ nog lagen. Eerst in 1824 bracht
Fourier met zijn boek over de warmteleer klaarheid omtrent de mogelijkheid ‘iedere’
functie in een trigonometrische reeks te ontwikkelen; in die tijd begint ook een
1
verheldering van het functiebegrip in verband met zulke reeksen.

1 Over deze gedachtenwisseling zie H. Burckhardt, Jahresb. Deutsch. Mathem. Verein. 10


(1908), ook Encycl. Math. Wiss. II A 12. Een ander verslag bij C.A. Truesdell: Euler, Opera
2
Omnia (2e ser.) 11 (1960). Voor de behandeling van het functiebegrip zie A.P. Joesjkewitsj,
th
The Concept of Function up to the Middle of the 19 century, AHES 16 (1976) 37-85. Ook
A.E. Monna, ibid 9 (1972) 57-84.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


178

D'Alembert had een vlotte pen, die vele onderwerpen kon bestrijken. Hij schreef
ook over de grondslagen van de wiskunde: wij hebben reeds gezien hoe hij het
limietbegrip invoerde. Men heeft wel het ‘hoofdprobleem’ van de algebra naar
D'Alembert genoemd, en inderdaad heeft hij in 1746 een (niet al te wel geslaagde)
poging gedaan te bewijzen dat iedere algebraïsche vergelijking minstens één wortel
heeft. Het werken met complexe getallen was toen nog wat stroef: men moest b.v.
eerst nog bewijzen dat ‘functies’ van complexe getallen ook complex zijn. Euler
heeft toen een ander, meer begrijpelijk, bewijs geleverd, doch ook hier nog vragen
opengelaten, die eerst Gauss in 1799 heeft beantwoord. D'Alembert heeft tevens
over de grondslagen der waarschijnlijkheid nagedacht, zij het niet altijd met succes,
zoals blijkt uit de zgn. paradox van D'Alembert (is de kans om minstens één kruis
te gooien als men een munt tweemaal opwerpt ¾ of ⅔?).
De waarschijnlijkheidstheorie werd in die dagen veel beoefend, ook al door de
vele loterijen die gehouden werden en de opkomst van tontines en
verzekeringsmaatschappijen. Daarbij volgde men het pad dat door Fermat, Pascal
en Huygens was geëffend. Na de Ars Conjectandi van Bernoulli (1713) kwam de
Doctrine of Chances (1716) van Abraham De Moivre, een Hugenoot die na de
herroeping van het Edict van Nantes (1685) in Londen was komen wonen en daar
door privaatlessen in zijn onderhoud voorzag. Men spreekt wel van het theorema
n
van De Moivre (cos φ + i sin φ) = cos nφ + i sin nφ, en terecht, doch in de vorm
in welke wij het nu schrijven vinden we het eerst in Eulers Introductio. In een artikel
van 1733 leidde De Moivre de normale waarschijnlijkheidsverdeling af als een
benadering van Bernoulli's binomiale wet. Hij gaf ook een formule die met die van
Stirling equivalent is. James Stirling, een Schotse wiskundige uit de school van
Newton, publiceerde zijn benaderingsformule voor n! (n faculteit = 1 × 2 × ... × n)in
1730. De Moivres formule bevatte de zgn. getallen van Bernoulli.
Euler heeft ook verscheidene vraagstukken van de waarschijnlijkheidsrekening
behandeld. Doch ook nieuwe gezichtspunten kwamen naar voren. Zo bracht de
Comte de Buffon, beroemd als

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


179

de auteur van een Histoire Naturelle in 36 prachtige delen en van een rede over de
1
stijl (‘le style est l'homme même’) in 1733, in 1777 het eerste voorbeeld van een
meetkundige waarschijnlijkheid. Dat was het zogenaamde naaldprobleem, dat steeds
weer verrassend werkt als blijkt dat men de waarde van π ‘experimenteel’ kan
bepalen door een naald een groot aantal malen op een vlak te werpen dat met
evenwijdige lijnen op gelijke afstand is bedekt en dan het aantal malen te tellen dat
de naald een der lijnen treft.
Tot deze periode behoren ook de pogingen om de kansrekening toe te passen
op 's mensen oordeel, door bij voorbeeld de waarschijnlijkheid te berekenen dat
een rechtsgeding tot een juist oordeel kan komen zo aan iedere getuige en iedere
andere deelnemer een getal kan worden toegekend dat de kans uitdrukt dat hij de
waarheid òf spreekt òf herkennen kan. Deze curieuze ‘waarschijnlijkheid van
oordelen’ (probabilité des jugements), waarin men iets van de filosofie van de
Verlichting proeven kan, komt uit in het werk van de Marquis de Condorcet en later
nog in dat van Laplace en zelfs van Poisson (1837).

8.

De Moivre, Stirling en Landen waren vertegenwoordigers van de Engels-Schotse


wiskunde van de achttiende eeuw. Wij moeten nog enige andere van hun collega's
noemen, al bereikten ze niet de hoogte van sommige van hun continentale
tijdgenoten. De traditie van de zo diep vereerde Newton lag zwaar op de Engelse
wetenschap en de fluxienotatie, onhandig vergeleken met de soepelheid van Leibniz'
symboliek, maakte vooruitgang ook moeilijker. Er waren diepliggende
maatschappelijke redenen waarom Engelse wiskundigen weigerden buiten de banen
te gaan die Newton had aangegeven. Engeland was constant in oorlog gewikkeld
met Frankrijk om markten en koloniën en ontwikkelde daarin een gevoel van
intellectuele superioriteit, dat niet alleen werd aangemoedigd door de overwinningen
in handel en oorlog, maar ook door de bewondering die de continentale denkers
hadden voor het Engelse politieke systeem. Engeland werd zodoende een tijdlang
althans in de wiskunde het slachtoffer van zijn eigen werkelijke of vermeende
superioriteit. Men vindt dit wel meer in de geschiedenis. Evenals bij de algebra in
de laat-Alexandrijnse periode werd hier de vooruitgang technisch gesproken door
een gebrekkige notatie gehandicapt, doch de ware oorzaken lagen dieper, in de
maat-

1 De stijl is de mens zelf (de feiten kan hij wel van anderen verkrijgen).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


180

schappelijke verhoudingen.
Overigens moet men niet te zeer generaliseren, de Engelse scheikunde en Schotse
geneeskunde van de achttiende eeuw ontwikkelden zich wel heel goed, doch wat
er was aan wetenschap was meest in handen van dissenters, niet geaccepteerd
door de grote Engelse universiteiten.
De belangrijkste wiskundige van het midden der achttiende eeuw was een Schot,
Colin Maclaurin, professor aan de universiteit van Edinburgh, een leerling van
Newton die hij nog persoonlijk had gekend. Zijn studie en toepassing van
fluxiemethoden, zijn onderzoekingen over krommen van de tweede en hogere graad,
en over de aantrekking van ellipsoïden vertonen verwantschap met die van zijn
tijdgenoten Clairaut en Euler. We treffen in onze theorie der vlakke krommen een
aantal theorema's van Maclaurin aan, sommige ervan behoren tot de projectieve
meetkunde, waarvan Maclaurin een voorloper is. In zijn Geometria Organica (1720)
vinden we de opmerking die gewoonlijk de paradox van Cramer wordt genoemd
(Gabriel Cramer, een Zwitser, beschreef haar in zijn boek van 1750, n.l. dat een
kromme van de graad n niet altijd volledig is bepaald door ½ n (n + 3) punten, zodat
er stelsels van negen punten bestaan die een derdegraads kromme niet eenduidig
bepalen). In dit boek van Maclaurin vinden we ook kinematische methoden om
vlakke krommen van verschillende graad te beschrijven. Maclaurins Treatise of
Fluxions (2 dln. 1742) - geschreven om Newton tegen Berkeley te verdedigen - is
geen gemakkelijke lectuur vanwege de ouderwetse meetkundige vorm waarin het
gedeeltelijk is geschreven, in tegenstelling tot het vloeiend lopende werk van Euler.
Maar Maclaurin wenste de strengheid van het Archimedische betoog te bereiken,
en geeft zelfs een convergentiecriterium voor een oneindige reeks, het zgn.
integraalcriterium. We vinden in dit boek ook Maclaurins onderzoekingen over de
aantrekking van omwentelingsellipsoïden en zijn theorema dat twee zulke ellipsoïden,
mits confocaal, een massapunt op hun as of op de evenaar aantrekken met krachten
evenredig tot hun inhouden. In dit Treatise ontmoeten we ook de beroemde ‘reeks
van Maclaurin’.
Deze reeks was evenwel geen nieuwe ontdekking, daar ze alreeds was ingevoerd
in de Methodus incrementorum van Brook Taylor (1715), een kennis van Newton
die enige tijd lang secretaris van de Royal Society was. Maclaurin gaf aan Taylor
alle eer. De reeks van Taylor, die in dit boek van 1715 wordt afgeleid uit een reeks
voor eindige verschillen, wordt nu gewoonlijk geschreven in de notatie van Lagrange:

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


181

2
f(x + h)= f(x) + hf′(x) + 1/21h f″(x) + ...
maar Taylor had geen f-notatie en gebruikte letters met stippen er boven. Hij
vermeldt uitdrukkelijk het geval x = 0, dat nog steeds in leerboeken naar Maclaurin
wordt genoemd. Taylor had geen convergentiecriteria, maar wilde
benaderingsformules afleiden; we hebben al vermeld dat Maclaurin wel degelijk in
convergentie geïnteresseerd was. Ofschoon Taylors reeks al oud was toen Taylor
haar publiceerde, werd haar centrale betekenis toch eigenlijk pas erkend toen Euler
haar toepaste in zijn Differentiaalrekening van 1755. Later voegde Lagrange er zijn
restterm aan toe en gebruikte de reeks van Taylor als de basis van zijn functietheorie.
Taylor zelf gebruikte zijn reeks om sommige differentiaalvergelijkingen op te lossen.
Merkwaardig is ook, dat hij zoals reeds gezegd, in zijn boek voor het eerst de
vergelijking van de trillende snaar afleidt. Hierbij is dan door D'Alembert en zijn
tijdgenoten verder aangeknoopt.

10.

Joseph Louis Lagrange werd uit Italiaans-Franse ouders in Turijn geboren. Op


negentienjarige leeftijd werd hij professor in de wiskunde aan de artillerieschool in
Turijn (1755). In 1766, toen Frederik de Grote Euler niet meer kon terughouden van
zijn wens naar St.-Petersburg terug te keren, nodigde hij op Eulers aanraden
Lagrange uit om naar Berlijn te komen, met de bescheiden toevoeging dat het nodig
was ‘dat de grootste wiskundige van Europa moest wonen bij de grootste der
koningen’. Lagrange kwam en bleef in Berlijn tot de dood van Frederik in 1786,
waarna hij naar Parijs verhuisde. Gedurende de revolutie hielp hij bij de hervorming
van het stelsel van maten en gewichten, en werd professor, eerst aan de Ecole
Normale (1795), daarna aan de Ecole Polytechnique (1797). De tijd voor pure
académiciens was voorbij, de tijd van de docerende universiteitsprofessoren was
aan het aanbreken.
Tot Lagranges eerste werken behoren zijn bijdragen tot de variatierekening. Eulers
boek, de Methodus, was in 1755 verschenen en ijverig bestudeerd door de jonge
professor in Turijn. Lagrange ontdekte in Eulers methode ‘niet al de eenvoud die
men in een gebied van zuivere analyse verwachten mag’. En zo schreef hij zijn
eigen zuiver analytische variatierekening (1760-'61), die niet alleen vele originele
resultaten bevat, doch ook het historische materiaal keurig ordent en verwerkt - iets
dat voor Lagrange's werk karakteristiek is. De vorm die Lagrange aan de
variatierekening gegeven

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


182

heeft, met zijn onderscheid tussen de variatie door δ aangegeven en de differentialen


die met d worden aangeduid, is de blijvende geworden. Lagrange paste zijn leer
toe op dynamische vraagstukken, waarin hij volop gebruik maakte van Eulers
beginsel van de kleinste werking - bekend door de betreurenswaardige
Akakiaepisode. Vele fundamentele gedachten in de latere Mécanique Analytique
dateren dus reeds uit de Turijnse tijd. Lagrange droeg ook bij tot de maantheorie,
die zijn wiskundige tijdgenoten zo zeer bezighield, en ontdekte de eerste bijzondere
oplossingen van het drielichamenprobleem. Hier zegt het theorema van Lagrange,
dat het mogelijk is drie eindige lichamen op zodanige wijze in beweging te zetten
dat hun banen gelijkvormige ellipsen zijn, die in gelijke tijd worden beschreven
(1772).
In 1767 verscheen zijn verhandeling over de oplossing van numerieke
vergelijkingen, waarin hij methoden aangaf om de reële wortels van een algebraïsche
vergelijking te scheiden en ze te benaderen met behulp van kettingbreuken. Daarna
publiceerde hij in 1770 de lijvige Réflexions sur la résolution algébrique des
equations, waarin hij zich afvroeg waarom de methoden die het voor n ≤ 4 mogelijk
maakten om de wortels van een vergelijking van de graad n te vinden niet voor n >
4 schenen te werken. Om hierin inzicht te verwerven beschouwde Lagrange rationale
functies van de wortels en hun gedrag onder de permutaties van de wortels, en
ontwikkelde zo het begrip van wat we nu de resolvent van Lagrange noemen. Het
belang van deze verhandeling ligt vooral hierin, dat ze later Ruffini en Abel
inspireerde tot hun onderzoekingen voor het geval n > 4, en ook Galois tot zijn
groepentheorie. De verhandeling was een breuk met het verleden, doch de toekomst
lag nog enige generaties verder.
Lagrange heeft ook belangrijke bijdragen geleverd aan de getallentheorie, waar
hij zich bezighield met kwadraatresten en onder andere bewees dat ieder geheel
getal de som van vier of minder dan vier vierkanten is.
Deze stelling brengt ons voor een ogenblik naar Engeland, waar in die zelfde tijd
Edward Waring in zijn Meditationes algebricae van 1770 de stelling poneerde dat
ieder geheel getal de som is van ten hoogste N machten van graad p, waar N een
functie van p alleen is. Deze stelling, die, zoals Lagrange bewees, voor p = 2 de
waarde N = 4 oplevert, heeft vele wiskundigen beziggehouden, tot ze eerst door
Hilbert in 1909 is bewezen, doch alleen in die zin dat voor iedere p een N bestaat.
De kleinste waarde voor N voor gegeven p is alleen voor enkele p bekend. Voor p
= 3 is N = 9.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


183

Lagrange wijdde het tweede deel van zijn leven aan de samenstelling van zijn grote
werken, de Mécanique analytique van 1788, de Théorie des fonctions analytiques
van 1797 en haar voortzetting in de Leçons sur le calcul des fonctions van 1801.
De twee boeken over functies waren een poging om de differentiaalrekening op
algebra terug te voeren en haar op die wijze hecht te funderen. Lagrange verwierp
zowel de nullen van Euler als de limieten van Newton en D'Alembert. Hij kon niet
wel begrijpen wat er gebeurt als Δy/Δx zijn limiet bereikt. Om Lazare Carnot, de
organisateur de la victoire in de Franse Revolutie en een goed wiskundige, die ook
zijn hoofd brak over Newtons infinitesimaalmethode te citeren:

‘Die methode heeft het grote ongemak dat daarbij grootheden worden
beschouwd in de toestand waarin zij, om zo te zeggen, ophouden als
grootheden te bestaan; want al kunnen wij altijd de verhouding van twee
grootheden goed begrijpen, zo lang zij eindig blijven, biedt die verhouding
aan de geest geen klaar en helder begrip zodra haar termen beide tegelijk
1
nul worden’.

Lagranges methode verschilde van die van zijn voorgangers. Hij begon met de
reeksen van Taylor, die hij afleidde met hun restterm, en toonde daarbij op een naar
onze smaak nogal naïeve manier aan dat ‘iedere’ functie f (x) in zulk een reeks kon
worden ontwikkeld met behulp van een zuiver algebraïsch proces. Dan definieerde
hij de afgeleiden f′(x), f″(x), enz. als de coëfficiënten in de reeksontwikkeling van f(x
+ h) naar machten van h. (De notatie f′(x), f″(x) is van Lagrange).
Ofschoon deze ‘algebraïsche’ methode om de differentiaalrekening aan vaste
grondslag te helpen, onbevredigend bleek te zijn en ofschoon Lagrange te weinig
aandacht schonk aan de convergentie van de reeksen, de abstracte behandeling
van het functiebegrip was een grote stap vooruit. Hier verscheen voor het eerst een
‘theorie van functies van een reële veranderlijke’, met toepassingen op een groot
aantal vraagstukken in algebra en meetkunde. Hier vindt men b.v. een uitgebreide
theorie van het contact van krommen en oppervlakken.
Lagranges Mécanique analytique is misschien zijn meest belangrijke boek en is
nog heden het bestuderen overwaard. In dit boek, een honderd jaar na Newtons
Principia verschenen, wordt

1 L. Carnot, Réflexions sur la métaphysique du calcul infinitésimal (1797) F. Cajori, Amer.


Math. Monthly 22 (1915) 148 geeft dit citaat naar de 5e druk van 1881.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


184

de volle kracht van de nog pas kort te voren ontwikkelde analyse op de mechanica
van punten en vaste lichamen aangewend. De ontdekkingen van Euler, van
D'Alembert en de andere wiskundigen van de achttiende eeuw worden verwerkt en
systematisch verder ontwikkeld. De toepassing van Lagranges eigen variatierekening
maakte een consequente behandeling van statica en dynamica vanuit één
gezichtspunt mogelijk, in de statica door het beginsel van de virtuele verplaatsingen,
in de dynamica door het beginsel van D'Alembert. Dit voerde langs natuurlijke weg
tot algemene coördinaten (de ‘coördinaten van Lagrange’ qi) en tot de
bewegingsvergelijkingen in de vorm van ‘Lagrangiaan’:

Hier was niets meer over van Newtons Grieks-meetkundige vorm, dit boek van
Lagrange was een triomf van zuivere analyse. De schrijver, in zijn voorbericht, legde
er speciaal de nadruk op: ‘In dit werk zal men geen figuren vinden, alleen
1
algebraïsche bewerkingen’. Lagrange was de eerste zuivere analist.

11.

Met Pierre Simon Laplace komen we tot de laatste der grote wiskundigen van de
achttiende eeuw. Deze zoon van een kleine grondbezitter in Normandië ging op
school in Beaumont en Caen en werd op voorspraak van D'Alembert hoogleraar in
de wiskunde aan de militaire school in Parijs. Hij verkreeg verscheidene andere
onderwijsposities en administratieve betrekkingen en gedurende de revolutie werkte
hij mee aan de organisatie van de Ecole Normale en van de Ecole Polytechnique.
Napoleon gaf hem menig bewijs van zijn hoogachting, maar Lodewijk XVIII deed
hetzelfde. In tegenstelling tot Monge en Carnot veranderde Laplace gemakkelijk
van politieke overtuiging en hij is wel eens van snobisme beschuldigd, iets waarvan
de eenvoudige Lagrange altijd verre bleef. Deze karaktertrekken maakten het
evenwel voor hem mogelijk ondanks alle politieke veranderingen zijn wiskundige
arbeid onverdroten voort te zetten.
De twee grote werken van Laplace die niet alleen zijn eigen werk, maar ook dat
van al zijn voorgangers tot één geheel vereni-

1 ‘On ne trouvera point des figures dans cet ouvrage, seulement des operations algébriques’.
Het woord ‘algebraïsch’ in plaats van ‘analytisch’ is kenmerkend voor Lagrange.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


185

gen zijn de Théorie analytique des probabilités (1812) en de Mécanique céleste (5


dln, 1799-1825). Beide monumentale werken werden ingeleid door uitgebreide
uiteenzettingen in niet-technische termen, de Essai philosophique des probabilités
(1814) en de Exposition du système du monde (1796). Deze Exposition bevat de
beroemde nevelhypothese, die al reeds onafhankelijk was voorgesteld door Kant
in 1755 (en zelfs vóór Kant door Swedenborg in 1734). Hierbij werd voor het eerst
aan het planetenstelsel een geschiedenis toegekend. De Mécanique céleste was
de culminatie van het werk van Newton, Clairaut, D'Alembert, Lagrange en Laplace
zelf over de vorm van de aarde, de theorie van de maan, het drielichamenprobleem,
de beweging der planeten en de storingen in hun baan. Dit leidde verder tot de
behandeling van het grootse probleem van de stabiliteit van ons zonnestelsel. De
naam ‘vergelijking van Laplace’

herinnert aan het feit dat de potentiaaltheorie ook een deel is van de Mécanique
céleste (de vergelijking zelf treedt al in 1752 bij Euler op in een verhandeling waarin
hij sommige hoofdvergelijkingen van de hydrodynamica afleidt en wordt ook bij
Lagrange gevonden).
Dit vijfbandige opus heeft tot menige anekdote aanleiding gegeven. Welbekend
is het antwoord dat Laplace aan Napoleon moet hebben gegeven toen deze hem
wilde plagen met de opmerking dat God in de boeken nergens voorkwam: ‘Sire, ik
1
had deze hypothese niet nodig’. En Nathaniel Bowditch, de Bostonse actuaris, die
vier delen van Laplaces boek in het Engels vertaalde, heeft eens opgemerkt: ‘Ik
ben nooit op één van Laplaces “Dus kan men gemakkelijk zien” gestoten zonder er
zeker van te zijn dat het mij uren hard werk zou kosten om de gapende afgrond te
dempen en te ontdekken waarom het gemakkelijk te zien was.’ Hamiltons wiskundige
loopbaan begon toen hij een fout vond in de Mécanique céleste. Green, bij het
bestuderen van het boek, kwam op het denkbeeld dat een wiskundige theorie der
elektriciteit mogelijk was.
De Essai philosophique des probabilités is een zeer leesbare inleiding in de
waarschijnlijkheidsrekening. Men vindt hier Laplaces

1 ‘Sire, je n'avais pas besoin de cette hypothèse’.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


186

‘negatieve’ of ‘subjectieve’ definitie van waarschijnlijkheden door ‘even mogelijke


gebeurtenissen’ te postuleren:
‘De kansrekening bestaat in de terugvoering van alle gebeurtenissen van dezelfde
soort tot een zeker aantal even mogelijke gevallen, dat zijn gevallen van dien aard
dat wij over hun gebeuren gelijkelijk onzeker zijn, en de bepaling van het aantal
gevallen waarin de gebeurtenis optreedt waarvan wij de waarschijnlijkheid willen
weten.’
Vraagstukken over waarschijnlijkheid komen volgens Laplace op, omdat wij
gedeeltelijk weten en gedeeltelijk niet weten. Dit bracht Laplace tot zijn vaak
geciteerde uitspraak waarin in zekere zin het hele achttiende-eeuwse mechanische
materialisme werd samengevat:
‘Een intelligentie, die op een bepaald ogenblik alle krachten, die in de natuur
werkzaam zijn, kon overzien en bovendien de onderscheiden posities van alle delen
waaruit ze bestaat, en die ook omvattend genoeg was om deze data aan wiskundige
analyse te onderwerpen, zou in dezelfde formule de bewegingen van de grootste
lichamen van het heelal en die van het lichtste atoom kunnen vatten: niets zou voor
haar onzeker zijn, en de toekomst zowel als het verleden zou voor haar openliggen.
De menselijke geest biedt een zwakke voorstelling van deze intelligentie door de
vervolmaking welke hij aan de sterrenkunde heeft weten te geven’.
Het eigenlijke leerboek is zo rijk aan ideeën dat vele ontdekkingen in de
waarschijnlijkheidsrekening van later dagen alreeds in Laplace kunnen worden
1
gevonden. Het statige werk bevat een uitgebreide discussie van kansspelen en
van meetkundige waarschijnlijkheden, van het theorema van Bernoulli en de
betrekking tussen dit theorema en de normale verdeling, en van de theorie der
kleinste kwadraten, ontwikkeld door Legendre. Als leidend idee kunnen wij het
gebruik van fonctions génératrices beschouwen, waarvoor Laplace ook de betekenis
voor de oplossing van differentievergelijkingen aantoont. Hier wordt de
Laplace-transformatie ingevoerd die later de sleutel werd tot de operatorenrekening
van Heaviside. Laplace redde ook van de vergetelheid een theorie geschetst door
Thomas Bayes, een tijdens zijn leven vrijwel onbekende Engelse geestelijke, na
diens dood in 1763-'64 gepubliceerd. Laplace formuleerde die theorie opnieuw, ze
is bekend als de leer der omgekeerde waarschijnlijkheden, of waarschijnlijkheden
2
a posteriori.

1 E.C. Molina, The Theory of Probability: Some comments on Laplace's Théorie analytique,
Bulletin Amer. Mathem. Society 36 (1930) 369-392.
2 Uitvoerig behandeld in D.A. Gillies, Was Bayes a Bayesian?, HM 14 (1987)325-346.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


187

12.

Het is een merkwaardig feit dat tegen het einde der eeuw sommige leidende
wiskundigen het gevoel schijnen te hebben gehad dat de wiskunde haar gebied tot
op zekere hoogte had uitgeput. Het moeizame werken van een Euler, een
D'Alembert, een Lagrange en van anderen had alreeds tot de belangrijkste
theorema's geleid; de grote standaard tekstboeken hadden deze in hun logisch
verband geordend en uiteengezet, of zouden dit spoedig doen: de weinige
wiskundigen van de volgende generaties zouden alleen vraagstukken van minder
belang hebben op te lossen. ‘Schijnt het u niet toe dat de sublieme wiskunde een
beetje in verval aan het raken is?’ schreef Lagrange aan D'Alembert in 1772. ‘Zij
1
heeft geen andere steun dan u en Euler’. Lagrange hield zelfs een tijdlang met de
wiskunde op. D'Alembert kon slechts weinig hoop bieden. Later heeft Arago, de
secretaris van de Académie, in zijn Lofspraak op Laplace (1842) een gevoel
uitgedrukt dat misschien deze houding kan verklaren:
‘Vijf wiskundigen - Clairaut, Euler, D'Alembert, Lagrange en Laplace - verdeelden
onder elkaar de wereld waarvan Newton het bestaan had geopenbaard. Zij
onderzochten haar in alle richtingen, drongen door tot ontoegankelijk gedachte
gebieden, wezen een ontelbaar aantal verschijnselen in die gebieden aan die nog
niet waren opgemerkt, en ten slotte brachten zij alles - en daarin ligt hun
onvergankelijke roem - wat ingewikkeld en geheimzinnig in de bewegingen van de
hemellichamen is, onder de beheersing van één enkel beginsel, van één enkele
wet. De wiskunde bezat ook de moed uitspraken over de toekomst te doen: als de
eeuwen hun loop vervolgen, zullen zij de uitspraken van de wetenschap op
nauwkeurige wijze bevestigen.’
In deze fraaie bewoordingen legde Arago de nadruk op de hoofdoorzaak van het
‘fin-de-siècle’-pessimisme: de neiging om de vooruitgang in de wiskunde te zeer
met die in de mechanica en astronomie te identificeren. Van de tijden van het oude
Babylon af tot op die van Euler en Lagrange is het de astronomie geweest, die de
wiskunde tot vele van haar schoonste ontdekkingen heeft geïnspireerd. Nu scheen
die ontwikkeling haar hoogtepunt voorbij te zijn gestreefd. Doch er kwam een nieuwe
generatie, die de invloed van de Franse Revolutie en van de zich ontwikkelende
natuurwetenschappen had ondergaan, en die nieuwe generatie be-

1 ‘Ne vous semble-t-il pas que la haute géométrie va un peu á décadence? Elle n'a d'autre
soutien que vous et M. Euler.’ Géométrie, in achttiendeeeuws Frans, staat vaak voor wiskunde
in het algemeen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


188

1
wees met de daad hoe ongegrond dit pessimisme was. Deze verjongde wiskunde
kwam slechts voor een deel uit Frankrijk, en zoals dat vaker gebeurt in de
geschiedenis der wetenschappen, kwam de nieuwe inspiratie tevens uit een plaats
waar nog weinig belangrijk werk was geleverd: deze keer uit Göttingen, waar Carl
Friedrich Gauss zijn Olympus had geschapen.

Literatuur

De verzamelde werken van Lagrange en Laplace bestaan in moderne uitgaven.


Van die van Euler zijn al vele delen (het totaal zal 74 worden) verschenen. Enige
delen van de Euler-uitgave hebben uitgebreide inleidingen, o.a. van A. Speiser, C.
Truesdell en C. Caratheodory. Aan een uitgave van de werken der Bernoulli's wordt
gewerkt. Verschenen zijn reeds enige delen.

Verder:
J.H. Lambert, Opera mathematica (2 dln, Berlin 1946) blz. IX-XXXI: voorwoord
van A. Speiser.
J.E. Hofmann, Ueber Jakob Bernoulli's Beiträge zur Infinitesimalmathematik.
Monographies Enseignement Mathém. 3 (Genève, 1957).
F. Cajori, A History of the Conception of Limits and Fluxions in Great Britain
from Newton to Woodhouse (Chicago, 1931).
L.G. du Pasquier, Léonard Euler et ses Amis (Paris, 1927).
[Leonard Euler] Sammelband der zu Ehren seines 250. Geburtstages Leonard
Euler's der deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin vorgelegten
Abhandlungen (Berlin, 1959). Er bestaat ook een Russische verzameling, bij
de 250e verjaardag uitgegeven (Moskou, 1958). Zie ook de Russische artikelen
in Istor. Matem. Issled. 7 (1954) 451-640. Ook bij de herdenking van de 200e
verjaardag werd een Euler Festschrift uitgegeven: Abhandl. z. Gesch. d.
Mathem. Wiss. 25 (1907).
Leonard Euler, Beiträge zu Leben und Werk. Gedenkbuch des Kantons
Basel-Stadt. (Birkhäuser, 1983, 555 blz.), met een biografie van Euler door
E.A. Fellmann, blz. 13-98.

1 In de natuurkunde heeft men dit fin de siècle-gevoel aan het einde van de negentiende eeuw
kunnen constateren. Door Newtons mechanica en Maxwells elektromagnetisme was de natuur
in beginsel verklaard. De ontdekking van de radioactiviteit en de quantumtheorie (ca. 1900)
hebben het gehele beeld veranderd.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


189

A Tribute to Leonard Euler, Mathematics Magazine 56 (1983) 262-325.


Leonard Euler's Elastic Curves, transl. and annot. by W.A. Old-father, C.A.
Ellis, D.M. Brown, Isis 20 (1933) 72-160.
C. Truesdell, Leonard Euler, Supreme Geometer, Studies in Eighteenth Century
Culture 2 (1972) 51-95.
e
L. Euler, Algebra (Reclame, 2 druk met levensbeschrijving door J.E. Hofmann,
1959).
H.G. Green, H.J.J. Winter, John Landen, F.R.S. (1719-1790) Mathematician.
Isis 35 (1944) 6-10.
[Th. Bayes] Facsimile of Two Papers, with commentaries by E.C. Molina and
W.E. Deming (Washington D.C., 1940).
C. Truesdell, Notes on the history of the general equations of hydrodynamics,
Amer. Math. Monthly 60 (1953) 445-448.
G. Sarton, Montucla, Osiris 1 (1936) 519-567.
e
N. Nielsen, Géométres français du XVIII siècle (Copenhagen, Paris, 1935).
(J.A. Vollgraf, ed.) Les oeuvres de Nicolas Struyck (1687-1769)qui se rapportent
au calcul des chances (Amsterdam, 1912). Nicolaas Struyck, van Amsterdam,
was wel de belangrijkste Nederlandse wiskundige van zijn tijd. Behalve over
kansrekening en sterftetafels schreef hij over aardrijkskunde en staartsterren.
Een andere Nederlandse statisticus, tijdgenoot van Struyck, was Willem
Kersseboom (1691-1771). Zie over hen M. van Haaften, Verzekeringsarchief
1924-25 en Levensverzekering 1935, 140-147. Zie ook:
M. van Haaften, Het Wiskundig Genootschap (Groningen, 1923). Dit boek
behandelt ook de negentiende en een gedeelte van de twintigste eeuw.
J.G. Fleckenstein, Johann und Jakob Bernoulli, in Elemente der Mathematik,
Suppl. 7 (Bazel, 1949).
J.E. Hofmann, Über Jakob Bernoulli's Beiträge zur Infinitesimalrechnung,
Enseignement mathématique (2) 5 (1956) 61-171.
H. Andoyer, L'oeuvre scientifique de Laplace (Paris, 1922).
H. Auchter, Brook Taylor der Mathematiker und Philosoph (Marburg, 1937).

Uit manuscripten van Leibniz wordt aangetoond, dat Leibniz van 1694 af, reeds de
reeks van Taylor bezat. Overigens was ze reeds in 1668 aan James Gregory bekend.
P. Stäckel, Zur Geschichte der Funktionentheorie im achtzehnten Jahrhundert,
Bibliotheca mathematica 3 (1901) 111-121.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


190

L.E. Maystrov, Lomonossov, Father of Russian Mathematics, The Soviet Review


3, No. 3 (1962) 3-18. Vertaling van het artikel in Voprosy Filosofiǐ 5 (1961).
J.F. Scott, Mathematics through the Eighteenth Century, Philosof. Mag.,
Commemoration Number 1948, 67-90 (voornamelijk over Engeland).
I. Schneider, Der Mathematiker Abraham de Moivre (1667-1754) AHES 5
(1968) 177-317.
O.B. Sheynin, R.J. Boscovitch's work on Probability, AHES 9 (1973) 306-324.
(Rudjev Josip Boškovič, 1711-1787, was een Kroatische Jezuïet, bekend als
een ‘polymath’).
P. Brunet, La Vie et l'Oeuvre de Clairaut, Revue d'histoire des Sciences 4
(1951) 13-40, 109-153. Ook als boek (Parijs, 1952).
C.C. Gillespie, Lazare Carnot, Savant (Princeton N.J. 1970).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


191

VIII. De negentiende eeuw

1.

De Franse Revolutie en de Napoleontische tijd schiepen bijzonder gunstige


voorwaarden voor de verdere ontwikkeling van de wiskunde. Het pad voor de
industriële revolutie op het Europese continent was nu geopend. Dit werkte gunstig
op de groei van de natuurwetenschappen; nieuwe maatschappelijke klassen werden
gevormd die belang hadden in wetenschap en techniek. Democratische ideeën
wisten binnen de academische muren in te sluipen, oude en verouderde denkwijzen
en levenswijzen werden bekritiseerd. Het gehele onderwijs moest hervormd en
vernieuwd worden.
De nieuwe, onstuimige bloei van de wiskunde berustte niet zozeer op de
technische problemen die de nieuwe industrie stelde. Engeland, het hart van de
industriële revolutie, bleef, wat de scheppende wiskunde betreft, jaren lang vrijwel
steriel. Het was in Frankrijk en wat later ook in Duitsland, dat de wiskundige
wetenschappen het schoonste bloeiden - dus in die landen waar de ideologische
breuk met het verleden het sterkst werd gevoeld, waar snelle economische en
politieke veranderingen zich aan het voltrekken waren, waarbij de voorwaarden voor
een moderne kapitalistische maatschappij werden geschapen. Nieuw leven kwam
tot bloei aan scholen en universiteiten.
Men voelt die breuk ook in de Romantiek aan, en het zou interessant zijn de
betrekkingen tussen deze stroming in de letteren en de kunst aan de ene zijde en
die in de wiskunde anderzijds aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hoe dit
ook zij, zeker is dat de zich nieuw ontwikkelende wiskunde zich langzamerhand van
de oude traditie emancipeerde, waarbij mechanica en astronomie als een soort van
einddoel in de ontwikkeling der exacte wetenschappen werden beschouwd.
Ook algemeen gesproken begon de wetenschap zich meer en meer los te maken
van de eisen die het praktische leven en het krijgswezen stelde. Wij krijgen de
specialist, en die specialist was allereerst in de wetenschap om haar zelf
geïnteresseerd. Ofschoon het verband met de praktijk nooit werd opgeheven, was
deze vaak moeilijk te zien of verduisterd. Als nevenverschijnsel bij de toenemende
specialisatie beginnen we nu ook tussen ‘zuivere’ en ‘toege-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


192

1
paste’ wiskunde te onderscheiden.
De wiskundigen van de negentiende eeuw leefden niet meer aan vorstelijke hoven
en vonden slechts zelden hun weg tot de salons der aristocratie. Hun voornaamste
beroep was niet meer het lidmaatschap van academies, zij waren gewoonlijk
hoogleraren aan universiteiten en technische instituten, waar zij onderwijs gaven
en hun salaris verdienden. Sommige grote wiskundigen als de Bernoulli's hadden
alreeds enig onderwijs gegeven. Nu namen de onderwijsverplichtingen toe met de
grote uitbreiding die het schoolsysteem kreeg, wiskundeprofessoren werden
opvoeders en examinatoren. De geleerden werden daardoor nauwer met hun eigen
nationale instituties verbonden, wat zich ook uitte in het feit dat hun publikaties
steeds meer in de taal van hun land verschenen en steeds minder in het Latijn. Dit
deed schade aan het internationalisme van de vorige eeuwen, doch niet zozeer dat
internationale gedachtenwisseling onderbroken werd. De wiskundigen werden meer
en meer specialisten in één bepaald (ofschoon nog zeer ruim) gebied, en waar men
Leibniz, Euler, D'Alembert als ‘wiskundigen’ (‘géomètres’ in de terminologie van de
achttiende eeuw) kan aanduiden, vinden we in Cauchy allereerst een analyticus, in
Cayley een algebrist, in Steiner een meetkundige (zelfs een ‘zuivere’ meetkundige)
en in Cantor de schepper van de leer der verzamelingen. De tijd was gekomen
waarin we ‘mathematische fysica’ beginnen te krijgen, en waarin er goede vaklui in
‘mathematische statistiek’ of ‘mathematische logica’ optreden. Deze specialisatie
werd alleen op het hoogste niveau van genialiteit doorbroken en juist door het werk
van deze grootsten der groten, een Gauss, een

1 Het verschil in opvatting vond klassieke uitdrukking in een uitspraak van Jacobi over de ideeën
van Fourier, die nog het nuttigheidsstandpunt van de achttiende eeuw innam: ‘Het is waar
dat de heer Fourier van mening was dat het hoofddoel van de wiskunde in het openbare nut
en in de verklaring van de natuurverschijnselen lag; maar een filosoof als hij had moeten
weten dat het enige doel van de wetenschap de eer van de menselijke geest is, en dat van
dit standpunt gezien een vraagstuk over getallen even waardevol is als een vraagstuk over
de bouw van de wereld’ (le but unique de la science, c'est l'honneur de l'esprit humain, et
sous ce titre une question de nombre vaut autantqu'une question du système du monde). In
een brief aan Legendre sprak Gauss zich uit voor een synthese van beide opvattingen (1830,
Werke I, blz. 454); hij paste de wiskunde op grootse schaal toe op astronomie, natuurkunde
en geodesie, doch terzelfder tijd zag hij in de wiskunde de ‘koningin der wetenschappen’ en
in het bijzonder in de getallenleer de ‘koningin der wiskunde’.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


193

Riemann, een Klein of een Poincaré ontving de wiskunde in de negentiende eeuw


haar grootste inspiratie.

2.

Op de scheidingslijn tussen de achttiende en negentiende eeuw verheft zich de


Olympische gestalte van Carl Friedrich Gauss. Hij was de zoon van een arbeider
in Brunswijk, maar zijn vroege begaafdheid bracht hem onder de aandacht van de
hertog van Brunswijk (uit de vaderlandse geschiedenis welbekend), die voor de
opvoeding van het wonderkind zorg droeg. Na van 1795-'98 in Göttingen gestudeerd
te hebben verkreeg de jonge Gauss in 1799 de graad van doctor in Helmstedt, waar
J.F. Pfaff professor was (de man van het ‘probleem van Pfaff’). Van 1807 tot zijn
dood in 1855 werkte hij ongestoord als directeur van de sterrenwacht en professor
aan de universiteit te Göttingen. Zijn tamelijk streng isolement, zijn beheersing van
de ‘zuivere’ als wel de ‘toegepaste’ wiskunde, zijn grote astronomische belangstelling
en zijn voorliefde voor het Latijn als de taal waarin hij publiceerde, geven aan zijn
figuur een achttiende-eeuws karakter, maar zijn werk als geheel ademt de geest
van de nieuwe eeuw. Met zijn tijdgenoten Kant, Beethoven, Hegel en Goethe stond
hij buiten de grote politieke strijd van zijn tijd, maar in zijn eigen gebied van de exacte
wetenschappen wist hij aan de nieuwe ideeën op diepzinnige, doch ook klare wijze
uitdrukking te verlenen.
De dagboeken van Gauss tonen dat hij reeds op zeventienjarige leeftijd
merkwaardige ontdekkingen begon te doen. In het jaar 1795 ontdekte hij, bij
voorbeeld, de kwadratische reciprociteitswet der getallentheorie, onafhankelijk van
Euler en Legendre. Sommige van zijn vroegste ontdekkingen werden in zijn
dissertatie van Helmstedt in 1799 en in zijn indrukwekkende Disquisitiones
arithmeticae van 1801 gepubliceerd. Het proefschrift bracht het eerste strenge bewijs
van de zogenaamde hoofdstelling der algebra (zie bldz. 178). Deze stelling, volgens
welke een algebraïsche vergelijking van graad n minstens één en dus n wortels
heeft, gaat terug op Albert Girard, de uitgever van de werken van Stevin (Invention
nouvelle en algèbre, 1629). Later hadden D'Alembert, Euler en Lagrange een bewijs
gewaagd, dat door Gauss werd verbeterd. Gauss hield van deze stelling, gaf later
nog twee bewijzen en keerde in 1849 terug naar zijn eerste bewijs. Het derde bewijs
(1816) maakte van complexe integralen gebruik en toont hoe vroeg Gauss de theorie
der complexe getallen beheerste.
In de Disquisitiones arithmeticae bracht Gauss op zijn wijze alle belangrijke
resultaten van zijn voorgangers samen en verrijkte ze

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


194

met zulk een meesterhand dat men wel in deze Disquisitiones het begin van de
moderne getallentheorie heeft gezien. De kern bestaat uit de theorie der kwadratische
congruenties en vormen, en culmineert in de reciprociteitswet der kwadratische
resten - dat ‘theorema aureum’ waarvoor Gauss het eerste volledige bewijs gaf.
Gauss was even geestdriftig over deze wet als over de hoofdstelling van de algebra
en publiceerde later nog vijf andere bewijzen, één werd na zijn dood nog tussen
zijn papieren gevonden. De Disquisitiones bevatten ook Gauss' onderzoekingen
n
over de cirkelverdeling, dus over de wortels van de vergelijking x = 1. Hier kwam
de grote verrassing in de stelling dat de zijden van de regelmatige zeventienhoek
met passer en lineaal kunnen worden geconstrueerd. Dit geldt voor alle regelmatige
p k
veelhoeken van n zijden zo n = 2 + 1, p = 2 , n priemgetal, k = 0, 1, 2, 3, ..., dus
b.v. ook n = 257. Dit was een merkwaardige aanvulling van de Griekse meetkunde
zoals we die uit Euklides kennen.
Gauss' belangstelling in de sterrenkunde werd opgewekt toen Giuseppe Piazzi
in Palermo op 1 januari 1801, de eerste dag van de nieuwe eeuw, de eerste
planetoïde ontdekte, die de naam Ceres kreeg. Van deze planetoïde konden slechts
weinig observaties worden gemaakt, zodat het probleem ontstond de baan van een
planeet uit een betrekkelijk klein aantal niet ver van elkaar af liggende observaties
te bepalen. Gauss loste dit vraagstuk volledig op; het leidde tot een vergelijking van
de achtste graad. Toen in 1802 Pallas, de tweede planetoïde, werd ontdekt, begon
Gauss zich te interesseren in de seculaire storingen van de planeten. De reeks van
onderzoekingen die met al deze verschijnselen samenhing, bevatte de Theoria
motus corporum coelestium (1809), de verhandeling over de aantrekking van de
algemene ellipsoïde (1813), een andere over mechanische kwadratuur (1814) en
over seculaire storingen (1818), alsook Gauss' onderzoekingen met betrekking tot
de hypergeometrische reeks (1812), die het mogelijk maakt een groot aantal functies
vanuit één gezichtspunt te bekijken. Ze is de eerste stelselmatige studie van de
convergentie van een reeks.

3.

Na 1820 begon Gauss zich levendig voor de geodesie te interesseren, dit naar
aanleiding van de triangulatie van het koninkrijk Hannover, waaraan hij praktisch
deelnam. Op karakteristieke wijze verenigde hij weer toegepaste met theoretische
wiskunde. Een van zijn resultaten was zijn uiteenzetting van de methode der kleinste
kwadraten (1821, 1823), die reeds door Legendre (1806) en Laplace tot een
onderwerp van studie was gemaakt. Misschien

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


195

zijn meest belangrijke wiskundige bijdrage uit dit tijdperk van zijn leven was zijn
oppervlakkentheorie, die hij in de Disquisitiones generales circa superficies curvas
(1827) uiteenzette, en die de differentiaalmeetkunde van een geheel ander standpunt
bezag dan Monge. Deze theorie van Gauss was weer het gevolg van praktische
overwegingen, in dit geval aan de hogere geodesie ontleend. Ze hield de aandacht
gevestigd op de inwendige meetkunde van een oppervlak, die dus niet van de
omringende ruimte afhangt, en waarbij kromlijnige coördinaten u en v op het
oppervlak worden aangewend, om het lijnelement ds in een kwadratische
2 2 2
differentiaalvorm uit te drukken: ds = Edu + 2Fdudv + Gdv . Hier bereikte Gauss
weer een hoogtepunt, het theorema egregium, dat leert dat de totale kromming van
een oppervlak alleen afhangt van E, F en G en hun afgeleiden en dus een
buigingsinvariante is.
Zelfs in deze periode van ingespannen werkzaamheid in de praktische geodesie
verwaarloosde Gauss zijn eerste liefde, de ‘koningin der wiskunde’ niet. In 1825 en
1831 verschenen zijn verhandelingen over bikwadraatresten. Deze vormen een
voortzetting van de theorie der kwadraatresten in de Disquisitiones arithmeticae,
maar een voortzetting met behulp van een nieuwe methode, de leer der complexe
getallen. De verhandeling van 1831 bevatte niet alleen algebra, doch ook een
rekenkunde der complexe getallen. Hierbij ontstond een nieuwe theorie van
priemgetallen, waarin 3 een priemgetal blijft, maar 5 = (1 + 2i) (1 - 2i) niet langer
priem is. Het getal 1 + 2i is een complex priemgetal. Met behulp van deze nieuwe
getallentheorie kon Gauss vele duistere punten van de reële rekenkunde ophelderen.
Zo bleek de kwadratische reciprociteitswet voor complexe getallen eenvoudiger dan
voor reële. Het was in deze verhandeling dat Gauss voor altijd de geheimzinnigheid
die de complexe getallen nog steeds hadden, verstoorde, doordat hij liet zien hoe
complexe getallen door punten in het ‘vlak van Gauss’ kunnen worden voorgesteld.
1

1 Vgl. E.T. Bell, Gauss and the Early Development of Algebraic Numbers, National Mathem.
Magazine 18 (1944) 188, 219. A. Speiser, in zijn inleiding tot Eulers Opera I (28), bldz. XXXVII,
heeft erop gewezen dat reeds Euler en andere wiskundigen na 1760 gedacht hebben in de
geest die aan deze opvatting van Gauss ten grondslag ligt.
Een diagram van Gauss waarop de complexe priemgetallen zijn afgebeeld kan men o.a.
vinden in het Tijdschrift Fortune (artikel ook in boekvorm uitgegeven). De idee, zulk een
diagram te maken, kwam van B. van der Pol te Eindhoven (ca. 1943). Men heeft zelfs
tafelkleedjes gemaakt met dit diagram als patroon.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


196

Een standbeeld in Göttingen stelt Gauss met zijn jongere medewerker Wilhelm
Weber voor op het ogenblik dat zij bezig zijn de elektrische telegraaf te ontdekken.
Dit gebeurde in de jaren 1833-'34 in de tijd dat Gauss begon de fysica te beoefenen.
In die jaren voerde hij vele experimenten uit met het aardmagnetisme. Toch vond
hij nog tijd voor een theoretische verhandeling van grote betekenis, zijn Allgemeine
Lehrsätze in Beziehung auf die im verkehrten Verhältnisse des Quadrats der
Entfernung wirkenden Anziehungs- und Abstöszungskräfte (1839-'40). In deze
verhandeling werd de potentiaaltheorie als een eigen gebied in de wiskunde
ingevoerd (de verhandeling van Green uit het jaar 1828 was toentertijd vrijwel
onbekend gebleven). Men vindt er oppervlakte- en inhoudsintegralen met
minimaalprincipes waarin men het zgn. beginsel van Dirichlet herkent. Gauss hield
het bestaan van een minimum nog voor vanzelfsprekend, eerst later werd dit bestaan
een onderwerp van veel studie, waaraan ten slotte Hilbert een exacte formulering
heeft gegeven.
Gauss bleef werkzaam tot aan zijn dood in 1855. In zijn latere levensjaren wendde
hij zich meer en meer tot de toegepaste wiskunde. Toch leveren zijn publikaties
geen voldoende beeld van zijn volle grootheid. Door de publikatie van zijn dagboeken
en van sommige zijner brieven is het gebleken dat hij enige zijner diepste gedachten
nooit heeft bekend gemaakt. We weten thans dat Gauss reeds in 1810 de elliptische
functies had ontdekt (eerst later herontdekt door Abel en Jacobi) en omstreeks 1816
in het bezit was van de niet-euklidische meetkunde (later herontdekt door Lobačevskiï
en Bolyai). Hierover heeft hij zich slechts in enige brieven aan vrienden uitgelaten,
en daaruit zien we dat hij kritisch stond tegenover alle pogingen het parallellenaxioma
te bewijzen. Wars van alle polemieken wilde hij in het openbaar geen onderwerp
aansnijden waarmee hij controverses kon veroorzaken. Hij schreef over wespen
die hem dan om de oren zouden vliegen en van het ‘geschreeuw der Boeotiërs’,
dat hij dan te horen zou krijgen. Maar hij betwijfelde de toen vrijwel algemeen
aanvaarde leer van Kant die onze ruimtevoorstelling a priori voor Euklidisch hield;
voor Gauss was de meetkunde van de werkelijke ruimte een natuurverschijnsel dat
men experimenteel moest onderzoeken.

4.

Felix Klein, in zijn Entwicklung der Mathematik im 19. Jahrhundert heeft een
vergelijking getrokken tussen Gauss en de vijfentwintig jaar oudere Franse
wiskundige Adrien-Marie Legendre. Misschien is het niet helemaal fair om Gauss
te vergelijken met een

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


197

andere wiskundige, tenzij die tot de allergrootste behoort; maar we leren uit deze
vergelijking hoezeer Gauss' ideeën ‘in de lucht hingen’, want Legendre heeft, op
zijn eigen onafhankelijke wijze, vele vragen die Gauss bezighielden, ook onderzocht.
Legendre was van 1775 tot 1780 docent aan de militaire school in Parijs en had
later vele regeringsbetrekkingen. Zo was hij professor aan de Ecole Normale,
examinator aan de Ecole Polytechnique en had administratieve posities.
Evenals Gauss heeft hij belangrijke onderzoekingen over de getallentheorie
gepubliceerd (Essai sur les nombres, 1798; Théorie des nombres, 1830), waarin
hij de kwadratische reciprociteitswet formuleerde. Hij schreef ook over geodesie en
theoretische astronomie, was een even ijverig berekenaar van tafels als Gauss,
schetste in 1806 de methode der kleinste kwadraten en bestudeerde de aantrekking
van ellipsoïden - ook van de ellipsoïden die geen omwentelingsoppervlakken zijn.
Hierbij voerde hij de ‘Legendre-functies’ in. Hij stelde evenals Gauss belang in
elliptische integralen en integralen van Euler, en in de grondslagen en methoden
der euklidische meetkunde.
In al deze gebieden drong Gauss dieper door dan Legendre, zo vond Legendre
nooit de stelling van de regelmatige zeventienhoek, de elliptische functies en de
niet-euklidische meetkunde. Toch deed Legendre werk van blijvende betekenis.
Zijn leerboeken werden lange jaren druk gebruikt, vooral zijn Exercises du calcul
intégral (3 dln, 1811-'19) en zijn Traité des fonctions elliptiques et des intégrales
euleriennes (1827-'32), dat nog steeds een standaardwerk is. In zijn Elements de
géométrie (1794) brak hij met het Platonische ideaal van Euklides en gaf een
leerboek der schoolmeetkunde dat met de eisen van de toen moderne opvoeding
rekening hield. Dit boek is dan ook zeer populair geweest, het is in verscheidene
talen vertaald en vaak herdrukt; de invloed van dit boek is blijvend geweest.

5.

Men kan het nieuwe tijdperk in de geschiedenis van de wiskunde in Frankrijk


misschien laten aanvangen met de oprichting van militaire scholen en academies,
die in het tweede deel der achttiende eeuw plaatsvond. In deze scholen, waarvan
er ook enige buiten Frankrijk bestonden (Turijn, Woolwich) werd op de wiskunde bij
de opleiding van militaire ingenieurs en genieofficieren sterke nadruk gelegd.
Lagrange begon zijn loopbaan aan de artillerieschool in Turijn, Legendre en Laplace
doceerden aan de militaire school in Parijs, Monge aan de academie in Mézières,
Carnot was een mi-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


198

litaire ingenieur. Napoleons belangstelling in de wiskunde dateert uit zijn


studentenjaren aan de militaire scholen in Brienne en Parijs. Toen gedurende de
Revolutie Frankrijk door buitenlandse legers werd bedreigd werd de behoefte aan
een gecentraliseerde militaire ingenieursopleiding sterker dan ooit gevoeld. Dit
leidde in 1794 tot de oprichting van de Ecole Polytechnique te Parijs. Spoedig begon
deze school een leidende plaats in te nemen in de opleiding van ingenieurs van
allerlei soort, zodat ze het voorbeeld werd van alle militaire ingenieursscholen die
in de eerste jaren van de negentiende eeuw werden opgericht, in Nederland zowel
als in de Verenigde Staten (West Point) en Rusland - ook al werd het militaire
karakter van de Ecole Polytechnique bij andere technische hogescholen niet altijd
overgenomen. Een wezenlijk bestanddeel van het leerplan was de studie van de
zuivere en toegepaste wiskunde. Aan de Ecole Polytechnique werd niet alleen het
onderwijs, doch ook het wetenschappelijk onderzoek met alle kracht ondersteund.
Men trachtte de beste mannen van wetenschap aan de Ecole Polytechnique te
verbinden, vele bekende Franse wiskundigen zijn studenten, examinatoren of
1
professoren aan de Ecole Polytechnique geweest.
De opleiding aan zulk soort scholen eiste een nieuw soort geleerde - de leraar -
en een nieuw soort van wetenschappelijke tekst - een leerboek. De geleerde
verhandelingen voor de ingewijden, die zo kenmerkend waren voor de tijd van Euler,
moesten vervangen worden door handboeken die geschikt waren voor het
klasseonderwijs. Zo zijn een aantal van de beste leerboeken van de eerste jaren
van de negentiende eeuw uit het onderwijs aan de Ecole Polytechnique of verwante
instituten voortgekomen. Hun invloed heeft continu doorgewerkt tot in de huidige
tijd. Een goed voorbeeld van zulk een leerboek is de Traité du calcul différentiel et
du calcul intégral (2 dln., 1797) van Sylvestre François Lacroix, waaruit hele
generaties hun infinitesimaalrekening hebben geleerd. Lacroix heeft ook vele andere
leerboeken der wiskunde geschreven. We hebben alreeds van Legendres boeken
gesproken; nog een an-

1 Vgl. C.G.J. Jacobi, Werke 7, bldz. 355 (voordracht van 1835). Over de oprichting van de
Ecole Polytechnique: J. Fayet, La révolution française et la science 1789-1795 (Paris, 1960).
Verder zie H. Wussing in Pädagogik 13 (1958) 646-662. Voor de wetenschappelijke
achtergrond zie M.P. Crosland, The Society of Arcueil (Cambridge, Mass. 1967). Laplaces
woning in Arcueil, niet ver van Parijs, was van 1806 tot 1813 een plaats waar geleerde
personen tezamen kwamen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


199

der voorbeeld is het leerboek der beschrijvende meetkunde van Monge, dat ook
nog lang voor het onderwijs in dit vak voorbeeldig is geweest.

6.

Gaspard Monge, de eerste directeur van de Ecole Polytechnique, was de


wetenschappelijke en pedagogische leider van de mannen van wetenschap die
gedurende het Directoire, het Consulaat en het Keizerrijk met deze school waren
verbonden. Hij was zijn loopbaan begonnen als docent aan de militaire school van
Mézières (1768-'89), waar hem zijn voordrachten over vestingbouwkunde de
gelegenheid boden de beschrijvende meetkunde als een bijzonder gebied van de
wiskunde te ontwikkelen. Zijn boek Géometrie descriptive verscheen tussen 1795-'99.
In Mézières begon hij ook met de toepassing van de differentiaalrekening op de
leer der ruimtekrommen en oppervlakken; zijn verhandelingen hierover werden later
verzameld in de Application de l'analyse à la géométrie (1809), het eerste boek over
de differentiaalmeetkunde, doch nog niet in de vorm waarin we die tegenwoordig
bestuderen. Monge was een der eerste moderne wiskundigen die als specialist kan
gelden: als meetkundige. Ook zijn behandeling der partiële differentiaalvergelijkingen
is typisch meetkundig.
Door Monges invloed begon de meetkunde aan de Ecole Polytechnique te bloeien.
In de beschrijvende meetkunde lag de kiem der projectieve meetkunde, en de
toepassing van algebraïsche en analytische methoden op krommen en oppervlakken
kwam de analytische meetkunde en de differentiaalmeetkunde ten goede. Jean
Hachette en Jean-Baptiste Biot ontwikkelden stelselmatig de analytische meetkunde
van kegelsneden en kwadratische oppervlakken, in Biots Essai de géométrie
analytique (1802) beginnen wij onze huidige analytische meetkunde te herkennen;
naar inhoud zowel als naam. Charles Dupin, een leerling van Monge, paste als
jonge marine-ingenieur gedurende de Napoleontische tijd de methoden van zijn
leraar op de oppervlakkentheorie toe, waarbij hij de asymptotische en geconjugeerde
lijnen vond; de kromtelijnen waren reeds door Monge onderzocht. Dupin werd
professor in de meetkunde in Parijs en werd later ook een bekend politicus en
propagandist van de industrie. Hij vatte zijn meetkundige ontdekkingen samen in
de Développements de géométrie (1813) en Applications de géométrie (1825), waar
men de ‘indicatrix van Dupin’ en de ‘cycliden van Dupin’ bestuderen kan.
Monges naam is ook verbonden aan de vernieuwing van de

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


200

scheikunde, waarbij zijn academische collega Lavoisier zulk een belangrijke rol
speelde. Hij behoorde tot die groep van mannen die de samenstelling van water uit
wat we nu waterstof en zuurstof noemen ontdekten (1783-'85), ook experimenteerde
hij op het gebied van de uitzetting van gassen en de capillariteit. Gedurende de
revolutie gaf hij advies aan de regering omtrent het maken van wapens en van
buskruit. Ofschoon Monge een man van democratische opvattingen was, bleef hij
trouw aan Napoleon, met wie hij in Egypte was (1798-'99) en in wie hij de man zag
die de idealen van de Revolutie kon verwezenlijken. In 1815, bij de terugkomst der
Bourbons, werd Monge ontslagen en hij stierf kort daarop. Doch Monges geest bleef
heersen in de Ecole Polytechnique. Zo bleef er datzelfde nauwe verband tussen
zuivere en toegepaste wiskunde bestaan dat er van de aanvang al geweest was.
De mechanica werd druk beoefend, en de mathematische fysica begon zich eindelijk
van de ‘katoptrika’ en de ‘dioptrika’ van de Ouden te bevrijden. Etienne Malus
ontdekte in 1810 de polarisatie van het licht, later nam Augustin Fresnel Huygens'
golftheorie van het licht weer op (1821). André-Marie Ampère, die met groot succes
de partiële differentiaalvergelijkingen had bestudeerd, werd na 1820 een der grote
pioniers van de nieuwe wetenschap van het elektromagnetisme. Uit deze beoefening
der mathematische fysica kwamen ook resultaten voor de wiskunde zelve, we
denken aan Fresnels golfoppervlak en aan Malus' meetkunde der lichtstralen,
verbeterd door Dupin, en die weer vruchten afwierp voor de meetkundige optica en
de meetkunde der stralencongruenties.
Lagranges Mécanique analytique werd zorgvuldig bestudeerd en de methoden
daarin uiteengezet, werden op allerlei vraagstukken toegepast. De statica had Monge
reeds vroeg geïnteresseerd en hij beoefende haar met zijn leerlingen ook vanwege
haar meetkundige mogelijkheden; in de loop der jaren verschenen verscheidene
leerboeken over dit vak, waaronder een van Monge zelf (1788, vele uitgaven). De
meetkundige inhoud van de statica werd klaar tot uiting gebracht in het werk van
Louis Poinsot, vele jaren lang een lid van de Franse Hoge Onderwijsraad. In zijn
Elements de statique (1804) en zijn Théorie nouvelle de la rotation des corps (1834)
voegde hij aan het begrip van de kracht dat van het koppel (draaimoment) toe, gaf
een voorstelling van Eulers leer der traagheidsmomenten met behulp van een
traagheidsellipsoïde en onderzocht de beweging van deze ellipsoïde wanneer het
lichaam zich in de ruimte beweegt of om een punt draait. Victor Poncelet en
Gustave-Gaspard Coriolis gaven aan het streng analytische karakter

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


201

van Lagranges analytische mechanica een meetkundig gewaad, beide geleerden


hebben met Poinsot ook de toepassing der mechanica op eenvoudige mechanismen
behandeld. Een der resultaten van deze onderzoekingen is de ‘coriolisversnelling’,
die optreedt wanneer een lichaam zich beweegt in een versneld systeem (1835).
Victor Poncelet was een der meest oorspronkelijke leerlingen van Monge. Toen
hij als soldaat van Napoleons Grande Armée in 1813 in Russische
krijgsgevangenschap geraakte, vond hij ruimschoots tijd om over de methoden van
zijn leraar na te denken. Speciaal voelde hij zich aangetrokken door het zuiver
synthetische in Monges meetkunde en zo werd hij tot een gedachtengang gevoerd
die reeds twee eeuwen te voren Desargues had geïnspireerd. Poncelet werd de
ontdekker van de projectieve meetkunde.
Hij zette zijn ideeën uiteen in de Traité des propriétés projectives des figures
(1822). Dit omvangrijke boek bevat alle begrippen die deze nieuwe soort meetkunde
karakteriseren, begrippen als dubbelverhouding, perspectiviteit, projectiviteit, involutie
en zelfs de oneindig verre cirkelpunten. Poncelet liet zien dat de brandpunten van
een kegelsnede kunnen worden beschouwd als snijpunten van de raaklijnen, door
die cirkelpunten aan de kegelsnede getrokken. Ook vindt men in de Traité de theorie
der veelhoeken die tegelijk door één kegelsnede omgeschreven en door een andere
ingeschreven zijn (het zgn. sluitingsprobleem van Poncelet). Het verschijnen van
dit boek werd gevolgd door zulk een geestdriftige bestudering van het nieuwe gebied,
dat in weinige tientallen jaren de projectieve meetkunde een graad van ontwikkeling
bereikte die haar tot een klassiek model van een afgerond wiskundig systeem zou
maken.
Naast Poncelet behoorden ook Siméon Poisson, Joseph Fourier en Augustin
Cauchy tot de leidende wiskundigen wier naam met de eerste tientallen jaren der
Ecole Polytechnique waren verbonden. Alle drie toonden diepe belangstelling voor
de toepassing van de wiskunde op de natuur- en werktuigkunde, en alle drie werden
door deze belangstelling weer tot ontdekkingen in de ‘zuivere’ wiskunde gevoerd.
Poissons produktiviteit blijkt uit de vele manieren waarop zijn naam in onze
leerboeken voorkomt: hier ontmoeten we de haakjes van Poisson in de leer der
differentiaalvergelijkingen, de constante van Poisson in de elasticiteitsleer, de
integraal en de vergelijking van Poisson in de potentiaaltheorie. Deze vergelijking
van Poisson, gewoonlijk ΔV = 4πρ geschreven, vond haar oorsprong in Poissons
ontdekking (1812), dat de vergelijking van Laplace, ΔV = 0, slechts daar geldt waar
geen massa's zijn; het

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


202

exacte bewijs voor massa's van veranderlijke dichtheid werd eerst door Gauss in
zijn Allgemeine Lehrsätze van 1839/'40 geleverd. Poissons Traité de mécanique
(1811) was geschreven in de geest van Lagrange en Laplace, maar bevatte menige
oorspronkelijke gedachte zoals het expliciet gebruik van de impulscoördinaten pi =
∂T/∂qi. Deze coördinaten hebben dan later in het werk van Hamilton en Jacobi een
fundamentele rol gespeeld - en doen het nu nog.
Poisson schreef ook een boek over de waarschijnlijkheidsrekening (1837) dat wij
reeds citeerden. Onder de vele resultaten die dit boek bevat vinden we de ‘wet van
Poisson’ als benadering van de binomiale wet voor kleine waarschijnlijkheden. De
grote betekenis van deze wet voor de statistiek, o.a. van straling en verkeer, is eerst
in de twintigste eeuw begrepen.
Fourier wordt wel als de grondlegger van de mathematische fysica beschouwd.
Hij heeft deze reputatie in de eerste plaats te danken aan zijn Théorie analytique
de la chaleur, zijn analytische warmtetheorie (1822). Deze warmtetheorie is de
theorie der warmtegeleiding, bepaald door de partiële differentiaalvergelijking ΔU
= k∂u/∂t, die voor het geval van een ééndimensionale voortplanting van de warmte
2 2
(door Fourier nog als stof, ‘calorique’, gedacht) als ∂ U/∂x = k∂U/∂t kan worden
geschreven. Deze vergelijking moet dan worden opgelost onder gegeven
randvoorwaarden. De methoden die Fourier hierbij gebruikte waren zo algemeen
dat zijn werk het prototype is geworden voor de behandeling van de gehele theorie
der oplossingen van partiële differentiaalvergelijkingen onder gegeven
randvoorwaarden. Daarbij demonstreerde Fourier het nut van trigonometrische
reeksen, die in de voorafgaande eeuw het onderwerp waren geweest van een
gedachtenwisseling tussen Euler, D'Alembert, Daniel Bernoulli en Lagrange. Fourier
loste de moeilijkheden die zich ontwikkeld hadden althans in beginsel op: elke
‘willekeurige’ functie (waaronder Fourier een functie verstond die door een continu
gebogen of recht lijnsegment of door een aantal van zulke segmenten kan worden
voorgesteld) kan in een gegeven interval worden uitgedrukt door een reeks van de
vorm

Ondanks het feit dat Euler en zijn collega's reeds over de al of niet juistheid van dit
feit van gedachten hadden gewisseld, was Fouriers resultaat toch nog zo nieuw en
frapperend dat hij in 1807, toen hij zijn ideeën het eerst bekend maakte, op scherp
verzet

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


203

stuitte, zelfs bij zulk een groot wiskundige als Lagrange.


Van nu af aan werden de ‘Fourier-reeksen’ langzamerhand een algemeen
aanvaard en goed doordacht middel voor de oplossing van partiële
differentiaalvergelijkingen met randvoorwaarden. Maar ze waren ook, van zuiver
wiskundig standpunt beschouwd, verbazend interessant, omdat hun gedrag zo
afweek van dat van reeksen van Taylor. Wat moest men onder een ‘willekeurige
functie’ verstaan? Uit vragen als deze is het te verklaren dat de wiskundigen van
de negentiende eeuw zich veel meer inlieten met de exactheid van hun bewijzen
dan hun voorgangers, en dat zij ernstiger ernaar streefden de grondbegrippen der
1
wiskunde te verhelderen. Wat de Fourier-reeksen betreft werd deze verheldering
door Dirichlet en Riemann gebracht, met consequenties die veel verder reikten dan
die bijzondere reeksen.

7.

Cauchy's talrijke bijdragen tot de theorie van het licht en de mechanica zijn door het
succes van zijn prestaties in de analyse wel wat in de vergetelheid geraakt, en toch
mogen we niet uit het oog verliezen dat hij met zijn tijdgenoot Louis Navier tot de
grondleggers der wiskundige elasticiteitstheorie behoort. Zijn roem berust echter in
de eerste plaats op zijn theorie van de functies van een complexe veranderlijke, en
op zijn streven naar exactheid in de analyse. Functies van een complexe
veranderlijke waren wel eens vroeger opgedoken, bijv. bij D'Alembert, die in een
verhandeling van 1752 over de weerstand in vloeistoffen zelfs tot de vergelijking
werd gevoerd die we nu als die van Cauchy-Riemann kennen. Ook Euler was bezig
geweest dit gebied te ontginnen. Onder de handen van Cauchy werd nu de complexe
functietheorie van een toevallig hulpmiddel bij hydrodynamica, aerodynamica of
oppervlakkentheorie tot een nieuw en zelfstandig onderdeel van de wiskunde
opgebouwd. Cauchy's publikaties op dit gebied begonnen in 1814 en volgden elkaar
in ononderbroken volgorde op. Een van zijn belangrijkste publikaties is de Mémoire
sur les intégrales définies, prises entre des limites imaginaires (1825). Hier vindt
men de integraalstelling van Cauchy en het begrip van het residu van een pool. De
stelling dat iedere analytische functie f(z) om ieder punt z = zo in een reeks van
Taylor kan worden ontwik-

1 P.E.B. Jourdain, Note on Fourier's Influence on the Conceptions of Mathematics, Proc. Intern.
Congress of Mathem. (Cambridge, 1912) II 526/527. Zie over Fourier ook J. Ravetz, Archives
intern. de l'histoire des Sciences 13 (1960) 247-251.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


204

keld, en dat die reeks in een cirkel van het complexe vlak convergeert, die door het
naastbijgelegen singuliere punt gaat, werd in 1831 gepubliceerd, dus in hetzelfde
jaar dat Gauss zijn arithmetische theorie der complexe getallen het licht deed zien.
Laurents generalisatie van Cauchy's stelling over de reeksen van Taylor is van 1843,
toen ze ook in het bezit van Weierstrass was. Deze feiten illustreren waarom de
theorie van Cauchy geen weerstand in vakkringen had te overwinnen: vanaf haar
begin is de theorie der complexe functies geaccepteerd, zelfs in de notatie die
Cauchy had voorgesteld.
Cauchy behoort, met zijn tijdgenoten Gauss, Abel en Bolzano, tot de pioniers van
de nieuwe exactheid in het wiskundig denken. De achttiende eeuw was in wezen
een eeuw van mathematisch experimenteren geweest, waarbij de resultaten in
overweldigend aantal zich ophoopten. Daarbij hadden de wiskundigen zich maar
weinig beziggehouden met de grondslagen van hun wetenschap - ‘allez en avant,
et la foi vous viendra’ (ga maar vooruit, het geloof zal wel komen) - deze
aanmoediging wordt wel aan D'Alembert toegeschreven. En als deze wiskundigen,
zoals Maclaurin, Euler of Lagrange, wel eens van hun gewetensbezwaren lieten
blijken, waren hun redeneringen maar matig overtuigend. Nu echter was de tijd
gekomen om zich consequent af te vragen wat de precieze zin van al die verkregen
resultaten was. Wat was eigenlijk een ‘functie’ van een reële veranderlijke, die zich
ten opzichte van een Taylor-reeks zo anders gedraagt als ten opzichte van een
Fourier-reeks, en in welke betrekking stond ze tot een ‘functie’ van een complexe
veranderlijke, die weer haar eigen gedrag heeft? Met vragen als deze kwamen alle
onopgeloste kwesties in de grondslagen van de infinitesimaalrekening en in het
vraagstuk van het bestaan van een potentieel en een actueel oneindige weer vooraan
1
in het bewustzijn van de wiskundige. Wat Eudoxos had gedaan in de tijd na de val
van de Atheense democratie begonnen Cauchy en zijn exact denkende collega's
in de periode van een snel groeiend

1 P.E.B. Jourdain, The Origin of Cauchy's Conception of a Definite Integral and of the Continuity
of a Function, Isis 1 (1913) 661-703, vgl. ook Bibliotheca Mathematica 6 (1905) 190-207.
Over Cauchy zie het uitvoerig verslag door H. Freudenthal in DSB III (1971) 131-149, met
vele anekdotes: ‘Cauchy beheerste niet de wiskunde, de wiskunde beheerste hem’. Verder:
The Installation of Rigor in Analysis in M. Kline, Mathematical Thought from ancient to modern
Times (New York, 1972), Hoofdstuk 40.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


205

industrialisme te voltooien. Dit grote verschil in maatschappelijke verhoudingen


leidde tot grote verschillen in de wijze waarop de vraagstukken werden aangepakt:
waar het succes van Eudoxos er op den duur toe leidde dat de wiskundige
produktiviteit belemmerd werd, leidde het succes van de moderne hervormers tot
nieuwe en verhoogde produktiviteit. Op Gauss en Cauchy volgden Weierstrass en
Cantor, en op hen weer Hilbert en Lebesgue.
Cauchy ontwikkelde de grondslagen der infinitesimaalrekening op de manier
waarop ze nu algemeen in onze leerboeken worden uiteengezet. Men kan zijn
methode bestuderen in zijn Cours d'Analyse (1821) en de Résumé des Leçons
données à l'Ecole Royale Polytechnique I (1823). Cauchy's methode berustte op
het limietbegrip zoals D'Alembert dit al eens bij gelegenheid had gebruikt. Nu werd
dit begrip op strenge wijze geformuleerd en door voorbeelden verduidelijkt. Zo
toonde Cauchy aan wat de limiet (grenswaarde) is van sin α/α voor α = 0. Daarna
definieerde hij een oneindig kleine veranderlijke als een veranderlijk getal dat nul
als grenswaarde heeft. Dan eiste hij dat Δy en Δx ‘seront des quantités infiniment
petites’ (oneindig kleine grootheden zullen zijn). Vervolgens schreef hij:

en noemde de grenswaarde voor i → 0 de fonction dérivée (afgeleide functie) y′ ou


f′(x). Verder zette hij i = αh, waar α een oneindig kleine grootheid is en h een eindige
grootheid:

Dan werd h de différentielle de la fonction y = f(x) (differentiaal van de functie y)


1
genoemd, en dy = df(x) = hf′(x); dx = h.
Cauchy gebruikte zowel de notatie van Lagrange als vele van zijn bijdragen tot
de reële functietheorie zonder concessies te doen aan Lagranges ‘algebraïsche’
formulering van de afgeleiden. Zo nam hij de stelling van de gemiddelde waarden
en het restlid van de Taylor-reeks over zoals Lagrange die geformuleerd had, doch
de reeksen werden nu onder passend onderzoek naar hun conver-

1 Résumé I (1823), Calcul différentiel 13-27. Een nauwkeurig onderzoek van dit proces bij M.
Pasch, Mathematik am Ursprung (Leipzig 1927), 47-73. Verder: J.V. Grabiner, The Origins
of Cauchy's rigorous Calculus (MIT Press, Cambridge, Mass, 1981).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


206

gentie besproken. Verschillende convergentiecriteria in de theorie der oneindige


reeksen zijn naar Cauchy genoemd. In zijn geschriften vindt men duidelijke sporen
van een overgang tot die ‘arithmetisering’ van de analyse, die later de kern van
Weierstrass' onderzoekingen zou uitmaken. Cauchy gaf ook het eerste
existentiebewijs voor de oplossing van een differentiaalvergelijking en van een
stelsel van zulke vergelijkingen (1836). Op deze manier maakte Cauchy althans
een begin met die reeks van problemen en paradoxen te beantwoorden, die in de
wiskunde reeds van Zeno's tijd af hadden rondgespookt, en hij deed het niet door
die moeilijkheden te loochenen of te omzeilen, maar door een wiskundige techniek
te scheppen die het mogelijk maakte ze recht te doen wedervaren.
Cauchy was evenals zijn tijdgenoot Honoré de Balzac, met wie hij een bijkans
onbegrensde arbeidscapaciteit gemeen had, een legitimist en royalist. Beiden
hadden zo'n diep inzicht dat ondanks hun reactionaire idealen hun werk ook voor
latere generaties een grote betekenis blijft behouden. Na de revolutie van 1830 gaf
Cauchy zijn leerstoel aan de Ecole Polytechnique op en bracht enige jaren door in
Turijn en in Praag; in 1838 keerde hij naar Parijs terug. Na 1848 werd het hem niet
moeilijk gemaakt: hij mocht blijven zonder de eed van trouw aan de nieuwe regering
afgelegd te hebben. Zijn produktiviteit was zo enorm dat de Académie eenvoudig
niet de publikatie van zijn artikelen kon bijhouden, zelfs niet in de wekelijks
verschijnende Comptes Rendus. In 1826 begon hij zelfs zijn eigen tijdschrift uit te
geven, de vijf delen bevatten alleen zijn eigen werk. Men zegt dat toen hij zijn eerste
verhandeling over de convergentie van reeksen aan de Académie voorlegde, Laplace
zo ongerust werd dat de grote man naar zijn kamer ijlde om de reeksen in zijn
Mécanique céleste op hun convergentie te onderzoeken. Het schijnt dat hij geen
belangrijke veranderingen hoefde aan te brengen.

8.

Dit Parijse milieu met zijn intensieve wiskundige bedrijvigheid bracht omstreeks
1830 een genie van de eerste rang voort, dat als een komeet even snel verdween
als het verschenen was. Evariste Galois, de zoon van een burgemeester van een
stadje bij Parijs, trachtte tweemaal tevergeefs als student tot de Ecole Polytechnique
te worden toegelaten, en toen hij het ten slotte klaarspeelde in de Ecole Normale
te komen, werd hij spoedig weer weggestuurd. Hij poogde met privaatlessen in de
wiskunde aan de kost te komen, waarbij hij moeite had enig evenwicht te bewaren
tussen zijn hartstocht voor de wetenschap en voor de democratie. Als republi-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


207

kein nam hij met vuur aan de revolutie van 1830 deel, bracht verscheidene maanden
in de gevangenis door en werd kort daarop, éénentwintig jaren oud, in een duel
gedood. Twee van zijn verhandelingen, die hij ter publikatie had aangeboden, raakten
zoek op de schrijftafel van de redacteur, enkele andere werden pas lang na zijn
dood gepubliceerd. Op de vooravond van het fatale duel schreef hij aan een vriend
een verslag van zijn ontdekkingen in de leer der vergelijkingen. Dit ontroerende en
diepzinnige document, waarin hij zijn vriend verzoekt die ontdekkingen in het geval
van zijn dood aan het oordeel van vooraanstaande wiskundigen te onderwerpen,
eindigde met de woorden:

‘Je zult Jacobi af Gauss in het openbaar verzoeken, hun oordeel te uiten
niet over de waarheid, maar over de betekenis van deze stellingen. Daarna
zullen er naar ik hoop, wel enige lieden zijn die het de moeite waard
vinden dit gekrabbel te ontcijferen.’

Dit gekrabbel (ce gâchis) bevatte niet meer of minder dan de groepentheorie, sleutel
tot de moderne algebra en de moderne meetkunde. De idee van deze theorie komt
tot op zekere hoogte al bij Lagrange en de Italiaan Ruffini voor, doch bij Galois vindt
men een doordachte, scherpomlijnde groepentheorie. Hier vindt men het
fundamentele begrip van de permutatiegroep die wordt bepaald door de wortels
van een algebraïsche vergelijking, en die door haar samenstelling op haar beurt het
karakter van de wortels bepaalt. Galois wees op de beslissende rol die invariante
ondergroepen spelen bij de vorming van de resolvente. Oude en eerwaardige
vraagstukken, zoals de driedeling van de hoek, de verdubbeling van de kubus zowel
als de oplossing van de vergelijkingen van de derde, vierde en algemene graad,
vonden hun natuurlijke plaats in de theorie van Galois. Doch zijn laatste brief is,
zover wij weten, nooit aan Gauss of Jacobi ter hand gesteld. Het wiskundige publiek
kreeg haar niet eerder te zien voor Liouville in 1846 een aantal verhandelingen van
Galois in zijn Journal de mathématiques publiceerde. Dat was omstreeks de tijd dat
ook Cauchy over groepentheorie was beginnen te schrijven (1844-'46). Nu eerst
begonnen enige wiskundigen zich voor de theorieën van Galois te interesseren.
Maar eerst nadat in 1870 Camille Jordans Traité des substitutions verschenen was,
gevolgd door de publikaties van Klein en Sophus Lie, is de betekenis van de theorie
van Galois in wiskundige kringen algemeen erkend. Thans ziet men in haar een der
schitterendste resultaten der negentiende-eeuwse wiskunde, waaraan deze theorie
een

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


208

1
groot omvattend beginsel heeft geschonken.
Galois had ook ideeën over de integralen van algebraïsche functies van één
veranderlijke; integralen die we nu naar Abel noemen. Die laten ons zien dat er
verband bestaat tussen de gedachtenwereld van Galois en van Riemann. We kunnen
ons afvragen of de moderne wiskunde, als Galois was blijven leven, niet haar diepste
gedachten uit Parijs en de school van Lagrange in plaats van uit Göttingen en de
school van Gauss had kunnen putten.

9.

De jaren van de Romantiek zijn rijk aan geniale jongemannen, wie slechts een korte
levensduur was gegund, mannen, ‘die door de Goden bemind worden’. Wij ontmoeten
een ander jong genie in Niels Henrik Abel, de zoon van een Noorse dorpspredikant.
Abels kort bestaan verliep bijna zo tragisch als dat van Galois. Als student in
Christiania (Oslo) geloofde hij een tijdlang dat hij de vergelijking van de vijfde graad
had opgelost, maar in een geschrift van 1824 verbeterde hij zijn werk. Dit geschrift
is beroemd geworden, omdat hier eindelijk de onmogelijkheid werd aangetoond een
algemene vergelijking van de vijfde graad met behulp van radicalen op te lossen -
een vraagstuk dat de wiskundigen reeds vanaf Bombelli en Viète heel wat
hoofdbrekens had gekost. Overigens bestond er reeds een bewijs van de
onmogelijkheidsstelling, dat in 1799 de Italiaan Paolo Ruffini had gegeven, maar
Poisson en andere wiskundigen hadden dit bewijs nooit geheel aanvaard. Nu kreeg
Abel een stipendium waardoor hij met enige vrienden naar Berlijn, Italië en Frankrijk
kon reizen. Maar ondanks enige prettige reisavonturen kon de jonge wiskundige,
die wat schuchter en teruggetrokken was, niet slagen de nodige contacten te leggen
voor zijn toekomst. Hij leed aan chronisch geldgebrek, dat hem bleef kwellen ook
toen hij naar Noorwegen terugkwam en een bescheiden academisch baantje kreeg.
Hij verzwakte en stierf in 1829 op zesentwintigjarige leeftijd, op een tijdstip dat de
geleerde wereld juist zijn genie begon te erkennen.
Abels baanbrekend werk bestrijkt vele gebieden: convergentie van reeksen,
‘Abelse’ integralen, algebraïsche vergelijkingen en elliptische functies. Zijn stellingen
in de theorie der oneindige reeksen tonen dat Abel, evenals Cauchy, erin slaagde
deze theorie op exacte grondslagen te construeren. ‘Kun je je iets verschrikkelijkers
n n n n
voorstellen dan de bewering dat 0 = 1 -2 +3 -4 + etc.,

1 H. Wussing, Die Genesis des abstrakten Gruppenbegriffes (Berlijn, 1969).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


209

waarbij n een geheel positief getal is?’ schreef hij aan een vriend en voegde eraan
toe:

‘Er bestaat in de hele wiskunde nauwelijks een enkele oneindige reeks,


waarvan de som op strenge wijze is bepaald’ (brief aan Holmboe, 1826).

Abels onderzoekingen over elliptische functies vonden plaats in een korte, maar
spannende wedkamp met Jacobi. Gauss had in zijn persoonlijke aantekeningen al
lang opgemerkt, dat de omkering van de elliptische integralen tot dubbelperiodieke
functies voert, doch hij heeft zijn ideeën nooit gepubliceerd. Aan Legendre, die
zoveel tijd en moeite had besteed aan elliptische integralen, schijnt dit feit geheel
ontgaan te zijn en hij was diep bewogen toen hij als man op leeftijd van Jacobi's en
Abels ontdekkingen op de hoogte werd gesteld. Abel, met al zijn tegenspoed, had
het geluk in A.L. Crelle, een invloedrijke en vermogende constructie-ingenieur in
Berlijn (hij heeft wegen gebouwd en ook de eerste spoorweg in Duitsland), een man
te vinden die zijn talenten wist te waarderen. In het eerste deel van Crelles Journal
für die reine und angewandte Mathematik verschenen niet minder dan vijf
verhandelingen van Abel, in het tweede deel (1827) verscheen het eerste deel van
Abels Recherches sur les fonctions elliptiques, waarmee de theorie der
dubbelperiodieke functies begint.
Wij spreken van de integraalvergelijking van Abel en over de stelling van Abel
over de som van integralen van algebraïsche functies, een stelling die tot de functies
van Abel voert. Commutatieve groepen heten ook Abelse groepen, een naam die
erop wijst hoe nauw de gedachtenwereld van Galois en van Abel aan elkaar verwant
waren. Twee jongemannen, beiden omstreeks dezelfde tijd in Parijs, beiden
onbekend aan of zelfs genegeerd door de oudere geleerde heren en beiden onder
1
tragische omstandigheden gestorven - wij schijnen een roman van Balzac te lezen.

10.

In 1829, Abels sterfjaar, verscheen in Crelles Journal de Fundamenta nova theoriae


functionum ellipticarum van Carl Gustav Jacob Jacobi. De auteur was een jeugdige
hoogleraar aan de universiteit in Koningsbergen, toen een gedeelte van Pruisen.
Hij was de zoon van een bankier in Berlijn en behoorde tot een intellectuele familie;
zijn broeder Moritz, lid van de Academie in St.-Peters-

1 De levens van beide jongemannen zijn in interessante boeken beschreven, dat van Galois
(in meer romantische vorm) door L. Infeld, dat van Abel (strikt biografisch) door O. Ore. Zie
de literatuurlijst.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


210

burg, was de uitvinder van de galvanoplastiek en een der eersten die met
elektromagnetische instrumenten experimenteerde. Jacobi studeerde in Berlijn en
gaf van 1826-'43 onderwijs in Koningsbergen, waarna hij om gezondheidsredenen
enige tijd in Italië doorbracht. Hij stierf in 1851, zesenveertig jaar oud, als hoogleraar
in Berlijn. Hij was een geïnspireerde en liberale denker, een uitstekend docent en
een wiskundige, wiens helder en oorspronkelijk denken, gepaard aan onstuimige
energie, op vele gebieden der wiskunde vruchtbaar heeft gewerkt.
Jacobi baseerde zijn theorie der elliptische functies op vier functies die door
oneindige reeksen waren gedefinieerd en die als thètafuncties bekend zijn. De
dubbelperiodieke functies sn u, cn u en dn u zijn quotiënten van thètafuncties, zij
voldoen aan bepaalde identiteiten en additietheorema's die lijken op die waaraan
de sinus- en cosinusfuncties der gewone goniometrie voldoen. De additietheorema's
der elliptische functies kunnen ook als toepassingen van Abels stelling over de som
van integralen van algebraïsche functies worden beschouwd. Nu kon men zich dus
afvragen of hyperelliptische integralen ook konden worden omgekeerd zoals
elliptische integralen, die tot elliptische functies leiden. In 1832 publiceerde Jacobi
het antwoord, dat luidde dat zulk een omkering mogelijk was met behulp van functies
van meer dan één veranderlijke. Zo ontstond de theorie der functies van Abel in p
veranderlijken, een theorie die vooral in de negentiende eeuw verscheidene
beoefenaars vond.
Sylvester heeft aan de functionaaldeterminant de naam van Jacobi verbonden
om Jacobi's werk op het gebied van de algebra en de eliminatietheorie te eren. De
meest bekende verhandeling van Jacobi op dit gebied is zijn De formatione et
proprietatibus determinantium (1841), waarmee de theorie der determinanten het
gemeengoed der wiskundigen werd. Onze schrijfwijze van de determinanten is aan
deze verhandeling ontleend, doch het begrip is ouder; dit gaat in beginsel terug op
Leibniz (1693), op de Zwitserse wiskundige Gabriel Cramer (1750) en op Lagrange
(1773); de naam gaat op Cauchy (1812) terug. Y. Mikami heeft erop gewezen dat
de Japanse wiskundige Seki Kōwa dit begrip van de determinant voor 1683 reeds
kende. Hier denkt men aan de ‘matrix’- methode, ontwikkeld door de Chinese
1
wiskundigen van de Sung- periode, wier werk Seki goed heeft gekend.

1 Y. Mikami, On the Japanese theory of Determinants, Isis 2 (1914) 9-36, zie ook T. Hayashi,
A brief history of the Japanese Mathematics, Nieuw Archief voor Wiskunde (2) 6 (1905)
296-361, 7 (1907) 105-163, en Mikami's ‘Development of mathematics in China and Japan’
(1913) 191-199. Volgens Needham, Science and civilization in China III, 117 zegt men beter
Seki Takakusu (met ziet ook Takakazu).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


211

Een uitstekende inleiding tot het werk van Jacobi krijgt men uit zijn mooie
Vorlesungen über Dynamik, die in 1866 naar collegedictaten uit 1842-'43 zijn
uitgegeven. Ze zijn in de traditie van de Franse school van Lagrange en Poisson
geschreven, maar ze zijn vol nieuwe gedachten. Men kan hier Jacobi's
onderzoekingen over partiële differentiaalvergelijkingen der dynamica vinden. Een
interessant hoofdstuk van deze Vorlesungen bevat de bepaling van de geodetische
lijnen op een ellipsoïde, die tot een betrekking tussen twee integralen van Abel voert.

11.

Jacobi's voordrachten over dynamica voeren ons tot een andere wiskundige wiens
naam vaak met die van Jacobi verbonden wordt, tot William Rowan Hamilton (die
men niet met zijn tijdgenoot, de Schotse wijsgeer uit Edinburgh, William Hamilton,
moet verwarren). W.R. Hamilton was de zoon van een advocaat in Dublin, die als
kind met zijn ouders uit Schotland was gekomen. Hij bezocht Trinity College in zijn
geboortestad Dublin, waar hij in 1827, tweeëntwintig jaar oud, professor in de
sterrenkunde werd en kort daarop ‘Astronomer Royal’ voor Ierland. Deze positie
behield hij tot het einde van zijn leven, in 1865. Als knaap leerde hij de wiskunde
van het continent, nog steeds iets bijzonders in het Verenigd Koninkrijk, door de
studie van Clairaut en Laplace en bewees door zijn originele verhandelingen over
optica en dynamica dat hij deze nieuwe wiskunde beheerste. Zijn theorie van de
lichtstralen (1824) was veel meer dan alleen een differentiaalmeetkunde van
lijnencongruenties, ze was tevens een theorie van optische instrumenten, die het
Hamilton mogelijk maakte de zgn. conische refractie in tweeassige kristallen te
voorspellen. Ze werd in 1832 door een van Hamiltons collega's experimenteel
geverifieerd. In de verhandeling van 1824 treedt Hamiltons ‘karakteristieke functie’
op, die het grondmotief werd van zijn General Method in Dynamics van 1834-'35.
De hoofdgedachte in deze methode was: optica en dynamica tezamen uit een enkel
algemeen beginsel af te leiden. Euler had in zijn verdediging van Maupertuis er
reeds op gewezen hoe men de stationaire waarde van de actie-integraal voor dit
doel kon gebruiken. En zo toonde Hamilton aan, dat lichttheorie en dynamica twee
verschillende manieren zijn om een bepaald variatieprobleem te bekijken. Hij vroeg
naar de stationaire waar-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


212

de van een zekere integraal en beschouwde die als functie van haar grenzen. Dit
was de ‘karakteristieke functie’, die voldoet aan twee partiële
differentiaalvergelijkingen. Een dezer vergelijkingen, die gewoonlijk

wordt geschreven, werd door Jacobi speciaal uitverkoren voor zijn theorie der
dynamica en is nu bekend als de vergelijking van Hamilton-Jacobi. Hierdoor is de
betekenis van Hamiltons karakteristieke functie een beetje in het vergeetboek
geraakt, ofschoon het juist die functie was die de eenheid van mechanica en
mathematische fysica had moeten teweegbrengen. Zo werd ze in 1895 door de
astronoom Heinrich Bruns in de geometrische optica herontdekt, en als ‘eikonal’
1
treffen we haar aan in de theorie der optische instrumenten.
Het deel van Hamiltons werk over dynamica dat gemeengoed van alle wiskundigen
en theoretische fysici is geworden, bevat allereerst de theorie der ‘kanonische’ vorm
q̇ = ∂H/∂p, ṗ = -∂H/∂q, waarin Hamilton de vergelijkingen der dynamica schreef.
Sophus Lie heeft dan later aangetoond hoe kanonische vorm en
differentiaalvergelijking van Hamilton-Jacobi de overgang van de dynamica naar
de contacttransformaties vormen. Deze ideeën van Hamilton, de wetten der
theoretische fysica en der mechanica uit de variatie van een integraal af te leiden,
hebben doorgewerkt, zodat ze ook in de relativiteitstheorie en de quantummechanica
een fundamentele rol hebben vervuld. Men ontmoet ook hier steeds weer de ‘functies
van Hamilton’.
Het jaar 1843 was een keerpunt in het leven van de koninklijke astronoom van
Dublin. In dit jaar ontdekte hij de quaternionen, waaraan hij een belangrijk deel van
zijn latere leven wijdde. Wij komen hier nog op terug.

12.

Peter Gustav Lejeune-Dirichlet stond zowel met Gauss en Jacobi als met de Franse
wiskundigen in nauw verband. Van 1822-'27 woonde hij als gouverneur in Parijs,
en ontmoette in het huis van zijn patroon bekende Franse geleerden, onder wie
Fourier, wiens warmteleer hij bestudeerde. Ook drong hij diep door in de
gedachtenwereld van Gauss' Disquisitiones arithmeticae. Na zijn

1 Vgl. M. Herzberger, Geschichtlicher Abriss der Strahlenoptik. Zeitschrift für Instrumentenkunde


52 (1932) 429-435, 485-493, 534-542.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


213

terugkeer naar Duitsland werd hij privaatdocent, eerst in Breslau, daarna in Berlijn,
waar hij professor werd, en in 1855 volgde hij Gauss in Göttingen op; hij stierf reeds
in 1859. Zijn persoonlijke bekendheid met de Franse zowel als met de Duitse
wiskunde maakte het hem bijzonder goed mogelijk om zowel Gauss' getallentheorie
als Fouriers reeksen te interpreteren. Dirichlets Vorlesungen über Zahlentheorie
(gepubl. 1863) zijn nog steeds een der beste inleidingen tot Gauss' onderzoekingen
in de leer der getallen, en bevatten ook vele nieuwe resultaten. In een verhandeling
van 1840 liet hij zien hoe men de theorie der analytische functies in haar volle
omvang op de getallentheorie kon toepassen; het was in deze onderzoekingen dat
hij de ‘reeksen van Dirichlet’ invoerde. Hij generaliseerde ook het begrip van
kwadratische irrationaliteiten tot dat van algemene algebraïsche
rationaliteitsgebieden.
Dirichlet was de eerste die een streng convergentiebewijs gaf voor Fourier-reeksen.
1
Dit was ook een bijdrage tot het probleem: de aard van een functie juist te begrijpen.
Hij voerde in de variatierekening het zgn. beginsel van Dirichlet in, waarbij het
2 2 2
bestaan van een functie v, die de integraal ∫[vx + vy + vz ]dt onder gegeven
randvoorwaarden tot een minimum maakt, wordt gepostuleerd. Dit beginsel was
een wijziging van een principe dat Gauss in zijn potentiaalthesis van 1839-'40 had
ingevoerd, en later werd het door Riemann gebruikt als een uitnemend hulpmiddel
om vraagstukken in de potentiaaltheorie op te lossen. Wij hebben reeds vermeld
2
dat de geldigheid van dit beginsel later door Hilbert streng werd bewezen.

13.

Met Bernhard Riemann, Dirichlets opvolger in Göttingen, komen we tot de man die
misschien meer dan enige andere man van wetenschap de loop van de moderne
wiskunde heeft beïnvloed. Hij was de zoon van een plattelandspredikant en studeerde
aan de universiteit in Göttingen, waar hij in 1851 promoveerde. In 1854 werd hij
privaatdocent, in 1859 hoogleraar aan dezelfde universiteit. Evenals Abel had hij
last van een zwakke gezondheid; zijn laatste dagen bracht hij in Italië door, waar
hij in 1866 op veertigjarige leeftijd stierf. In dit korte leven publiceerde hij slechts
een betrekkelijk klein aantal verhandelingen, maar iedere publikatie van zijn hand
was - en is - belangrijk, en sommige van deze publikaties hebben nieuwe en
vruchtbare gebieden opengelegd.

1 th th
A.E. Monna, The Concept of Function in the 19 and 20 Centuries, AHES 9 (1972) 51-84.
2 A.E. Monna, Dirichlet's Principle (Utrecht, 1975).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


214

In 1851 verscheen Riemanns proefschrift over de theorie der complexe functies u


+ iv = f(x + iy). Evenals D'Alembert en Cauchy vóór hem was hij door
hydrodynamische beschouwingen beïnvloed. Hij beeldde het (xy)-vlak conform af
op het (uv)-vlak en liet zien dat een functie bestond die een willekeurig enkelvoudig
samenhangend gebied in het ene vlak in een enkelvoudig samenhangend gebied
van het andere vlak, b.v. de eenheidscirkel, transformeert. Dit bracht hem tot het
begrip Riemann-oppervlak en zo werden in de analyse topologische beschouwingen
ingevoerd. Topologie was in die dagen nog een bijna maagdelijk terrein, waaraan
J.B. Listing in 1847 een artikel in de Göttinger Studien had gewijd - Euler had het
onderwerp alreeds eenmaal aangesneden in een artikel over het probleem van de
1
zeven bruggen van Koningsbergen. Riemann liet zien hoe gewichtig deze
topologische beschouwingen in de theorie der complexe functies zijn. In dit
proefschrift werd ook het begrip analytische functie verduidelijkt: haar reële en haar
imaginaire doel moeten in een bepaald gebied aan de zgn. vergelijkingen van Cauchy
en Riemann, ux = vy, uy = - vx, voldoen, en verder aan zekere voorwaarden met
betrekking tot de rand en singulariteiten.
Riemann paste zijn ideeën toe op hypergeometrische functies en op functies van
Abel (1857), waarbij hij vrij gebruik maakte van het beginsel van Dirichlet (zo noemde
hij het). Hierbij ontdekte hij het geslacht van een oppervlak van Riemann als een
topologische invariante, waarmee hij o.a. de functies van Abel kon classificeren. In
een verhandeling, na zijn dood (1867) gedrukt, paste hij zijn ideeën op
minimaaloppervlakken toe. Tot dit gedeelte van Riemanns werkzaamheid behoren
ook zijn onderzoekingen over elliptische modulaire functies, thètareeksen in p
veranderlijken en lineaire differentiaalvergelijkingen met algebraïsche coëfficiënten.
Bij zijn toelating tot privaatdocent bood Riemann niet minder dan twee gewichtige
verhandelingen aan, de ene over trigonometrische reeksen en de grondslagen van
de analyse, de andere over de grondslagen van de meetkunde. In de eerste
verhandeling onderzocht Riemann de voorwaarden van Dirichlet voor de convergentie
van Fourier-reeksen. Een van die voorwaarden was de ‘integreerbaarheid’ van de
functie. Maar wat is de betekenis van het ‘bestaan’ van een integraal? Cauchy en
Dirichlet hadden deze

1 Uit deze eerste tijd dateren ook de voor de topologie belangrijke wetten van Kirchhoff (1846-49)
en het werk van Möbius en Listing over eenzijdige oppervlakken (1858).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


215

vraag reeds op hun manier beantwoord. Riemann verving hun definities door een
nieuwe, die meer omvattend was en die wij kennen als de definitie van de
‘Riemann-integraal’. Eerst in de twintigste eeuw bleek dat het voor vele doeleinden
beter was, deze integraal te vervangen door de Lebesgue-integraal (1902).
Riemann bewees verder dat functies, door Fourier-reeksen gedefinieerd, zeer
goed in het bezit kunnen zijn van een oneindig aantal maxima en minima, iets dat
wiskundigen van een oudere school niet in een functie zouden hebben aanvaard.
Het begrip ‘functie’ begon zich nu toch wel zeer los te maken van dat van de curva
1
quaecumque libero manus ductu descripta van Euler. In zijn colleges gaf Riemann
een voorbeeld van een continue functie zonder afgeleiden; in 1875 werd een
voorbeeld van zulk een functie, door Weierstrass ontdekt, gepubliceerd. In die dagen
weigerden de meeste wiskundigen om zulke functies au sérieux te nemen, ze
spraken van ‘pathologische’ functies. De moderne analyse heeft aangetoond hoe
fundamenteel zulke functies zijn, zodat Riemann ook hier de vinger heeft gelegd
op een belangrijk wiskundig verschijnsel.
De andere verhandeling van 1854 is een onderzoek naar de hypothesen die aan
de meetkunde ten grondslag liggen. Riemann voerde de ruimte in als een
topologische uitgebreidheid van een willekeurig aantal afmetingen, in zulk een
uitgebreidheid werden de metrische eigenschappen ingevoerd door middel van een
kwadratische differentiaalvorm, zodat in het oneindig kleine de betrekkingen
euklidisch waren. Waar Riemann, in zijn analyse, een complexe functie had
gedefinieerd door haar lokale gedrag, zo bepaalde hij in deze verhandeling over de
meetkunde het karakter van de ruimte op dezelfde manier. Zo kon Riemann niet
alleen de verschillende vormen, die de meetkunde had aangenomen, als een eenheid
overzien, zelfs de nog tamelijk onbekende en ongewaardeerde niet-euklidische
meetkunde, doch hij kon ook een onbepaald aantal nieuwe ruimtevormen scheppen.
Verscheidene van deze ruimtevormen hebben sedert Riemanns tijd een bruikbare
plaats gevonden in de meetkunde of in de mathematische fysica en speciaal in
Einsteins relativiteitstheorie. Deze verhandeling bevatte nauwelijks een enkele
formule, ze was zuiver beschrijvend, hetgeen de bestudering ervan geenszins
vergemakkelijkte. Later verschenen sommige der bijbehorende formules in het
antwoord op

1 De een of andere kromme met de vrije hand beschreven (Institutiones Calculi Integralis III §
301).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


216

een prijsvraag over het warmtetransport in vaste lichamen, uitgeschreven door de


Académie in Parijs (1861). Wij vinden hier een schets van de transformatietheorie
der kwadratische vormen en ze bevat tevens de uitdrukkingen die later bekend zijn
geworden als de componenten van de krommingstensor.
De laatste verhandeling van Riemann die we willen vermelden bevat zijn onderzoek
naar het aantal priemgetallen F(n) minder dan een gegeven geheel getal n (1859).
n -1
Gauss had reeds aangegeven dat F(n) tot de logaritmische integraal ʃ 2(log t) dt
nadert. Riemann onderzocht Gauss' ontdekking met complexe getallen en kwam
tot bepaalde conclusies door een hypothese op te stellen die sedert die tijd heel
beroemd is geworden en door vele wiskundigen als een uitdaging is - en wordt -
beschouwd. Deze hypothese houdt in dat de zgn. zètafunctie van Euler ζ(s) die bij
Euler voorkomt voor s geheel positief als
s s s s
ζ(s) = 1/1 + 1/2 + 1/3 + ... + 1/n + ...,
nu als functie van complexe s = x + iy beschouwd alle niet-reële nulpunten op de
lijn x = ½ heeft (de notatie ζ(s) is van Riemann). Deze hypothese is tot nu toe noch
1
bewezen noch weerlegd, ondanks veel waardevol onderzoek.

14.

Men heeft vaak Riemanns opvatting van een complexe functie vergeleken met die
van Weierstrass. Karl Weierstrass doceerde vele jaren als wiskundeleraar aan een
Pruisisch gymnasium en werd in 1856 hoogleraar in de wiskunde aan de universiteit
van Berlijn waar hij dertig jaar onderwijs gaf. Zijn steeds voorbeeldig voorbereide
colleges genoten een steeds groter wordende beroemdheid; het is vooral door die
colleges dat Weierstrass' ideeën diep in het tegenwoordige wiskundige bewustzijn
zijn binnengedrongen.
Gedurende zijn gymnasiale periode schreef Weierstrass verscheidene
verhandelingen over hyperelliptische integralen, functies van Abel, en algebraïsche
differentiaalvergelijkingen. Zijn meest bekende bijdrage is zijn gebruik van de
machtreeks als grondslag voor de leer der complexe functies. In zekere zin was dit

1 R. Courant, Bernhard Riemann und die Mathematik der letzten hundert Jahre. (Die
Naturwissenschaften 14 (1926) 813-818). Zie ook het uitvoerige artikel van H. Freudenthal,
DSB XI (1975) 447-456, met literatuur.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


217

een terugkeer tot de opvattingen van Lagrange, met het verschil dat Weierstrass in
het complexe vak en met volkomen strengheid werkte. De waarden van de
machtreeks binnen haar convergentiecirkel vormden het ‘functie-element’, waarbuiten
dan, zo mogelijk, de functie over het vlak wordt uitgebreid door zgn. analytische
voortzetting. In het bijzonder onderzocht Weierstrass gehele functies en functies
door oneindige produkten gedefinieerd. Zijn functie ℘ (u) heeft naast de oudere
functies sn u, en u en dn u van Jacobi een blijvende plaats in de leer der elliptische
functies ingenomen.
De roem van Weierstrass is in de eerste plaats gebaseerd op zijn uiterst verzorgde
redenering, op de ‘strengheid van Weierstrass’, niet alleen in zijn leer der reële en
complexe functies, doch ook in zijn variatierekening. Hij verhelderde de begrippen
van het minimum, van de functie, van de afgeleide, en bevrijdde op deze wijze de
differentiaal- en integraalrekening van verscheidene overblijfsels van de oude
vaagheid die nog uit de tijd van Newton en Leibniz dateerden. Hij was bij uitstek het
wiskundige geweten, methodisch en logisch. Zo kwam hij ook op het begrip uniforme
convergentie. Met hem begon de reductie van de beginselen der analyse tot
rekenkundige begrippen die we de arithmetisering der wiskunde noemen.

‘Als heden in het volgen van bewijsredenen, die op het begrip irrationaal
getal en limiet in het algemeen berusten, in de analyse volmaakte
eensgezindheid en zekerheid bestaat, en in de meest ingewikkelde vragen
die de theorie der differentiaal- en integraalrekening betreffen, toch
overeenstemming over alle resultaten bestaat, ondanks de meest gedurfde
en verschillende combinaties met gebruik van super-, juxta- en transpositie
van limieten - dan is dit in principe een verdienste van de
1
wetenschappelijke activiteit van Weierstrass.

15.

Deze arithmetisering was een karaktertrek van de zogenaamde Berlijnse school,


en in het bijzonder van Leopold Kronecker. Tot deze school behoorden wiskundigen
als Kronecker, Kummer en Frobenius, die uitblonken in algebra en in de theorie van
algebraische getallen. Wij kunnen in zekere zin tezamen met hen Dedekind en
Cantor noemen. Ernst Kummer werd in 1855 als opvolger van Dirichlet naar Berlijn
beroepen, waar hij tot 1883 doceerde; daarna gaf hij vrijwillig zijn wiskundig werk
op, omdat hij voelde

1 D. Hilbert, Über das Unendliche. Mathem. Annalen 95 (1926) 161-190, Franse vertaling:
Acta Mathematica 48 (1926) 91-122.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


218

dat zijn scheppende kracht af zou nemen. Kummer ontwikkelde de


differentiaalmeetkunde van de lijnencongruenties, die door Hamilton was begonnen,
hetgeen hem o.a. bracht tot het vierdegraadsoppervlak met zestien knooppunten
dat zijn naam draagt. Zijn beroemdheid heeft hij eveneens te danken aan de ‘ideale’
getallen in zijn theorie van de algebraïsche rationaliteitsgebieden (1846). Deze
theorie dankt haar ontstaan ten dele aan Kummers pogingen het grote theorema
n n n
van Fermat (x + y = z onmogelijk voor positief gehele x, y, z, n > 2) te bewijzen
en ten dele aan Gauss' theorie der kwadraatresten, waarin hij in het gebied der
complexe getallen het begrip priemgetallen had ingevoerd. Kummers ‘ideale’ getallen
maakten het mogelijk eenduidige ontbinding van getallen in priemfactoren binnen
algemenere rationaliteitsgebieden in te voeren. Met deze nieuwe begrippen kon
men nu diep in de rekenkunde van de algebraïsche getallen doordringen, hetgeen
tot ontdekkingen voerde die David Hilbert in 1897 voor de Deutsche Mathematische
Gesellschaft op meesterlijke wijze heeft samengevat. De theorie van Richard
Dedekind en Heinrich Weber, die de theorie der algebraïsche functies en die der
algebraïsche getallen in bepaalde rationaliteitsgebieden op elkaar betrokken (1882),
waren een voorbeeld van de vruchtbaarheid van Kummers ideeën in de
arithmetisering van de wiskunde.
Leopold Kronecker, die op het gymnasium door zijn leraar Kummer de liefde voor
de wiskunde was bijgebracht, vestigde zich na enige omzwervingen in 1855 te
Berlijn, waar hij jarenlang zonder een formele leerstoel doceerde. Hij aanvaardde
die eerst in 1883 toen zijn oude leermeester Kummer aftrad. Kroneckers voornaamste
verhandelingen betreffen elliptische functies, ideaaltheorie en de aritmetica van
kwadratische vormen; zijn gepubliceerde voordrachten over getallentheorie zijn
zorgvuldige uitwerkingen van zijn eigen en van voorafgaande ontdekkingen en laten
duidelijk zien hoe hij geloofde in de noodzakelijkheid de wiskunde te aritmetiseren.
Deze overtuiging was een gevolg van zijn zoeken naar strenge bewijzen; en zo
geloofde hij dat de wiskunde op het getal als grondslag moest worden opgebouwd,
en het getal zelf weer op het natuurlijke getal. Zo moest het getal π niet, zoals
gewoonlijk het geval was, meetkundig worden ingevoerd; het was beter met de
reeks 1 - ⅓ + ⅕ - 1/7 + etc. te beginnen, dus met een betrekking van gehele getallen.
Hetzelfde doel kon worden bereikt met bepaalde oneindige produkten voor π.
Kroneckers streven alles wat wiskundig was op de getallenleer terug te voeren,
wordt belicht door zijn bekende uitspraak tijdens een vergadering in Ber-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


219

lijn in 1886: ‘De gehele getallen zijn door de goede God gemaakt, al het andere is
1
mensenwerk’. Hij aanvaardde een definitie van een mathematisch begrip alleen
als het in een eindig aantal stappen kon worden geverifieerd. Op die manier loste
hij de moeilijkheid van het actueel oneindige op door te weigeren het te aanvaarden.
Plato's leuze dat God altijd ‘geometriseert’ werd in Kroneckers school vervangen
door de leuze dat God altijd ‘arithmetiseert’.
Kroneckers beschouwingen over het actueel oneindige stonden in scherp contrast
tot die van Dedekind en vooral die van Cantor. Richard Dedekind, éénendertig jaar
lang professor aan de Technische Hogeschool in Brunswijk, schiep een strenge
theorie van het irrationale getal. In twee boekjes, Stetigkeit und Irrationalzahlen
(1872) en Was sind und was sollen die Zahlen (1882) volbracht hij voor de moderne
wiskunde met haar aritmetisering wat Eudoxos had gedaan voor de Griekse wiskunde
met haar geometrisering. Er is, met alle verschil, een zekere overeenkomst tussen
de ‘snede van Dedekind’, waarmee de moderne wiskunde (met uitzondering van
de school van Kronecker) het irrationale getal postuleert en de antieke theorie van
Eudoxos zoals we die uit het vijfde boek van Euklides' Elementen kennen. Cantor
en Weierstrass gaven rekenkundige definities van irrationale getallen die enigszins
van die van Dedekind verschilden, doch op hetzelfde beginsel berustten.
De grootste ketter in Kroneckers ogen was echter Georg Cantor. Cantor, die van
1869 tot 1905 in Halle doceerde, heeft zijn beroemdheid niet zozeer aan zijn theorie
van het irrationale getal, maar aan zijn theorie der oneindige verzamelingen
(‘Mengenlehre’) te danken. Met deze theorie ontsloot Cantor een geheel nieuw
wiskundig gebied, dat, als eenmaal de grondbeginselen worden aanvaard, aan de
hoogste eisen van strengheid voldoet. Cantors publikaties begonnen in 1870 en
volgden elkaar regelmatig op; in 1883 verschenen zijn Grundlagen einer allgemeinen
Mannigfaltigkeitslehre. In deze verhandeling schiep hij een theorie van transfiniete
kardinaalgetallen die voortvloeide uit een systematische wiskundige behandeling
van het actueel oneindige. Het laagste transfiniete getal, dat hij ‫( א‬aleph) noemde,
gaf hij aan een verzameling zoals die der gehele getallen, dus een zgn. aftelbare
verzameling. Aan het continuüm kende hij een hoger transfiniet getal toe, omdat
het onmogelijk is een een-eenduidige afbeelding van een aftelbare verzameling op
de punten van het continuüm te con-

1 Die ganzen Zahlen hat der liebe Gott gemacht, alles Andere ist Menschenwerk.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


220

strueren. Zo was het mogelijk een arithmetica van transfiniete getallen te scheppen.
Cantor definieerde ook transfiniete ordinaalgetallen, die samenhingen met de wijze
waarop oneindige verzamelingen geordend zijn.
In deze ontdekkingen gelukte het Cantor een wiskundige grondslag te geven aan
vele oude scholastieke speculaties over de natuur van het oneindige en hij was zich
van dit resultaat wel bewust. Hij verdedigde Augustinus' volkomen aanvaarding van
1
het actueel oneindige (in een theologische vorm) , maar moest zich zelf verdedigen
tegen de oppositie van vele zijner collega's die weigerden het oneindige te
aanvaarden behalve als een proces gesymboliseerd door het teken ∞. Cantors
voornaamste tegenstander was Kronecker, die in hetzelfde proces van de
arithmetisering der wiskunde een geheel tegenovergestelde richting
vertegenwoordigde. Tenslotte gelukte het Cantor zijn inzichten door de meeste
wiskundigen aanvaard te zien, vooral toen de enorme betekenis van de leer der
verzamelingen voor de theorie der reële functies en de topologie werd beseft. Dit
werd vooral duidelijk nadat H. Lebesgue in 1902 de theorie van Cantor verrijkt had
met zijn maattheorie. Er bleven echter logische moeilijkheden in de theorie der
transfiniete getallen die tot paradoxen aanleiding gaven, zoals die van Burali Forti
en Bertrand Russell. Dit leidde weer tot scholen, wier opvattingen over de
grondslagen der wiskunde scherpe verschillen vertoonden - en nog vertonen. De
strijd in de twintigste eeuw tussen logistici, formalisten en intuïtionisten is een vervolg
2
op de strijd tussen Cantor en Kronecker, maar op een nieuw niveau.

16.

Deze merkwaardige ontwikkelingen in de algebra en analyse gingen samen met


even merkwaardige ontwikkelingen in de meetkunde. Als uitgangspunt kunnen wij
het onderwijs van Monge nemen, omdat deze zowel het ‘synthetische’ als het
‘algebraïsche’ element in de meetkunde had doen uitkomen. In het werk van zijn
leerlingen zien wij een splitsing van beide methoden, die ieder een eigen weg gaan:
de ‘synthetische’ methode voert naar de projectieve meetkunde, de ‘algebraïsche’
naar onze moderne analytische en algebraïsche meetkunde. De projectieve
meetkunde begon als een zelfstandige wetenschap met Poncelets boek van 1822.
Er waren prioriteitskibbelarijen, zoals zo vaak ontstaan als iets belangrijks

1 Zie de voetnoot bij Augustinus, hoofdstuk V, p. 112.


2 Zie b.v. M. Black, The Nature of Mathematics (New York, 1934), ook E.N.S.I.E. Encyclopedie
IV (Amsterdam 1949) 14-16.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


221

wordt ontdekt: en hier was het Joseph Gergonne, professor in Montpellier, die als
rivaal van Poncelet optrad. Gergonne publiceerde verscheidene belangrijke artikelen
over onderwerpen uit de projectieve en analytische meetkunde, waarin hij o.a.
gelijktijdig met Poncelet het begrip dualiteit ontwikkelde. Artikelen hierover
verschenen in de Annales de mathématiques, het eerste tijdschrift dat geheel aan
de wiskunde gewijd was en waarvan Gergonne redacteur was; het verscheen van
1810 tot 1831. Reeds in 1806 had Monges leerling Charles Julien Brianchon dit
dualiteitsbeginsel toegepast op Pascals zeshoek, ingeschreven in een kegelsnede
en op die manier de duale stelling over een omgeschreven zeshoek met zijn ‘punt
van Brianchon’ verkregen. In 1836 werden de Annales voortgezet door Liouvilles
Journal de mathématiques pures et appliquées, titel in navolging van die van Crelles
Journal (dan van 1826 af was verschenen).
Voor Poncelets manier van denken is ook een ander beginsel karakteristiek, het
beginsel der continuïteit. Dit beginsel, dat het hem mogelijk maakte uit de
eigenschappen van de ene figuur die van een andere af te leiden, formuleerde hij
als volgt:

Wanneer een figuur uit een andere figuur door een continue verandering
kan worden voortgebracht, en even algemeen is als de eerste, dan kan
een eigenschap die voor de eerste figuur bewezen is zonder meer naar
de tweede worden overgebracht.

Dit was een beginsel dat wel met de grootste voorzichtigheid moest worden
behandeld, want het liet aan nauwkeurige formulering veel te wensen over. Eerst
met de hulpmiddelen van de moderne algebra heeft men het scherper kunnen
omschrijven. Gehanteerd door Poncelet en zijn school leidde het tot belangwekkende,
nieuwe en juiste resultaten, zelfs als het werd toegepast op veranderingen van het
reële naar het imaginaire gebied. Zo werd Poncelet ertoe gebracht te verklaren dat
alle cirkels in het vlak ‘twee imaginaire punten in het oneindige’ gemeen hadden,
hetgeen ook de invoering betekende van de ‘lijn in het oneindige’ van het vlak. Hier,
en op andere plaatsen, nam hij dus de gedachtengang weer op die Desargues in
de zeventiende eeuw had geschetst, doch die niet meer verder was gevolgd. Wat
de lijn in het oneindige betreft, G.H. Hardy heeft opgemerkt dat met dit begrip de
1
projectieve meetkunde niet geaarzeld heeft het actueel oneindige te aanvaarden.
De analisten bleven in dit opzicht verdeeld.

1 G.H. Hardy, A Course of Pure Mathematics (Cambridge, 6e uitg. 1933), Appendix IV.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


222

Poncelets ideeën werden verder ontwikkeld door Duitse meet-kundigen. In 1826


verscheen de eerste publikatie van Steiner, in 1827 Der barycentrische Calcul van
Möbius, in 1828 het eerste deel van Plückers Analytisch-geometrische
Entwicklungen. In 1831 verscheen het tweede deel, in 1832 gevolgd door Steiners
Systematische Entwicklung. Het laatste van deze Duitse pionierswerken op het
gebied van deze meetkunde verscheen in 1847 met de axiomatische Geometrie
der Lage van Von Staudt.
Wij vinden onder deze Duitse meetkundigen zowel vertegenwoordigers van de
synthetische als de algebràïsche opvatting. De typische vertegenwoordiger van de
synthetische (of ‘zuivere’) meetkundige school was Jakob Steiner, een Zwitserse
boerenzoon, een ‘Hirtenknabe’, self-made, wiens geestdrift voor de meetkunde werd
gewekt toen hij kennis maakte met de opvoedkundige ideeën van Pestalozzi. Hij
besloot naar Heidelberg te gaan om te studeren en gaf later onderwijs in Berlijn,
waar hij van 1834 tot aan zijn dood in 1863 een leerstoel aan de universiteit bezat.
Steiner was een meetkundige door-en-door, hij verafschuwde het gebruik van
algebra en analyse zozeer dat hij zelfs bezwaar had tegen figuren als hulp bij het
1
zuiver meetkundig denken. Dit, zo dacht hij, kon het best geschieden door
geconcentreerd denken. Dit was zeker het geval met Steiner zelf, wiens denken
onze meetkunde met een groot aantal mooie en soms ingewikkelde theorema's
heeft verrijkt. Zo hebben wij aan hem de ontdekking van het zgn. Romeinse oppervlak
(of oppervlak van Steiner) te danken, dat een tweevoudige oneindigheid van
kegelsneden bevat. Hij publiceerde zijn stellingen vaak zonder bewijs, hetgeen zijn
verzamelde werken tot een goudmijn heeft gemaakt voor meetkundigen op zoek
naar vraagstukken die nog bewezen moeten worden.
Steiner bouwde de projectieve meetkunde streng systematisch op, van
perspectiviteit tot projectiviteit en vandaar tot de kegelsneden. Daarnaast was hij
ook in isoperimetrische vraagstukken geïnteresseerd, waarvan hij er een aantal op
zijn eigen karakteristieke meetkundige manier oploste. Zijn bewijs van 1836, dat de
cirkel van alle gesloten krommen met gegeven omtrek het grootste oppervlak heeft,
werd geleverd door aan te tonen dat iedere figuur van dien aard die niet een cirkel
is, kan worden veranderd in een andere figuur met dezelfde omtrek doch groter
oppervlak. In zijn

1 Dit doet denken aan N.L.W.A. Gravelaar, wiskundeleraar in Deventer (1851-1913), van wie
verteld werd dat hij geloofde dat men het best de meetkunde kon doceren in een donker
vertrek.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


223

conclusie dat daarom de cirkel het maximum voorstelde, miste hij een schakel,
namelijk het bewijs dat een maximum werkelijk bestaat. Dit heeft Dirichlet aan Steiner
trachten duidelijk te maken, doch eerst Weierstrass heeft het strenge bewijs
1
geleverd.
Steiner had nog een metriek nodig om de dubbelverhouding van vier punten op
een rechte lijn of van vier lijnen door een punt in een vlak te definiëren. Dit was geen
zuivere projectieve meetkunde. Deze tekortkoming werd door Christian von Staudt,
vele jaren lang hoogleraar in Erlangen, verbeterd. In zijn Geometrie der Lage (1847)
definieerde hij de Wurf Van vier punten op een rechte op zuiver projectieve wijze,
en toonde dan aan dat deze Wurf met de dubbelverhouding geïdentificeerd kan
worden. Hiervoor gebruikte hij de zgn. netconstructie van Möbius, die tot
axiomatische beschouwingen leidt die in verband staan met de snede van Dedekind
als men irrationale waarden van projectieve coördinaten wil invoeren. In 1857 liet
Von Staudt zien hoe men op strenge wijze imaginaire elementen in de meetkunde
2
kan invoeren als dubbelelementen van elliptische involuties.
Op deze grondslagen, door Poncelet, Steiner en Von Staudt gelegd, werd in de
volgende jaren een uitgebreide synthetische meetkunde opgebouwd, die dan in
tekstboeken werd vastgelegd. Een der meest invloedrijke van deze boeken was de
standaardtekst van K.T. Reye, de Geometrie der Lage (1868, 3e uitg. 1886-92). Er
3
bestaan ook Nederlandse leerboeken.

17.

Vertegenwoordigers van de algebraïsche richting in de meetkunde waren Möbius


en Plücker in Duitsland, Chasles in Frankrijk en Cayley in Engeland. August
Ferdinand Möbius, gedurende meer dan vijftig jaren waarnemer, later directeur van
de sterrenwacht in Leipzig, was een veelzijdige geleerde. In zijn boek Der
barycentrische Calcül (1827) was hij de eerste die homogene coördinaten invoerde.
Wanneer in de hoekpunten van een vaste driehoek de massa's m1, m2, m3 worden
geplaatst, gaf Möbius aan het

1 W. Blaschke, Kreis und Kugel (Leipzig 1916) 1-12.


2 H. Freudenthal, The Impact of Von Staudt's Foundations of Geometry, in For Dirk Struik
(Reidel, 1974), 189-200.
3 Vele historische bijzonderheden over deze meetkundigen vindt men in H. de Vries, Historische
Studiën, tussen 1923 en 1954 in het Nieuw Tijdschrift van Wiskunde en enige andere
tijdschriften gepubliceerd. Zie N.T.v. Wisk (1953) 298-299. De meeste van deze studiën zijn
ook in boekvorm uitgegeven (2 delen).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


224

zwaartepunt (barycentrum) deze massa's de homogene coördinaten m1 : m2 : m3.


Deze coördinaten bleken dan zeer geschikt te zijn om niet alleen projectieve, doch
ook affiene eigenschappen van het vlak af te leiden - het woord ‘affiniteit’ ontleende
Möbius aan Euler. Zo werden homogene coördinaten in de loop der jaren het
algemeen aanvaarde hulpmiddel voor de algebraïsche behandeling der projectieve
meetkunde. Möbius, die evenals zijn tijdgenoot Von Staudt, een rustig en tamelijk
geïsoleerd geleerdenleven leidde, kwam tot menige belangrijke ontdekking, zoals
die van het nulsysteem in de leer der lijnencongruenties, die men in zijn boek over
statica van 1837 vindt. De tegenwoordig zo bekende band van Möbius, een eerste
voorbeeld van een eenzijdig (niet oriënteerbaar) oppervlak, herinnert ons aan het
feit dat Möbius ook zijn aandeel heeft aan de grondlegging der topologie.
Julius Plücker, die jarenlang in Bonn doceerde, was niet alleen een meetkundige,
doch ook een experimenteel fysicus. Hij deed een reeks ontdekkingen omtrent het
magnetisme van kristallen, over elektriciteitsgeleiding in gassen (hij ontdekte de
kathodestralen) en in de spectroscopie. In een aantal verhandelingen en boeken,
speciaal de Neue Geometrie des Raumes (1868/'69) bouwde hij een analytische
meetkunde op met behulp van vele nieuwe ideeën.
In het bijzonder demonstreerde Plücker de voordelen van een afgekorte notatie,
waarin b.v. C1 + λC2 = 0 een bundel kegelsneden kan voorstellen die door de
snijpunten van de kegelsneden C1 = 0 en C2 = 0 gaan. Zo leerde hij eigenschappen
van de figuur uit de constructie van hun vergelijkingen af te lezen. In dit boek van
1868/'69 voerde Plücker homogene coördinaten als ‘projectieve’ coördinaten in met
betrekking tot een fundamenteel viervlak en formuleerde ook het belangrijke beginsel
dat de meetkunde niet noodzakelijk op het punt als primair element behoeft te
worden opgebouwd, lijnen, vlakken, cirkels, bollen, enz. kunnen ook als zodanig in
het vlak of in de ruimte en als de grondslag van bepaalde meetkunden worden
ingevoerd. Deze vruchtbare gedachte wierp nieuw licht op de synthetische en op
de algebraïsche meetkunde en schiep nieuwe vormen van dualiteit. De dimensie
van een bepaalde meetkunde kon een willekeurig positief getal zijn, dat gelijk is aan
het aantal parameters waarvan het primaire element afhangt. Plücker publiceerde
ook een algemene theorie van algebraïsche krommen in het platte vlak, waarin hij
de ‘relaties van Plücker’ tussen het aantal der verschillende singulariteiten afleidde
(1834, 1839).
Michel Chasles, gedurende een lange tijd de leidende meetkun-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


225

dige in Frankrijk, was een leerling van de Ecole Polytechnique in de latere jaren van
Monge. Hier werd hij in 1841 tot hoogleraar benoemd. In 1846 aanvaardde hij de
speciaal voor hem ingestelde leerstoel in de hogere meetkunde aan de Sorbonne
en gaf daar jarenlang onderwijs. Er is een zekere overeenkomst tussen het werk
van Plücker en van Chasles, vooral in hun bedrevenheid om uit de vorm van de
vergelijkingen een maximum aantal meetkundige stellingen te halen. Zo vindt men
bij Chasles een handig manipuleren met isotrope lijnen (asymptoten van de cirkel)
en oneindig verre cirkelpunten. Chasles nam van Poncelet het gebruik van zgn.
‘aftellende’ methoden over, en onder zijn behandeling ontwikkelden deze methoden
zich tot een nieuw meetkundig gebied, de zgn. ‘aftellende’ meetkunde. Dit gebied
werd later door Hermann Schubert in zijn Kalkül der abzählenden Geometrie (1879),
gevolgd door H.G. Zeuthens Abzählende Methoden (1914), systematisch onderzocht.
Beide boeken openbaren zowel de sterke als de zwakke punten van deze vorm van
algebra in meetkundige taal. Haar aanvankelijk succes riep een tegenstroming in
het leven, waaraan o.a. E. Study leiding gaf met zijn uitspraak: ‘Exactheid mag in
1
de meetkunde niet eeuwig als iets bijkomstigs worden behandeld’.
Chasles had een grote belangstelling voor de geschiedenis van de wiskunde, en
in het bijzonder van de meetkunde. Zijn gevoel voor het historische openbaart zich
in zijn bekend Aperçu historique sur l'origine et le développement des méthodes en
géométrie (1837), een der eerste belangrijke geschriften over de geschiedenis van
de meetkunde. Dit nog zeer leesbare boek behandelt zowel de Griekse als de toen
moderne meetkunde en is een goed voorbeeld van een geschiedenis der wiskunde
geschreven door iemand die zelf een zelfstandig onderzoeker was. Deze liefde voor
de geschiedenis maakte Chasles ook wel eens wat blind en zo is hij het slachtoffer
geworden van een grappenmaker, die aan Chasles tussen 1861 en 1870 duizenden
valse documenten verkocht, brieven van Galilei, Pascal en Newton tot brieven van
2
Plato en zelfs van de apostelen toe.

18.

Gedurende deze jaren, waarin in bijna koortsachtig tempo gehele nieuwe


meetkundige gebieden werden ontsloten, bleef een an-

1 E. Study, Verhandl. des dritten Mathem. Kongresses, Heidelberg 1905, 388-395, zie ook B.L.
van der Waerden, Dissertatie Leiden 1926.
2 J.A. Farrer, Literary forgeries (Londen, 1907) Chapter XII.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


226

der, nieuw en in haar consequenties nog veel meer revolutionair gebied verborgen
in enkele obscure verhandelingen, die door de meeste leidende wiskundigen vrijwel
geheel geïgnoreerd werden. De vraag, of het euklidische parallellenpostulaat een
onafhankelijk axioma is of een stelling die uit andere, meer eenvoudig schijnende,
axioma's kan worden afgeleid, had voor meer dan tweeduizend jaar de wiskundige
wereld verontrust. Ptolemaios had in de Oudheid getracht, een antwoord te vinden,
Omar Khayyam en Nasīr al-dīn in de Middeleeuwen, de Italiaan Girolamo Saccheri,
1
de Zwitser Lambert en de Fransman Legendre in de achttiende eeuw. Al deze
geleerden hadden geprobeerd het axioma te bewijzen, wat niet gelukte, al vonden
ze in de loop van hun onderzoek menig interessant resultaat. Gauss schijnt wel de
eerste geweest te zijn, die aan de onafhankelijkheid van het parallellenaxioma
geloofde en dus tot de conclusie kwam dat andere meetkunden, die op een ander
axioma berusten, logisch mogelijk waren. Gauss maakte zijn gedachten over dit
onderwerp niet publiek. De eersten die openlijk de autoriteiten van tweeduizend
jaar wiskundig onderzoek durfden tegen te spreken en een niet-euklidische
2
meetkunde construeerden waren een Rus, Nikolai Iwanowitsch, Lobačevskiǐ en
een Hongaar, Janos (Johan) Bolyai. Van hen heeft Lobačevskiǐ zijn ideeën het eerst
gepubliceerd. Zijn eerste boek verscheen in 1829/'30, doch al reeds in 1826 had hij
er over in Kazan, waar hij professor was, voordrachten gehouden. Het boek was in
het Russisch geschreven, toen een taal die weinig mensen buiten het tsarenrijk
lazen; doch ook van een latere uitgave in het Duits onder de naam Geometrische
Untersuchungen zur Theorie der Parallellinien (1840) werd weinig notitie genomen,
ofschoon Gauss belangstelling toonde. In de tussentijd had ook Bolyai zijn gedachten
over dit onderwerp gepubliceerd.

1 F. Engel-P. Stäckel, Die Theorie der Parallellinien von Euklid bis auf Gauss (2 delen, Leipzig)
1895. Het is merkwaardig dat de Schotse wijsgeer Thomas Reid in 1764 een niet-euklidische
meetkunde (van het elliptische type) ontwikkelde, waaraan verder niemand enige aandacht
schonk, in: An inquiry into the human Mind. Reid, die tegenover Berkeley een realistische en
‘common sense’ filosofie vertegenwoordigde, polemiseerde tegen Berkeley's theorie van het
gezichtsvermogen. Zie N. Daniels, Thomas Reid's Discovery of Non-Euclidean Geometry,
Philosophy of Science 39 (1972) 219-234.
2 Behalve dan Thomas Reid, maar diens niet-euklidische meetkunde, die slechts enige bladzijden
innam, was polemisch tegenover Berkeley maar niet tegenover Euklides.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


227

Janos (Johan) Bolyai was de zoon van een wiskundeleraar in een Hongaarse
provinciestad. Deze leraar, Farkas (Wolfgang) Bolyai, had in Göttingen gestudeerd
in dezelfde tijd als Gauss, en wisselde wel eens een brief met hem. Farkas besteedde
veel tijd aan een poging het parallellenaxioma te bewijzen, doch kon tot geen
bevredigende conclusie komen. Zijn zoon had deze hartstocht geërfd en begon ook
naar een bewijs te zoeken, ondanks de waarschuwing van zijn vader:

Je moet dit evenzo verafschuwen als liederlijk verkeer; het kan je van al
je vrije tijd, je gezondheid, je rust en je hele levensgeluk beroven. De
pikdonkere duisternis van dit probleem kan wel duizend reuzen als Newton
verslinden, het zal nooit licht op aarde geven (brief van 1820).

De zoon werd voor het leger opgeleid en verwierf zich een naam als een officier,
handig met degen en viool. Maar hij begon ook in te zien dat het euklidische axioma
werkelijk onafhankelijk van de andere axioma's was en ontdekte dat het mogelijk
was een meetkunde op te stellen waarin door een gegeven punt in een vlak een
oneindig aantal lijnen lopen die een gegeven lijn in dit vlak niet snijden. Dit was
hetzelfde denkbeeld waarmee Gauss en Lobačevskiǐ hadden gespeeld. Bolyai
schreef zijn ideeën op en had ze in 1832 gepubliceerd als een appendix bij een
boek van zijn vader, dat de titel had: Appendix scientam spatii absolute veram
1
exhibens. De vader was ongerust over de onorthodoxe opinies van zijn zoon en
schreef aan Gauss om raad. Toen het antwoord uit Göttingen binnenkwam, bevatte
het een warme waardering voor het werk van de jongere Bolyai. Gauss voegde
eraan toe, dat hij Bolyai niet kon prijzen daar dit zou betekenen dat hij zichzelf zou
prijzen, aangezien de gedachten van de Appendix hem reeds jaren bekend waren
geweest.
De jonge Janos was van deze lofbrief, die hem verhief tot een positie van een
groot man van wetenschap, en tegelijk hem van zijn prioriteit beroofde, ten zeerste
ontdaan. Zijn teleurstelling verdiepte zich, toen bleek dat men zich van zijn theorie
maar heel weinig aantrok. Hij werd nog meer ontmoedigd toen hij Lobačevskiǐ's
boek in de Duitse vertaling van 1840 te zien kreeg. Hij heeft geen wiskunde meer
gepubliceerd.
De theorieën van Bolyai en van Lobačevskiǐ waren in beginsel gelijk, doch
verschilden zeer in de wijze waarop zij werden uitge-

1 H.J.E. Beth, Inleiding tot de Niet-Euclidische Meetkunde op historischen grondslag (Groningen,


1929), ook E.J. Dijksterhuis, De Elementen van Euclides I (Groningen 1929) Hoofdstuk II.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


228

werkt. Het blijft intussen interessant te zien hoe de nieuwe ideeën onafhankelijk van
elkaar in Göttingen, Budapest en Kazan ontstonden, en dat ongeveer tegelijkertijd,
na een periode van relatieve stilstand die tweeduizend jaar heeft geduurd. Ook is
het interessant dat ze gedeeltelijk buiten de grenzen van de scheppende wiskundige
wereld van die dagen hun oorsprong vonden. Het komt wel meer voor dat grote en
nieuwe ideeën buiten en niet binnen de scholen worden geboren. Toch was er
verband tussen die ontdekkers: Gauss was als student een vriend van de oudere
Bolyai, en Lobačevskiǐ's leraar in Kazan was J.M. Bartels, een van de leraren van
Gauss. En we moeten ook niet vergeten dat het probleem van het parallellenaxioma
in Göttingen om zo te zeggen ‘in de lucht hing’, want professor A.G. Kästner, van
1756 tot zijn dood in 1800 professor in Göttingen, besteedde veel tijd en moeite aan
1
dit postulaat.
Niet-euklidische meetkunde - de naam is van Gauss - bleef jarenlang een vrijwel
onbekend gebied van wetenschap. De meeste wiskundigen trokken er zich niets
van aan, en zij die onder de invloed van Kants filosofie stonden, weigerden haar in
2
beginsel ernstig te nemen. De eerste wiskundige van de eerste rang, die haar
belang volledig begreep, was Riemann, in wiens algemene theorie van
uitgebreidheden (1854) niet alleen de bestaande niet-euklidische meetkunde haar
juiste plaats verwierf, maar ook ruimte overliet voor vele andere vormen van
meetkunde, die men nu als meetkunde van Riemann samenvat. Volledige erkenning
van deze meetkunden kwam eerst toen, na 1870, een jongere generatie Riemanns
ideeën begon te begrijpen en uit te werken.
Er bestond nog een andere generalisatie van de klassieke meetkunde die ontstaan
was in de jaren voor Riemann, doch eerst na zijn dood werd gewaardeerd. Dit was
de meetkunde van meer dan drie dimensies. Ze kwam volledig uitgerust ter wereld
in de Ausdehnungslehre (‘leer der uitbreiding’) van Hermann Grassmann, die in
1844 gepubliceerd werd. Grassmann was een leraar aan het gymnasium in Stettin
en een man van buitengewone veelzijdigheid; hij schreef met grote scherpzinnigheid
over de meest verschillende onderwerpen zoals elektrische stromen, kleuren,
geluidsleer, linguïstiek, plantkunde en folklore. Zijn Sanskriets woordenboek over
de Rigveda (1873-75) wordt nog gebruikt. De Ausdehnungslehre, waarvan een
herziene en beter leesbare editie

1 Zie hierover o.m. G. Goe's artikel over Kästner in DSB VII (1973) 206.
2 En dat ofschoon Kant het werk van Reid kende.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


229

in 1862 uitkwam, was in strikt euklidische vorm geschreven; stelling na stelling werd
afgeleid in logische volgorde. Hier vinden wij een meetkunde in een ruimte van n
dimensies, eerst affien, later metrisch. Hierbij gebruikte Grassmann een invariante
notatie, waarin wij nu vectoren en tensoren herkennen (zijn Lückenprodukte zijn
tensoren), maar die voor zijn tijdgenoten vrijwel onleesbaar was. Een latere generatie
nam gedeelten van Grassmanns breed opgezette theorie over, om een vectoranalyse
voor affiene en metrische ruimten op te bouwen. Grassmann zelf gebruikte zijn
theorie o.a. om het zgn. probleem van Pfaff aan te pakken, een probleem dat inzicht
geeft in de structuur van lineaire differentiaalvormen.
Ofschoon de Engelse wiskundige Cayley in 1843 eveneens dit begrip van
meerdimensionale ruimte invoerde, en dit in een veel minder afschrikwekkende
vorm, bleef de meetkunde van deze ruimten een onderwerp dat met wantrouwen
en ongeloof werd aangezien. Hier was het weer Riemanns verhandeling van 1854
die een beter begrijpen mogelijk maakte. Daar kwam bij dat Plücker, door erop te
wijzen, dat men een meetkunde niet alleen op punten, maar ook op andere figuren
als primaire elementen kan opbouwen, een nieuwe en gemakkelijk te aanvaarden
interpretatie van meerdimensionale ruimten mogelijk maakte. Zo kon de meetkunde
van rechte lijnen in de gewone ruimte van Euklides beschouwd worden als een
vierdimensionale ruimte, omdat zulk een lijn van vier parameters afhangt. Felix Klein
wees later op het voordeel verkregen door diezelfde meetkunde te interpreteren
door de punten van een tweedegraadsoppervlak in een vijfdimensionale ruimte.
Zulke ‘afbeeldingen’ van de ene meetkunde op een andere werden steeds meer
onderzocht. Daarbij werd de overeenstemming in de begrippen van dimensie en
vrijheidsgraad, reeds sinds Lagrange uit de mechanica bekend, meer en meer als
bijna vanzelfsprekend erkend. Toch ging men eerst laat in de negentiende eeuw
de meetkunde in ruimten van meer dan drie dimensies waarderen, voornamelijk om
zijn nut in de interpretatie van algebraïsche vormen en van differentiaalvormen in
meer dan drie veranderlijken. De Groninger hoogleraar P.H. Schoute (1846-1912)
heeft de vierdimensionale meetkunde ook op ‘Euklidisch-Cartesiaanse’ wijze
beoefend, waarbij hij speciale aandacht wijdde aan de regelmatige lichamen (de
1
zgn. polytopen).

1 Zie hoofdstuk IX, sectie 8.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


230

19.

De namen Hamilton en Cayley getuigen van het feit dat rond 1840 en later Engels
schrijvende wiskundigen ernstig met hun continentale collega's begonnen te
concurreren. Tot diep in de negentiende eeuw werd, onder de invloed van de
koloniale en Napoleontische oorlogen, door de meeste academici, en vooral de
dons van Cambridge en Oxford, elke poging om continentale wiskunde te beoefenen
beschouwd als een vergrijp tegen de door fluxies geheiligde naam van Sir Isaac
Newton. Reeds Euler, in zijn Integraalrekening (1768) bezag de mogelijkheid van
een compromis tussen beide richtingen met een zwaar hoofd. Het dilemma werd in
1812 door een aantal jonge wiskundigen in Cambridge doorbroken toen ze, in
overleg met de oudere Robert Woodhouse, een ‘analytische club’ oprichtten om de
differentiaalmethodes van de school van Leibniz te verbreiden. Leiders waren George
Peacock, Charles Babbage en John Herschel. Zij trachtten, om met Babbage te
1
spreken, ‘the principles of pure d-ism, as opposed to the dot-age of the university’
te propageren. Deze poging werd in het begin van de zijde van de oudere academici
nogal bekritiseerd, maar deze kritiek werd beantwoord door acties als de publikatie
van een Engelse vertaling van de Traité élémentaire du calcul differentiel et intégral
van Lacroix, de Franse leerboekschrijver (1816). Zo werd de jongere generatie in
het Verenigd Koninkrijk van een voor die tijd modern leerboek voorzien.
De eerste belangrijke bijdrage kwam echter niet van de groep in Cambridge, doch
van enige wiskundigen die onafhankelijk van hen de continentale wiskunde hadden
verwerkt. Wij denken hierbij allereerst aan Hamilton en Green. Zowel voor hen als
voor hun tijdgenoot Nathaniel Bowditch in Boston (VS) was het boek dat zij speciaal
bestudeerden de Mécanique céleste van Laplace, waarin het ‘d-isme’ de grootste
triomfen had geboekt. George Green, een ‘self-made’ molenaarszoon uit Nottingham,
was vooral in de nieuwe ontdekkingen op het gebied der elektriciteit geïnteresseerd.
Dit was de tijd van de grote ontdekkingen van Oersted en Ampère, de tijd van het
ontdekken van het elektromagnetisme. In die dagen (ca. 1825) bestond er haast
geen wiskundige theorie om de elektrische verschijnselen te verklaren; Poisson had
in 1812 slechts een begin gemaakt. Green las Laplace en - om zijn eigen woorden
te gebruiken:

1 Woordenspel op de d-notatie van Leibniz en de punt (dot)notatie van Newton; dx/dt tegenover
ẋ. Het woord ‘d-ism’ betekent zowel d-isme als Deisme, ‘dot-age’ zowel de periode van de
dot als ‘seniliteit’. Vertaling: ‘de beginselen van het “deisme” tegen de “seniliteit” van de
universiteit’.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


231

‘Gezien hoe wenselijk het was dat een universeel werkende macht als
de elektriciteit zo ver mogelijk aan berekening zou worden onderworpen,
en nadenkende over de voordelen die voortspruiten uit de oplossing van
moeilijke problemen, zo men ervan wordt bevrijd iedere kracht die op de
verscheidene lichamen in een willekeurig systeem werkt op zichzelf te
onderzoeken en de aandacht alleen vestigt op diè bijzondere functie, van
welke differentialen al deze krachten afhangen - zo werd ik ertoe geleid
te proberen of het mogelijk zou zijn enige algemene betrekkingen te
ontdekken tussen deze functie en de hoeveelheden elektriciteit in de
lichamen die haar voortbrengen’.

Het resultaat van deze overwegingen was Greens Essay on the Application of
Mathematical Analysis to Theories of Electricity and Magnetism (1828), de eerste
poging om tot een wiskundige theorie van het elektromagnetisme te komen. Hiermee
begon in Engeland de mathematische fysica, en tevens, naast Gauss' verhandeling
van 1839, de potentiaaltheorie als een speciaal wiskundig gebied. Gauss wist, naar
het schijnt, niets af van Greens werk, dat eerst beter bekend werd toen William
Thomson (de latere Lord Kelvin) het in Crelles Journal van 1846 opnieuw publiceerde.
Toch was de gedachtengang van Gauss en van Green zo verwant dat Green de
term ‘potential function’ en Gauss met zijn ‘Potential’ bijna een zelfde term invoerden
om een oplossing van de vergelijking van Laplace aan te geven. Twee verwante
identiteiten, die lijn- en oppervlakte- en ruimte-integralen verbinden, worden de
formules van Green en van Gauss genoemd. Het gebruik van ‘functies van Green’
in de oplossing van partiële differentiaalvergelijkingen is een herinnering aan de
molenaarszoon die in zijn vrije tijd Laplace bestudeerde.
Green kon later zijn werk voortzetten aan Caius College, Cambridge, waar hij
echter eerst in 1833, op veertigjarige leeftijd, kwam. Doch dit is niet de plaats om
de verdere ontwikkeling der mathematische fysica in Engeland - of in welk ander
land dan ook - te schetsen. Met deze ontwikkeling zijn de namen van Stokes,
Rayleigh, Kelvin, Maxwell, Kirchhoff, Helmholtz, Gibbs, Boltzmann en van vele
anderen verbonden. Deze fysici droegen zozeer bij tot de oplossing van vele,
gewoonlijk lineaire, partiële differentiaalvergelijkingen, dat het soms scheen dat de
mathematische fysica en de leer van zulke differentiaalvergelijkingen identiek waren.
De mathematische fysica verrijkte de wiskunde evenwel ook in andere opzichten,
zoals in haar bijdragen tot de waarschijnlijkheidsrekening en de theorie der complexe
functies. Ook de meetkunde profiteerde van haar onderzoekingen. Wij vermel-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


232

den slechts James Clerk Maxwells Treatise on Electricity and Magnetism (2 delen,
1873) met haar systematische ontwikkeling van de elektromagnetische theorie
gebaseerd op Faraday's experimenten. Ze bevat o.a. een mooie theorie der
bolfuncties. Deze theorie van Maxwell werd op den duur algemeen aanvaard en
leidde later tot de theorie van H.A. Lorentz over het elektron en tot de
relativiteitstheorie van Albert Einstein en tot de vectoranalyse in de wiskunde.

20.

De zuivere wiskunde was in Engeland gedurende de negentiende eeuw voornamelijk


algebra met toepassingen op de meetkunde. Wij denken hier in de eerste plaats
aan Cayley, Sylvester en Salmon. Arthur Cayley begon als advocaat, doch
aanvaardde in 1863 het nieuwe ‘Sadlerian professorship’ in de wiskunde aan de
universiteit van Cambridge, waar hij dertig jaar lang doceerde. Toen hij in de jaren
veertig in Londen nog advocaat was, ontmoette hij Sylvester, die toen actuaris was,
en van die jaren dateert de gemeenschappelijke belangstelling van Cayley en
Sylvester voor algebraïsche vormen - of ‘quantics’ zoals Cayley ze noemde. Uit de
samenwerking van deze twee mannen ontwikkelde zich de algebraïsche
invariantentheorie.
Deze theorie hing al verscheidene jaren in de lucht, in het bijzonder nadat men
begonnen was de determinantentheorie verder te bestuderen. In hun eerste periode
gingen Cayley en Sylvester reeds verder dan de leer der determinanten, zij trachtten
stelselmatig een invariantentheorie van kwadratische en hogere algebraische vormen
op te bouwen, een theorie met eigen notatie en compositieregels. Deze theorie werd
later door Aronhold en Clebsch in Duitsland verder ontwikkeld en vormde het
algebraïsche complement van Poncelets projectieve meetkunde. Cayley schreef
vele verhandelingen, over eindige groepen, -algebraïsche krommen, determinanten,
matrices en analytische meetkunde. Zijn negen verhandelingen over ‘quantics’ zijn
vooral bekend gebleven door de Sixth Memoir on Quantics (1859), omdat in deze
verhandeling werd aangetoond hoe men ten opzichte van een kegelsnede een
projectieve metriek kan definiëren. Dit leidde tot een projectieve definitie van een
euklidische metriek, waardoor het aan Cayley gelukte deze meetkunde een plaats
aan te wijzen binnen de projectieve meetkunde - daarbij het historische proces
omkerende, omdat de projectieve meetkunde uit de euklidische was afgeleid en
eerst door Von Staudt een eigen plaats had gekregen. Cayley miste echter de
betrekking tussen zijn projectieve metriek en de niet-eukli-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


233

dische meetkunden; deze werd een tiental jaren later door Felix Klein ontdekt.
James Joseph Sylvester was niet alleen een wiskundige, maar ook op zijn manier
een dichter en in het algemeen een geestige kerel met zoveel fantasie dat zijn
repertoire van nieuwe wiskundige termen met die van Leibniz wedijvert. Van 1855
tot 1869 doceerde hij aan de Militaire Academie in Woolwich. Hij was tweemaal in
de Verenigde Staten, de eerste keer als professor aan de door Thomas Jefferson
gestichte Universiteit van Virginia (1841-'42), de tweede keer als professor aan
Johns Hopkins University in Baltimore (1877-'83). Gedurende deze tweede periode
was hij een der eersten die aan een Amerikaanse school de moderne wiskunde
doceerde; zijn invloed is blijvend geweest.
Twee van Sylvesters vele bijdragen tot de algebra zijn klassiek: zijn theorie der
elementaire delers (1851, herontdekt door Weierstrass in 1868) en zijn traagheidswet
der kwadratische vormen (1852, reeds bekend aan Jacobi en Riemann, doch toen
niet gepubliceerd). Van de vele termen die Sylvester heeft ingevoerd zijn
verscheidene blijvend bezit van de wiskundigen gebleven, wij denken b.v. aan de
woorden invariant, covariant, contravariant, cogrediënt en syzygie. Er plachten over
Sylvester nogal wat anekdoten de ronde te doen - gewoonlijk van de
verstrooide-professorsoort.
De derde Engelse meetkundige en algebraïcus was George Salmon, die zijn lang
leven doorbracht aan Hamiltons Alma Mater, Trinity College in Dublin, waar hij zowel
wiskunde als godgeleerdheid doceerde. Zijn hoofdverdienste ligt in zijn nu nog wel
bekende leerboeken, die uitmunten in helderheid en charme. Deze boeken hebben,
ook door vertalingen, hele generaties in de geheimen van de analytische meetkunde
en de invariantentheorie ingewijd. Zij zijn de Conic Sections (1848), Higher Plane
Curves (1852), Modern Higher Algebra (1859) en Analytic Geometry of Three
Dimensions (1862). Al deze boeken kunnen ook nu nog wel aan studenten in de
analytische meetkunde worden aanbevolen, al doen ze misschien een beetje
ouderwets aan.

21.

Twee onderwerpen, door Engelse wiskundigen in de algebra ingevoerd, verdienen


onze speciale aandacht: Hamiltons quaternionen en Cliffords biquaternionen. Nadat
Hamilton, de Astronomer Royal van Ierland, zijn werk over mechanica en optica
had voltooid, keerde hij zich in 1835 tot de algebra. Zijn Theory of Algebraic Couples
definieerde de algebra als de zuivere wetenschap

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


234

van de tijd en bracht een strenge theorie van het complexe getal als een getallenpaar.
Dit deed hij waarschijnlijk zonder van Gauss' theorie van bikwadraatresten te weten,
waarin ook de complexe getallen streng waren ingevoerd, maar nu door punten in
het complexe vak. Beide methoden worden nu algemeen aanvaard. Hamilton trachtte
daarna in de algebra van drietallen en viertallen van getallen binnen te dringen. Zijn
bewonderaars vertellen ons, dat hij een ingeving kreeg, toen hij op een zekere
1
oktoberdag van 1843 langs een brug bij Dublin wandelde en het quaternion ontdekte.
Zijn onderzoekingen over quaternionen zijn in twee dikke boeken gepubliceerd, de
Lectures on quaternions van 1853 en de Elements of Quaternions, in 1866 na zijn
dood verschenen. Het best bekende gedeelte van de quaternionenleer is de
vectortheorie die ook in de Ausdehnungslehre van Grassmann is besloten (de term
‘vector’ is van Hamilton). Het is vooral om deze reden, dat de algebraïsche werken
van beide mannen nu vaak worden geciteerd. In de dagen van Hamilton echter, en
lang daarna, waren de quaternionen zelf het onderwerp van overdreven bewondering.
Sommige Engels-Schotse wiskundigen zagen er - om met Leibniz te spreken - een
soort Arithmetica universalis in, en die opvatting kweekte weer een reactie, die o.a.
in het dispuut tussen P.G. Tait en Oliver Heaviside aan het licht kwam. De theorie
der hypercomplexe getallen, door Benjamin Peirce, Georg Frobenius, Eduard Study
en anderen ontwikkeld, plaatste inmiddels de quaternionen op hun natuurlijke plaats
als het eenvoudigste associatieve getallenstelsel van meer dan twee eenheden. De
cultus van de quaternionen leidde in zijn bloeitijd zelfs tot een International
Association for the Promoting of the Study of Quaternions and Allied Systems of
Mathematics, dat verdween als slachtoffer van de Eerste Wereldoorlog. De
gemoederen werden ook bewogen door de strijd tussen Hamiltonianen en
Grassmannianen toen in de jaren tachtig jaren door het werk van Oliver Heaviside
in Engeland en Josiah Willard Gibbs in Amerika, de vectoranalyse zich als een eigen
wiskundig gebied be-

1 Deze brug heet nu Hamilton Bridge en draagt de inscriptie: ‘Here as he walked by on the 16th
of October 1843 Sir William Rowan Hamilton in a flash of genius discovered the fundamental
2 2 2
formula for quaternion multiplication i = j = k = ijk = - 1 and cut it on a stone of the bridge’.
(Toen op 16 Oktober 1843 Sir William Rowan Hamilton hier voorbij wandelde ontdekte hij
2
door een geniale ingeving de grondformule voor de vermenigvuldiging van quaternionen i
2 2
= j = k = ijk = - 1 en kerfde die in een steen van de brug).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


235

gon te ontpoppen. De twist, die vooral tussen 1890 en de Eerste Wereldoorlog


woedde, verliep, toen betere kennis van de groepentheorie en de lineaire algebra
1
het mogelijk maakte aan elke methode haar eigen operatieterrein toe te wijzen.
Het gebrek aan internationale eenheid in de vectornotatie is als een soort litteken
uit deze verwarring overgebleven.
William Kingdon Clifford, die in 1879 op drieëndertigjarige leeftijd overleed, was
verbonden aan Trinity College in Cambridge en aan University College in Londen.
Hij behoorde tot de eersten in Engeland die Riemann begrepen en met hem zijn
kritische belangstelling in onze ruimteopvattingen deelden. Daarbij ontwikkelde
Clifford een meetkunde van de beweging, en daarbij kwam hij tot zijn biquaternionen
als generalisatie van de quaternionen (1873-'76). Deze biquaternionen zijn
quaternionen, waarvan de coëfficiënten complexe getallen zijn van de vorm a + be,
2 2
waarbij e + 1, - 1 of 0 mag zijn, die voor e = 0 voor de studie van euklidische, voor
2
e = ± 1 voor die van niet-euklidische bewegingen kunnen worden gebruikt. Cliffords
Common Sense in the Exact sciences blijft nog steeds het lezen waard; men kan
hierbij Cliffords gedachtenwereld met die van Felix Klein vergelijken. Dit komt ook
uit in de benaming ‘ruimten van Clifford-Klein’ voor zekere gesloten euklidische
uitgebreidheden in niet-euklidische ruimten. Zo Clifford langer had geleefd, hadden
de ideeën van Riemann de Engelse wiskunde een generatie eerder kunnen bereiken
dan het geval is geweest.
Tientallen jaren lang bleef de nadruk op de formele algebra karakteristiek voor
de zuivere wiskunde in de Engelssprekende landen. Wij denken hierbij o.a. aan
Benjamin Peirce, professor aan Harvard College in Massachusetts, een leerling van
Nathaniel Bowditch, die Laplace had vertaald en met wie (en met Peirce) de
scheppende wiskunde in de Verenigde Staten begint. Peirce, die ook verdienstelijk
werk in de hemelmechanica heeft verricht, publiceerde in 1870 zijn Lineair
Associative Algebra, dat een der eerste onderzoekingen was over hypercomplexe
getallenstelsels. Deze formalistische trek in de Engelse wiskunde van die tijd komt
ook

1 F. Klein, Vorlesungen über die Entwicklung der Mathematik im 19. Jahrhundert II (Berlin,
1927) 27-52; J.A. Schouten, Grundlagen der Vektor- und Affinoranalysis (Leipzig, 1914), en
de vele bijdragen van E. Cartan. Voor de geschiedenis van de vectoranalyse met het gekibbel
tussen Tait en Heaviside zie M.J. Crowe, A History of Vector Analysis (Notre Dame Press
1967, Dover herdruk 1985).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


236

tot uitdrukking in het werk van George Peacock, die in 1830 het zgn. principe van
de permanentie van equivalente vormen formuleerde (later scherper geformuleerd
1
door Hermann Hankel in Leipzig ), en van Augustus De Morgan, van 1828 tot 1866
professor in Londen. Zijn pogingen in de jaren '40, om tot een symbolische logica
te komen leidde tot het fundamentele onderzoek van George Boole, van Queens
College, Cork (Ierland). In zijn hoofdwerk The Laws of Thought (1854) toonde hij
aan hoe de wetten van de formele logica, zoals die het eerst door Aristoteles waren
opgesteld en later in eeuwenlange lessen en onderzoekingen aan de universiteiten
verder zijn bestudeerd, aan een mathematische rekenwijze kunnen worden
onderworpen. Boole schiep een symbolische taal voor een brede ontleding van
logische processen. Met deze rekenwijze, verwant aan Leibniz' characteristica
generalis, begon de herleiding van logica tot wiskunde en daarbij de vernieuwing
van de axiomatiek. Hier was daarna het werk van Gottlob Frege, die professor in
Jena was, van grote invloed. In zijn boek Die Grundlagen der Arithmetik (1884) gaf
hij een logische afleiding van de grondbeginselen der rekenkunde. Deze
onderzoekingen die tot verschillende richtingen in de vraag naar de verhouding van
wiskunde en logica voerden, bereikten in de twintigste eeuw een voorlopig
hoogtepunt in de driedelige Principia Mathematica van Bertrand Russell en A.N.
Whitehead (1910-'13); zij hebben ook het werk van Hilbert over de grondslagen van
de rekenkunde en het overwinnen van de paradoxen van het oneindige ten sterkste
beïnvloed. In deze debatten kwam ook de oude strijdvraag omtrent de rol van het
actueel oneindige, die met de namen Cantor en Kronecker is verbonden, in een
2
nieuw licht te staan.

1 H. Hankel, Theorie der complexen Zahlensysteme (Leipzig, 1867) gaf een nog steeds leesbare
uiteenzetting van het werk van Grassmann zowel als van Hamilton. Zowel Hankel als De
Morgan waren ook in de geschiedenis der wiskunde geïnteresseerd.
2 D. Hilbert-W. Ackermann, Grundzüge der theoretischen Logik, 4e Aufl. (Berlin 1959); M.
Black, The Nature of Mathematics (New York-London 1934). Zie ook, behalve de eerder
geciteerde geschiedenissen van E.W. Beth, en I.M. Bochenski, Formale Logik
(Freiburg-München 1956). Bochenski (blz. 314) onderscheidt in de geschiedenis der formele
logica vier perioden: 1) de voorgeschiedenis van Leibniz tot Boole, 2) de periode van Boole,
tot aan de Operationskreis des Logikkalküls (1877) en de Vorlesungen über die Algebra der
Logik (1890) van Ernst Schröder, 3) de periode van Frege, van Freges Begriffschrift van 1877
tot de Principia Mathematica (1910-'13) en 4) de jongste periode, na de Principia, waarin het
werk van Hilbert en vele anderen valt.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


237

22.

Het werk van Cayley en Sylvester over de invariantentheorie vond in Duitsland grote
belangstelling. Hier, onder leiding van Hesse, Aronhold, Clebsch en Gordon, werd
deze theorie verder ontwikkeld met behulp van een speciale en handige notatie.
Otto Hesse, die eerst in Koningsbergen en later in Heidelberg en München professor
was, bewees evenals Plücker hoeveel nut men in de analytische meetkunde kan
trekken van een verkorte wijze van schrijven; daarbij gebruikte hij graag homogene
coördinaten en determinanten. Siegfried Heinrich Aronhold, die aan de Technische
Hogeschool in Berlijn doceerde, publiceerde in 1858 een verhandeling, waarin hij
met behulp van ‘ideale’ factoren (die met die van Kummer niets te maken hadden)
zijn eigen symboliek voor de invariantentheorie ontwikkelde; en daar ongeveer
terzelfder tijd Clebsch zulk een schrijfwijze ontwikkelde (1861), spreekt men vaak
van de ‘symboliek van Clebsch en Aronhold’, die algemeen werd aanvaard voor het
systematisch onderzoek van de invarianten en covarianten van algebraïsche vormen.
Tegenwoordig zien wij in deze rekenwijze, evenals in de vectoren van Hamilton, de
uitwendige produkten van Grassmann en de dyaden van Gibbs, bijzondere vormen
van de tensoralgebra. Deze invariantentheorie werd later nog door Paul Gordan,
professor in Erlangen, verrijkt met het bewijs dat tot iedere binaire vorm een eindig
stelsel van rationale invarianten en covarianten behoort, en dat hierin alle andere
rationale invarianten en covarianten op rationale manier kunnen worden uitgedrukt
(1868-69). Deze zgn. eindigheidstelling van Gordan werd in 1890 door Hilbert op
algebraïsche vormen in n veranderlijken uitgebreid.
Alfred Clebsch was hoogleraar in Karlsruhe, Giessen en Göttingen en stierf in
1872, nog geen veertig jaar oud. In zijn korte leven heeft hij heel wat mooie resultaten
kunnen boeken. Hij publiceerde een werk over de elasticiteitsleer (1862), waarin hij
van de ideeën van Lamé en De Saint Venant in Frankrijk uitging, en hij paste zijn
invariantenleer toe op de projectieve meetkunde. Hij was ook een der eersten die
Riemanns theorieën begreep en legde de grondslagen voor die tak der algebraïsche
meetkunde waarin Riemanns functietheorie en zijn theorie van meervoudig
samenhangende oppervlakken op reële algebraïsche krommen werden toegepast.
Men vindt een breed opgezette schets van deze ideeën in de Theorie der Abelschen
Funktionen van Clebsch en Gordan (1866). Clebsch was eveneens de stichter der
Mathematische Annalen, dat meer dan een halve eeuw lang het leidende wiskundige
tijdschrift was, en nog steeds van belang is. Zijn voordrachten

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


238

over meetkunde, door F. Lindemann uitgegeven (‘Clebsch-Lindemann’) gaven een


solide inleiding in de algebraïsche behandeling der projectieve meetkunde.

23.

Tegen 1870 was de wiskunde uitgegroeid tot een enorm en vrijwel onoverzichtelijk
wetenschappelijk gebied, dat verdeeld was in een aantal gebieden waarin alleen
specialisten de weg wisten. Zelfs grote wiskundigen als Hermite, Weierstrass, Cayley
en Beltrami beheersten slechts enkele van deze vele deelgebieden. Deze
specialisatie is steeds toegenomen en heeft tegenwoordig alarmerende proporties
aangenomen. Maar ze heeft ook steeds tot een reactie geleid, en een aantal van
de belangrijkste en mooiste resultaten van de wiskunde der laatste honderd jaren
zijn juist het gevolg geweest van pogingen om tot een synthese van de verschillende
wiskundegebieden te geraken.
In het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw stelden de
grote boeken van Lagrange en Laplace zulk een synthese voor, en zij vormden
weer het uitgangspunt voor verder werk van grote diepte. Tot de beginselen die in
de negentiende eeuw tot eenheid van opvatting leidden, behoren de groepentheorie
en Riemanns begrip functie en ruimte. Hun betekenis kan het best begrepen worden
in het werk van Klein, Lie en Poincaré.
Felix Klein was Plückers assistent in Bonn gedurende de jaren '60 en hier leerde
hij diens meetkunde. In 1870 bracht hij een bezoek aan Parijs, waar hij Sophus Lie,
een Noor, ontmoette. Klein was toen tweeëntwintig, Lie zes jaar ouder en nog slechts
kort in de wiskunde geïnteresseerd. Wij hebben reeds vermeld hoe in Parijs vooral
Camille Jordan, van de Ecole Polytechnique, een grote indruk op hen maakte.
Jordan had juist in 1870 zijn Traité des substitutions geschreven, waarin hij een
uiteenzetting gaf van Galois' leer der substitutiegroepen. Klein en Lie begonnen de
centrale positie te begrijpen die door de groepentheorie wordt ingenomen. Zij
verdeelden het grote rijk der wiskunde min of meer in twee delen: Klein gaf gewoonlijk
zijn aandacht aan discontinue, Lie aan continue groepen.
In 1872 kreeg Klein een leerstoel te Erlangen. In een artikel van dat jaar schetste
hij, hoe het groepenbegrip dienstbaar kon worden gemaakt aan de classificatie van
de verschillende wiskundige gebieden, vooral de meetkunde. Het artikel, dat bekend
is geworden als het ‘Erlanger program’, verklaarde elke meetkunde als een theorie
van de invarianten van een speciale transformatiegroep. Door de groep uit te breiden
of te beperken kunnen wij van de ene

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


239

meetkunde overgaan in de andere. De euklidische meetkunde is de leer van de


invarianten van de groep der translaties, rotaties en spiegelingen, projectieve
meetkunde die der projectieve groep. De classificatie van transformatiegroepen
geeft ons de classificatie der meetkunden, de theorie der algebraïsche en differentiaal
invarianten van iedere groep geeft ons de algebraïsche en analytische structuur
van de bijbehorende meetkunde. Cayley's projectieve definitie van een metriek laat
ons toe de metrische meetkunde als een vorm van projectieve meetkunde te zien.
Zelfs de toen nog tamelijk onbekende topologie vond haar speciale plaats als de
theorie van de invarianten van de groep der continue punttransformaties.
In het voorafgaande jaar had Klein een belangrijk voorbeeld gegeven van deze
beschouwingswijze, door aan te tonen hoe de niet-euklidische meetkunde ook kan
worden opgevat als projectieve meetkunde met een metriek van Cayley. De
ontdekking van deze afbeelding bracht tenslotte nog steeds verwaarloosde theorieën
van Bolyai en Lobačevskiǐ in het volle daglicht. Vele wiskundigen hadden nog steeds
geloofd, dat ergens in die niet-euklidische meetkunde wel een logische fout zou
zitten. Nu bleek dat zulke logische fouten, als ze bestonden, ook in de projectieve
meetkunde moesten voorkomen, en dus ook in de euklidische, en dat was een
ketterij die de meeste, zo niet alle, wiskundigen toch te ver ging. De niet-euklidische
meetkunde van Bolyai en Lobačevskiǐ werd nu algemeen geaccepteerd als een
hyperbolische meetkunde, terwijl een andere vorm van deze meetkunde, door
Riemann alreeds aangegeven, als elliptische werd aangeduid. In deze meetkunde
bestaan in het vlak alleen maar lijnen die elkaar snijden. Wij hebben reeds vermeld
dat deze methode van Klein, waarbij een gebied van de wiskunde op een ander
wordt afgebeeld, zeer vruchtbaar bleek te zijn, ze is o.a. door Hilbert in zijn axiomatiek
1
van de meetkunde veel gebruikt.
De groepentheorie maakte een synthese mogelijk van vele ontdekkingen van
Monge, Poncelet, Gauss, Cayley, Clebsch, Grassmann en Riemann. Riemanns
ruimteleer, waaraan het Erlanger program menig idee ontleende, inspireerde niet
alleen Klein doch ook Helmholtz en Lie. Hermann Helmholtz, bekend als fysicus en
fysioloog, onderzocht in 1868 en 1884 Riemanns ruimtebegrip, gedeeltelijk omdat
hij zocht naar een meetkundig beeld voor zijn

1 Zie o.a. H.J.E. Beth, Inleiding tot de niet-euklidische meetkunde op historischen grondslag
(Groningen, 1932).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


240

kleurentheorie, en gedeeltelijk omdat hij de oorsprong van onze visuele


ruimteopvatting zocht. Dit bracht hem tot een studie van het wezen van onze
meetkundige axioma's en in het bijzonder van dat van Riemanns kwadratische
metriek. Lie verscherpte Helmholtz' analyse omtrent het karakter van de kwadratische
metriek door de transformatiegroepen te onderzoeken die daaraan ten grondslag
liggen (1890). Dit ruimteprobleem van Lie en Helmholtz heeft de aandacht blijven
trekken, niet alleen omdat het van belang bleek te zijn voor de relativiteitstheorie,
1
doch ook voor de fysiologie’.
In zijn boekje Über Riemann's Theorie der algebraischen Funktionen (1882) gaf
Klein een uiteenzetting van Riemanns begrip der complexe functie. Hier legde hij
er de nadruk op, dat ook fysische beschouwingen tot subtiele wiskundige
bespiegelingen kunnen leiden. In zijn Vorlesungen über das Ikosaeder (1884) maakte
hij op verrassende wijze duidelijk hoe de toen moderne algebra vele nieuwe en
merkwaardige eigenschappen van de welbekende Platonische lichamen aan het
licht kon brengen. Hiertoe bestudeerde Klein de draaiingsgroepen der regelmatige
lichamen en hun betrekkingen tot de groepen van algebraïsche vergelijkingen van
Galois. In uitgebreide onderzoekingen, ondernomen met de medewerking van
collega's en studenten, paste Klein de groepentheorie toe op lineaire
differentiaalvergelijkingen, elliptische moduulfuncties, op functies van Abel en op
automorfe functies, op deze laatste in een interessante en vriendschappelijke
wedstrijd met Poincaré. Onder de inspirerende invloed van Klein werd Göttingen,
waar hij in 1886 professor werd, met haar op Gauss, Dirichlet en Riemann
teruggaande traditie, een Mekka voor wiskundig onderzoek en onderwijs, waar
jongere en oudere wiskundigen van vele landen elkaar ontmoetten om de studie
over gespecialiseerde vraagstukken ter hand te nemen als een bijdrage tot de
wiskundige kennis als een geheel gezien. Kleins voordrachten waren steeds op dit
geheel gericht, afschriften ervan circuleerden in verscheidene landen en vele
wiskundigen hebben van Klein of uit zijn collegedictaten hun begrip van de wiskunde
als een één en ondeelbaar totaalgebied verkregen, een gebied dat verder in de
nevengebieden van natuur- en sterrenkunde haar vele vertakkingen heeft. Na de
dood van Klein in 1925 zijn verscheidene dezer dictaten in boekvorm uitgegeven,
o.a. zijn voordrachten over de geschiedenis van

1 H. Freudenthal, Neuere Fassungen des Riemann-Helmholtzschen Raumproblems. Math.


Zeitschr. 63 (1956) 374-405.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


241

de wiskunde in de negentiende eeuw, die vele persoonlijke herinneringen bevatten.


In de tussentijd had Sophus Lie in Parijs de contacttransformaties ontdekt en
daarbij de sleutel tot de dynamica van Hamilton als een speciaal gebied van de
groepentheorie gevonden. Na zijn terugkeer in Noorwegen werd hij professor in
Christiania (Oslo); van 1886 tot 1898 doceerde hij in Leipzig. Zijn hele leven was
aan de studie der continue transformatiegroepen en hun invarianten gewijd, waarbij
hij hun centrale positie in de meetkunde, in de mechanica, in de gewone en in de
partiële differentiaalvergelijkingen met vele voorbeelden aantoonde. Het resultaat
van dit levenswerk werd in een aantal standaardboeken neergelegd, die
samengesteld werden met behulp van zijn leerlingen Georg Scheffers en Friedrich
Engel: Transformationsgruppen (1888-'93), Differentialgleichungen (1891),
Kontinuierliche Gruppen (1893) en Berührungstransformationen (1896). Lie's werk
is sindsdien in het bijzonder door de Franse wiskundige Elie Cartan naar alle zijden
uitgewerkt en verdiept.

24.

Gelijktijdig met de kolossale ontwikkeling der wiskunde in Duitsland heeft Frankrijks


wiskunde het hoge niveau behouden waarop ze zich sinds de tijd van Viète en
Descartes had bewogen. Het is niet on-interessant Franse en Duitse wiskundigen
van die dagen met elkaar te vergelijken, b.v. Hermite met Weierstrass, Darboux met
1
Klein, Hadamard met Hilbert, Paul Tannery met Moritz Cantor.

1 De laatste twee waren historici der wiskunde. De beoefening der geschiedenis der exacte
wetenschappen, die in de achttiende eeuw in Montucla, in de helft van de negentiende eeuw
in Chasles uitstekende vertegenwoordigers had gevonden, begon zich in de tweede helft tot
een speciaalgebied te ontwikkelen. Hoogtepunten waren Moritz Cantors Vorlesungen über
die Geschichte der Mathematik (4 delen, 1900-1908), de vele artikelen van Paul Tannery
(later in zijn Mémoires verenigd), de uitgave van het tijdschrift ‘Bibliotheca mathematica’
(1884-1914) door de Zweed Gustav Eneström, en de uitgave van de verzamelde werken van
grote wiskundigen van het verleden, als Euklides, Archimedes, Descartes, Fermat, Lagrange,
Galilei en Huygens. De Huygens-uitgave door Nederlandse geleerden begon in 1888 en
eindigde eerst met deel XXII in 1950. De leiding was eerst in handen van J. Bosscha, later
van D.J. Korteweg, later van J.A. Vollgraff. Andere Nederlandse historici der wiskunde van
die dagen waren de Leidse hoogleraar David Bierens de Haan (1822-95), ook bekend door
zijn nog steeds nuttige integraaltafels (1858, 1864, 1867), en de Deventer leraar N.L.W.H.
Gravelaar (1851-1913).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


242

In de jaren 1840-'60 was de leidende Franse wiskundige Joseph Liouville, professor


aan het Collège de France in Parijs. Hij was een goed docent en organisator, vele
jaren lang redacteur van het Journal de mathématiques pures et appliquées. Hij
onderzocht de rekenkundige theorie van kwadratische vormen in twee en meer
veranderlijken, doch het ‘theorema van Liouville’ in de statische mechanica laat hem
weer van een geheel andere zijde kennen. Ook maakte hij het verschil tussen
algebraïsche en transcendente getallen duidelijk en bewees in 1844 dat noch e
2
noch e wortels kunnen zijn van een vierkantsvergelijking met rationale coëfficiënten.
Dit was een stap vooruit in de reeks van onderzoekingen over de natuur van e en
π, die in 1761 tot Lamberts bewijs gevoerd hadden dat π irrationaal is, en later
voerden tot het bewijs van Hermite (1873) dat e, en dat van F. Lindemann (1882)
dat π transcendent is. Liouville en enige zijner medewerkers hielden zich ook bezig
met de differentiaalmeetkunde van krommen en oppervlakken: zo zijn de formules
van Serret-Frenet (1847) in de leer der ruimtekrommen in de kring om Liouville
ontstaan.
Charles Hermite, professor aan de Sorbonne en aan de Ecole Polytechnique,
werd na de dood van Cauchy in 1857 de leidende vertegenwoordiger van de analyse
in Frankrijk. Evenals bij Liouville vindt men bij Hermite vele onderzoekingen in de
traditie van Gauss en Jacobi, andere vertonen een zekere verwantschap met het
werk van Riemann en Weierstrass. Elliptische functies, moduulfuncties, thètafuncties,
getallen- en invariantentheorie - Hermite bewoog zich op al deze gebieden, zoals
de namen ‘getallen van Hermite’, ‘vormen van Hermite’, ‘veeltermen van Hermite’
getuigen. Zijn vriendschap met de Hollandse wiskundige Thomas Jan Stieltjes, die
in Delft gestudeerd had, en die door hem zijn bescheiden positie als rekenaar aan
de Leidse sterrenwacht voor dat van een professoraat in Toulouse kon verwisselen
(1889) was een grote aanmoediging voor de ontdekker van de Stieltjes-integraal
en de toepassing van kettingbreuken op de theorie van momenten in de theoretische
statistiek. De waardering was wederzijds: ‘Vous avez toujours raison et j'ai toujours
1
tort’ schreef Hermite eens aan zijn vriend. De vierdelige briefwisseling tussen
Hermite en Stieltjes, door het Wiskundig Genootschap te Amsterdam uitgege-

1 ‘U hebt altijd gelijk en ik heb altijd ongelijk’. De wiskundige Stieltjes was de zoon van Thomas
Joannes Stieltjes, ingenieur van de Overijsselsche Kanaalmaatschappij en ontwerper van
havenwerken in Feyenoord bij Rotterdam.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


243

ven, bevat een schat van interessant materiaal, voornamelijk over functies van een
complexe veranderlijke. Door J.C. Kluyver, hoogleraar te Leiden, zijn de methoden
van Hermite ook in Nederland beter bekend geworden.
In de verhandelingen en boeken van Gaston Darboux bleef de grote Franse
meetkundige traditie gehandhaafd. Darboux was een meetkundige in de zin van
Monge: bij hem ging een diep ruimtegevoel gepaard met de beheersing van de
theorie der differentiaalvergelijkingen en van de analytische mechanica. Hij was
professor aan het Collège de France en doceerde meer dan een halve eeuw. Nog
steeds bekend is zijn elegant standaardwerk Leçons sur la théorie générale des
surfaces (4 delen, 1887-'96), waarin hij de resultaten van een eeuw van onderzoek
in de differentiaalmeetkunde van krommen en oppervlakte verwerkte. Darboux liet
zien hoe deze differentiaalmeetkunde op de meest verschillende wijzen met de leer
der gewone en partiële differentiaalvergelijkingen zowel als met de mechanica,
verbonden kon worden. Met zijn administratieve en pedagogische bekwaamheid,
zijn fijne meetkundige intuitie, zijn beheersing van de analytische techniek en zijn
begrip van Riemanns ideeën, nam Darboux in Frankrijk een positie in die aan die
van Klein in Duitsland doet herinneren.
Dit tweede deel van de negentiende eeuw was in Frankrijk de periode van de
grote Franse leerboeken, waarin de resultaten van het analytisch onderzoek en zijn
toepassingen in brede lijnen werden uiteengezet. De bekendste van deze leerboeken
zijn de Cours d'analyse van Camille Jordan (3 dln, 1882-87) en de Traité d'analyse
van Emile Picard (3 dln, 1891-96), waaraan we de Cours d'analyse mathématique
van Edouard Goursat (2 dln, 1902-05) mogen toevoegen.

25.

De grootste Franse wiskundige van deze periode was Henri Poincaré, van 1881 tot
aan zijn dood in 1912 professor aan de Sorbonne in Parijs. Geen wiskundige van
zijn tijd beheerste zulk een breed gebied, en was in staat op zoveel gebieden de
theoretische zowel als de toegepaste wiskunde te verrijken. Elk jaar placht hij college
te geven over een verschillend gebied; deze colleges werden door studenten
uitgegeven en bestrijken een geweldig terrein: potentiaaltheorie, licht, elektriciteit,
warmtegeleiding, capillariteit, elektromagnetisme, hydrodynamica, hemelmechanica,
thermodynamica, waarschijnlijkheidsrekening. Al deze voordrachten hadden hun
eigen verdiensten, zij hebben ideeën verbreid die weer in het werk van anderen
vrucht hebben gedragen of die nog vrucht

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


244

kunnen dragen. Poincaré schreef bovendien een aantal populaire of half-populaire


boeken die ertoe bij hebben gedragen in brede kringen begrip te wekken voor de
kardinale vraagstukken der moderne wiskunde. Bekende titels zijn La Valeur de la
1
Science (1905) en La Science et l'hypothèse (1906). Daarnaast publiceerde Poincaré
een aantal verhandelingen over de zgn. automorfe functies en functies van Fuchs,
over differentiaalvergelijkingen en de topologie waartoe zij voeren, en de grondslagen
der wiskunde. Hier legde hij de nadruk op de scheppende rol van de volledige
inductie, het eerst door Pascal geformuleerd. Zo doorzocht hij met volmaakte
beheersing van de mathematische techniek welhaast alle belangrijke gebieden van
de theoretische en toegepaste wiskunde. Met Gauss en Riemann behoort hij tot de
wiskundigen van de vorige eeuw die meer dan anderen latere generaties tot een
inspiratie zijn geweest.
Misschien kan men de sleutel tot het werk van Poincaré vinden in zijn
beschouwingen over de hemelmechanica, en in het bijzonder het
drielichamenprobleem (Les méthodes nouvelles de Mécanique céleste, 3 dln, 1893).
Hier ziet men zijn verwantschap met Laplace en het bewijs dat de eeuwenoude
mechanische problemen die met de hemellichamen samenhangen, nog steeds de
scheppende geest van de wiskundige konden inspireren. In verband met deze
vraagstukken schonk Poincaré hernieuwde aandacht aan divergente reeksen,
waarbij hij de theorie der asymptotische ontwikkelingen schiep, ontwikkelde hij de
leer der integraalinvarianten, en bestudeerde de stabiliteit der planetenbanen en
de vorm van de hemellichamen. Ook zijn fundamentele onderzoekingen over het
gedrag van de integraalkrommen van differentiaalvergelijkingen, zowel bij
singulariteiten als in hun globale ontwikkeling, houden met zijn werk over het gedrag
der hemellichamen verband. Dit geldt zelfs voor zijn onderzoekingen in de
waarschijnlijkheidsrekening, een ander gebied waarin hij Laplace' belangstelling
deelde. Onze tegenwoordige theorieën over relativiteit, kosmogenie,
waarschijnlijkheidsrekening en topologie zijn alle beïnvloed door de geest van
Poincaré.

26.

Het Risorgimento, de nationale wedergeboorte van Italië, betekende ook de


wedergeboorte van de Italiaanse wiskunde. Onder

1 Lenin heeft het idealisme dat in Poincarés opvattingen over de verhouding van geest en
natuur tot leven komt bestreden in zijn Empiriokriticisme en Materialisme (1908).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


245

de wiskundigen die aan dit herstel hebben meegewerkt waren er verscheidenen


die deel hadden genomen aan de strijd die hun land van de Oostenrijkers bevrijdde
en tot eenheid bracht, later verbonden zij vaak politieke posities met de bezetting
van hun leerstoelen. Riemanns invloed woog zwaar, en door Klein, Clebsch en
Cayley verkregen de Italiaanse wiskundigen hun kennis van de meetkunde en de
invariantentheorie. De elasticiteitsleer trok hen aan door haar verband met de
meetkunde.
Onder deze stichters van de nieuwe Italiaanse school van wiskundigen vinden
wij Brioschi, Cremona en Betti. In 1852 werd Francesco Brioschi professor in Pavia,
en in 1862 organiseerde hij het technisch instituut in Milaan waar hij tot zijn dood in
1897 onderricht gaf. Hij was een der oprichters van de Annali di matematica pura
et applicata (1858), dat in zijn naam de wens der redacteuren uitdrukte om voor
Italië te doen wat Crelle voor Duitsland en Liouville voor Frankrijk hadden gedaan.
In het gezelschap van Betti en Casorati bezocht Brioschi in 1858 de leidende Franse
en Duitse wiskundigen. Vito Volterra, de invloedrijkste Italiaanse wiskundige van de
volgende generatie, heeft later eens geschreven dat ‘het wetenschappelijk bestaan
1
van Italië als een natie’ bij deze reis begon. Brioschi was de Italiaanse
vertegenwoordiger van de algebraïsche invariantentheorie in de geest van Cayley
en Clebsch. Luigi Cremona, na 1873 directeur van de ingenieursschool te Rome,
heeft zijn naam gegeven aan de birationale transformaties in het vlak en de ruimte,
de zgn. Cremona-transformaties (1863-'65). Hij was ook een der eersten die de
zgn. grafostatica ontwikkelde.
Eugenio Beltrami, een leerling van Brioschi, was hoogleraar aan de universiteiten
van Bologna, Pisa, Pavia en Rome. Zijn voornaamste verhandelingen over de
meetkunde verschenen tussen 1860 en 1870, toen hij met zijn differentiaalparameters
de rekening met differentiaalinvarianten in de oppervlakkentheorie invoerde. Een
andere bijdrage uit die periode was zijn onderzoeking van zgn. pseudosferische
oppervlakken, oppervlakken met negatieve kromming van Gauss. Beltrami merkte
op, dat men op zulke oppervlakken de niet-euklidische meetkunde van Bolyai kan
afbeelden zo men als ‘lijnen’ de geodetische krommen van het oppervlak beschouwt.
Dit was dus, evenals de projectieve interpretatie van Klein, een methode om te
bewijzen dat elke inwendige tegenspraak in de niet-euklidische meetkunde zich ook
als zodanig

1 V. Volterra, Bulletin American Mathem. Soc. 7 (1900) 60-62.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


246

in de euklidische ruimte zou openbaren. Deze verhandeling, die van 1868 dateert
en dus aan die van Klein nog voorafgaat, gaf dus aan de niet-euklidische meetkunde
om zo te zeggen haar eerste legitimatiebewijs.
Omstreeks 1870 waren de ideeën van Riemann meer en meer tot het
gemeenschappelijke bezit van de jongere generatie van wiskundigen geworden.
Zijn theorie der kwadratische differentiaalvormen werd door de twee Duitse
mathematici E.B. Christoffel en R. Lipschitz uitgewerkt (1869-'70). In de verhandeling
van de eerstgenoemde, een professor in Zürich, Berlijn en na 1871 professor te
Straatsburg, vindt men de uit de relativiteitstheorie zo bekende ‘symbolen van
Christoffel’. Lipschitz, hoogleraar te Bonn, is ook bekend door zijn ‘voorwaarden
van Lipschitz’ in de leer der reële functies (Lehrbuch der Analysis, 1877-'80). Door
de onderzoekingen van Christoffel en Lipschitz over differentiaalvormen en van
Beltrami over differentiaalparameters werd Gregorio Ricci-Curbastro in Padua op
de idee van de zgn. absolute differentiaalrekening gebracht (1884). Deze rekening
was op een nieuwe invariante notatie gebaseerd, die in het eerste werk van Ricci
op de transformatie van partiële differentiaalvergelijkingen werd toegepast; en ook
toepasselijk bleek op de transformatietheorie van de kwadratische
differentiaalvormen.
Uit deze absolute differentiaalrekening ontwikkelde zich, door het werk van Ricci
en van enige zijner leerlingen, onder wie Tullio Levi-Civita, de methode die we met
Einstein nu tensorrekening noemen. Met behulp van tensoren konden verscheidene
invariante symbolismen vanuit één standpunt worden bezien, en zij hebben ook in
de behandeling van algemene stellingen der elasticiteitstheorie, hydrodynamica en
relativiteitstheorie hun waarde bewezen. De naam tensor voor deze symbolen is in
de elasticiteitstheorie ontstaan (W. Voigt, omstreeks 1890).
De studie der lineaire differentiaalvormen, was reeds door Euler en Monge
begonnen, en, als reeds gezegd, is de eerste algemene theorie met de naam Pfaff
verbonden (J.F. Pfaff, professor in Helmstedt, bij wie Gauss promoveerde). Pfaffs
artikel van 1815 verwierf door Jacobi in 1827 bekendheid. De vele onderzoekingen
op dit gebied, o.a. door Grassmann en Frobenius, leidden in het eind der negentiende
eeuw Elie Cartan tot die studies over Liegroepen en hun betekenis voor algebra en
meetkunde, die juist heden ten dage de grote belangstelling der wiskundigen hebben
verworven.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


247

27.

David Hilbert, sinds 1895 professor in Göttingen, hield in 1900 voor het tweede
internationale congres van wiskundigen in Parijs een voordracht, waarin hij voor de
nieuwe eeuw drieëntwintig gebieden aangaf waarop belangrijk werk kon worden
verricht. Toen Hilbert deze voordracht hield, had hij reeds een naam verworven door
zijn onderzoekingen op het gebied van algebraïsche getallen-lichamen en door zijn
juist verschenen Grundlagen der Geometrie (1899), dat opnieuw de vraag naar een
bevredigende axiomatiek der euklidische meetkunde aan de orde stelde (de 8e druk
kwam in 1956, na Hilberts dood, uit). Het was in menig opzicht voorbereid door het
pionierswerk van Moritz Pasch in Giessen, in het bijzonder door diens boek
Vorlesungen über neuere Geometrie (1882), waarin Pasch op de grondslagen der
meetkunde een axiomatische methode had aangewend, te vergelijken met die welke
Frege in diezelfde tijd op de grondslagen der rekenkunde had toegepast. Hilbert
gaf in zijn boek aan hoe de resultaten der Grieken in hun opbouw van de meetkunde
verbeterd konden worden, en ook hoe zekere meetkunden eruit zien die op
1
gewijzigde axioma's zijn gebouwd.
In zijn voordracht van 1900 trachtte Hilbert de geest van het wiskundig onderzoek
van de afgelopen tientallen jaren te begrijpen en enige aanwijzingen te geven voor
2
vruchtbare arbeid in de toekomst. Een overzicht van enige der problemen die Hilbert
aangaf, kan misschien ons inzicht in de betekenis van de wiskunde in de negentiende
eeuw verhelderen. Daar ze de eerste schreden zijn van de wiskunde in de 20e
3
eeuw, worden ze in het volgende hoofdstuk behandeld.
Hilberts program bewees de levenskracht van de wiskunde aan

1 Een bespreking van dit boek van modern standpunt bij H. Freudenthal, Zur Geschichte der
Grundlagen der Geometrie, Nieuw Archief v. Wisk. (4) 5 (1957) 105-142, ook Mathem.-Physik.
Semesterberichte (Göttingen) 7 (1960) 2-25, 10 (1963) 114-117; O. Bottema, ib. 9 (1962)
164-168; M.M. Toepell, Über die Entstehung von D. Hilberts Grundlagen der Geometrie
(Göttingen, 1986).
2 Göttingen Nachrichten (1901) 253-297.
3 Een discussie van de problemen door Hilbert voorgesteld en hun status na dertig jaar vindt
men in E. Bieberbach, Über den Einfluss von Hilberts Pariser Vortrag über ‘Mathematische
Probleme’ auf die Entwicklung der Mathematik in den letzten dreizig Jahren.
Naturwissenschaften 18 (1936) 1101-1111. Sedert die tijd heeft men verdere vooruitgang
kunnen boeken. Zie Die Hilbertschen Probleme door P.S. Aleksandrov, Ostwalds Klassiker
252 (Leipzig, 1971), uit het Russisch vertaald.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


248

het eind der negentiende eeuw en vormt een scherp contrast met het pessimisme
dat we tegen het einde van de achttiende eeuw hebben waargenomen. Tegenwoordig
zijn verscheidene problemen van Hilbert opgelost, andere wachten nog steeds op
een bevredigende behandeling. De ontwikkeling der wiskunde in de jaren na 1900
heeft de verwachtingen die aan het einde van de negentiende eeuw zijn gekoesterd,
niet bedrogen, en men kan wel zeggen dat de verwachtingen overtroffen zijn. Toch
heeft zelfs Hilberts scherpe geest sommige der meest belangrijke en verrassende
ontwikkelingen niet kunnen voorzien. De wiskunde der twintigste eeuw heeft haar
eigen weg moeten vinden onder haar eigen voorwaarden.

Literatuur

De nog steeds beste geschiedenis der wiskunde in de negentiende eeuw is


F. Klein, Vorlesungen über die Entwicklung der Mathematik im 19. Jahrhundert
(2 dln, Berlin, 1926/27).
Men vindt ook vele gegevens in het boek van E.T. Bell, The Development of
Mathematics (2e uitg. New York-London 1945), zowel als in sommige
monografieën, in onze inleiding aangegeven. Een lijst van biografieën van
leidende wiskundigen, ook van de negentiende eeuw, vindt men in:
G. Sarton, The Study of the History of Mathematics (Cambridge, Mass. 1936)
blz. 70-98.
Verder biografisch materiaal o.a. in DSB en in de verschillende jaargangen
van Scripta Mathematica (New York, van 1932 tot heden). Van vele negentiende
eeuwse wiskundigen zijn de verzamelde werken uitgegeven, die vaak ook een
levensbeschrijving bevatten. Ook sommige tijdschriften, bijv. het Jahresbericht
der deutschen Mathematikervereinigung, bevatten levensbeschrijvingen.
Van de in dit hoofdstuk vermelde wiskundigen zijn de verzamelde werken
geheel of gedeeltelijk uitgegeven: Abel, Beltrami, Betti, Bolzano, Bolyai, Brioschi,
G. Cantor, E. Cartan, Cauchy, Cayley, Clifford, Cremona, Dedekind, Dirichlet,
Fourier, Fuchs, Galois, Gauss, Gibbs, Grassmann, Green, Hamilton, Hermite,
Hilbert, Jacobi, Klein, Kronecker, Levi-Civita, Lie, Lobačevskiǐ, Möbius, Plücker,
Poincaré, Ricci, Riemann, Ruffini, Steiner, Sylvester, Weierstrass.

Verder:
L. de Launay, Monge, Fondateur de l'Ecole Polytechnique (Pa-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


249

ris, 1934) R. Taton, Monge (Paris 1951).


ook, korter: Elemente der Mathematik, Beiheft 49 (Basel 1950).
N. Nielsen, Geomètres français sous la Révolution (Copenhagen 1929).
F. Klein e.a. Materialen für eine wissenschaftliche Biographie von Gauss (8
dln, Leipzig 1911-20).
G.W. Dunnington, Carl Friedrich Gauss, Titan of Science (New York, 1955).
E. Worbs, Carl Friedrich Gauss, Ein Lebensbild (Leipzig, 1955). [C.F. Gauss]
Gedenkband anläszlich des 100. Todestages, he rausg. von H. Reichardt
(Leipzig, 1957).
Bij diezelfde gelegenheid werd ook een Russisch gedenkboek uitgegeven.
(Moskou, 1956).
S. Picard, Lobačevskiǐ, grand mathématicien russe. Conférence Palais de la
Découverte D 47 (Paris, 1957).
Quaternion centenary celebration, Proc. Roy Irish Acad A 50 (1945) 69-98,
bevat o.a. A.J. Mc Connell, The Dublin Mathematical School in the First Half
of the Nineteenth Century.
De Scripta Mathematica Studies (New York, 1945) bevatten een aantal artikelen
over William Rowan Hamilton.
F. Kötter, Die Entwicklung der synthetischen Geometrie von Monge bis auf von
Staudt, Jahresber. Deutsche Mathem. Verein. 5 (1901) 1-486.
H. Burckhardt, Entwicklungen nach oscillierenden Funktionen. Jahresber.
Deutsch. Math. Ver. 10 (1908).
M. Simon, Über die Entwicklung der Elementargeometrie im XIX. Jahrhundert
(Leipzig, 1906).
V.F. Kagan, Lobačevskiǐ (Moskou, Leningrad, 1944, in het Russisch). [A.P.
Norden, red] Honderd vijf en twintig jaren niet-euklidische meetkunde van
Lobačevskiǐ (Moskou, Leningrad, 1952, in het Russisch).
D.J. Struik, Outline of a History of Differential Geometry, Isis 19 (1933) 92-120,
20 (1934) 161-191.
J.L. Coolidge, Six female mathematicians, Scripta mathematica 17 (1951)
20-31.
Besproken worden Hypatia, M.G. Agnesi, E. du Chatelet, M. Sommerville, S.
Germain en S. Kowalewskaja. Voortgezet door E.G. Kramer, ib. 23 (1957)
83-95.
Sonia Kowalewskaja, Her recollections of childhood, vertaald uit het Russisch
door I.F. Hapgood (New York, 1895).
In dit boek ook de biografie van A.C. Leffler uit het Zweeds vertaald, ook uitg.
in Sammlung Reclam, Leipzig.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


250

Ter herinnering aan S.V. Kowalewskaja. Een verzameling van essays (Moskou,
1951, in het Russisch).
Zie ook Istor. Mathem. Issled 7 (1954) 666-715 (Russisch).
A.H. Koblitz, A convergence of lives. Sofia Kovalevskaja, Scientist, Writer,
Revolutionary (Birkhäuser, Boston etc., 1983). Een uitstekende
levensbeschrijving.
L.P. Wheeler, Josiah Willard Gibbs (New Haven, 1951).
I. Kollros, Jakob Steiner, Elemente der Mathematik, Beiheft 7 (Basel, 1947).
G. Prasad, Some Great Mathematicians of the Nineteenth Century: Their lives
and their Works (2 dln, Benares 1933/34).
bevat biografieën van Gauss, Cauchy, Abel, Jacobi, Weierstrass, Riemann,
(deel I) en Cayley, Hermite, Kronecker, Brioschi, Cremona, Darboux, G. Cantor,
Mittag-Leffler, Klein en Poincaré (deel II).
E. Winter, B. Bolzano und sein Kreis (Leipzig, 1933; Halle, 1949).
E. Kolman, Bernard Bolzano (Moskou, 1955, in het Russisch, ook in het Duits).
O. Ore, Niels Henrik Abel (Minneapolis 1957, in het Engels. Ook een uitgave
in het Noors).
L. Infeld, Whom the Gods love (New York, 1948).
een roman berustend op het leven van Galois; ook in een Duitse vertaling:
Wen die Götter lieben (Wien 1954). Over Galois zie ook R. Taton, Revue Hist.
Sci. appl. 1 (1947) 114-130, en
A. Dalmas, Evariste Galois, Révolutionnaire et Géomètre (Paris, 1958).
J. Hadamard, The Psychology of Invention in the Mathematical Field (Princeton,
N.Y. 1945).
K.R. Biermann, Über die Förderung deutscher Mathematiker durch Alexander
von Humboldt. Gedenkschrift zum 100. Wiederkehr seines Todestages (Berlin
1959) 83-159.
K.R. Biermann, J.P.G. Lejeune Dirichlet, Dokumente für sein Leben und Wirken,
Abh. Deutsch. Akad. d. Wiss., Klasse für Mathem. 1959, No. 2.
L. Koenigsberger, C.G.J. Jacobi (Leipzig, 1904).
H. de Vries, Historische Studies (3 dln, Groningen 1918-40).
21 opstellen, meestal over meetkundigen, oorspronkelijk verschenen in
‘Christiaan Huygens’, ‘Euclides’ en het ‘Nieuw Tijdschrift voor Wiskunde’. Zij
zijn door verdere studies gevolgd, no. 30 (het laatste) verscheen in het N.T.v.W
42 (1955).
th
Mathematics of the 19 century: Mathematical Logic, Algebra, Theory of
Numbers, Theory of Probability, uitg. door A.N.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


251

Kolmogorov en A.P. Juškevič (Moskou, 1978, in het Russisch).


E. Scholtz, Geschichte des Mannigfaltigkeitsbegriffs von Riemann bis Poincaré
(Boston, 1980).
P. Dugac, Richard Dedekind et les fondements des Mathématiques (Paris,
1976).
I. Grattan-Guinness, The Development of the Foundation of Mathematics from
Euler to Riemann (Cambridge, Mass., 1970).
J. Herivel, Joseph Fourier, the Man and the Physicist (Oxford, 1975).
zie I. Grattan-Guinness, Annals of Science 32 (1975) 503-514.
J.W. Dauben, George Cantor, his Mathematics and Philosophy of the Infinite
(Cambridge, Mass., 1979).
B.A. Rosenfeld, A History of Non-Euclidean Geometry (Springer, New York
etc. 1988). Vertaling van de Russische uitgave, Moskou, 1975. Zie ook HM 6
(1979) 460-464.
P. en E. Morrison, Babbage's calculating Machine or Differential Engine (New
York, 1965).
J.V. Grabiner, The Origins of Cauchy's rigorous Calculus (Cambridge, Mass.,
Londen, 1981).
C. Reid, Hilbert (New York, 1970).
M. Métivier, P. Costabel, P. Dugac, Siméon-Denis Poisson et la Science de
son Temps (Paris, 1981).
G. Temple, Thirty Years of Mathematics. A personal Viewpoint (Springer, New
York etc., 1981).
Speciaal de periode 1850-1900.
H. Kennedy, Life and Works of G. Peano (Dordrecht, 1980).
U. Bottazzini, Il Diciannovesimo Secolo in Italia pp. 249-312 van D.J. Struik,
Matematica, un Profilo Storico (Il Mulino, Bologna, 1981).
K. Marx, Matematičeskie Rukopisi (Moskou, 1968).
Marx's wiskundige manuscripten in het oorspronkelijk Duits met Russische
vertaling en commentaar. Zie hierover:
D.J. Struik, Marx and Mathematics, Science and Society 12 (1948) 181-196,
zie ook A.P. Gokieli, De wiskundige handschriften van Karl Marx (Tiflis 1947,
Russisch).
H.C. Kennedy, Karl Marx and the Foundations of the differential Calculus, HM
4 (1977) 303-18.
H. Mehrtens, H. Bos, I. Schneider, Social History of Nineteenth Century
Mathematics (Birkhäuser, Boston etc., 1981).
H.J.M. Bos-H. Mehrtens, The Interactions of Mathematics and Society in History,
HM 4 (1977) 7-30 met uitgebreide bibliografie.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


252

Over Nederlandse wiskundigen, behalve de reeds geciteerde geschriften van M.


van Haaften en de artikelen van D. Bierens de Haan, zie het artikel van D.J. Struik
in
A.J. Barnouw-B. Landheer, The contribution of Holland to the Sciences (New
York, 1943).
en dat van C.J. van der Corput in
K.F. Proost, J. Romein, Geestelijk Nederland 1920-1940 II (1942) en dat van
H.D. Kloosterman, op blz. 234-255, in Natuurwetenschappelijk onderzoek in
Nederland (Amsterdam, 1942),
zowel als biografieën in ‘Nieuw Archief voor Wiskunde’.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


253

IX. De eerste helft der twintigste eeuw

1.

Wanneer onze eeuw begint, staat de wiskunde in volle bloei. Wel waren de leidende
figuren nog steeds mannen, en die mannen waren van Europese afkomst. De
voornaamste landen waren nog steeds Frankrijk en Duitsland, met Parijs als het
wiskundige hart van Frankrijk, terwijl in het minder gecentraliseerde Duitsland
Göttingen en Berlijn vooraan stonden. Maar ook elders kon men verdienstelijke
wiskundigen aantreffen, in Scandinavië, Rusland, Zwitserland, België, Engeland en
in Nederland, en reeds toonden de Verenigde Staten en Japan, dat het monopolie
dat Europa sinds de Renaissancedagen had genoten, aan het verdwijnen was. Van
personen gesproken: de meest vooraanstaande internationale figuren waren wel
Felix Klein in Göttingen en Henri Poincaré in Frankrijk, maar ook elders kon men
wiskundigen van grote verdienste vinden, als Vito Volterra in Italië, of Hermann
Minkowski in Zürich, terwijl ook in Göttingen David Hilbert en in Parijs Gaston
Darboux en Jacques Hadamard een vooraanstaande rol speelden.
Ofschoon wetenschappelijke academies in de negentiende eeuw de belangrijke
plaats hadden verloren die ze in de eeuw van Euler en D'Alembert hadden genoten,
waren sommige nog zeer actief, zoals de Franse Académie des Sciences of de
Italiaanse Accademia dei Lincei. Toch waren nu bijna alle wiskundigen voornamelijk
in het onderwijs betrokken, en de wetenschappelijke geesten onder hen in
hogescholen en technische universiteiten. Sommige van hen, bijvoorbeeld in
Nederland en Scandinavië, waren als adviseurs aan verzekeringsmaatschappijen
verbonden. Doch ofschoon polytechnische instituten en technische hogescholen
wiskundige faculteiten hadden, waren er toch maar weinige mathematici direct in
het produktieproces betrokken. Een begin vormde de loopbaan van Charles Proteus
Steinmetz, student in Breslau en Zürich, en van 1895 verbonden aan de General
Electric Co. in Schenectady (V.S.) als consulting engineer. Zijn wiskundig werk
omvatte de toepassing van complexe functies op de wisselstroomtechniek. Dat
deed ook Arthur Kennelly, vanaf 1902 aan Harvard, later ook aan Mass. Institute of
Technology (MIT), beiden in Cambridge, Massachusetts. In Engeland leerde Oliver
Heaviside, in de

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


254

1880's en later adviseur van telefoon- en andere elektrische organisaties, hoe


moderne wiskunde, als in de zgn. telegraafvergelijking, op elektromagnetische
theorie kan worden toegepast. Hij hield er onorthodoxe ideeën op na, als op het
gebied van vectoren en operatoren, doch die later streng wiskundig konden worden
gerechtvaardigd. Heaviside had de reputatie van een zonderling, een kluizenaar,
te zijn. Hij en Kennelly hebben hun naam gegeven aan wat we nu doorgaans de
ionosfeer noemen.
Felix Klein, die een goed begrip had van de belangrijke rol die de moderne
wiskunde in de industrie begon te spelen, sprak met industriëlen en verkreeg hun
financiële steun voor de organisatie van wiskundig onderzoek op technische
problemen. Een van zijn successen was het Instituut voor Aerodynamisch en
Hydrodynamisch Onderzoek in Göttingen, met als directeur de werktuigkundige
ingenieur Ludwig Prandtl (1908). Toenmaals waren er nog weinig instellingen van
dien aard.
De belangrijkste wiskundigen van deze tijd moeten we dus aan de universiteiten
zoeken. Evenals hun vakgenoten waren ze doorgaans in genootschappen
georganiseerd. Twee ervan waren eerwaardige overlevenden uit de oude tijd, de
wiskundige kring in Hamburg, die van 1690, en het Wiskundig Genootschap in
Amsterdam, dat van 1776 dateert. Nieuwere vakorganisaties vinden we in Moskou
(1860), Londen (1865), Frankrijk (1870), Edinburgh (1883), Palermo (1884), Duitsland
(1890), New York (1888, de kern van de American Mathematical Society, 1894).
Tot de nieuwe eeuw behoren die van Indië (1907, en een andere in 1908), en van
Spanje en Polen (1911). Wiskundigen konden zodoende elkaar op congressen
ontmoeten en hun werk bespreken.
Als de eerste internationale bijeenkomst van belang kan men de verzameling van
wiskundigen beschouwen die in 1893 naar Chicago ter gelegenheid van de
wereldtentoonstelling aldaar waren uitgenodigd. Hier gaf Klein de voordrachten
gepubliceerd als de Evanston Colloquium Lectures. Daarop volgde in 1897 in Zürich
het eerste werkelijk internationale congres, met ongeveer 200 deelnemers. De
congrestalen waren Frans en Duits. Een der voornaamste voordrachten was die
van Adolf Hurwitz, professor in Zürich, over analytische functies. Onderwerpen van
discussie waren de toen nog nieuwe leer der verzamelingen van Cantor, de logische
grondslagen der wiskunde (Peano, Schröder) en functies van functies (Volterra).
Jacques Hadamard stelde hiervoor de naam fonctionelles voor.
Het volgende internationale congres, weer tijdens een wereld-

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


255

tentoonstelling, kwam in 1900 bijeen te Parijs, en is in de herinnering gebleven door


de 23 problemen die waren naar voren gebracht door Hilbert. Dat congres was een
der vele die dat jaar in Parijs plaatsvonden, waaronder het eerste filosofencongres
dat ook voor de wiskunde van belang was. Hier discussieerden Peano, Russell en
Whitehead over de grondslagen der wiskunde. Wijsbegeerte en wiskunde, in de
loop der negentiende eeuw nogal vervreemd geraakt (met sommige uitzonderingen
als Boole en Riemann), waren weer aan het convergeren. Emile Picard had er al in
1897 in Zürich op gewezen: Les mathématiques sont en grande coquetterie avec
1
la philosophie. De vraag was maar: met wat voor soort van filosofie.
De volgende internationale congressen waren in Heidelberg (1904), Rome (1908)
en Cambridge (Engeland, 1912). De Eerste Wereldoorlog onderbrak de keten, en
eerst in 1928 kwam in Bologna het eerste werkelijk internationale congres na de
oorlog weer bijeen.
Met de stadige groei van de verschillende takken van wiskunde werd het steeds
moeilijker het gehele terrein te overzien. Dit bracht Klein en sommige van zijn Duitse
collega's ertoe de Encyklopädie der mathematischen Wissenschaften te organiseren,
een onderneming op grote schaal, met het eerste deel, over Arithmetik und Algebra
uit in 1908, en daarna voortgezet over vele jaren als een verzameling van
monografieën, tot Sectie VI, 2 Astronomie. Getracht werd, niet zonder moeite, om
in de geest van Klein het onderlinge verband der verschillende gebieden tot
uitdrukking te brengen. In 1904 begon een herziene uitgave in het Frans, maar deze
werd het slachtoffer van de Eerste Wereldoorlog.
Wie een korter overzicht wenste kon het Repertorio (1897-1900) onder redactie
van Ernesto Pascal (Pavia, later Napels) raadplegen. Dit Repertorio was een soort
prototype van het Duitse Repertorium der höheren Mathematik, dat tussen 1910 en
1929 in 5 delen uitkwam eveneens met artikelen van specialisten. Ook verschenen
er encyclopedieën over de meer elementaire delen der wiskunde (Weber-Wellstein,
Berzolari).
Wie de literatuur wilde volgen keek geregeld naar het Jahrbuch über die
Fortschritte der Mathematik, dat al in 1871 was begonnen en ieder jaar korte
berichten gaf over de recente literatuur. In het Jahrbuch van 1900 vinden we
ongeveer 2000 titels en 1500 auteurs.

1 ‘De wiskunde is bezig hevig met de filosofie te koketteren.’

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


256

Aangezien drie jaren moesten verlopen voordat het Jahrbuch verslag over een
publikatie bracht, begon het Wiskundig Genootschap in 1892 de Revue Semestrielle
des Publications Mathématiques uit te geven, gewoonlijk alleen met titels, maar die
dan gepubliceerd met een korter interval. In 1938 werd de uitgave gestaakt, maar
de Fortschritte bleven doorgaan. Vele wiskundigen werkten aan deze berichtgeving
mee.
Het aantal wiskundige tijdschriften was ook aan het groeien. ‘Crelle’ en ‘Liouville’
bestonden al lang, en zo ook sommige meer lokale publikaties als het ‘Nieuw Archief’,
dat van 1875 stamt als voortzetting van het ‘Archief’, begonnen in 1856 - beide
uitgaven van het Wiskundig Genootschap.
Nu kwamen, in regelmatige successie, andere tijdschriften uit, te beginnen met
de Annali di Matematica (1858), gevolgd door de Matematičeskiǐ Sbornik (Moskou,
1866), de zeer gezaghebbende Mathematische Annalen (1868), het Bulletin des
Sciences mathématiques (1870), het American Journal of Mathematics (1878), de
Acta mathematica (1882, Zweden), de Rendiconti di Palermo (1885) en de
Transactions of the American Mathematical Society (1899). Later kwamen o.a. de
Mathematische Zeitschrift (1918) en de Poolse Fundamenta mathematica (1920).
Al deze tijdschriften bestaan nog, en er komen er geregeld bij.
Ook academies publiceerden, sommige van hun tijdschriften waren al oud, zoals
de Comptes Rendus van de Franse Académie, en ook de Göttinger Nachrichten.
Ook sommige scholen hadden hun organen, als de Parijse Ecole Normale, en in
1922 kwam MIT erbij. Het was een heel karwei om bij te blijven, en daar was ook
kennis van talen voor nodig; want Latijn was verdwenen als internationale taal.
Gauss en Jacobi waren wel zowat de laatsten die althans somtijds in het Latijn
schreven. Maar sommige tijdschriften hadden groot prestige. Met een artikel in de
Mathematische Annalen kon men een brede kring van invloedrijke lezers bereiken.
De meeste leerboeken uit die tijd zijn nu wel wat verouderd. Een aantal hebben
evenwel hun aantrekkingskracht behouden, zoals die van Hilbert, Hausdorff, Borel,
Russell, Whitehead, Lebesgue, Sierpinski. Brouwers dissertatie is van 1907.

2.

Jan Romein, de Amsterdamse historicus, heeft in een zeer gedocumenteerde studie


de aandacht gevestigd op de vele en diepe veranderingen in onze cultuur, die tussen
1890 en 1910 op bijna alle gebieden hebben plaatsgevonden, van economie en
geschiedenis

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


257

1
tot muziek. De wiskunde was geen uitzondering. De oorzaken van de vernieuwing
waren voornamelijk van inwendige aard, zoals de groeiende invloed van Cantors
leer der verzamelingen (dit ging niet zonder moeilijkheden), de daarmee verwante
studies (en debatten) over de grondslagen der wiskunde (wat is waarheid?) en de
ontwikkeling van abstracte structuur in algebra, logica en ruimteleer. De aloude
opvatting van de wiskunde als de leer van de kwantiteit kwam meer en meer op de
achtergrond, althans in leidende kringen, en meer en meer zag men daar de
wiskunde als de algemene theorie van structuur, met vele variaties. Nieuwe gebieden
werden geopend, zoals de integratietheorie van Lebesgue, de functie-analyse, de
operatorenrekening, tensors en dit begeleid door de debatten tussen de intuïtionisten
(Brouwer), formalisten (Hilbert) en logistici (Russell), debatten die soms zelfs een
persoonlijk karakter aannamen. Maar al deze veranderingen werden ook van buiten
beïnvloed, vooral door de diepgaande omwentelingen in de fysica, waar na 1905
relativiteitstheorie en quantumtheorie de hoogste eisen begonnen te stellen aan
wiskundige scheppingskracht. Eisen kwamen ook in van schei- en sterrenkundigen,
filosofen en theologen speelden mee. En laten we ook niet de biologen (biometrica)
en de ingenieurs, vooral de elektrotechnische ingenieurs, niet vergeten.
De leidende figuur van de oudere generatie werd meer en meer Hilbert, vooral
na de dood van Poincaré in 1912 en door de afnemende rol van Klein, die in 1925
stierf. (Hilbert zelf leefde tot 1943). Een vrij goed begrip van de toestand in de
wiskunde omstreeks 1900 kan men uit de studie van de 23 problemen verkrijgen
die Hilbert in 1900 in Parijs aan de wereld had voorgedragen. We zullen ze hier de
revue laten passeren. Ze dragen sterk de stempel van Hilberts werk, maar dit was
veelomvattend. Hier zijn ze:
1. Cantors vraag betreffende het kardinaal karakter van het continuüm. Wat is
de betrekking tussen het continuüm en de aftelbare verzameling? Kan het
continuüm als welgeordend worden beschouwd?
2. De logische consistentie (contradictieloosheid) van de arithmetische axioma's.
Zo deze bestaat, dan kan de consistentie van de meetkundige axioma's worden
bewezen.
3. De inhoudsgelijkheid van twee viervlakken met gelijke hoogte en gelijk
grondvlak. Kan dit zonder infinitesimaalrekening

1 Jan Romein, Op het Breukvlak van twee Eeuwen (2 dln, Leiden-Amsterdam, 1967) Hoofdstuk
XXII (deel II, 7-25) behandelt de natuur- en wiskunde.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


258

worden bewezen?
4. Wanneer is de rechte lijn de kortste verbinding van twee punten? Dit komt op
in zekere vormen van meetkunde, b.v. die van Minkowski.
5. Lie's conceptie van een continue transformatiegroep zonder de voorwaarde
van de differentieerbaarheid van de functies die de groep definiëren. Dit
probleem kan tot functievergelijkingen voeren.
6. De wiskundige behandeling van de axioma's der natuurkunde. Van de axioma's
der meetkunde kan men overgaan tot die van de rationale mechanica (als b.v.
Boltzmann het in 1897 uitvoerde) en tot zulke gebieden als
waarschijnlijkheidsrekening, statistische mechanica, enz.
7. De irrationaliteit en de transcendentie van zekere getallen, b.v. getallen van
β √2
de vorm α als α ≠ 0 algebraïsch is en β algebraïsch irrationaal, zoals 2 of
π 2i
e = r . Zijn deze getallen irrationaal of transcendentaal? Hilbert dacht hierbij
aan het werk van Hermite en Lindemann in verband met het getal π.
8. Vraagstukken in de leer der priemgetallen. Hier kunnen we aan Riemanns
Zètafunctie denken of aan het vermoeden van Goldbach dat elk even getal op
minstens één manier kan worden geschreven als de som van twee
1
priemgetallen (brief aan Euler, 1742).
9. Het bewijs van de algemeenste reciprociteitswet in willekeurige getalvelden.
Dit had te doen met Hilberts eigen onderzoekingen over relatief kwadratische
getalvelden.
10. Te onderzoeken of een Diofantische vergelijking met een willekeurig aantal
veranderlijke en gehele rationele coëfficiënten door gehele rationale getallen
kan worden opgelost. Dit was een oud probleem en van tijd tot tijd weer opgevat,
n n n
o.a. in het zgn. grote probleem van Fermat (x + y = z ).
11. De theorie van kwadratische vormen met algebraïsche coëfficiënten. Dit had
eveneens een rechtstreeks verband met Hilberts eigen werk.
12. De generalisatie van Kroneckers theorema over Abelse lichamen tot een
willekeurig rationaliteitsgebied. Dit is een terrein

1 Christian Goldbach was een Duitser verbonden met de Academie in St.-Petersburg, en


correspondeerde met Euler tussen 1729-'63. Zie A.P. Yuškevič (Jouschkevich) en E. Winters
Briefwechsel tussen beiden (Berlijn, 1965). Hier een paar voorbeelden waarop het vermoeden
van Goldbach berust: 10 = 3 + 7 = 5 + 5,24 = 1 + 23 = 5 + 19.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


259

waarop algebraïsche functies, getallentheorie en abstracte algebra elkaar


ontmoeten.
13. De onmogelijkheid de algemene zevendegraadsvergelijking op te lossen met
functies van slechts twee veranderlijken. Dit was een kwestie die opgekomen
1
was in nomografie, zoals D'Ocagne die had uiteengezet.
14. Het bewijs van het eindige karakter van zekere stelsels van ‘relatief gehele’
functies. Hier wordt het begrip van gehele functie algemener gemaakt tot
relativganz. Dit houdt verband met theorema's over de eindigheid van stelsels
van invarianten in de theorieën van Gordan en Hilbert.
15. Scherpe formulering van de aftellende meetkunde, door H. Schubert ingevoerd.
2
Hiervoor moet een strenge algebraïsche basis worden gevonden.
16. De topologie van algebraïsche krommen en oppervlakken. Dit onderwerp is
nog weinig ontwikkeld, al weten we al enkele eigenschappen, speciaal van
krommen.
17. De voorstelling van definiete functies (functies die voor reële waarden van de
veranderlijken nooit negatief zijn) door sommen van kwadraten van rationale
functies met reële coëfficiënten. Dit was in een speciaal geval door Hilbert zelf
gedaan.
18. De ruimtevulling door congruente veelvlakken. Dit is een probleem in
groepentheorie en kristallografie, geïnspireerd door het werk van E.S. von
3
Fedorov en A. Schoenfliesz.

1 Maurice D'Ocagne, van de Ecole Polytechnique in Parijs, kan beschouwd worden als de
stichter van de nomografie, d.i. de wetenschap vergelijkingen op te lossen met behulp van
grafische voorstellingen (nomogrammen); hij voerde ook de naam in: Nomographie (1891),
Traité de nomographie (1899). Het principe is ouder, o.a. te zien in het werk van Junius
Massau in Gent (1884).
2 Deze zgn. aftellende meetkunde was ook een geliefde vorm van onderzoek in Nederland,
o.a. van Jan de Vries in Utrecht. De dissertatie van B.L. van der Waerden (Amsterdam) was
een bijdrage tot de strenge formulering.
3 Von Federov was een mijningenieur in de Oeral. Schoenfliesz, later een professor in Frankfurt
a. M., was bij Klein in Göttingen toen zijn eigen werk en dat van Federov (over de 230
kristallografische ruimtegroepen) verscheen, in 1891 en 1896. Zie AHES 4 (1967) 235-240.
Federov, in 1891, ontdekte ook dat er precies 17 tweedimensionale symmetriegroepen van
zich herhalende patronen (zoals op behangselpapier) bestaan. Dit werd door G. Polya en P.
Niggli in 1924 herontdekt. Zie H.S.M. Coxeter, Introduction to Geometry (New York, 1981),
Hoofdstuk 4.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


260

19. Zijn de oplossingen van reguliere variatieproblemen van de vorm δJ = O, J =


∬F (x, y, z, p, q) dxdy altijd analytisch, als F analytisch is? Hilbert merkt op dat
ieder oppervlak van constante positieve kromming analytisch moet zijn, doch
dit is niet het geval voor oppervlakken van constante negatieve kromming.
20. Het algemene randwaardeprobleem, in het bijzonder het bewijs van de existentie
van oplossingen van partiële differentiaalvergelijkingen met gegeven
randwaarden, en generalisaties van reguliere variatieproblemen.
21. Het onderzoek naar lineaire differentiaalvergelijkingen met voorgeschreven
monodromiegroep. Dit gaat reeds op Riemann terug.
22. De uniformisering van analytische betrekkingen door automorfe functies. Dit
gaat in principe op Poincaré terug.
23. Uitbreiding van de methoden der variatierekening. Hilbert voegde deze laatste
opgave, die meer een soort oproep is, aan de andere toe omdat, ondanks de
bijdragen van Weierstrass en zijn school de variatierekening nog steeds een
wijd open veld was, en dat onderzoekingen hier bevruchtend op verscheidene
1
andere gebieden van wiskunde en mechanica (b.v. het drielichamenprobleem )
konden werken.

‘Du hast die Mathematik für das 20.te Jahrhundert in Generalpacht genommen’
2
schreef Minkowski in een brief aan zijn vriend Hilbert na zijn Parijse voordracht.
Die opmerking mag nu wel ietwat overdreven lijken, maar het blijft een feit dat de
onderwerpen aangeroerd door Hilbert tot heel veel onderzoek van grote diepte
hebben geleid, een onderzoek dat nog steeds wordt voortgezet. Sommige van deze
problemen zijn opgelost, b.v. no. 3 door Max Dehn (de infinitesimaalrekening is
nodig), no. 17 door Emil Artin in 1920. Andere problemen zijn gedeeltelijk opgelost,
zoals no. 7, o.a. door A. Gelfond in 1929 - per slot van rekening was dit probleem
meer een program dan een vraagstuk, evenals no. 16, dat de mogelijkheid van een
geheel gebied van wiskunde opent.

1 Tussen 1907 en 1912 gaf K.F. Sundman in Helsinki een algemene oplossing van dit oude
probleem, maar ze was weinig praktisch voor numeriek werk - dit was vóór we computers
hadden.
2 e
‘Je hebt de gehele wiskunde van de 20 eeuw aan je verpacht’. Over al deze problemen zie
de laatste sectie van Hoofdstuk VIII plus voetnoot, zowel als het overzicht door H. Freudenthal
in DSB VI (1972) 393-394.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


261

In het jaar 1900 kwam ook het tweedelige verslag uit van Schoenfliesz over de
ontwikkelingen van de leer der verzamelingen, opgesteld in opdracht van de
Deutsche Mathematische Gesellschaft. Het vormde een soort triomf voor deze
theorie, nu vrijwel algemeen aanvaard, en toonde haar belang voor de theorie van
functies van reële veranderlijken, en het begrip maat. De auteur besprak
verscheidene vormen van aanpak, zoals die van Cantor, Peano, Jordan en Borel.
Het was onder de invloed van Borel dat verdere vooruitgang werd gemaakt, en nu
in Frankrijk.

3.
e
In de latere jaren van de 19 eeuw had deze theorie van reële functies belangrijke
nieuwe resultaten opgeleverd, vooral op gebieden van functionele afhankelijkheid
en kwesties van scherpe definities inzake differentiatie en integratie, vaak in verband
met de theorie van trigonometrische reeksen. Uit deze theorie was ook Cantors leer
der verzamelingen voortgesproten, en andere kwesties van harmonische analyse.
We ontmoeten hier zulke onderzoekers als Paul DuBois Reymond in Berlijn, Ulisse
Dini in Pisa en Camille Jordan in Parijs.
Jordan, in de jaren '80 en later, vooral in zijn veel bestudeerde Cours d'Analyse
e
(3 delen, 1882-84, 3 uitg. 1909-15) voerde het begrip fonctions de variation bornée
(beperkte variatie) in en kwam, evenals Poincaré, ongeveer terzelfder tijd, met
topologische beschouwingen. Hij zocht naar een streng bewijs voor wat we als
stelling van Jordan kennen, een stelling die zegt dat een enkelvoudige gesloten
kromme in het vlak dit vlak in twee delen verdeelt: een binnen- en een buitenzijde.
Hij plaatste ook integratie binnen het begripsgebied van een ‘meetbare’ verzameling.
Deze gedachtengang werd verder gevolgd door Emile Borel aan de Parijse Ecole
1
Normale. Hier, als een student, rond 1890, was hij extrêmement séduit door Cantors
leer der verzamelingen. In zijn proefschrift van 1894 bracht hij het ‘theorema van
2
Heine-Borel’ , zowel als het bewijs dat een aftelbare verzameling de maat nul heeft,
‘maat’ hier gedefinieerd uitgaande van een eindige verzameling van intervallen tot
een meer uitgebreide verzameling (de ‘maat van Borel’). In 1898 publiceerde hij zijn
Leçons sur la théorie des fonctions (heruitgegeven in 1950).

1 In hoge mate verleid.


2 Deze naam is vaak gekritiseerd. Eduard Heine, een professor in Halle (waar ook Cantor
doceerde), had in 1872 een theorema opgesteld dat met dat van Borel overeenstemt, maar
Borel was de eerste die de betekenis ervan begreep.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


262

Dit was het uitgangspunt voor Henri Lebesgue, ook aan de Ecole Normale, toen hij
daar rond 1890 studeerde. Hij was hier in nauwe betrekking tot de vier jaar oudere
1
Borel en zijn eigen tijdgenoot Réné Baire. Het proefschrift van Baire Sur les fonctions
de variables réelles (1899) paste Cantors leer toe op de limietfuncties van continue
functies en kwam zo tot functies behorende tot verschillende ‘klassen van Baire’.
Op dit proefschrift volgde het beroemde van Lebesgue Intégrale, longueur, aire
(1902). Met een direct beroep op Jordan en Borel voerde Lebesgue zijn maatbegrip
in. ‘Er is geen begrip meer fundamenteel dan dat van maat’ schreef hij in 1931,
wijzend op de rol die dit begrip had gespeeld. Zijn op dit begrip van maat gebaseerde
integratie is nu algemeen aanvaard naast de oudere integratie van Riemann, omdat
ze een hogere eenheid bracht op dit veel besproken gebied. Een van Lebesgues
theorema's was dat een continue functie van beperkte variatie een eindige afgeleide
heeft, behalve misschien op een verzameling van maat nul.
Lebesgue, na enige provinciale betrekkingen te hebben aanvaard, keerde in 1910
terug naar Parijs, eerst als professor aan de Sorbonne, dan (1921) aan het Collège
de France. Baire doceerde eerst in Montpellier, daarna in Dijon, maar slechte
gezondheid belette hem na 1914 verder wiskundig werk te verrichten.
Het latere werk van Lebesgue, ook voortgezet door andere wiskundigen als
Maurice Fréchet (ook van de Ecole Normale) brachten meer en meer wiskundigen
ertoe zijn denkwijze te aanvaarden. Niet zonder aarzeling - waarom moet men zich
met al die ‘pathologische’ functies bezighouden? - was de gedachte van vele heren
van de oudere school. Maar de Lebesgue-integraal was in staat allerlei moeilijkheden
te overwinnen die men sedert Riemann en Weierstrass had ontmoet. Het was in de
ideeënkring van Lebesgue en Baire dat Fréchet in 1908 tot zijn begrip van abstracte
ruimte kwam en Arnaud Denjoy (die in Utrecht professor werd) tot zijn generalisatie
van de Lebesgue-integraal. Fréchets ideeën werden weer opgenomen door anderen,
als Stefan Banach in Polen, die in 1920 de ‘Banach-ruimten’ invoerde, in dezelfde
tijd dat ook Nor-

1 Lebesgue en Baire, met Gauss en Monge, behoren tot de weinige vooraanstaande wiskundigen
van het verleden die afkomstig zijn uit de arbeidersklasse. Elie Cartans vader was een
hoefsmid, Loezins grootvader was een lijfeigene. Newton stamde uit een geslacht van
onafhankelijke boeren (yeomen). De meeste leidende wiskundigen van de laatste eeuwen
kwamen uit de middenklasse (onderwijs, kerk, rechten).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


263

bert Wiener in Amerika met gelijksoortige ideeën speelde.


De jonge Lebesgue, zo wordt verteld, was zo kritisch ingesteld ten opzichte van
de functietheorie van zijn tijd dat hij eens opmerkte dat een verfrommelde zakdoek
een regeloppervlak moet zijn, omdat zijn professor in Nancy ‘bewezen’ had dat een
oppervlak dat op een plat vlak kan worden afgewikkeld uit rechte lijnen bestaat. Die
kritische instelling was typisch voor die tijd, ze blijkt uit andere ‘anomaliën’ als de
‘kromme van Peano’, een afbeelding van een lijnsegment op een vierkant door
continue functies x en y van een veranderlijke t, dus een kromme die een vlak vult.
Ook Hilbert vond zulk een ‘anomale’ kromme. Zulke vondsten leidden tot de vraag
naar wat nu eigenlijk een kromme is en voerden tot onderzoek naar het
dimensiebegrip.
Vanuit Duitsland kwam nu een verdere bijdrage tot onderzoek in topologie en
verzamelingenleer, welke ertoe bijdroeg deze gebieden algemeen tot respectabele
academische onderwerpen te maken. Bedoeld is het boek van de professor in Bonn
Felix Hausdorff, in 1914 gepubliceerd als Grundzüge der Mengenlehre, later
uitgegeven als Mengenlehre (1927, derde uitg. 1937). Het bevatte een axiomatische
definitie van wat men een topologische ruimte begon te noemen.
Een andere generalisatie van het ruimtebegrip, zo typisch voor deze tijd, had een
metrieke maat en werd naar Hilbert genoemd.
We hebben alreeds vermeld dat wiskundigen van de oude stempel nogal
wantrouwend stonden tegenover al die belangstelling voor ‘pathologische’ functies
en figuren die zo geheel anders waren dan de ‘gladde’ objecten waarmee ze
vertrouwd waren. ‘Je me détourne avec effroi et horreur de cette plaie lamentable
1
des fonctions qui n'ont pas de dérivées’ schreef Hermite eens aan Stieltjes.
Giuseppe Peano, van 1886 tot zijn dood in 1932 professor in Turijn, was een
pionier in de wiskundige logica en axiomatiek, met nadruk op volle strengheid. Dit
bracht hem tot zijn Formulario matematico in 5 delen (1895-1908, herdrukt in 1960),
een samenvatting van de wiskundige stellingen (ze kwamen tot 4200), lo-

1 ‘Ik wend me met vrees en afschuw af van deze betreurenswaardige pestilentie als functies
zonder afgeleide.’ Ik zelf hoorde nooit iets over integratie van Lebesgue tijdens mijn
studentenjaren rond 1916 in Leiden. Zelfs in 1925 vond ik weinig waardering in Göttingen.
Het was Wiener, die ik in Göttingen ontmoette, die me erop wees hoe belangrijk het werk van
Lebesgue was.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


264

gisch precies met hulp van een speciaal symbolenschrift. Hij zag ook in hoe
fundamenteel het werk van Grassmann was. Peano was niet in staat de hele
wiskundige wereld te overtuigen, ook niet van zijn wereldtaal Latino sine Flexione,
maar zijn invloed is groot geweest, o.a. op Russell en Whitehead.

4.

De theorie der reële functies nam steeds uitgebreider vormen aan, speciaal door
de studie van trigonometrische reeksen en harmonische analyse. Lebesgue schreef
hier in 1906 een boek over. Een ander gebied was functionaalanalyse en in het
bijzonder de leer der integraalvergelijkingen. De naam fonctionelle kwam, als we
zagen, van Hadamard, en nam de plaats in van het meer beperkte begrip van
fonction de ligne, lijnfunctie. De idee van lijnfuncties kwam eerst uit Italië, waar
Volterra, de veelzijdige leerling van Betti en Dini in Pisa, professor in Turijn van 1893
tot 1900, en daarna in Rome voor veertig jaren, deze functies in 1889 had ingevoerd.
Evenals in andere gebieden waarin hij werkzaam was, werd hij door fysische
beschouwingen geleid, zoals de afhankelijkheid van de stroomenergie van de vorm
van de draad die in een elektrisch veld wordt bewogen of verbogen.
Hadamard, later ook Fréchet, hadden hun uitgangspunt in de variatierekening,
en dit was ook één der wijzen waarop Fréchet tot zijn abstracte ruimten kwam.
Hadamard, een van de meest invloedrijke en veelzijdige mathematici van zijn tijd -
en die liep van zijn dissertatie in 1892 tot ver in de jaren '50 (hij werd bijna 98 jaar
oud), was werkzaam in logica en getallentheorie, in analyse en hydrodynamica. Hij
kan met Hilbert, Weyl en Kolmogorov tot de weinige wiskundigen van de eerste helft
e
der 20 eeuw gerekend worden die vrijwel de gehele wiskunde scheppend konden
overzien. Zijn Série de Taylor et son prolongement analytique van 1901, een
voortzetting van zijn dissertatie, is weleens de ‘bijbel’ genoemd van allen die in dit
onderwerp waren geïnteresseerd.
Een andere bijdrage tot de functionaalanalyse brachten de integraalvergelijkingen.
Dit gebied was al tamelijk oud, we kunnen b.v. aan de transformatie van Laplace
(1792), en zeker vergelijkingen van Abel (1823) en Liouville (1832 en later) denken.
Deze formules waren echter geïsoleerd. Maar het waren in het bijzonder
grenswaardeproblemen in de potentiaaltheorie en andere gebieden waarin
differentiaalvergelijkingen een belangrijke rol spelen, als b.v. bij trillingen in een
continuüm, die leidden tot een systematische aanpak. Volterra stelde in 1887 de
lineaire integraalvergelijking op die naar hem is genoemd. Zijn voorbeeld werd in
1900 en

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


265

1903 gevolgd door Ivor Fredholm in Stockholm. Het was eerder Fredholm dan
Volterra die de stoot gaf en dit voornamelijk, zegt men, doordat een van zijn
studenten een voordracht over zijn werk in Hilberts seminarium gaf, gedurende de
winter van 1900-'01. De analogie tussen een lineaire integraalvergelijking en een
1
stelsel van n lineaire vergelijkingen in n veranderlijken was bijzonder aantrekkelijk.
Hilbert was gefascineerd. Hij zag het verband met potentiaaltheorie, de constructie
van Greens functies voor gegeven grenswaarden en het berekenen van
2
eigenwaarden en eigenfuncties , en deze weer met het herleiden van kwadratische
vormen in n veranderlijken tot kanonische vorm. En dit kan weer leiden tot oneindige
matrices, begrippen die later zulk een rol in de mathematische fysica zouden spelen.
Hilberts Grundzüge einer allgemeinen Theorie der Integralgleichungen van 1912
opende dus een nieuw gebied. Verwant met deze onderzoekingen waren abstracte
ruimten gedefinieerd door vectoren, abstracte metrische ruimten, als reeds gezegd
naar Hilbert genoemd.
Hierin traden orthogonale functies op (generalisatie van orthogonale vectoren).
Deze waren karakteristiek voor het werk van Erhardt Schmidt, die bij Hilbert in 1905
promoveerde en vele jaren professor in Berlijn was. In dit verband denken we ook
aan het theorema van Riesz-Fischer over een zekere convergente reeks in de leer
der orthogonale functies (1907), genoemd naar de Duitser E. Fischer en de Hongaar
F. Riesz. Riesz publiceerde menig artikel over functionaalanalyse, waarbij hij ideeën
van Borel en Lebesgue met die van Hilbert en zijn school verbond. Hij bracht zijn
zienswijze o.a. uit in het boek Leçons d'analyse fonctionelle (samen met zijn leerling
B. Szökafnalvy-Nagy, 1952, Engels 1955). Banachs bijdragen zijn weer hiermee
verwant.
Ook op het klassieke gebied van reële en complexe analytische functies, waar
Poincaré en Picard zo veel succes hadden geboekt,

1 Herman Weyl heeft opgemerkt dat ‘Fredholms ontdekking me altijd heeft getroffen als iets
dat veel te laat kwam. Wat is natuurlijker dan het denkbeeld dat een stelsel van lineaire
vergelijkingen verbonden met een eindig stelsel van massapunten leidt tot een
integraalvergelijking als we tot de grenzen van een continuüm overgaan?’ (Am. Math. Monthly
1
58 (1951)). De vergelijking van Fredholm kan als volgt worden geschreven φ(x) + ∫ 0 f(x, y)
φ(y) dy = ψ(x), φ(x) is de onbekende functie.
2 Deze curieuze Germanismen (in het Engels eigen values en eigen functions), die nu
ingeburgerd zijn, tonen aan hoe groot de Duitse invloed op dit gebied is geweest.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


266

brachten Borel, Hadamard en anderen nieuwe resultaten. Hadamard richtte zijn


aandacht op de analytische getallentheorie en het probleem van Riemanns
Zètafunctie, waar hij bewees dat π(x), het aantal priemgetallen ≤x, asymptotisch
gelijk wordt aan x/log x, een stelling reeds door Gauss gepostuleerd. Dat was in
1896, hetzelfde jaar waarin de Leuvense professor Charles De la Vallée Poussin
een ander bewijs gaf van dit ‘priemgetallentheorema’. (Beide mannen waren even
oud, dertig, en leefden even lang.) Poussin verscherpte later zijn theorema en
bewees het vermoeden van Legendre dat de log x in de formule log x - 1.08366
moet zijn. Zijn Cours d'Analyse infinitésimale gedurende 1903 en 1906 gepubliceerd
en meermalen heruitgegeven bracht de nieuwere onderzoekingen van Lebesgue,
Fréchet, Féjer en anderen als een standaardwerk. Borel, van 1909 tot 1940 aan de
Sorbonne, schreef en redigeerde een aantal monografieën, zoals die van 1917,
door hemzelf geschreven, over monogene functies (functies die in ieder gebied een
afgeleide hebben). Die monografieën vormden de Collection de monographies sur
la théorie des fonctions, gepubliceerd tussen 1898 en 1950, een verzameling van
meer dan 50 delen. Borel redigeerde ook andere Collections, waaronder een in 7
delen over waarschijnlijkheidstheorie (1937-50).
Na 1880 begon Poincaré een serie (eine stürmische Publikations serie, schreef
Klein, wiens werk in die dagen sterk erdoor was beïnvloed) over complexe functies
die onveranderd blijven bij een groep van lineaire transformaties. Zulke functies
werden automorfe functies genoemd, ze zijn generalisaties van trigonometrische
en elliptische functies. Zij maken het mogelijk dat een analytische betrekking tussen
twee veranderlijken kan worden geüniformeerd, d.w.z. dat de veranderlijken ieder
kunnen worden uitgedrukt door een eenwaardige automorfe functie. Hilberts 22e
Parijse probleem had hierop betrekking. In 1908 gaf Poincaré een bewijs en ongeveer
terzelfder tijd als Kleins leerling Paul Koebe. Koebe, die eerst in Jena en daarna in
1
Leipzig heeft gedoceerd, heeft ook over conforme afbeelding gepubliceerd.
Paul Painlevé, negen jaren jonger dan Poincaré, eerst professor in Rijssel (1887),
daarna in Parijs (1892), werkte op het gebied van algebraïsche krommen en de
singuliere punten bij de oplossingen van differentiaalvergelijkingen; de resultaten
ervan paste hij toe

1 Over Kleins sterke reactie tot Poincarés werk op dit gebied zie zijn Vorlesungen über die
Entwicklung der Mathematik im 19.ten Jahrhundert I (Berlin, 1926) 376-381.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


267

op het gebied van rationale mechanica. Wij ontmoeten in hem een type dat in
Frankrijk en Italië meer voorkomt dan elders: een man van wetenschap die ook een
voorname plaats in het politieke leven inneemt. Painlevé was minister van onderwijs
in 1905, van oorlog in 1917, en was verantwoordelijk voor de benoeming van
generaal Foch in het Conseil Général der Geallieerden. En was weer eens minister
in 1925. Hij doceerde niet alleen aeronautica, maar was een pionier vlieger. Tot zijn
geschriften behoort de tweedelige Leçons sur la résistance des fluides non visqueux
(1930-31).

5.

De bloei der moderne wiskunde strekte zich ook uit tot de Verenigde Staten, van
waar in de jaren '80 en '90 vertegenwoordigers van een jongere generatie naar
Europa, en speciaal naar Duitsland reisden, om moderne meetkunde en analyse
te studeren en zo mogelijk te promoveren. De eerste Amerikaanse wiskundige
school had als leider Eliakim Hastings Moore, vanaf 1892 professor aan de juist
opgerichte (en door Rockefeller gefinancierde) universiteit van Chicago. Moore had
in Berlijn de invloed ondergaan van de strenge bewijsvoering in de school van
Kronecker en Weierstrass. En zo werd hij in Chicago een meester in abstracte
vormen van wiskunde, van axiomatiek tot integraalvergelijkingen en verbond zijn
naam aan een theorie van functieklassen van zeer algemene aard, beïnvloed door
Cantor en Russell, de general analysis, algemeen genoeg om een eenheid in
verschillende theorieën te omvatten. Hij legde ook nadruk op notatie en bracht
Florian Cajori, de Amerikaanse historicus der wiskunde (en een geboren Zwitser)
ertoe, zijn History of mathematical Notations (2 dln, 1928-29) samen te stellen.
Zowel als organisator en leraar was Moore gelukkig. Hij had uitstekende studenten,
die op hun beurt de wiskunde in de VS moderniseerden: Robert L. Moore in Texas,
Oswald Veblen in Princeton, George D. Birkhoff aan Harvard. In Chicago was
Leonard E. Dickson zijn collega (na 1900), de Dickson van de monumentale
driedelige History of the Theory of Numbers (1919-23) en studies over eindige
groepen. Zij behoorden tot de eerste generatie van Amerikaanse wiskundigen, die
hun voornaamste opleiding in hun eigen land hadden verkregen.
1
R.L. Moore en Veblen waren vertegenwoordigers van dat ge-

1 Men moet drie Moores uit elkaar houden: E.H. Moore in Chicago (general analysis), R.L.
Moore in Texas (topologie) en Clarence L.E. Moore (meetkunde, tensors) aan het MIT.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


268

bied dat eerst de naam analysis situs had, doch na 1900 meer en meer als de
combinatorische tak der topologie werd beschouwd, in tegenstelling tot de topologie
der verzamelingen; deze gebieden werden op den duur niet altijd scherp gescheiden,
o.a. in en door het werk van L.E.J. Brouwer. Die analysis situs begon met een aantal
vraagstukken die meer op puzzels leken, zoals Eulers probleem van de zeven
bruggen in Koningsbergen, of het beroemde eenzijdige lint van Möbius, maar met
de Riemann-oppervlakken in complexe functietheorie begon ze zich tot een meer
algemeen gebied te ontwikkelen. Deze ontwikkeling werd dan verder door een reeks
onderzoekingen in de hand gewerkt, als die van Jordans en Peano's krommen, en
vooral door de reeks van onderzoekingen door Poincaré tussen 1895 en 1904
ingesteld, met betrekking tot simplexen, complexen en de getallen van Betti in
oppervlakkentheorie. Dit bracht ook de theorie der homologie met haar
groepbeschouwingen, ketenen en cyclussen, en haar onderzoekers als Veblen en
zijn Princetonse collega James W. Alexander met zich mee.
Speciale belangstelling wekten de publikaties van de Nederlander L.E.J. Brouwer,
die zijn debuut maakte met zijn Amsterdamse dissertatie Over de grondslagen der
Wiskunde (1907, met Korteweg als promotor). Zijn belangstelling richtte zich daarna
op continue groepen (Hilberts 5e probleem) en topologie. Tussen 1908 en 1912
vond hij zijn theorema dat iedere continue afbeelding van een n-dimensionale bol
op zichzelf minstens één punt invariant laat. Hier kwam hij tot het probleem van de
invariantie van het dimensiegetal, dat al geregeld sinds de dagen van Cantor en
Peano was opgekomen, en bewees dat een afbeelding van ruimten op ruimten van
verschillende dimensie niet homeomorf kan zijn, d.w.z. dat geen een-eenduidige
continue afbeelding mogelijk is (1910). Brouwer toonde ook aan hoe het mogelijk
is een cirkelvormige schijf in drie gebieden te delen met dezelfde grenskromme.
Heel wat van de topologie van deze periode kan men vinden in Veblens Analysis
situs (1922) en in L'analyse situs et la géometrie algébrique (1924) door Solomon
Lefschetz, na 1928 Veblens collega in Princeton.

6.

In deze tijd veranderde algebra geheel van karakter. Vanouds was ze de leer der
algebraïsche vergelijkingen geweest, en daar was dan in de 19e eeuw met de
groepentheorie de leer der co- en invarianten bijgekomen. Nu werd de algebra het
gebied van heden met zijn ringen, lichamen, idealen en verwante abstracte
begrippen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


269

Dit was gedeeltelijk het gevolg van de ontwikkeling van de theorie van Galois met
haar oorsprong in de oude algebra tot een zelfstandig abstract gebied, dat der
groepentheorie. Men kan deze ontwikkeling volgen in het Lehrbuch der Algebra (2
dln, 1895-'96) van Heinrich Weber, eerst professor in Koningsbergen (waar hij de
1
leraar was van Hilbert en Minkowski), later in Straatsburg. Dit boek heeft speciale
hoofdstukken over groepen en algebraïsche lichamen. Frege en Peano deden ook
hun pionierswerk op dit gebied, totdat Ernst Steinitz, toen in Breslau, in 1910 zijn
Algebraische Theorie der Körper publiceerde. In dit boek waren lichamen (Körper)
het centrale abstracte begrip, een stelsel van elementen met twee operaties, optelling
en vermenigvuldiging, die voldoen aan associatieve en distributieve wetten. Steinitz'
program was al zulke lichamen te onderzoeken. Als een invloed op zijn werk noemde
Steinitz ook Kurt Hensel's Theorie der algebraischen Zahlen (1908, Hensel was in
Marburg) met zijn studies over ‘padische getallen’.
Met Steinitz begint de nieuwe algebra een vlucht te nemen, vooral in de periode
tussen de twee wereldoorlogen. Hier was de invloed van Emmy Noether, de dochter
van Max Noether, de algebraïcus van Erlangen, naar vele zijden duidelijk. Zij
promoveerde in 1907 bij Paul Gordan, collega van haar vader en de
invariantentheoreticus. Haar proefschrift ging over ternaire bikwadratische vormen.
In 1915 begon zij onder Hilbert in Göttingen te doceren, maar als vrouw en als Jodin
had zij met zware vooroordelen te kampen. Haar hoogste titel was nicht-beambtete
ausserordentliche Professor. Toen Hitler kwam, verloor zij haar slecht betaalde
Lehrauftrag, ze moest uitwijken en van 1933 tot haar dood twee jaar later (ze was
53 jaar oud) had ze een betrekking aan Bryn Mawr, een vrouwenuniversiteit bij
Philadelphia. In Göttingen, met haar studenten, ontwikkelde ze de ideaaltheorie en
2
de theorie van niet-commutatieve algebra, alles streng axiomatisch. ‘Om dit

1 Weber, met zijn vriend Dedekind, was de uitgever van Riemanns werken (1870) en was ook
de uitgever van Riemanns voordrachten over partiële differentiaalvergelijkingen, in een boek
lang bekend als ‘Riemann-Weber’, later herzien door anderen, doch na 1924 gedeeltelijk
vervangen door de reeds geciteerde ‘Hilbert-Courant’. We hebben ook reeds de Enzyklopädie
der Elementar-mathematik vermeld, die Weber met zijn Straatsburgse collega J. Wellstein
en anderen te zamen heeft uitgebracht (3 delen, 1903-07).
2 Abstrakter Aufbau der Idealtheorie in algebraischen Zahl- und Funktionen Körper, Mathem.
Annalen 96 (1927).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


270

onderwerp grondig te begrijpen moeten we het ganz abstrakt fassen hoorde ik haar
eens zeggen. Onder haar leerlingen bevonden zich Emil Artin, Richard Brauer en
Bartel R.L. van der Waerden, die allen dit werk met groot succes hebben voortgezet.
Het werk van Van der Waerden, neergelegd in zijn Moderne Algebra (1930 en later)
was geïnspireerd door voordrachten van Emmy Noether in Göttingen en Emil Artin
in Hamburg. In de Sovjet-Unie vond de nieuwe algebra een beoefenaar in Otto
Schmidt, ook bekend als geofysicus en een organisator van poolonderzoek.
Er bestaan allerlei relaties tussen deze algebraïsche onderzoekingen en andere
gebieden als algebraïsche meetkunde en verzamelingenleer. Steinitz zelf vestigde
de aandacht op het feit dat zekere theorema's met het Auswahlprinzip, het
keuzeaxioma, van Zermelo samenhingen.
Ernst Zermelo, in die tijd in Göttingen (van 1910-'16 was hij in Zürich, later in
Freiburg) publiceerde zijn welorderingstheorema in 1902, dit theorema dat zegt dat
in iedere verzameling een betrekking kan worden ingevoerd zodat voor elk tweetal
elementen a en b ofwel a = b of a < b(a komt vóór b) of b < a, en dat voor drie
elementen a, b, c uit de betrekkingen a < b en b < c de betrekking a < c volgt, terwijl
iedere deelverzameling een eerste element heeft. De noodzaak van dit theorema
bleek uit de algemene ontwikkeling van Cantors leer, waarin menige lacunes waren
achtergelaten. Een ervan was de axiomatiek, waarvoor in 1908 Zermelo het eerste
systeem opzette. Een ander was het continuümprobleem (Hilberts eerste probleem).
Zermelo baseerde zijn bewijs op het keuzeaxioma, dat zegt dat in een familie van
verzamelingen X er een keuzefunctie F(X) met F(X) ∊ X voor alle X in de familie
bestaat. Dit ontmoette oppositie van sommige zijden omdat er geen methode kon
worden aangegeven om zulk een functie te vinden. Hadamard en Hilbert waren
1
bereid het te aanvaarden, Poincaré en Borel waren niet zo gewillig.
Er waren meer zulke conflicten. Er werden zekere contradicties, ‘paradoxen’, in
de structuur zelf van de wiskunde ontdekt - in de

1 Zermelo's publikaties werden druk besproken en hadden grote invloed in die dagen. Ik herinner
een ‘Bierrede’ van Alfred Pringsheim, een wiskundige van München en een beroemd
ceremoniemeester (evenals Julian Lowell Coolidge van Harvard), waarin hij zei dat de
functietheorie van die dagen ‘ist bekleidet mit dem Zermelin der Mengenlehre’ (Mengenlehre
= verzamelingenleer). Pringsheim was een wiskundige uit de school van Weierstrass en -
tussen haakjes - de schoonvader van Thomas Mann.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


271

wiskunde nota bene, die wetenschap van volkomen zekerheid! Maar iets dergelijks
was al meer voorgekomen, in de Pythagoreische ontdekking van het irrationale dat
in tegenspraak was met de natuur van het getal (arithmos), en in de moeilijkheden
die men ontmoette bij de differentiaalrekening van Newton en Leibniz, waar een
veronderstelde ‘infinitesimaal’ als dx in dezelfde operatie als nul en als niet-nul
moest worden beschouwd. In beide gevallen werd de tegenstelling uiteindelijk
opgeheven in een dialectisch proces, waarin de tegenstellingen in een wijder verband
werden ‘opgeheven’. Eerlijk gesproken braken de meeste wiskundigen hun hoofd
niet over die paradoxen en gingen rustig hun weg, overtuigd dat hun wetenschap
toch per slot van rekening ‘waar’ was. Maar er was ditmaal weer heel wat discussie,
die nog niet ten einde is gebracht.
De paradoxen die volgden uit Cantors leer waren van verschillende aard. Eén
voorbeeld moge een denkbeeld geven, dat van Russell (1903). Laat S de verzameling
zijn van alle verzamelingen die zichzelf niet bevatten. De vraag is nu: is S een
element van zichzelf? Zo ja, dan is S niet een element van zichzelf. Zo neen, dan
is ze een element van zichzelf. Dit herinnert ons aan de oude paradox van de
Kretenzer die zei dat alle Kretenzers liegen. Het bleek maar al te duidelijk dat de
verzamelingenleer met grote voorzichtigheid moet worden gehanteerd, speciaal als
de term ‘alle’ wordt ingevoerd, en men semantisch onachtzaam is. Om Picard te
parafraseren: de wiskunde was bezig en grande coquetterie met de semantiek te
raken - eigenlijk al sinds de dagen van Boole.
Verscheidene pogingen werden aangewend om de waarheidswaarde der wiskunde
te handhaven. Een strenge axiomatisering van Cantors theorie was nodig. We
hebben die van Zermelo vermeld, zijn axiomatiek had een stelsel van zeven axioma's
en het gebruik van slechts twee technische termen, ‘verzameling’ en ∊ (element
van). Een restrictie in de formulering van de eigenschappen van een deelverzameling
maakte het mogelijk de paradox van Russell te omzeilen. Het zesde axioma was
het keuze-axioma. Zermelo ging niet diep in op de vraag naar de onafhankelijkheid
en de consistentie der axioma's. Hierin brachten Adolf Fraenkel, toen in Marburg,
en Thoralf Skolem, later in Oslo, verscherpingen aan. Toch bleef axioma 6 een punt
van discussie, speciaal ook na de kritiek van Kurt Gödel (1930).
Fraenkel werd, ook buiten de kring van zijn engere vakgenoten, bekend door zijn
elegante Einleitung in die Mengenlehre (1919, meer uitgebreide editie, 1923), een
boek dat zijn oorsprong had in

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


272

voordrachten die Fraenkel gedurende de Eerste Wereldoorlog in de loopgraven


voor zijn medesoldaten hield (dit herinnert ons aan Poncelet in zijn Russische
gevangenschap). Na 1929 doceerde Fraenkel in het land dat Israël zou worden.
Hilbert, die in zijn boek over de grondslagen der meetkunde (1899) de consistentie
van de meetkundige axioma's had teruggevoerd op die der rekenkunde, was diep
ongerust over de moeilijkheden die zich aan het ophopen waren in de grondslagen
der wiskunde. Hij trachtte die moeilijkheden te overwinnen door een methode die
formalisme wordt genoemd. Hierbij werd de wiskunde in principe teruggebracht tot
een eindig spel met een oneindig, eindig gedefinieerd, apparaat van formules. De
regels van dit spel mochten geen tegenstrijdigheden bevatten, zodat men nooit het
spel zo kon spelen dat men op zoiets uitkomt als 0 = 1. Dit leidde tot een gebied
dat als metamathematica zelf buiten de eigenlijke wiskunde lag, een theorie van
bewijsgeving, een wetenschap (of wijsbegeerte) waaronder geformaliseerde
wiskunde kan worden beoefend zonder vicieuze cirkels en tegenstrijdigheden.
Hilberts ideeën, later neergelegd in een boek met W. Ackermann (1928) en in
1
een ander met Paul Bernays (1934) werden niet algemeen aanvaard. De scherpste
kritiek kwam van L.E.J. Brouwer, die in 1907 in het strijdperk trad met zijn reeds
vermelde proefschrift en erop stond dat het wezen der wiskunde veeleer bestond
in het vinden van de waarheid door constructief te werk te gaan dan in het leveren
van consistentiebewijzen. En zo, tussen 1913 en 1919 ontwikkelde Brouwer zijn
intuïtionisme, waarin de oorsprong van de wiskunde wordt gezien als een Oerintuïtie,
en deze brengt ons de natuurlijke getallen. Dan worden slechts zulke begrippen
erkend, waarvan een wijze van constructie kan worden aangegeven. Volgens deze
gedachtengang behoeft men het principe van het uitgesloten derde niet voor
oneindige verzamelingen te aanvaarden.
Dit intuïtionisme, dat heel wat klassieke wiskunde verwierp, voerde tot soms nogal
scherpe meningsverschillen in de jaren '20, waarin Herman Weyl, toen in Zürich (hij
was bij Hilbert gepromoveerd) de zijde van Brouwer koos. Weyl had in die tijd reeds
belangrijk werk gepubliceerd over integraalvergelijkingen en grenswaardeproblemen.
In zijn boek Die Idee der Riemannschen Fläche (1913) verscherpte hij, steunend
op Brouwers topologische theorema's, de grondslagen der complexe functietheorie.
Weyl

1 Grundzüge der theoretischen Logik (1928); Grundlagen der Mathematik (1934).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


273

wijzigde in de loop der jaren zijn standpunt inzake de grondslagen enigszins; wie
zijn latere ideeën wil bestuderen kan ze vinden in zijn Philosophy of Mathematics
and Natural Sciences, een boek van 1949, gebaseerd op een artikel dat hij in 1926
1
schreef.
Ofschoon de meeste wiskundigen Brouwer niet konden volgen in zijn verwerping
van zoveel delen uit de wiskunde die niet in zijn theorie pasten, waren ze het wel
eens met hem dat een aan te geven constructiemethode te verkiezen is boven een
postulaat zonder meer, zelfs als deze met de axioma's consistent is. Belangstelling
in Brouwers voor sommigen nog al verontrustende theorie nam af en nam toe, maar
nadat Kurt Gödel in 1931 had aangetoond dat Hilberts programma onuitvoerbaar
was, kon Brouwers intuïtionisme in een hernieuwde staat voortleven, in het bijzonder
door het streven van Arend Heyting, professor in Amsterdam (van 1930 af).
Het artikel van Gödel dat zulk een slag toebracht aan Hilberts opzet, Über formal
2
unentscheidbare Sätze der Principia Mathematica und verwandter Systeme
verscheen vóór Hilberts Grundlagen der Mathematik van 1934. Het voornaamste
resultaat was dat, in het geval dat een arithmetisch systeem S geen
tegenstrijdigheden bevat, men deze contradictieloosheid niet kan bewijzen binnen
het raam van dit systeem. Dit artikel, met zijn beschouwingen over volledigheid,
beslisbaarheid en consistentie opende een nieuwe periode in de
grondslagendiscussie.
De Principia Mathematica, in drie imposante delen, van 1910-'13, waren
samengesteld door Bertrand Russell en Alfred North Whitehead in Cambridge, onder
de invloed, als we zagen, van Frege, Cantor en Peano. Deze Principia waren het
hoogtepunt in een programma bekend als logistiek. Het verschilde van Hilberts
formalisme in zoverre dat het trachtte de gehele wiskunde op te bouwen door
logische deductie van een klein aantal begrippen en beginselen. Die drie delen
waren in een ingewikkeld, maar precies symbolisme geschreven, en zij die het
bestudeerd hebben, hebben de logische schoonheid bewonderd. Maar Gödels
kritiek trof de logistiek alswel als het formalisme, en toonde aan dat in laatste instantie
het doel niet kan worden bereikt. Toch is de bijdrage van

1 In R. Oldenburg, Handbuch der Philosophie (1926).


2 Monatsheft für Mathematik und Physik 38 (1931) 173-198. Zie E. Nagel en J.R. Newman,
Gödel's Proof (New York, 1958). Zeer interessant is ook D.R. Hofstadter, Gödel, Escher,
Bach (New York, 1979), waarin Gödels ideeën, Bachs muziek en de kunst van de Nederlander
Maurits Cornelis Escher in een ‘eeuwige gouden band’ zijn verbonden.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


274

de Principia, evenals die van Hilbert, tot de wiskundige logica aanzienlijk geweest.
Whitehead, elf jaren ouder dan Russell (die van 1872 tot 1970 heeft geleefd) had
reeds een Universal Algebra (1898) geschreven, op Grassmann, Boole en Hamilton
gebaseerd, en had ook over de axiomatiek der projectieve en beschrijvende
meetkunde gepubliceerd (1906-'07). In 1924 werd hij professor aan Harvard en
maakte naam als een filosoof. Zijn veelgelezen Science and the modern World
(1925) heeft een enigszins Platonisch karakter. Russell is ook de auteur van een
Essay on the Foundations of Geometry (1897).

8.

Deze grondslagen der meetkunde, onderwerp van de studies van Pasch, Whitehead
en Russell werden in het volle daglicht der wiskundige wereld getrokken door Hilberts
Grundlagen der Geometrie. Dit boek, voor het eerst in 1899 gepubliceerd, is
herhaaldelijk herdrukt, ook na de dood van Hilbert, waarbij de herziening in handen
was van Paul Bernays, vele jaren Hilberts medewerker en professor in Zürich (9e
uitg. 1962), zelf een grondige Grundlagenforscher. Met dit boek, dat ook buiten
wiskundige kringen blijvende aandacht genoot, werd een nieuw tijdperk geopend
in het onderzoek naar de grondslagen der meetkunde, en niet alleen van die van
Euklides. Projectieve, affiene, niet-Pascalse, niet-Archimedische, niet-Euklidische
meetkunden werden onderzocht of opgesteld. Als een voorbeeld kunnen we Max
Dehns Göttinger theorema nemen, dat de noodzakelijkheid van het Archimedische
postulaat voor het bewijs van Legendres theorema aantoont. (Legendres theorema
zegt dat de som van de hoeken van een vlakke driehoek niet groter kan zijn dan
twee rechte hoeken, 180°). We vermeldden reeds Dehns oplossing van Hilberts
derde Parijse probleem.
In het voorbericht van zijn boek wijdt Hilbert aandacht aan Giuseppe Veronese,
professor in Padua. Veronese was een der eersten die een niet-Archimedische
meetkunde schiep, en hij was eveneens een pionier in de metrische en projectieve
theorie van meerdimensionale ruimten Sn. In de S5 ligt een oppervlak dat zijn naam
draagt en dat, op een S3 geprojecteerd, een oppervlak van Steiner geeft (zie
Hoofdstuk VIII, sectie 3). Een aantal collega's volgden hem in die studies. Corrado
Segre onderzocht lineaire transformaties en algebraïsche oppervlakken in zulke
ruimten. Een zijner leerlingen was J.L. Coolidge, na 1908 aan Harvard, die ook,
evenals C.L.E. Moore, later aan het MIT, een leerling was

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


275

van Eduard Study in Bonn. Study had vele oorspronkelijke ideeën op het gebied
van meetkunde en groepentheorie, b.v. in een uitvoerige studie van
boldriehoeksmeting; hij kon nogal polemisch worden als het erop aankwam slordige
formuleringen in de meetkunde te verwerpen, ook op het gebied van de invoering
van complexe getallen in de meetkunde, waarin vanaf de dagen van Poncelet nogal
1
vrijmoedig consequenties waren getrokken.
We ontmoeten op dit Italo-Duitse gebied van Sn een Nederlander: Pieter Hendrik
Schoute, professor in Groningen. Hij was de auteur van een tweedelige
Mehrdimensionale Geometrie. Het tweede deel (1905) gaat over polytopen, de
analogie van de veelvlakken der gewone ruimten. Een der regelmatige polytopen
in S4 is de tessaract (hyperkubus). Hij werkte op dit gebied samen met Alice Boole
Stott, een dochter van George Boole, de logicus. In 1913, bij gelegenheid van het
300-jarige bestaan van de universiteit, hielden Schoute en Alice Boole een
2
tentoonstelling van hun modellen.
Op een geheel andere en meer fundamentele wijze werd Riemann in zijn publikatie
van 1854 tot het begrip van een meerdimensionale ruimte gebracht. Voor hem was
zulk een ruimte een topologische uitgebreidheid, waaraan hij een metriek toekende
door de introductie van een kwadratisch lijnelement, dat we nu ds schrijven, met
2 i j
ds = gij dx dx . Dit voerde, door het werk van Christoffel, Beltrami en anderen, tot
de zgn. absolute differentiaalrekening van Gregorio Ricci-Curbastro in Padua (1883
en later). Een samenvatting van zijn resultaten en die van zijn leerling Tullio
Levi-Civita, met toepassingen op differentiaal-invarianten, differentiaalmeetkunde
en mechanica kwam uit in de Mathematische Annalen van 1901, met titel Méthodes
de calcul différentiel absolu. Dit artikel werd na 1913 beroemd, omdat Einstein deze
calcul voor zijn algemene relativiteitstheorie overnam en de naam gaf van
tensorrekening. Wis- en natuurkundigen begonnen nu

1 Zie Hoofdstuk VII, sectie 17.


2 George Boole had vijf dochters, alle zeer getalenteerd. Mary Ellen (1853-1907) huwde de
wiskundige C.H. Hinton van Princeton, schrijver van het semi-populaire boek The fourth
Dimension (1909). Alice (1860-1940) huwde Walter Stott, een actuaris. Margaret (1858-1934)
was de moeder van de fysicus Geoffrey Taylor, biograaf van Boole. Lucy (1862-1904) was
een scheikundige. En Ethel (1864-1960), die de Poolse bibliofiel en nationalist W.M. Voynick
huwde, schreef de roman The Gadfly (1895), die vooral in Rusland vele lezers vond.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


276

deze tensorrekening toe te passen op allerlei vraagstukken in relativiteitstheorie,


differentiaalmeetkunde en mechanica, vooral toen Levi-Civita, in 1917 het begrip
parallellisme invoerde (evenals J.A. Schouten in 1918). Dit voerde weer tot
generalisaties van Riemanns meetkunde, vooral door het werk van Herman Weyl
(1918) en Arthur Eddington (1923). Een algemene classificatie van de nieuwere
meetkunde werd door Schouten gegeven en samengevat in zijn Ricci-Calcül van
1924 (in het Duits, een complete herziening verscheen in het Engels in 1954).
Geleid door zijn grondige beheersing van Lie's theorie der continue groepen,
reeds het onderwerp van zijn Parijse dissertatie van 1894, en zijn theorie van formes
extérieures differentielles ω(d) = ν1dx1 + ... + ν11dx11, met hun directe verbinding
met het probleem van Pfaff, trad Elie Cartan, na 1909 professor in Parijs, nu met
zijn eigen ideeën in deze wereld van nieuwe meetkunden, waarin zijn (ω-theorie op
1
elegante manier in de tensorrekening paste, waar ω als ν1dx covariante vectorvelden
beschrijft. Hier bracht hij ook topologische beschouwingen in. Zijn artikelen en
boeken over ruimten van euklidische, affiene en projectieve connecties tonen groot
meesterschap in de hantering van meetkundige en analytische begrippen, in de
traditie van Monge en Darboux, zoals in La Méthode du Repère mobile, la Théorie
des Groupes continus et les Espaces généralisés (1935) en La Théorie des groupes
finis et continus et la Géométrie différentielle traitées par la Methode du Repère
mobile (1937).
De term tensor in de moderne betekenis (reeds Hamilton had deze term gebruikt
in een andere zin) was ingevoerd door de natuur- en kristalkundige Woldemar Voigt
in Göttingen omstreeks 1900. Voor Voigt was deze tensor een generalisatie van de
vectorrekening, het werk van Gibbs en Heaviside gedurende de jaren '80, en die in
kringen van ingenieurs en natuurkundigen na 1900 meer en meer gewaardeerd
werd. Hier was de Vector Analysis van E.B. Wilson, een leerling van Gibbs, van
grote invloed. Dit boek was van 1901, doch reeds vroeger had de fysicus-ingenieur
August Föppl in Leipzig de vectoranalyse in Duitsland bekendgemaakt, ook door
Grassmanns erfenis beïnvloed: Einführung in die Maxwellsche Theorie der Elektrizität
(1894). Met de generalisaties van vectors tot dyaden, tensoren, affinoren, rotoren
enz. kwam een grote verwarring in notatie en nomenclatuur, zodat er scholen waren
van Grassmannianen, Hamiltonianen, en zo meer. Toen Minkowski in zijn rede van
1908 Raum und Zeit Einsteins speciale relativiteitstheorie een vierdimensionale
betekenis had gegeven,

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


277

kwamen er nu ook Vierer- en Sechservektoren op de markt. Deze anarchie werd


vaak besproken en L'Enseignement mathématique van 1909 en 1910 bracht een
hele discussie. De zaak raakte langzamerhand op de achtergrond door de op
1
groepentheorie gebaseerde classificatie dezer begrippen, waarvan Klein, Schouten
en Cartan de noodzakelijkheid aantoonden. De groeiende invloed van de
tensorrekening na 1915 bracht ook meer eenheid, en ook de mogelijkheid de
2
grondslagen van deze rekening vast te leggen.
Sommige nieuwe theorema's werden ook in de oude elementaire meetkunde
ingevoerd. In de negentiende eeuw was de zgn. nieuwere driehoeksmeetkunde
door verscheidene wiskundigen ontwikkeld - we denken aan K.W. Feuerbach (de
jong gestorven broer van de filosoof) en de negenpuntcirkel (1822), van Pierre
Brocard en Emile Lemoine met de naar hen genoemde punten (1886, 1873). Een
theorema dat omstreeks 1900 door Frank Morley werd geformuleerd en voor vele
jaren een geliefd onderwerp van wiskundigendiscussie was, en vaak op verschillende
wijze bewezen, stelde vast dat de drie snijpunten van corresponderende trisectrices
3
van de hoeken van een driehoek een gelijkzijdige driehoek vormen.

9.

Ook de klassieke getallentheorie werd belangrijk verrijkt. We hebben reeds enige


ontdekkingen van Hadamard en De la Vallée Poussin in analytische getallenleer
vermeld. De vertegenwoordiger van dit gebied in Göttingen was Edmund Landau
met zijn gedrongen euklidische stijl, zoals blijkt uit zijn Handbuch der Lehre von den
Primzahlen (1909). In Engeland ontmoeten we het beroemde tweetal G.H. Hardy
en J.E. Littlewood, waarover later, in Rusland G.E. Voronoǐ, die de Nederlander
J.G. van der Corput beïnvloedde. Voronoǐ beoefende ook de door Minkowski
ingevoerde Geometrie der Zahlen (1896, 2e uitg. 1910), resultaat van zijn werk in
ternaire kwadratische vormen. Hier vindt men ook stellin-

1 J.A. Schouten, Gründlagen der Vektor und Affinoranalysis (Leipzig, 1914).


2 F. Klein, Elementarmathematik von höheren Standpunkte aus II (Berlin, 1908). Wat de
grondslagen der tensoranalyse betreft, vindt men deze wel het eerst in O. Veblen-J.H.C.
Whitehead, The Foundations of Differential Geometry (1932). In R. Weitzenböck,
Invariantentheorie (1923) kan men de betrekkingen tussen de tensorrekening en de klassieke
invariantentheorie vinden.
3 Zie H.S.M. Coxeter, Introduction to Geometry (1967) 23-25. Morley was een Engelsman en
werd professor aan Johns Hopkins in Baltimore (hij was de vader van de schrijver Christopher
Morley).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


278

gen over convexe lichamen en de ‘stapeling’ van bollen en andere lichamen in een
gegeven ruimte.
Minkowski, die in 1881 de Grand Prix van de Parijse Académie had verkregen
toen hij 18 jaar oud was (over de samenstelling van gehele getallen door sommen
van vijf kwadraten van gehele getallen) was, na een professoraat in Zürich van 1896
tot 1902, de collega van zijn vriend Hilbert tot zijn vroege dood (45 jaar) in 1909. Hij
beheerste vele gebieden in de wiskunde en de mathematische fysica, zoals
elektromagnetisme, zodat hij de geleerde wereld in 1908 kon verbazen met zijn
Raum und Zeit: ‘Von Stund an sollen Raum für sich und Zeit für sich völlig zu
Schatten herabsinken und nur noch eine Art Union der beiden soll Selbständigkeit
1
bewahren.’ De weg naar de algemene relativiteitstheorie was gebaand, maar deze
rede heeft ook tot veel zuiver wiskundig onderzoek geleid.
Dicksons geschiedenis der getallentheorie is al vermeld.

10.

De Eerste Wereldoorlog (1914-'18) onderbrak en vernielde zelfs allerlei internationale


betrekkingen. Wiskunde was geen uitzondering. Duitse wiskundigen beschuldigden
hun Franse collega's (Klein deed mee, Hilbert niet), de Fransen op hun beurt
beschuldigden de Duitsers. Sommige wiskundigen, als Volterra en Veblen, werden
adviseurs van hun regering. Maar vergeleken met wat in de Tweede Wereldoorlog
gebeurde was de wiskunde nog maar weinig in de oorlog betrokken. De
‘Internationale Commissie over het Onderwijs in de Wiskunde’, in 1908 op het
congres in Rome gesticht, met Klein als voorzitter, beleefde nog net een
veelbelovende conferentie in Parijs gedurende april 1914 tot ze uiteenviel en niet
2
vóór 1928 in Bologna werd hersteld.
Na de oorlog kwam er een internationaal congres in Straatsburg (1920) en in
Toronto (1924) bijeen, maar de verslagen naties waren uitgesloten. Eindelijk, in
1928 kwam een werkelijk internationaal

1 Vanaf dit uur moeten ruimte op zichzelf en tijd op zichzelf volledig tot schaduwen zinken, en
slechts een soort unie van beiden moet zelfstandigheid behouden.
2 Deze commissie werd door de Duitsers IMUK genoemd. Op het Parijse congres waren er
160 deelnemers uit 17 landen. Onder hen vinden we Castelnuovo (voorzitter), Borel, Darboux,
D'Ocagne en Stäckel. Zie hierover de Comptes Rendus, geredigeerd door H. Fehr (Genève,
1914) en het daarop volgende verslag van R.C. Archibald van Brown University in Providence,
Rhode Island, met bijdragen uit 18 landen (1918).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


279

congres bijeen in Bologna, met als voorzitter S. Pincherle, waar ook Volterra, een
pionier in de functionaalanalyse, aanwezig was. Nog steeds was Europa
overheersend; onder de 826 deelnemers waren er slechts 52 van buiten Europa,
en die waren allen uit de VS. De Internationale Mathematische Unie, in 1919 in
Brussel gesticht, werd nu ook in werkelijkheid internationaal.
Op het volgende internationale congres, in Zürich (1932) waren er 667 deelnemers
uit 40 landen, 66 uit de VS, en 10 uit de Sovjet-Unie (die ook in Bologna met 37
afgevaardigden vertegenwoordigd was). Het congres van 1936, in Oslo, was wat
kleiner (487 deelnemers, 27 landen), we zijn in de Hitlerperiode van wereldspanning.
De wereldoorlog was oorzaak dat de volgende internationale conferentie pas in
1950 bijeenkwam.
Het centrum van de wiskundige wereld bleef, ook na 1918, in de traditionele
gebieden van Europa, doch de VS en de nieuwe Sovjet-Unie waren grote sprongen
vooruit aan het maken. Reeds waren, in de jaren '20, Cambridge (Mass.), Princeton,
Moskou en Leningrad belangrijke centra. In Polen (sinds 1918 onafhankelijk) bestond
een school van zeer getalenteerde wiskundigen die zich toelegden op topologische
en grondslagenkwesties. De bloei der wiskunde in Italië en Centraal Europa werd
echter in de jaren '30 onderbroken door de komst van het fascisme, waarvan echter
andere landen, speciaal de VS, profiteerden. Moderne wiskunde kwam nu ook uit
Canada, Japan, Australië en Brits-Indië. Het aantal wiskundige publikaties steeg
meer en meer.
Nu kwamen er ook tijdschriften gewijd aan speciale gebieden. De Fundamenta
Mathematica, een Poolse uitgave die in 1920 was begonnen, was gericht op topologie
en grondslagenonderzoek. Het Duitse ZAMM (Zeitschrift für angewandte Mathematik
und Mechanik) begon in 1921 en had als stichter Richard von Mises, een
Oostenrijkse wiskundige die was gespecialiseerd in mechanica en aerodynamica
en die, na in 1933 uit Europa te zijn verdreven, professor aan Harvard werd. Hij had
ook zijn eigen waarschijnlijkheidstheorie (de zgn. frequentietheorie), o.a. in het
Mathematische Zeitschrift van 1919 te vinden. Een aantal reeksen van monografieën
verschenen, als de Mémorial des Sciences mathématiques (Frankrijk), de Ergebnisse
der exakten Wissenschaften en de Grundlehren (Springers bekende ‘gele boeken’)
in Duitsland, de Monografie Matematyczne in Polen. Er kwamen nu ook internationale
conferenties over speciale onderwerpen als die in Delft over toegepaste wiskunde
en mechanica van 1924, georganiseerd door professors Biezeno en Burgers. Of
die in Moskou over tensors (1934) en topologie (1935).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


280

11.

Göttingen behield gedurende de jaren van de Weimarse Republiek de leidende rol


die ze al lang had gehad, vooral na Kleins komst in 1886, en na zijn dood in 1925
door Hilberts positie, zelfs na diens pensionering in 1930. Rond hem bevond zich
een sterke faculteit, met Landau (getallenleer), Gustav Herglotz (verschillende
gebieden van analyse en mathematische fysica), Richard Courant, Kleins opvolger
(die zich bezighield met grenswaarden en het beginsel van Dirichlet), Emmy Noether,
Paul Bernays, Prandtl. Een even sterke natuurkundige faculteit werd geleid door
Max Born en speelde een belangrijke rol bij de ontdekking van de nieuwe mechanica
der quanta door Walter Heisenberg, Wolfgang Pauli en anderen. Numerieke
problemen waren het gebied van Carl Runge, en vanaf 1921 was Felix Bernstein
het hoofd van het Instituut voor Wiskundige Statistiek, nadat hij alreeds naam had
gemaakt in de leer der verzamelingen, met het equivalentietheorema van
Cantor-Bernstein. Studenten en bezoekers bleven naar dit Mekka stromen.
Hilbert, in 1922 zestig jaar oud, kwam in 1896 naar Göttingen van Koningsbergen
in Pruisen, op initiatief van Klein. Zijn eerste werk lag op het terrein van algebraïsche
invarianten en algebraïsche getallenleer, waar zijn Zahlbericht, in 1897 voor de
Deutsche Mathematische Gesellschaft samengesteld, voor vele jaren toonaangevend
was. We hebben zijn verdere algemene onderzoekingen alreeds gevolgd, maar
moeten toevoegen dat hij ook speciale problemen aanvatte, als dat van Waring
(ieder positief geheel getal kan worden voorgesteld door de som van hoogstens n
de
h machten, waar n alleen van h afhankelijk is, b.v. een som van hoogstens 4
tweedemachten) en de stelling dat alle oppervlakken van constante negatieve
kromming in de gewone ruimte singulariteiten hebben, b.v. de pseudosfeer van
Beltrami. Als gezegd, hij nam afscheid in 1930, en werd opgevolgd door-Weyl; hij
stierf onder de nazi's, zijn Göttingen als een wiskundige ruïne achterlatend.
Weyl moest in 1933 Göttingen verlaten en ging naar het juist opgerichte Institute
for Advanced Study in Princeton, waarheen ook Einstein en Gödel (en later Von
Neumann) waren gegaan. Van zijn boeken, alle invloedrijk, noemen we nog
Gruppentheorie und Quantenmechanik (1928) en Algebraïsche Zahlentheorie (1938),
die al in hun titels Weyls veelzijdigheid uitdrukken. Hij stierf in 1955.
Andere Duitse universiteiten konden ook op uitstekende wiskundigen bogen. In
Berlijn vinden we I. Schur (algebra en groepentheorie), zowel als Erhardt Schmidt,
die zijn naam aan het

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


281

zgn. orthogonaliseringsprincipe in Hilbert-ruimten gaf (1907). Na 1924 vinden we


in München Constantin Carathéodory, een Berlijner van Griekse afkomst (zijn vader
was een diplomaat), die elegant werk deed in variatierekening, o.a. in zijn inleiding
tot Eulers Methodus inveniendi in diens Opera Omnia.

12.

Frankrijk had vele jonge mannen in de oorlog verloren, maar behield toch nog menige
belangrijke wiskundigen: Hadamard, Borel, Fréchet, Lebesgue, Gaston Julia, Paul
Lévy, Cartan, wier onderzoekingen in vele richtingen gingen. Parijs bleef het centrum,
met (evenals in Göttingen) grote fysici - Madame Curie, Paul Langevin, zijn student
Louis de Broglie (proefschrift van 1908) naast grote mathematici. Naast de reeds
vermelde series Mémorial en Actualités bevatten ook de Annales van het Institut
Henri Poincaré (1930 en later) studies in zuivere en toegepaste wiskunde. De oudere
generatie leefde lang genoeg om een jongere te inspireren, de generatie die in 1940
de Bourbaki-groep vormde.
Een ander centrum, weer met een eigen karakter, ontwikkelde zich in Cambridge,
waar tenslotte de jarenlange Britse insulaire positie definitief doorbroken werd. Ook
hier vond men naast de wiskundigen grote fysici: van 1919 af aan presideerde
Ernest Rutherford (een geboren Nieuw-Zeelander) over het Cavendish Laboratorium.
Alreeds vermeld is de vertegenwoordiging van de moderne analyse door J.E. (John
Edensor) Littlewood en G.H. (Godfrey Harold) Hardy was vanaf zijn studententijd
in 1896 tot zijn 65e jaar aan Trinity College verbonden, met uitzondering van een
periode in Oxford van 1919 tot 1931; Littlewood bleef in Cambridge vanaf zijn
studententijd tot 1950 (en van 1910 ook aan Trinity), met slechts drie jaren in
Manchester. Hardy's Course in pure Mathematics (1908) bracht op strenge wijze
de toen moderne begrippen in de analyse tot Engeland - getal, limiet, functie. In het
opus van Hardy en Littlewood vindt men studies in harmonische analyse, de
problemen van Waring en Goldbach, diofantische approximaties en het
priemgetallenprobleem. Alles ‘zuivere’ wiskunde, bewonderend beschreven in
1
Hardy's veelbesproken en niet altijd geapprecieerde Mathematicians Apology
(1940). De ‘romantische gebeurtenis’ (Hardy's woorden) was zijn ontdekking van
het Indische getallengenie Srinivasa Ramanujan uit Madras, die het op voorspraak
van Hardy mogelijk werd gemaakt om naar

1 Herdrukt in 1967 met een voorwoord van C.P. Snow (Hardy was in 1947 overleden).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


282

Cambridge te komen. Hier verbleef hij van 1917 tot 1919, om daarna terug te keren,
een ziek man; hij stierf op 32-jarige leeftijd. Hardy en Ramanujan werkten samen
1
aan vele problemen, meestal in partitio numerorum.
Hardy's collega's in Cambridge waren A.E. Besikovitch en E.C. Titchmarsh (beiden
analyse), de laatste de auteur van een veelgebruikte Theory of Functions (1932).
Tussen de zuivere wiskunde van Hardy en deze collega's en de experimentele
fysica van Rutherford stond R.H. Fowler die zich bewoog op het terrein van de
toegepaste wiskunde. Tot zijn breed opgezette Statistical Mechanics (1929) hadden
zowel Littlewood als zijn leerling P.A.M. Dirac bijgedragen. Dirac, die de
golfmechanica met de speciale relativiteitstheorie verbond, verkreeg in 1933 de
Nobelprijs tezamen met Schrödinger. Hun werk beïnvloedde vele gebieden van de
wiskunde, van differentiaalvergelijkingen tot tensorrekening.
Toen in en na 1933 vele wiskundigen in Duitsland en elders tot ballingschap
werden gedwongen, kwamen verscheidene van hen naar Cambridge, dat een der
brandpunten der wis- en natuurkundige wetenschappen werd. Van deze
uitgestotenen vertrokken een aantal naar Amerika, waar zij meehielpen het
wetenschappelijk leven op hoger peil te brengen.
Edmund T. Whittaker, van 1912 tot 1946 professor in Edinburgh, was een
wiskundige en mathematisch fysicus (en een Katholiek filosoof), die generaties van
studenten aan zich verplichtte met de Modern Analysis van 1915, geschreven samen
met G.N. Watson, toen in Cambridge. Deze ‘Whittaker-Watson’ is een mooi
uitgegeven presentatie van de meest bekende functies als die van Legendre, Bessel,
enz., ook in het complexe gebied. Het boek bevat oefeningen, verscheidene lastig
genoeg, een eigenschap die dit boek deelt met andere Engelse boeken als die van
Hardy en Titchmarsh. Dit is in een oude traditie geworteld, die verband houdt met
de oude Tripos-examens met hun nadruk op de techniek van het oplossen van soms
moeilijke oefeningen, een traditie die nog lang niet is vergeten.
William Henry Young, die ook in Cambridge had gestudeerd,

1 Hardy vertelt de volgende, nu beroemde, anekdote. Hij bezocht Ramanujan in het hospitaal.
Hij kwam in een taxi. ‘Het nummer ervan was 1729,’ zei Hardy, ‘een niet erg interessant getal.’
‘Integendeel,’ antwoordde Ramanujan onmiddellijk, ‘het is het kleinste getal dat op twee wijzen
3 3 3
als som van twee derdemachten kan worden uitgedrukt.’ Inderdaad 1729 = 1 + 12 = 9 +
3
10 .

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


283

bekleedde verscheidene academische posten, o.a. een in Calcutta (1913-1916).


Hij was het die reeds vroeg (ca. 1902) de ideeën van Lebesgue en Baire naar
Engeland bracht. Met zijn vrouw, Grace Chisholm Young schreef hij de Theory of
Sets of Points (1906).
Mevrouw Young behoorde tot de eerste vrouwen die in de wiskunde promoveerden
(niet de eerste, Sofia Kowalewskaja was haar voorgegaan, in 1874), haar onderwerp
was een groepentheoretische behandeling der boldriehoeksmeting (1895). Young
publiceerde ook op het terrein van de harmonische analyse en verwante gebieden.
Zij waren de ouders van Laurence Young, die ons een zeer persoonlijk verslag heeft
gegeven van het Cambridge in de dagen van Hardy en Littlewood, enigszins te
vergelijken met de (of-schoon niet zo persoonlijke) schets die Constance Reid ons
1
heeft gegeven van het Göttingen in de dagen van Hilbert en Courant.

13.

De Oktober-revolutie van 1917 gaf een machtige stoot aan de ontwikkeling der
wetenschappen in Rusland en de Oekraïne, en de wiskunde deelde in die
ontwikkeling. Er bestond reeds een sterke traditie, die van zulke mathematici als
N.I. Lobačevskiǐ, M.V. Ostrogradskiǐ en P.L. Čebyšev (Tsjebychef), de laatste de
leider van de zgn. school van St. Petersburg (nu Leningrad), waaruit A.A. Markov
en A.M. Ljapoenov voortkwamen. Čebyšev was in St. Petersburg, van 1847 tot zijn
dood in 1894, werkzaam op verscheidene gebieden, getallentheorie (o.a. het
priemgetallenvraagstuk), benaderingsproblemen, integratie, differentiaalmeetkunde,
kinematica en waarschijnlijkheidsrekening, gebieden van zuivere en toegepaste
wiskunde. In de waarschijnlijkheidsrekening stelde

1 L. Young, Mathematicians and their Times (Amsterdam etc., 1981); C. Reid, Hilbert (New
York, 1970) en Courant in Göttingen and New York (New York, 1976). Het hoofd van een
Londense school, waar Young een leerling was, was de theoloog Edwin A. Abbott, schrijver
van Flatland (1884), een fantasie over een wereld van twee afmetingen, meer dan eens
herdrukt en vertaald, ook in het Nederlands als Platland, een Roman van vele Afmetingen,
door een Vierkant (1886, 4e druk 1920). De populariteit van dit geestige boek werd verhoogd
nadat Minkowski en Einstein hun vierdimensionale wereld hadden gelanceerd. In aansluiting
hierop: D. Burger, Bol-land door een Zeshoek (Blommendaal, 's-Gravenhage, 1957), ook in
het Duits: Silvestergespräche eines Sechsecks (Aulis Verlag, Köln). Deze familie Young stond
niet in betrekking tot John Wesley Young in Amerika, medewerker van Veblen, zie sectie 15.
En deze stonden niet in betrekking tot Alfred Young die met J.H. Grace, medeleerling in
Cambridge, de schrijver was van The Algebra of Invariants (1903) in de geest van Gordan.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


284

hij scherpe definities en bracht Markov, van 1886 tot 1905 professor in St. Petersburg,
daarna emeritus, tot de bekende Markov-ketens in stochastische processen (1906
en later). Deze ketens hebben hun waarde bewezen in de statistische natuurkunde,
in de erfelijkheidsleer, in de economie en andere vakken; hun theoretische basis
1
werd versterkt door A.N. Kolmogorov.
Ljapoenov volgde in zijn vele onderzoekingen de lijn van Laplace, in de
hemelmechanica zowel als in de waarschijnlijkheidsrekening. Misschien het meest
bekend is hier zijn generalisatie en verscherping van het fundamentele limiettheorema
(1900-'01), dat in zijn oorsprong tot Jakob Bernoulli teruggaat.
Tot de school van St. Petersburg behoort ook G.E. Voronoǐ, na 1894 professor
in Warschau (toen onder de Tsaar), reeds vermeld als een getallentheoreticus.
Na de Revolutie werd Moskou de hoofdstad van het Sovjet-bestuur. Hier bestond
reeds de zgn. Moskouse school onder de sterke invloed van N.N. Loezin, een leerling
van D.T. Egorov, naar wie een theorema over meetbare functies is genoemd (1911).
Loezin bezocht Göttingen en Parijs (1901, 1910) en doceerde in Moskou van 1914
tot zijn dood in 1953. Hij behoorde tot de eersten die de maattheorie op reële functies
toepaste; ook gaf bij veel aandacht aan trigonometrische reeksen. Door zijn
seminaries, zijn colleges en zijn tekstboeken leidde hij hele generaties van jongere
wiskundigen op in vele gebieden van analyse, integratie, en de leer der
verzamelingen. Sierpinski, in menig opzicht voor Polen wat Loezin voor Moskou
was, stond met hem in nauw contact.
Onder de jongere wiskundigen die door Loezin werden beïnvloed, waren Paul S.
Aleksandrov, A. Ya. Hinčin (Chintchin), P.S. Urysohn, A.N. Kolmogorov, P.A.
Ljoesternik en L.S. Pontrjagin. Aleksandrov, met Pontrjagin en Urysohn waren de
stichters van de Moskouse topologische school, die met het Westen (Brouwer,
Göttingen, Hausdorff) in regelmatig contact stond. Urysohn stierf reeds in 1924 op
26-jarige leeftijd (hij verdronk in Bretagne tijdens een vakantie). Kenmerkend voor
deze wiskundigen, volgelingen van Loezin in de functietheorie en de topologie, was
het nauwe verband tussen hun zuivere en toegepaste wiskunde, een richting reeds
aangewezen door Čebyšev, en verder verwelkomd door de Sovjetregering.
Waarschijnlijkheidsrekening bleef een onderwerp van intense studie, een der meest
bekende resulta-

1 Voor de theorie der Markovketens zie o.a. M. Fréchet, Recherches théoriques modernes sur
le calcul des Probabilités (Parijs, 1934).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


285

ten was de axiomatiek vanuit de verzamelingenleer, neergelegd in de Grundbegriffe


der Wahrscheinlichkeitsrechnung (1934) van Kolmogorov.
De leidende getallentheoreticus was I.M. Vinogradov, eerst in Leningrad, na 1934
in Moskou. Zijn vele bijdragen, beïnvloed door de oudere Voronoǐ en in menig opzicht
verwant met die van Hardy en Littlewood, behandelen de klassieke en eeuwig jonge
problemen van partitio numerorum, van Waring, Goldbach en Riemann - zie Hilberts
achtste probleem. Na 1929 begint ook de reeks van publikaties van A.O. Gelfond
in Moskou.
De meetkunde was vertegenwoordigd door V.F. Kagan, eerst in Odessa, na 1922
in Moskou. Hij begon zijn onderzoekingen van de grondslagen der meetkunde in
de geest van Hilbert, en bestudeerde Lobačevskiǐ's werk, doch in Moskou wijdde
hij zich aan de differentiaalmeetkunde en de tensorrekening, waaraan hij een
seminarium met tijdschrift Troediǐ (1933 en later) wijdde. Zijn boek over Lobačevskiǐ
is van 1944 (en 1948).
In Charkov in de Oekraïne vinden we Serge Bernstein, aldaar docent van 1907
tot 1933, waarna hij eerst naar Leningrad, en dan in 1943 naar Moskou overging.
Hij had in Göttingen gestudeerd en schreef zijn proefschrift in Parijs (1907). Zijn
publikaties tonen de invloed van Čebyšev (benaderingen,
waarschijnlijkheidsrekening) en van Weierstrass. Bij hem zien we weer die Russische
verbinding van zuivere en toegepaste wiskunde - in dit geval op het terrein van de
biologie.
Reeds in 1911, voor Polen onafhankelijk werd, had Sierpinski de grondslag gelegd
voor de Poolse topologische school met het tijdschrift Fundamenta Mathematica,
het eerste wiskundige tijdschrift dat aan één speciaal gebied was gewijd. Onder
Sierpinski studeerden Kazimierz Kuratowski en Alfred Tarski, de laatste, die in 1946
professor werd in Berkeley, Californië, werd bekend door zijn werk in logische
semantiek, beslisbaarheid en waarheidsbegrip: Der Wahrheitsbegriff in den
1
formalisierten Sprachen (1936). Naast die in Warschau kwam een tweede school
tot stand in Lwów (Duits: Lemberg), van 1919-45 in Polen, geleid door Stefan Banach.
Banachs naam is aan vele bijdragen tot functionaal-analyse verbonden; hij heeft
geholpen deze tak van wiskunde, na Volterra en Hilbert, tot een zelfstandig gebied
te maken. Dit werk was nauw verbonden met zijn beschouwingen over de genormeer-

1 K. Kuratowski, A half Century of Polish Mathematics: Remembrances and Reflections (Oxford,


Warsaw, 1980).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


286

de lineaire ruimten die naar Banach zijn genoemd (1922 en later). In het nabijgelegen
Lublin, aan de nieuwe universiteit, werkte Banachs collega Hugo Steinhaus, die
veel aandacht schonk aan toepassingen, op verschillende gebieden van
waarschijnlijkheidsrekening alsook biologie en ingenieurswetenschappen. Hij heeft
velen aan zich verplicht door zijn Mathematical Snapshots, een mooi voorbeeld van
visuele wiskunde. Banach en Steinhaus publiceerden vanaf 1929 de Studia
Mathematica.
De bezetting van Polen door de Nazi's, van 1939 tot 1945, was een catastrofe
voor de wetenschap. Verscheidene wiskundigen zagen kans hun land te verlaten,
anderen verdwenen in concentratiekampen. Steinhaus en Banach overleefden de
ellende, maar Banach stierf kort na zijn bevrijding.
Sierpinski leefde tot 1969. Een van zijn eerste boeken was zijn Hypothèse du
Continu (1934).

14.

Italië had een sterke meetkundige traditie, in het bijzonder in de algebraïsche


meetkunde, zoals die door Brill en Noether in de jaren '70 en '80 was ontwikkeld.
Wij hebben reeds C. Segre en G. Veronese vermeld. Hun werk werd voortgezet
door Guido Castelnuovo, Francisco Severi en Federigo Enriques. Vele van hun
resultaten kunnen in Severi's publikaties worden bestudeerd, speciaal in de Duitse
Vorlesungen über algebraische Geometrie (1921). Hier behandelt de schrijver
algebraïsche krommen en variëteiten van twee en meer dimensies,
Riemann-oppervlakken en Abelse integralen. Enriques stelde ook veel belang in
wiskundig onderricht, en zijn Problèmes de la Science et la Logique (1909) zowel
als de Storia del Pensiero Scientifica (1932, met G. de Santillana) tonen hoe diep
Enriques ook in de wijsbegeerte der wiskunde was geïnteresseerd - hier nam hij
een rationalistische positie in tegenover positivistische en idealistische stromingen.
Al deze wiskundigen werden naar Rome beroepen, waar ook Volterra (sinds
1900) en Levi-Civita (sinds 1918) doceerden. Dit gaf Rome een atmosfeer die vele
studenten en bezoekers trok, met Parijs en Cambridge een secundair Mekka naast
Göttingen, (althans tot 1933). Levi-Civita leverde bijdragen aan
differentiaalmeetkunde en tensorrekening, hydrodynamica, mechanica (het
drielichamenprobleem) en relativiteit. Zowel Levi-Civita als Cartan waren toegewijde
correspondenten van Einstein.
In Pisa vinden we, tot zijn dood in 1928, Luigi Bianchi, wiens publikaties over
differentiaalmeetkunde lange jaren groot gezag hadden, o.a. door de Duitse
‘Bianchi-Lukat’: Vorlesungen über

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


287

Differentialgeometrie (vertaling van M. Lukat, 1899). Hij schreef ook over


1
groepentheorie. Zowel hij als Volterra waren senatoren van het koninkrijk.
In Turijn, van 1910 tot 1938, doceerde Guido Fubini, en behandelde op zijn eigen,
oorspronkelijke, wijze de tensorrekening en de differentiaalmeetkunde, hier speciaal
de projectieve differentiaalmeetkunde, eerst ontwikkeld in Chicago door E.J.
Wilczynski, doch uitgaande van lineaire differentiaalvergelijkingen. In 1938 moest
hij Italië verlaten en nam een uitnodiging van Princeton aan.
Gino Loria, een meetkundige in Genua, is vooral bekend geworden door zijn in
het Duits vertaalde boek over allerlei speciale krommen in het platte vlak, een ware
2
encyclopedie op dit gebied.
In Nederland begint de beoefening der moderne wiskunde in de jaren '80,
gelijktijdig met het herleven van het gehele economische en intellectuele leven. In
de fysica vinden we J.D. van der Waals en H.A. Lorentz, in de biologie Hugo de
Vries, in de sterrenkunde J.C. Kapteyn. De Theory of Electrons van Lorentz dateert
van 1909. Stieltjes moest nog naar Franrkijk gaan om waardering te vinden (1885),
maar in Nederland konden D.J. Korteweg in Amsterdam, P.H. Schoute in Groningen
en J.C. Kluyver in Leiden de leiding geven. Korteweg is bekend gebleven door de
vergelijking van Korteweg-De Vries in de theorie van kanaalgolven (1895), hij
3
redigeerde ook 5 delen van de Oeuvres van Huygens. Van de tweede generatie
hebben we reeds J.A. Schouten, Van der Corput en Brouwer vermeld. G. Mannoury,
een autodicact wiskundige, voerde de topologie in Nederland in. Hij was ook de
stichter van dat type van semantiek dat hij significa noemde, en waarin hij in D. van
Dantzig een aanhanger vond. Van Dantzig, begonnen als medewerker van Schouten
in projectieve en andere vormen van differentiaalmeetkunde, werd later een leidende
wiskundige statisticus.

1 Lezioni sulla teoria dei gruppi di sostituzioni e delle equazioni algebraiche secondo Galois
(Pisa, 1900).
2 Spezielle algebraische und transcendente ebene Kurven (1902). Een andere uitgebreide
‘catalogus’ van zulke krommen kwam terzelfder tijd in Madrid uit: Gomes Teixeira, Tratado
de las curvas especiales notables.
3 De eerste redacteur was D. Bierens de Haan, opgevolgd door J. Bosscha, D.J. Korteweg en
J.A. Vollgraff (1888-1950). De redacteuren bleven anoniem tot op het laatste deel, waarin
Vollgraff onder eigen naam optrad, o.a. met een (Franse) biografie van Huygens.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


288

Wij hebben ook reeds B.L. van der Waerden vermeld, wiens Amsterdams proefschrift
van 1926 aftellende meetkunde kritisch behandelt. In de Naziperiode kwam Hans
1
Freudenthal naar Nederland, in 1940 werd hij professor in Utrecht.
In Hongarije waren er eminente beoefenaars der analyse, zoals F. Riesz in Szeged
(na 1946 in Boedapest), reeds vermeld bij het Riesz-Fischer-theorema. Hier was
ook L. Fejér, van 1911 tot zijn dood in 1959 (met een korte onderbreking) in
Boedapest, een levendige, interessante geest wiens voornaamste onderzoekingen
lagen op het terrein van Fourier-reeksen en harmonische analyse in het algemeen.
Wat het Oostenrijk van die tijd betreft denken we allereerst aan Hans Hahn, na
1921 in Wenen. Hij werkte, evenals Banach en Fréchet, op het terrein van reële
functies, functionalen en abstracte ruimten. Hij was ook filosofisch geïnteresseerd
en hielp de fysicus-filosoof Max Schlick naar Wenen te brengen, waar deze de
leerstoel van Mach en Boltzmann verkreeg en spoedig de zgn. Wiener Kreis om
zich verzamelde. Deze Weense Kring bestond uit wiskundigen en andere
wiskundig-filosofisch ingestelde personen die streefden naar een wereldbeschouwing
gebaseerd op wetenschap ‘zonder metafysica’. Tot deze groep van zgn. logische
positivisten behoorden naast Hahn ook Rudolf Carnap, Kurt Gödel en Karl Menger.
2
Ook Ludwig Wittgenstein, wiens Logisch-philosophische Abhandlung in 1921 was
verschenen, had met deze groep contact. Carnap werd bekend als de semanticus,
de auteur van Die logische Syntax der Sprache (1934). De deelnemers aan deze
Kreis zochten, ieder op zijn manier, een wereldbeschouwing gebaseerd op
3
semantiek, wiskundige logica en de beginselen van wetenschappelijk onderzoek.
De meeste leden van de kring waren nogal links (en verscheidene waren Joods),
zodat de komst der Nazi's het einde bracht. Schlick werd vermoord (1936). Sommigen
konden zich invloedrijke posities in Engeland en Amerika verwerven, Carnap in
Chicago, Menger (Dimensionstheorie, 1928) aan

1 Zie verder Two Decades of Mathematics in the Netherlands, 1920-1940 door E.M.J. Bertin
e.a. (2 dln, Amsterdam, 1970).
2 Later bekend als Tractatus logico-philosophicus (1922).
3 Het standpunt van de Kreis is vaak gekritiseerd als idealistisch, zie b.v. M. Cornforth, Marxism
and the linguistic Philosophy (New York, 1965). Cornforth als student bezocht Wittgensteins
discussiezittingen in Cambridge. Zie ook J. Schreiter, Zur Kritik der philosophischen
Grundpositionen des Wiener Kreises (Berlin, 1977).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


289

Notre Dame (Indiana), later ook Chicago, Gödel in Princeton. Wittgenstein kwam
naar Cambridge, Engeland.
In Scandinavië vermelden we T.A. Skolem in Noorwegen, Gösta Mittag-Leffler
en zijn opvolger als directeur van het M.L. Instituut in de buurt van Stockholm: T.
Carleman, en Harald Bohr (de broer van de fysicus Niels Bohr) in Kopenhagen.
Mittag-Leffler, een leerling van Weierstrass, maakte het mogelijk voor Sofia
Kowalewskaja een professoraat in Stockholm te krijgen (1891), het eerste vrouwelijke
professoraat sinds Maria Gaetana Agnesi. Carlemans onderzoekingen lagen op het
terrein van integraalvergelijkingen en zgn. quasi-analytische functies. Bohr, door
zijn studie van het beginsel van Dirichlet en de Fourier-reeksen, kwam tot zijn
quasi-periodieke functies (1924-'46), waardoor hij weer Weyl, Wiener en anderen
beïnvloedde.
Wat Zwitserland betreft vermeldden we reeds Hurwitz en Minkowski. We voegen
hier nog Andreas Speiser aan toe, al was het maar om zijn mooie boek over eindige
1
groepen met fraaie toepassingen. Vanaf 1911 begon men hier ook dat grote werk,
de Opera omnia van Euler, te publiceren, een taak thans nauwelijks ten einde
gekomen.
Ook Japan begon van zich te laten spreken. Hier bestond een oude traditie die
aanknoopte aan de ‘matrix’-methode van de oude Chinese wiskunde. De nieuwe
Europese algebra vond een vertegenwoordiger in Tejii Takagi, die in Duitsland bij
Hilbert had gestudeerd en in 1900 aan de universiteit in Tokyo begon te doceren.
Hij stichtte een school waarin problemen in verband met het twaalfde Parijse
probleem van Hilbert (Abelse lichamen) werden onderzocht. In de jaren '30 begon
A. Kawaguchi de tensorrekening op algebraïsche en meetkundige problemen toe
te passen, hierin gevolgd door Kentaro Yano en anderen, in het tijdschrift Tensor.

1 e
A. Speiser, Theorie der Gruppen von endlicher Ordnung (Berlin, 1923, 4 uitg. Basel, 1956).
Het verband tussen wiskunde en de kunsten (perspectief, mozaïeken, architectuur) werd ook
gelegd in het veel gelezen boek van de Amerikaanse schilder en illustrator Jay Hambidge,
The Elements of dynamic Symmetry (1926, Dover herdruk 1967). Zie ook Hermann Weyl,
Symmetry (1952) en G.D. Birkhoff, Aesthetic Measure (1933, herzien 1961). We hebben
e
reeds Steinhaus' Mathematical Snapshots vermeld. Bij het 18 Parijse probleem van Hilbert
hebben we ook op het verband tussen groepentheorie en kristallografie gewezen en in
Hoofdstuk I op de etnowiskundige betrekkingen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


290

In Tsjechoslowakije werd de tensorrekening beoefend door V. Hlavaty, die met


Schouten, en E. Čech, die met Fubini (in projectieve differentiaalmeetkunde)
samenwerkte.

15.

De wiskunde in de Verenigde Staten na de eerste Wereldoorlog had verscheidene


vertegenwoordigers die zich met de beste mathematici in Europa konden meten.
Aan Harvard University vinden we George D. Birkhoff, die na zijn succes in 1913
met het bewijs van Poincaré's ‘laatste theorema’ over het drielichamenprobleem
voortging in de geest van Poincaré te werken. Hier verrijkte hij diens nalatenschap
met het begrip metrische transitiviteit en de studie van ergodische theorema's. Hij
was een veelzijdig wiskundige, die ook een gravitatietheorie publiceerde (1944),
waarin hij met Einstein instemde in de speciale, doch niet in de algemene
1
relativiteitstheorie. Wij hebben reeds even zijn Aesthetic Measure (1944) vermeld,
en hij bewoog zich van kunst en wiskunde tot ethiek en wiskunde. Zijn zoon Garrett
Birkhoff begon zijn studies in de algebra's van Boole (lattices) in de jaren '40.
Veblen, aan Princeton, wendde zich na 1920 van topologie naar
differentiaalmeetkunde en tensorrekening, aangespoord door de publikaties van
Levi-Civita en Weyl. Hier, met zijn collega Luther Pfahler Eisenhart, en enige
leerlingen, ontwikkelde hij een nieuwe aanpak van de meetkunde der ruimten van
Riemann en hun generalisatie in de zgn. meetkunde der paden, generalisaties van
geodetische lijnen. In dit gebied vormden zich dus drie scholen, die van Schouten,
die van Cartan en die van Veblen. Maar hij bracht ook zijn ideeën over topologie
en axiomatiek over tot dit gebied in de Foundations of differential Geometry (1932),
geschreven met J.H.C. Whitehead. Verwant met Veblens werk was dat van zijn
collega's J.W. Alexander en Solomon Lefschetz, die zich toelegde op algebraïsche
topologie en homologische algebra.
Veblen was van 1932 tot 1950 verbonden aan het Institute for Advanced Study,
een nieuwe onderneming, namelijk een instituut voor zuiver wetenschappelijk
onderzoek, opgericht in Princeton naast de universiteit. Dit Instituut, financieel
onafhankelijk, was gesticht in de geest van ideeën neergelegd in het kritische boek
Universities, American, British, German (1930), geschreven door Abraham Flexner.
Het Instituut begon met een School voor Wiskunde, geleid door Veblen, en waaraan
uitstekende geleerden werden verbonden, speciaal ook toen de Nazi-vervolgingen
kwamen.

1 Zie W.L. Schaaf, Amer. Math. Monthly 55 (1951) 157-177.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


291

Hier vonden Weyl, Von Neumann en Einstein een plaats voor ononderbroken studie.
Ook Marston Morse, student en collega van Birkhoff, die in zijn geest diep in de
variatierekening drong, vond zijn weg naar het Instituut.
John von Neumann, Hongaar van geboorte, kwam na een lectorschap in Göttingen
naar Princeton in 1930. Tot zijn onderzoekingen behoorden studies in groepentheorie
en Hilbert-ruimten, operatoren en ergodische theorema's, met bijdragen tot Hilberts
vijfde probleem. Hij was een der meest geniale wiskundigen van zijn tijd, wiens
veelomvattend werk zich uitstrekte tot quantum-mechanica en
quantum-thermodynamica, en tot de theorie der elektronische computers. Hij was
een grondlegger van de moderne speltheorie (1926), met haar vele ‘strategische’
toepassingen, vooral in economie. Zijn boek erover, met O. Morgenstern als
co-auteur, is Theory of Games and economie Behavior (1944).
Er is een zekere verwantschap tussen zijn werk en dat van Norbert Wiener, vanaf
1919 verbonden aan Massachusetts Institute of Technology (MIT), evenals Harvard
in Cambridge, Massachusetts. Wiener, na een begin in logica beïnvloed door Russell,
vond zijn eigen terrein in de wiskunde van de Brownse beweging, in harmonische
1
analyse en in theorema's van het Tauber-type. Zijn onderzoekingen, in
samenwerking met leerlingen als Raymond Paley en Claude Shannon, voerden
hem tot de formering van de communicatietheorie en de verbetering van computers,
en na 1946 tot zijn cybernetica.
Andere wiskundigen uit deze periode waren Marshall Stone aan Harvard (later
Chicago) met zijn studies over lineaire operatoren in Hilbert-ruimten en algebra's
van Boole, en G.A. Bliss in Chicago, collega van E.H. Moore, wiens onderzoekingen
in variatierekening zijn neergelegd in zijn Calculus of Variations (1925) en Lectures
on the Calculus of Variations (1946). Zijn collega E.J. Wilczynski was, als reeds
vermeld, een beoefenaar der projectieve differentiaalmeetkunde.
Aan Harvard vinden we nog Julian Lowell Coolidge, een meetkundige, leerling
van Segre en Study, die goede leerboeken schreef over niet-euklidische en complexe
meetkunde, zowel als een Introduction to mathematical Probability (1923), een der
eerste tekstboeken over dit onderwerp in het Engels. Historici der wiskunde

1 Alfred Tauber (1866-1942) in Wenen, publiceerde zekere integraalvoorwaarden in een studie


over reeksen (1896), die door Hardy en Littlewood (en door Wiener) werden verder ontwikkeld.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


292

vinden veel interessants in zijn History of Geometrical Methods (1940). Aan Harvard
was ook William E. Osgood verbonden, die bij Klein had gestudeerd en in Göttingen
was gepromoveerd (1890). Zijn Lehrbuch der Funktionentheorie (1907) was een
der meest gebruikte leerboeken van zijn tijd, het had een pedagogische precisie
die typerend was voor zijn onderwijs.
De wiskunde in de VS profiteerde geweldig van de komst van eminente
mathematici die uit Europa door de Nazi's waren verdreven. Naast degenen die we
reeds genoemd hebben als Weyl, Courant, Emmy Noether en Von Mises, denken
we aan E. Artin, G. Polyá, H. Rademacher, V. Hurewicz, O. Neugebauer, André
Weil en O. Scász. J.D. Tamarkin, aan Brown University in Providence, bevond zich
daar reeds als emigrant uit Rusland.

16.

De grote tijd van de computer kwam eerst na de Tweede Wereldoorlog, maar er


was een lange voorbereidingsperiode, die, zo men wil, met de abacus in de Oudheid
aanvangt. In de moderne periode kunnen we beginnen met Wilhelm Schickard, een
vriend van Kepler, met een instrument van 1623-'24, gevolgd door Pascal (1641)
en Leibniz (1673). In 1808 vond de Franse wever Joseph-Marie Jacquard een
methode uit om een weefgetouw van buitenaf te besturen met behulp van geponste
kaarten. Deze gedachte werd door Charles Babbage overgenomen voor zijn
‘analytical engine’ (1833), hierbij ondersteund door Byrons dochter Lady Ann
Lovelace. In deze nooit voltooide rekenmachine waren vele ideeën belichaamd die
in de moderne automatische computer verwezenlijkt zijn, ze kon opslaan (store, het
geheugendeel), besturen (control) en bewerkingen uitvoeren (mill). Maar deze
machines waren geheel mechanisch en stelden eisen die alleen de elektronica van
1
de tegenwoordige tijd in praktijk heeft kunnen brengen.
Tussen 1884 en 1890 ontwikkelde Herman Hollerith, een statisticus in de V.S.
die aan de volkstelling van 1890 werkte, een systeem waarbij uit geponste kaarten
gegevens mechanisch konden worden gelezen, één kaart voor iedere persoon
waarbij iedere ponspositie een toestand (beroep, leeftijd, enz.) voorstelde. Konrad
Zuse, een Duitser, verbeterde dit systeem in 1934 door ideeën van Leibniz over het
gebruik van het tweetallig stelsel over te nemen.
Onafhankelijk hiervan bouwde Vannevar Bush, een ingenieur

1 Een handig overzicht van deze voorgeschiedenis kan men vinden in het artikel van S.F.A.M.
Nillen, Grote Winkler Prins 5 (1968) 643-649.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


293

en professor aan het MIT, ondersteund door Wiener en andere collega's, in de jaren
'30 een analog-computer om zekere integralen uit te werken en zekere
differentiaalvergelijkingen op te lossen. In Princeton, in 1936, definieerde Alan M.
Turing, een jonge Engelsman, de ‘Turing-machine’, een abstract model van een
mogelijke logische machine, geconstrueerd om zulke vraagstukken als Hilberts
1
beslissingsprobleem in de grondslagendiscussie aan te brengen. In 1945 paste
Turing, na 1948 in Manchester, zijn ideeën toe op de bouw van een werkelijke
2
computer (MADAM). Claude E. Shannon, toen aan het MIT, werkte deze ideeën
verder uit in zijn communicatietheorie.
Het nieuwe tijdperk in praktische computers begon met de Mark I, waaraan in
1937 aan Harvard werd begonnen door Howard H. Aiken, met hulp van de
International Business Machine Corporation (IBM). Computers begonnen de
belangstelling te wekken van grote ondernemingen. De Mark I had de voordelen
van moderne technologie en moderne financiering. Er waren evenwel nog vele
mechanische operaties. In de Mark II (1945, 1947) werden alle rekenkundige en
overdrachtoperaties verricht door elektromagnetische relays. De eerste zuivere
elektronische computer, de ENIAC, werd tussen 1943 en 1946 in Philadelphia aan
de Universiteit van Pennsylvanië gebouwd. Dit was nog altijd academisch
geëxperimenteer. In de jaren '50 begonnen computers in de handel te komen, en
het computertijdperk was aangebroken.

Literatuur

Er zijn algemene overzichten van bepaalde gebieden van de wiskunde van deze
eeuw in de reeds geciteerde boeken van Boyer, Kline, Bourbaki en Wussing, zowel
als in de bijdrage van Pogrebysski tot de Russische en Duitse vertaling van de
Concise History of Mathematics.
Verder, naast de publikaties die in de voetnoten zijn geciteerd:
J.M. Dubbey, Development of Modern Mathematics, New York, 1970.
H. Freudenthal, The implicit Philosophy of Mathematics today, in Contemporary
Philosophy, a Survey, gered. door R. Kilbansky (Florence 1968) 342-368.

1 On computable Numbers, with an application to the Entscheidungsproblem, Proc. London


Math. Soc. 42 (1937) 230-265.
2 Turing werd maar 42 jaar oud. Hij stierf in 1954. Zie S. Turing, Alan M. Turing (1959).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


294

G. Prasad, Mathematical Research in the last twenty Years (Berlin 1923).


H. Weyl, Half a Century of Mathematics, Amer. Math. Monthly 58 (1961)
523-583.

De levensbeschrijvingen in de vijftien delen van de D.S.B. bevatten een schat van


gegevens over wiskundigen en hun werk, en vaak goede bibliografieën. Ook
sommige encyclopedieën hebben gegevens met korte bibliografie, o.a. de Grote
Winkler Prins. Korte schetsen vindt men ook in Meschkowski's Mathematiker-Lexikon
(Mannheim etc., 3e Aufl. 1980). Zie ook
P. Benacerraf en H. Putnam, Philosophy of Mathematics, Selected Readings.
(Englewood Cliffs, N.J.) 1969. Artikelen van Carnap, von Neumann, Bernays,
Gödel, Wittgenstein e.a.
P. Bockstaele, Het Intuitionisme bij de Franse Wiskundigen, Verh. Kon. Vlaamse
Acad. Wet 11 (1949) No. 2.
R. Bott, Marston Morse and his mathematical works, Bull. Amer. Math. Soc.
(New Ser.) 3 (1980) 907-950.
Cahiers du Seminaire d'Histoire des Mathématiques (1980 - heden). Vele
artikelen over hedendaagse auteurs en onderwerpen.
D. van Dalen-A.F. Monna. Sets and Integration. An Outline of the Development
(Groningen 1972).
J. Dieudonné, Cours de géometrie algébrique I (Paris, 1974) (heeft een
geschiedenis van dit gebied tot na 1950).
History of functional Analysis (Amsterdam, 1981).
L. Felix, The modern Aspect of Mathematics.
H.H. Goldstine, The Computer from Pascal to Von Neumann (Princeton, N.J.
1970).
I. Grattan-Guinness, On the Development of Logic between the two World
Wars. Amer. Math. Monthly 88 (1981) 495-529.
J. Hawkins, Lebesgue's Theory of Integration. Madison, Wis. 1970.
S.J. Heins, John von Neumann and Norbert Wiener. (Cambridge, Mass 1980).
F. Le Lionnais, Les grands Courants de la Pensée mathématique. (Paris, 1948,
2e ed. augmentée 1962).
Een verzameling artikelen van Borel, Fréchet, Denjoy e.a.
Ch. Loezin: Uspechi Matem. Nauk 6 (1951), 7 (1952), 8 (1953).
H. Kennedy: Life and Work of Giuseppe Peano (Dordrecht-Boston, 1980).
Emmy Noether, A Tribute to her Life and Work, gered. door J.W. Brewer en
M.K. Smith (New York, Bazel 1981).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


295

C. Reid, Hilbert (Berlin etc., 1970).


C. Reid, Courant in Göttingen and New York (New York, 1976).
Ook in het Duits: Richard Courant 1888-1972 (Springer Berlin 1979).
M.D. Resnik, Frege and the Philosophy of Mathematics (Ithaca-Londen, 1980).
J.C. van der Corput, Wiskunde in Geestelijk Nederland 1920-1940, gered. door
K.F. Proost en J.M. Romein (Amsterdam-Antwerpen, 1949) 255-291. Zie ook
The Development of Science in the Netherlands during the last half Century
(Leiden, 1930) 44-51.
Over Volterra: Rendiconti Semin.-Matem. e Fis. Milano 17 (1946) 6-61.
A. Weil, L'Avenir des mathématiques, in Le Lionnais, hierboven 307-320
Over N. Wiener: Bull, Am. Math. Soc. 72 No. 1, p. 2, 1966 (1451).
B.A. MacKenzie, Statistics in Britain 1865-1930. The Social Construction of
scientific Knowledge, Edinburgh, 1981.

Levensbeschrijvingen van gestorven of jubilerende wiskundigen vindt men geregeld


in de maandelijkse nummers van de Mathematical Reviews.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


297

Literatuuroverzicht
In het volgende geven wij een titellijst van belangrijke geschriften over de
geschiedenis der wiskunde als een geheel, en over belangrijke wiskundige gebieden.
Zulk een lijst van titels (tot 1936) kan men ook vinden in G. Sarton, The Study of
the History of Mathematics (Cambridge, Mass. 1936, 103 blz., herdruk New York
1957), waarin men ook een belangrijke inleiding tot ons onderwerp vindt. Een
uitgebreide andere literatuurlijst kan men vinden in
K.O. May, Bibliography and Research Material of the History of Mathematics
(Toronto 1973, 2e uitg. 1978), met 827 bladzijden met bio- en bibliografische
informatie
en in
J.W. Dauben, The History of Mathematics from Antiquity to the Present: a
selective Bibliography (New York, 1985), met 508 bladzijden.
Ook
L.N. Malclès, Les Sources du Travail Bibliographique III (Genève, Paris 1958),
met vele literatuuropgaven over andere takken van wetenschap.
Nieuwe literatuur over de geschiedenis der wiskunde vindt men geregeld in de
tijdschriften Historia Mathematica (HM) en Mathematical Reviews

Hier volgt een reeks van geschriften over de gehele geschiedenis der wiskunde. In
het Nederlands bestaat er helaas niets anders dan:
J. Versluis, Beknopte geschiedenis van de wiskunde (Amsterdam 1902) en de
korte verhandeling van G. Mannoury, Geschiedenis der wiskunde, blz. 91-110
van ‘Geschiedenis der Wetenschappen’ (Baarn, 1917).
en onze Geschiedenis van de wiskunde.

In het Engels hebben we in de eerste plaats twee tamelijk uitvoerige tekstboeken,


goed voor klassikaal onderricht:
C.B. Boyer, A History of Mathematics (New York, 1957, XV + 717 bldz.) en
H. Eves, An Introduction to the History of Mathematics (New York, etc. 1953,
th
4 ed., enlarged, 1976). Dit boek heeft vraagstukken (‘problem studies’).

Verder:
R.C. Archibald, Outline of the History of Mathematics (1932, 6e uitg. American
Mathematical Monthly 56, Jan. 1949).
Deze schets brengt in 114 blz. een uitstekend overzicht, verrijkt met een massa
bibliografische verwijzingen.
F. Cajori, A History of Mathematics (New York 1938, 2e ed., Chelsea reprint
(New York, 1980). Een standaardwerk van 514 bldz., de eerste, kortere ed.,
is van 1919. Nogal droog.
D.E. Smith, History of Mathematics (Boston 1923-25, 2 vols; herdruk Dover,
New York 1951-53).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


298

Dit boek beperkt zich in het algemeen tot de meer elementaire gebieden der
wiskunde, doch heeft bio- en bibliografische gegevens over alle leidende
wiskundigen. Het bevat vele illustraties.
E.T. Bell, Men of Mathematics (New York 1937).
E.T. Bell, The Development of Mathematics (New York - London, 2e uitg. 1945).
Beide boeken bevatten een rijke stof. Het eerste behandelt het leven en de
werken van enige grote wiskundigen. Het tweede boek is een uitvoerig overzicht
van de geschiedenis der wiskunde, met veel materiaal over de nieuwe periode.
H.W. Turnbull, The great Mathematicians (London 1929, herdruk New York,
1961, ook als hoofdstuk in het boek van J.R. Newman, zie beneden). Een korte,
prettige beschrijving van het werk van enige grote wiskundigen uit vroegere
tijd.
J.F. Scott, A History of Mathematics from Antiquity to the Beginning of the
Nineteenth Century (London, 1958).
V. Sanford, A short History of Mathematics (Boston 1930).
Voornamelijk elementaire wiskunde.
Wat zwaar op de hand is
M. Kline, Mathematical Thought from Ancient to Modern Times (New York,
1972, XVII + 1238 bldz.) met hoofdstukken over gehele gebieden, b.v. gewone
en partiële differentiaalvergelijkingen, abstracte algebra, enz.
W.W. Rouse Ball, A short Account of the History of Mathematics (6e uitg.
Londen 1915; Dover herdruk, New York 1953).
Leesbaar, maar op vele plaatsen verouderd.
L.N.H. Bunt, E.S. Jones en J.D. Bedient, The historical Roots of elementary
Mathematics (Englewood Cliffs, New Jersey, 1976). Speciale onderwerpen,
discussies en vraagstukken.
st
Historical Topics for the Mathematical Classroom (31 Yearbook Nat. Council
of Teachers of Mathematics, Washington DC, 1969). Speciale onderwerpen,
ieder onderwerp door een speciale auteur.
In het Duits heeft men o.a.:
M. Cantor, Vorlesungen über Geschichte der-Mathematik (Leipzig, 4 delen, I
3e uitg. 1907, II 2e uitg. 1899-1900, III 2e uitg. 1901, IV, 1908).
Een standaardwerk, breed opgezet, waarvan het vierde deel, door een aantal
specialisten geschreven, tot 1799 gaat. Ofschoon in vele opzichten verouderd,
vooral de hoofdstukken over de antieke wiskunde, en vaak in details
onnauwkeurig, is het voor een eerste oriëntering nog steeds bijzonder geschikt.
In de delen van het tijdschrift Bibliotheca mathematica, dat tot 1914 bestond,
hebben G. Eneström en anderen onnauwkeurigheden en fouten verbeterd.
Deze boeken zijn ook een goede wegwijzer naar de oudere literatuur.
S. Günther - H. Wieleitner, Geschichte der Mathematik (Leipzig, 2 delen, het
eerste deel door Günther, Leipzig 1908, het tweede door Wieleitner, in twee
gedeelten, 1911-21. Uitg. Wieleitner, (Berlin 1939).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


299

J. Tropfke, Geschichte der Elementarmathematik (7 delen, 2e ed. Leipzig,


1921-24, delen 1-4 in 3e druk 1930-40). Nieuwe uitg. begonnen in 1980.
Een standaardwerk over de elementaire wiskunde, met bijna volledige
bronvermeldingen.
Die Kultur der Gegenwart III, 1 (Leipzig, Berlin 1912).
Dit boek bevat: H.G. Zeuthen, Die Mathematik im Altertum und im Mittelalter;
A. Voss, Die Beziehungen der Mathematik zur allgemeinen Kultur; H.E.
Timerding, Die Verbreitung mathematischen Wissens und mathematischer
Auffassung.
O. Becker-J.E. Hofmann, Geschichte der Mathematik (Bonn 1951).
J.E. Hofmann, Geschichte der Mathematik (3 delen, Sammlung Göschen 226,
875, 822, Berlin 1953-57).
Deze boekjes bevatten o.a. omvangrijk biografisch en bibliografisch materiaal.
O. Becker, Grundlagen der Mathematik in geschichtlicher Entwicklung
(Freiburg-München 1954).
H. Meschkowski, Denkweisen groszer Mathematiker (Braunschweig 1961).
F. Müller, Zeittafeln zur Geschichte der Mathematik, Physik und Astronomie
bis zum Jahre 1500 (Leipzig, 1892).
H. Wussing, Vorlesungen zur Geschichte der Mathematik (VEB Deutsch. Verl.
Wiss., Berlin 1979, 365 bldz.)
H. Wussing-W. Arnold. Biographien bedeutender Mathematiker (2e uitg., Berlin
1978).
41 levensbeschrijvingen van Pythagoras tot Emmy Noether.

In het Frans verscheen:


J.E. Montucla, Histoire des Mathématiques (Paris 1752, nieuwe uitg. 1799-1802,
4 delen, heruitgave 1960).
Dit geschrift, wel het oudste leerboek over de geschiedenis der wiskunde, blijft
zeer leesbaar. Het beschouwt ook het verband tussen de wiskunde en verwante
natuurwetenschappen.
N. Bourbaki, Eléments d'Histoire des Mathématiques (Paris 1960).
Een verzameling historische artikelen uit de meerdelige Eléments de
mathématiques (Paris, sinds 1939).
J. Dedron-J. Hard, Mathématiques et Mathématiciens (Parijs, 1960). Vele
illustraties.

Een goed Italiaans boek is:


G. Loria, Storia delle Matematiche (3 delen, Torino 1929-33).

Verder:
S. Maracchia, La Matematica come Sistema ipotetico-deduttivo, profile storico
(Florence, 1975).
A. Frajese, Attraverso la Storia della Matematica (Florence, 1973).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


300

In het Russisch verscheen:


K.A. Rybnikov, Geschiedenis der wiskunde I (Moskou 1960).

Er bestaan bloemlezingen uit het werk van wiskundigen:


D.E. Smith, A Source Book in Mathematics (New York 1929).
H. Wieleitner, Mathematische Quellenbücher (4 delen, Berlin 1927-29).
A. Speiser, Klassische Stücke der Mathematik (Zürich-Leipzig 1925).
J.R. Newman, The World of Mathematics (4 delen, New York 1956). Dit is een
bloemlezing uit opstellen over wiskunde en wiskundige onderwerpen. Het begint
met Turnbulls boek (zie boven).
D.J. Struik, A Source Book in Mathematics 1200-1800 (Cambridge, Mass.,
1969; Princeton Un. Press 1987).

Dan zijn er een aantal historische geschriften over bepaalde wiskundige gebieden.
Onder deze treft men aan:
L.E. Dickson, History of the Theory of Numbers (3 delen, Washington 1919-27).
T. Muir, The Theory of Determinants in the Historical Order of Development (4
delen, Londen 1906-23). Met supplement: Contributions to the History of
Determinants 1900-1920 (Londen 1930).
A. von Braunmühl, Vorlesungen über Geschichte der Trigonometrie (2 dln,
Leipzig 1900-03).
T. Dantzig, Number. The Language of Science (3e uitg. New York 1943). Een
goed voorbeeld van een populair-wetenschappelijk boek.
G. Loria, Il passato e il presente della principali teorie geometriche (4e uitg.
Turijn 1931).
G. Loria, Storia della geometria descrittiva delle origini sino ai giorni nostri
(Milaan 1921).
G. Loria, Curve piani speciali algebriche e transcendenti (Milaan 1930, Duitse
vertaling in 2 delen, reeds in 1910-11 te Leipzig uitgegeven).
F. Cajori, A History of Mathematical Notations (2 dln, Chicago 1928-29).
L.C. Karpinski, The History of Arithmetic (Chicago 1925).
Een schoolboek, heel eenvoudig.
Helen M. Walker, Studies in the History of Statistical Methods (Baltimore 1929).
R. Reiff, Geschichte der unendlichen Reihen (Tübingen 1889).
Een beknopt, nog steeds nuttig boek.
I. Todhunter, History of the Progress of the Calculus of Variations during the
Nineteenth Century (Cambridge 1861).
I. Todhunter, History of the Mathematical Theory of Probability from the Time
of Pascal to that of Laplace (Cambridge 1865).
I. Todhunter, History of the Mathematical Theories of Attraction and the Figure
of the Earth from the Time of Newton to that of Laplace (Londen 1873).
Deze boeken van Todhunter bestaan uit een chronologische beschrijving van
alle betreffende artikelen en boeken.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


301

C. Boyer, The History of the Calculus and its Conceptual Development (herdruk
Dover, New York 1959), 2e uitg. van The concepts of the calculus (New York
1949).
C. Boyer, History of Analytic Geometry (New York 1956).
J.L. Coolidge, The Mathematics of Great Amateurs (Oxford 1949, Dover N.Y.
herdruk 1963).
Over Plato, Omar Khayyám, Pietro dei Franceschi, Leonardo da Vinci, Dürer,
Napier, Pascal, Arnauld, De Witt, Hudde, Brouncker, L'Hospital, Buffon, Diderot,
Horner, Bolzano.
J.L. Coolidge, A History of Geometrical Methods (Oxford Un. Press 1940, Dover
herdruk 1963).
R.C. Archibald, Mathematical Table Makers (New York 1948).
R. Dugas, Histoire de la Mécanique (Neufchatel 1950).
E.W. Beth, Geschiedenis der Logica ('s-Gravenhage 1944).
E.W. Beth, De wijsbegeerte der wiskunde van Parmenides tot Bolzano
(Antwerpen, Nijmegen, 1944).
E.J. Dijksterhuis, Vreemde woorden in de wiskunde (Groningen, Batavia, 1948).
Les grands courants de la pensée mathématique, présentés par F. le Lionnais,
(Cahiers du Sud 1948).
Een verzameling van korte monografieën.
Naar andere boeken wordt aan het eind der hoofdstukken verwezen.
A.I. Markuchewitz, Skizzen zur Geschichte der analytischen Funktionen (Berlin,
1955, uit het Russisch).
th
H.H. Goldstine, A History of the Calculus of Variations from the 17 through
th
the 19 Century (New York, etc., 1980).
E. Caruccio, Matematica e Logica nella Storia e nel Pensiero contemporaneo
(Turijn, 1958, Engelse vertaling, Londen 1964).
N.I. Styazhkin, History of mathematical Logic from Leibniz to Peano (Cambridge,
Mass., 1960, uit het Russisch, zie HM 2 (1975) 361-365.
H. Tietze, Gelöste und ungelöste mathematische Probleme aus alter und neuer
Zeit (München, 1949, 2e ed. Zürich, 1959).
J. Dieudonné, Cours de Géometrie analytique (Paris, 1974). Het eerste deel
is historisch.
H. Lebesgue, Notice d'Histoire des Mathématiques (Genève, 1959). Biografische
schetsen van Viète, Vandermonde, Jordan, Borel, Ampère, Humbert, Roberval,
Ramus.
L.E. Maistrov, Probability Theory, a historical Sketch (New York, Londen, 1974,
uit het Russisch, 1967).
I. Grattan-Guinness, From the Calculus to Set Theory 1630-1910 (Londen,
1980). Een aantal artikelen van verschillende auteurs.
N.C. Biggs, Graph Theory, 1736-1936 (Oxford, 1976).
A. Glaser, A History of binary and other non-decimal Numeration (Southampton,
Penns., 1971).
H. Eves, Great Moments in Mathematics, 2 delen. Mathem. Ass. of America,
Washington DC (1980, 81). Eerste deel vóór 1650, tweede deel na 1650.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


302

A. Weil, Number Theory. An Approach through History, from Hammurapi to


Legendre (Boston, 1984, xv + 375 pp, zie HMB (1986) 86-88). Heel wat over
Fermat en Euler.

De geschiedenis der wiskunde wordt ook besproken in boeken over de geschiedenis


der wis- en natuurkundige wetenschappen in het algemeen. Het (op zekere hoogte)
standaardwerk is
G. Sarton, Introduction to the History of Science (5 delen, Washington-Baltimore,
1927-48).
Dit werk voert ons echter slechts tot de veertiende eeuw, maar aan iedere
persoon van wetenschap wordt aandacht gewijd, met bibliografieën. Andere
boeken van Sarton zijn
The Study of the History of Science, with an Introductory Bibliography
(Cambridge 1936).
Horus, A Guide to the History of Science (Waltham, Mass. 1952).

Verder:
[R. Taton, red.] Histoire générale des sciences Tome I. La science antique et
médiévale (des origines à 1450) (Paris 1957).
Tome II. La science moderne (de 1450 à 1800) (Paris 1958) Tome III. In
voorbereiding.
Het Mathematisches Wörterbuch uitgegeven door de Deutsche Akademie der
Wissenschaften in Berlijn bevat ook vele bibliografische gegevens over de
geschiedenis der wiskunde.
W.T. Sedgwick-H.W. Tyler, A short History of Science (2e uitg. - New York
1939).
Een schoolboek.
C. Singer, A short history of scientific ideas to 1900 (Oxford Un. Press 1959).
De algemene culturele rol van de wiskunde wordt besproken in M. Kline,
Mathematics in Western Culture (New York, 1953).
In het ‘National Mathematics Magazine’ (Ver. Staten), deel 13-19 (1939-45)
zijn tien artikelen van G.A. Miller verschenen:
A first Lesson in the History of Mathematics, A second Lesson, enz.
Men kan ook de volgende tijdschriften raadplegen:
Bibliotheca mathematica. Reeks 1-3 (1884-1914).
Archiv für Geschichte der Mathematik, der Naturwissenschaften und der Technik
(1909-31).
Scripta mathematica (New York, sinds 1932).
Isis (sinds 1913).
Revue d'histoire des sciences (sinds 1947).
Archives internationales d'histoire des sciences (Parijs, sinds 1947).
Centaurus (Kopenhagen, sinds 1950).
NTM, Zeitschrift für die Geschichte der Naturwissenschaften, Technik und
Medizin (sinds 1960).
Physis (Florence, sinds 1959).

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


303

Lychnos (Uppsala-Stockholm, sinds 1936).


Istoriko-Matematičeskie Issledovanija (Moskou, sinds 1949).
Archive for the History of Exact Sciences (sinds 1960), AHET).
Annals of Science (sinds 1938).
Historia mathematica (sinds 1974, HM).
Bolletino di Storia delle Scienze Matematiche (sinds 1981).
Annals of the History of Computers (sinds 1979).
‘Historia Mathematica’ (HM) en ‘Archive for the History of Exact Sciences’
(AHES) zijn voor de geschiedenis der wiskunde de belangrijkste, HM bevat
ook veel personalia, congresberichten en literatuuroverzichten. ‘Isis’ geeft af
en toe een bibliografie over de gehele wetenschapsgeschiedenis. De lezer van
‘Mathematical Reviews’ en van het ‘Zentralblatt zur Geschichte der Mathematik’
blijft op de hoogte van de literatuur. Levensbeschrijvingen van de meest
bekende wiskundigen vindt men in de veertien delen van het ‘Dictionary of
Scientific Biography’ (1970-80, deel 15 is de index). Korte verslagen in H.
Meschkovski, Mathematiker Lexikon (Mannheim etc., 3e uitg. 1980) met
portretten en uitvoerige bibliografie.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


305

Register
aardmagnetisme 195
abacus 111
Abbott, E.A. 283
Abel, N.H. (1802-1829) 182, 196, 204, 208, 209, 211, 213, 214, 264
Aboe-I-Wafa (940-998) 96
Aboe Kāmil (ca. 850-930) 99, 100
Academie, Franse 141
Achilles 56
Ackermann, W. (1896-1962) 272
Açoka 41
actueel oneindige 133, 221
Adalbold 8, 108
Adelard van Bath (1120) 109
affiniteit 224
aftellende meetkunde 225
Agricola, G. (1494-1555) 130
Ahmes-papyrus 30
Aiken, H.H. 293
Albategnius zie Al-Battānī
Al-Battānī (ca. 850-929) 95, 96
Alberti, L.B. (1404-1472) 115, 130
Al-Chwārizmī (ca. 780-850) 93, 94
Alcuin van York (735-804) 90, 107
Alcuinus zie Alcuin van York
Aleksandrov, P.S. 284
Alexander de Grote (356-323 v. Chr.) 61
Alexander, J.W. (1888-1971) 268, 290
Alexandrië 63
alfabet 47
-, Griekse 81
Al-Fāzarī (gest. ca. 800) 91, 93
Alfonsinische tafels 99
algebra (afkomst woord) 94
algoritme 93
Al-Haitham (965-1039) 80, 99
Alhazen zie Al-Haitham
al-jabr 94
Al-Karagi (Al-Karkī) (gest. ca. 1029) 96
Al-Kashi (gest. ca. 1430) 102
Almagest 72, 75, 88, 95
Al-Mamoen (786-833) 93
Al-Uglīdīsī 98
Al-Zarqāli (ca. 1029-1087) 99
Ampère, A.-M. (1775-1836) 200, 230
analog-computer 293
analysis situs 90
analytische meetkunde 136
Anthonisz, A. (ca. 1543-1620) 100
Antigonos 62

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Antonienen 73
Apollonios (ca. 262-190 v. Chr.) 50, 62, 69, 70, 95, 136, 138
-, raakprobleem van 70
Aquino, Thomas van (ca. 1225-1274) 112
Arago, F. (1786-1855) 187
Archibald, R.C. (1875-1955) 13, 278
Archimedes (ca. 287-212 v. Chr.) 12, 50, 59, 60, 63, 66-69, 78, 81, 95, 100,
130-132, 140, 143
Archytas van Taras (ca. 400-360 v. Chr.) 53, 58, 62
Aristarchos van Samos (280-260 v. Chr.) 71

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


306

Aristoteles (384-322 v. Chr.) 55-57, 112, 131, 133, 136, 236


arithmos 80, 271
Aronhold, S.H. (1819-1884) 232, 237
Artin, E. (1898-1962) 260, 270, 292
Āryabhata (gest. 476) 88, 89
Arzaquiel zie Al-Zarqāli
Ascher, M. 23
Ascher, R. 23
Augustinus (350-430) 112, 220
Azteken 22

Babbage, Ch. (1792-1871) 230, 292


Bacon, F. (1561-1626) 133
Baire, L.-R. (1874-1932) 262
Bakshāli-manuscript 91
Balzac, H. de (1799-1850) 206, 209
Banach, S. (1892-1945) 262, 285, 286
band van Möbius 224
Barrow, I. (1630-1677) 138, 139, 148, 154
Bartels, J.M. 228
Bayes, Th. (gest. 1763) 186
Beeckman, I. 10
Bell, E.T. 12, 13
Beltrami, E. (1835-1900) 245, 280
Berkeley, G. (1685-1753) 57, 151, 156, 173, 226
Bernays, P. 272, 274, 280
Bernoulli, D. (1700-1782) 161, 164, 177, 178, 202
Bernoulli, getallen van 178
Bernoulli, Jakob (1654-1705) 152, 154, 161-163, 175, 186, 284
Bernoulli, Johann (1667-1748) 9, 152, 154-155, 161-163, 165, 175, 186
Bernoulli, N. (I) (1687-1759) 176
Bernoulli, N. (II) (1695-1726) 164, 165
Bernstein, F. 280
Bernstein, S. (1880-1968) 285
Berzolari, L. 255
Betti, E. (1823-1892) 245
Bhāskara(1114-ca. 1185) 89
Bianchi, L. (1856-1928) 286
Bienzeno 279
Bierens de Haan, D. 9, 241, 287
Biermann, K.R. 13
bikwadraatresten 195
Biot, J.-B. (1774-1862) 199
biquaternionen 233, 235
Biringuccio, V. 130
Birkhoff, G. 290
Birkhoff, G.D. (1884-1944) 267, 289, 290, 291
Bliss, G.A. 291
Bochenski, I.M. 236
Boek der Veranderingen zie I-Ching
Boëthius, A.M.S. (ca. 480-524) 105, 106, 107, 113

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Bohr, H. (1887-1951) 289
Bohr, N. 289
Boltzmann, L.E. 231, 258
Bolyai, F. (1775-1856) 227, 228
Bolyai, J. (1802-1860) 226, 227, 239
Bolzano, B. (1781-1848) 113, 204
Bombelli, R. (1526-ca. 1572) 118, 122, 208
Boole, G. (1815-1864) 236, 274, 275
Borel, F.E.J.E. (1871-1956) 256, 261, 266
Born, M. (1882-1970) 280
Boscovich, A.E. 8
Bosmans, H. (1852-1948) 10
Bosscha, J. 287
Bottazzini, U. 8
Bourbaki, N. 12, 281
Bowditch, N. (1779-1838) 185, 230, 235

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


307

brachistochroon 163
Bradwardinnus, Th. (ca. 1290-1349) 113
Brahe, T. (1546-1601) 119, 124, 131
Brahmagupta (625) 88, 89, 90
Brâhmî-getallen 41
Brauer, R. 270
brekingswet 124
Brianchon, Ch.J. 221
Briggs, H. (1561-1631) 123, 124
Brioschi, F. (1824-1897) 245
Brocard, P. 277
Broglie, L. de 281
Brouwer, L.E.J. (1881-1961) 9, 256, 257, 268, 272, 273, 284, 287
bruggeprobleem van Koningsbergen 169
Bruns, H. (1848-1919) 212
Buffon, Comte de (1707-1783) 179
Burali Forti, C. (1861-1931) 57, 220
Burger, D. 283
Burgers 279
Bürgi, J. 124
Bush, V. (1890-1974) 292
Byron, A.L. 292

Cajori, F. (1859-1930) 8, 13, 267


Cantor, G. (1845-1918) 112, 113, 192, 205, 217, 219, 220, 236, 254, 257, 261,
267, 270, 271
Cantor, M. (1829-1920) 10, 241
Carathéodory, C. (1873-1950) 281
Cardano, H. (1501-1576) 52, 117, 118, 119, 137
Carleman, T. 289
Carnap, R. 288
Carnot, L. (1753-1823) 183, 184, 197
Cartan, E. (1869-1951) 241, 246, 276, 277, 281, 286, 290
Casorati, F. (1835-1890) 245
Cassini, J. (1677-1756) 174
Cassini, J.D. (1625-1712) 174
Cassini, ovalen van 174
Castelnuovo, G. 286
casus irreducibilis 118
Catharina II (1729-1796) 165
Cauchy, A.L. (1789-1857) 192, 201, 203, 204, 206-208, 210, 214
Cavalieri, B. (1598-1647) 113, 131, 133, 134, 138, 147
Cayley, A. (1821-1895) 192, 223, 229, 230, 232, 239, 245
Čebyšev, P.L. (1821-1894) 8, 11, 283, 284, 285
Čech, E. 290
Ceulen, L. van 98, 121
Chasles, M. (1793-1880) 223, 224, 225, 241
Châtelet, Mme Du (1706-1749) 174
Chin Chioe-Shao (13e eeuw) 101
Chiu Chang Suan Ching 42
Choe Chioe-Shao (ca. 1300) 101

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Chou Pei 42
Christoffel, E.B. (1829-1900) 246
chronometer 143
Clairaut, A.C. (1713-1765) 161, 176, 180, 185, 211
Clebsch, A. (1833-1872) 232, 237, 245
Clifford, W.K. (1845-1879) 235
Commandino, F. (1509-1575) 130
complexe getallen 118, 195
complexe functies 203, 204
computer 292, 293
Condorcet, Marquis de (1743-1794) 179

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


308

constante van Euler 169


contacttransformaties 212
continuïteit 221
continuüm 219, 257
contravariant 233
Coolidge, J.L. (1873-1954) 270, 274, 291
Copernicus, N. (1473-1543) 116, 119, 131
Coriolis, G.-G. (1792-1843) 200
Corput, J.G. van der 9, 277, 287
Coss 118, 119
Courant, R. (1888-1972) 280, 283, 292
covariant 233
Cramer, G. (1704-1752) 180, 210
Cramer, paradox van 180
Crelle, A.L. (1780-1855) 209
Cremona, L. (1830-1903) 245
Curie, Mme 281
cycloïde 133, 139, 142, 154, 163

D'Alembert, J. Le Rond (1717-1783) 161, 164, 171, 172, 176, 178, 181,
183-185, 192, 193, 197, 202, 203, 205, 214
D'Ocagne, M. 259, 278
Dantzig, D. van 287
Darboux, G. (1842-1917) 241, 243, 253
decimale positiestelsel 90, 91, 100
decimale breuken 122, 123
Decker, E. de (ca. 1630) 123, 124
Dedekind. R. (1831-1916) 59, 217, 218, 219
Demokritos (ca. 460-370 v. Chr.) 53, 60, 61
demos 48
Denjoy, A. 262
Desargues, G. (1593-1662) 140, 143, 145, 147, 221
Descartes, R. (1596-1650) 9, 12, 122, 133-135, 137-140, 142, 147, 152, 174
determinanten 210
dichotomie 56
Dickson, L.E. 267, 278
Diderot, D. (1713-1784) 176, 177
Dieudonné, J. 7
differenttaalmeetkunde 199
Dijksterhuis, E.J. 10, 13
Diofantos (ca. 250) 12, 74, 76, 77, 89, 96, 120, 143
dipylon vazen 20
Dirac, P.A.M. 282
Dirichlet, P.G. Lejeune 196, 203, 212, 214, 240, 289
driedeling van een hoek 52, 78
driehoek van Pascal 163
drielichamenprobleem 169, 185
dualiteit 221
Dupin, Ch. (1784-1873) 199, 200
Dürer, A. (1471-1528) 115, 116

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


e 242
Ecole Polytechnique 198
Eddington, A.S. 276
Eels, W.C. 17
Egorov, D.T. 284
eigenwaarden 265
eikonal 212
Einstein, A. (1879-1955) 175, 215, 232, 275, 276, 286, 291
Eisenhart, Pf. 290
elektromagnetisme 200
elementaire delers 233
elliptische functies 196, 197, 209, 210
Eneström, G. (1852-1923) 165, 241
Engel, F. (1861-1941) 241
ENIAC-computer 293
Enriques, F. (1871-1946) 7, 286
Erasmus (1469?-1536) 162
Eratosthenes (ca. 276-196 v. Chr.) 60, 131

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


309

‘Erlanger program’ 238


Escher, M.C. 20
etnowiskunde 23, 289
Etrusken 54
Eudoxos (ca. 408-355 v. Chr.) 58, 59, 62, 67, 71, 140, 204, 205
Euklides (ca. 300 v. Chr.) 12, 50, 51, 59, 60, 62-65, 67, 80, 94, 95, 97, 115,
194, 197
Euler, constante van 169
Euler, J.A. 165
Euler, L. (1707-1783) 12, 68, 88, 118, 124, 143, 161, 164, 165, 168, 170-172,
174, 175, 177, 178, 180, 181, 184, 187, 192, 193, 198, 202, 214, 230, 258,
289
exhaustie 58, 59, 140
existentiebewijs 206

Faraday 232
Fedorov, E.S. von 259
Fehr, H. 278
Fejér, L. (1880-1959) 266, 288
Fermat, P. (1601-1665) 12, 78, 137-140, 143, 144, 168, 169, 175, 178, 218,
258
Ferrari, L. (1522-1565) 117, 118
Ferro, Scipio del (ca. 1465-1526) 115, 117
Feuerbach, K.W. 277
Fibonacci, getallen van 110
Fibonacci zie Leonardo van Pisa
Fischer, E. (1875-1954) 265
Fitzgerald, E. (1809-1883) 96
Flexner, A. 290
fluxies 148, 149, 173, 180
fonctionelle 254, 264
fonctions génératrices 186
Föppl, A. 276
formalisme 272
formalisten 220
Fourier, J. (1768-1830) 177, 192, 201-204, 212, 213, 289
Fourier, reeksen van 203, 204, 213, 289
Fowler, R.H. 282
Fraenkel, A. 271
Francesca, P. della (ca. 1414-1492) 115, 116
Frank, E. 50, 53
Franse Revolutie 191
Fréchet, R.M. (1878-1973) 262, 266
Frederik de Grote (1712-1786) 165, 181
Fredholm, I. (1866-1927) 265
Frege, G. (1848-1925) 236
Fresnel, A. (1788-1827) 200
Freudenthal, H. 288
Frisius, G. 9
Frobenius, G. (1848-1917) 217, 234, 246
Fubini, G. 287

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Fuchs, functies van 244
functie 213
functies, elliptische 197
- van Fuchs 244
functionaaldeterminant 210

Galilei, G. (1564-1642) 129, 130, 132, 133, 138, 143


Galois, E. (1811-1832) 182, 206-208, 269
gammafunctie 168
gastheorie, kinetische 164
Gauss, C.F. (1777-1855) 12, 165, 178, 188, 192, 193, 202, 204, 207, 208, 209,
213, 216, 226, 228, 231, 240,256
Gauss, getallentheorie 213
Gelfond, A.O. (1906-1968) 260, 285
general analysis 267
geodesie 195
geografische lengte(bepaling op zee) 143
Gerbert (ca. 940-1003) 8, 107
Gergonne, J.D. (1771-1859) 221
gesyncopeerde algebra 78
getallen

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


310

-, Brâhmî- 41
-, complexe 118, 195
-, ideale 144, 218
-, imaginaire 118
Gherardo van Cremona (1175) 109
Gibbs, J.W. (1893-1903) 231, 234, 276
Gilberts, W. 119
Girard, A. (ca. 1590-1623) 193
gobar 92
Gödel, K. 271, 273, 288, 289
Goldbach, Ch. (1690-1764) 258, 281, 285
goniometrie 165
Gordan, P. (1837-1912) 237, 259, 269
Goursat, E. (1850-1936) 243
Grace, J.H. 283
grafostatica 245
Grandi, G. (1671-1742) 172
Grassmann, H. (1809-1877) 228, 229, 246, 274, 276
Gravelaar, N.L.W.H. 9, 241
Green, G. (1793-1841) 185, 230, 231, 265
Gregory, J. (1638-1675) 90
Griekse alfabet 81
Grimm, J. (1785-1863) 18
groepentheorie 207
gulden snede 116
Guldin, P. (1577-1643) 131, 140
Gutenberg, J. (ca. 1394-1468) 114

Haaftens, M. van 9
Hachette, J.N.P. (1769-1834) 199
Hadamard, J. (1865-1963) 241, 253, 254, 264, 266
Hahn, H. (1879-1934) 288
halfregelmatige lichamen 78
Halley, E. (1656-1742) 145, 151, 173
Hallstadt-periode 19
Hambidge, J. 289
Hamilton, W. (1788-1856) 211
Hamilton, W.R. (1805-1865) 175, 185, 202, 211, 218, 230, 274
Hammurabi (ca. 2100 v. Chr.) 36, 54
Han-dynastie (207 v. Chr.-220 n. Chr.) 42, 73, 100
Hankel, H. 236
Hardy, G.H. (1877-1947) 221, 277, 281, 282, 285
harpedonaptai 19, 34
Hastings Moore, E. 267
Hausdorff, F. (1868-1942) 256, 263, 284
Heath, T.L. (1861-1940) 50
Heaviside, O. (1805-1925) 186, 234, 253, 276
Hegira 87
Heiberg, J.L. 60
Heine-Borel, theorema van 261
Heisenberg, W.K. (1901-1976) 280

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Helmholtz, H. von (1821-1894) 231, 239, 240
Hensel, K. 269
Herglotz, G. 280
Hermite, Ch. (1822-1901) 241, 242, 258
Heroon (ca. 75) 74, 76, 81, 129
Herschel, J.F.W. (1792-1871) 230
hexagramma-mysticum 145
Heyting, A. 273
Hilbert, D. (1862-1943) 182, 196, 205, 213, 218, 238, 241, 247, 248, 253,
255-260, 264, 265, 269, 272, 274, 278, 283, 285, 289, 291
Hindoe-Arabische getallen 111, 116, 121, 124
Hinton, C.H. 275
Hippokrates van Chios (ca. 440 v. Chr.) 51
Hlavaty, V. 290

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


311

Hollerith, H. 292
Homerische helden 22
homologie 268
Hooke, wet van 143
Horner, W.G. (1786-1837) 98, 101
Hudde, J. (1633-1704) 9, 139
Hurewicz, V. 292
Hurwitz, A. 254
Huygens, Ch. (1629-1695) 9, 69, 138, 141-143, 145, 152, 162, 163, 178, 241
hydrodynamica 164
Hypatia (ca. 370-415) 79
hypergeometrische reeks 194
Hypparchos van Nicaea 72

I-Ching 42
ideale getallen 144, 218
imaginaire getallen 118
Inca's 21, 22
intuïtionisme 220, 272
invariant 233
ionosfeer 254
isochroon 163
isoperimetrische figuren 78
isoperimetrische vraag-stukken 222

Jacobi, C.G.J. (1804-1851) 12, 192, 196, 202, 207, 209, 211, 233, 246, 256
Jacquard, J.-M. 292
Jainisme 41
Joesjkewitsj, A.P. 13, 102, 171
Joffe, S.A. 13
Jordan, C. (1838-1922) 207, 238, 261
Julia, G. 281
Justinianus (483-565) 79

Kagan, V.F. (1869-1953) 285


Kant, I. (1724-1804) 185, 228
Kapteyn, J.C. 287
Karpinski, L.C. (1878-1956) 94
Kästner, A.G. 228
Kawaguchi, A. 289
Kelten 17
Kelvin, Lord (W. Thomson)(1824-1907) 231
Kennelly, A. 253
Kepler, J. (1571-1630) 7, 52, 60, 99, 119, 124, 131, 132, 148
kettinglijn 142, 162
keuze-axioma 271
Khayyam, O. (ca. 1050-1130) 92, 96, 97, 98, 226
Kidinnu (Kidenas) (3e of 2e eeuw v. Chr.) 75
kinetische gastheorie 164
Kingsley, Ch. (1819-1875) 79
Kirchhoff, G.R. 214, 231

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Klaudius Ptolemaios zie Ptolemaios
Klein, F. (1849-1925) 8, 13, 192, 196, 207, 229, 238, 240, 241, 245, 254, 257,
266, 278, 292
kleinste kwadraten 197
Kluyver, J.C. 9, 243, 287
knopen, theorie der 90
Koebe, P. 266
Kolmogorov, A.N. (1903-) 264, 284, 285
König, S. (1712-1757) 175, 176
Koningsbergen, bruggeprobleem van 169
Korteweg, D.J. 9, 241, 268, 287
Kowalewskaja, S. 283, 289
Kronecker, L. (1823-1891) 217-220, 236, 258
Kummer, E.D. (1810-1893) 217, 218, 144
Kuratowski, K. 285
kwadraatresten 195
kwadraten, kleinste 194, 197
kwadratuur van de cirkel 52, 78
Kyeser, K. (1405) 130

L'Hospital, G.-F.-A. (1661-1704) 138, 155


Lacroix, S.F. (1765-1843) 198, 230

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


312

Lagrange, J.-L. (1736-1813) 161, 165, 174, 175, 180-185, 187, 193, 197,
200-202, 205, 208, 210, 217
Lalande, J.J. de 9
Lambert, J.H. (1728-1777) 161, 226, 242
Lamé, G. (1795-1871) 237
Landau, E. (1877-1938) 277
Landen, J. 173, 179
Langevin, P. 281
Laplace, P.-S. (1749-1827) 12, 161, 165, 170, 179, 184, 185, 194, 197, 202,
206, 211, 230, 231, 235, 244, 264
Laplace-transformatie 186
Laurent, P.M.H. (1813-1854) 204
Lavoisier, A.L. (1743-1794) 200
Lebesgue, H. (1875-1941) 205, 215, 220, 256, 262, 263, 266
Lebesgue-integraal 262
Lefschetz, S. (1884-1972) 268, 290
Legendre, A.-M. (1752-1833) 186, 192, 194, 196-198, 226, 266, 274
Leibniz, G.W. (1646-1716) 90, 118, 121, 134, 136, 140, 142, 143, 147-148,
152, 161-162, 175, 179, 192, 210, 234, 236, 292
lemniscaat 163
Lemoine, E. 277
Leonardo da Vinci (1452-1519) 115, 116, 130
Leonardo van Pisa (ca. 1180-1250) 109, 114, 115
Leukippos (ca. 500 v. Chr.) 53, 60
Levi-Civita, T. (1873-1941) 246, 275, 286, 290
Lévy, P. 281
Lie, M.S. (1842-1899) 207, 238, 239, 240, 241
lijnencongruentie 211, 218
limiet 148, 172
Lincei, Accademia dei 141
Lindemann, F. (1852-1939) 238, 242, 258
Lionnais, F. le 12
Liouville, J. (1809-1882) 207, 242, 264
Lipschitz, R. (1832-1903) 246
Listing, J.B. (1808-1882) 214
Littlewood, J.E. (1885-1977) 277, 281, 285
Liu Hui (ca. 260 n. Chr.) 100
Ljapoenov, A.M. 8, 283, 284
Ljoesternik, P.A. 284
Lobačevskiǐ, N.I. (1793-1856) 196, 226, 239, 283, 285
Loezin, N.N. (1883-1950) 262, 284
logaritmen 122
logaritmische kromme 142
logaritmische spiraal 163
logica, symbolische 152
logistica 80
logistica speciosa 121
logistici 220
logistiek 273
logos 54
Lorentz, H.A. (1853-1928) 232, 287

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Loria, G. 7, 287
loxodrome 124
Luik, F. van 8, 108
lunulae 51
Luria, S. 60

maantheorie 148, 169, 176, 185


Maclaurin, C. (1698-1746) 180, 181
Maclaurin, reeks van 180
Mahāvirā (850) 89
Malus, E. (1775-1812) 200
Mannoury, G. 287
Marco Polo (ca. 1254-1324) 101
Markov, A.A. (1856-1922) 283

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


313

Markov-ketens 284
Marx, K. (1818-1883) 172
Massau, J. 259
mathematische fysica 202
Maupertuis, P.L.M. de (1698-1759) 161, 175, 176, 211
Maurits van Oranje (1567-1879) 122
Maxwell, J.C. (1831-1879) 188, 231, 232
Maya's 17, 21, 22, 43
mechanisch materialisme (18e eeuw) 186
mechanistische filosofie 136
Menelaos (ca. 100) 76
‘Mengenlehre’ 219
Menger, K. 288
Mercator, G. (1512-1594) 119, 124
Mercatorprojectie 124
Méré, G.B. Chevalier de (1610-1685) 144
Mersenne, getallen van 140
Mersenne, M. (1588-1648) 10, 140
metamathematica 272
Metius, A. 100
Middelburg, P. van 7
Mikami, Y. (1875-1950) 42
Miller, G.A. (1863-1951) 18
Minkowski, H. (1864-1909) 253, 258, 260, 269, 276, 278
Minoïsche-Myceense cultuur 21
Mises, R. von 279, 292
Mittag-Leffler, G. 289
Möbius, A.F. (1790-1868) 214, 222, 223, 224
Möbius, band van 224
Moerbeke, W. van 8
Moivre, A. de 178, 179
Monge, G. (1746-1818) 184, 195, 197, 199, 201, 220, 225
Montucla, J.-E. 241
Moore, C.L.E. 267, 274
Moore, E.H. (1862-1932) 267, 291
Moore, R.L. (1882-1974) 267
Morgan, A. de 177, 236
Morgenstern, O. 291
Morley, F. 277
Morse, H.M. 291
Moskouse Papyrus 31
Museum van Alexandrië 63

naaldprobleem 179
Napier, J. (1550-1617) 122, 123
Napoleon I (1769-1821) 185, 198
Nasīr-al-dīn at Toesi (Nasir-Eddin)(1201-1274) 98, 114, 115, 226
natuurwetten 68
Navier, L.M.H. (1785-1836) 203
Needham, J. 42
negatieve getallen 100, 118

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Negen hoofdstukken over de kunst der wiskunde zie Chiu Chang Suan Ching
Neo-Pythagoreeërs 92
Neolithicum 15, 16
Nestor 22
Neugebauer, O. 13, 30, 292
Neumann, J. von 280, 291
nevelhypothese 185
Newton, I. (1642-1727) 52, 138, 140, 142, 143, 147-148, 150-152, 172-175,
179, 183, 188, 230
niet-euklidische meetkunde 196, 197, 215, 245
Nieuwentijt, B. (1654-1718) 156
Nikomachos (100) 74, 106
Nīlakantha (ca. 1500) 90
Noether, E. (1882-1935) 269, 280, 292
Noether, M. 269
nomografie 259
nulsysteem 90, 91, 224

Oersted, H. Ch. (1777-1851) 230

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


314

Oldenburg, H. 151
orbiforme krommen 169
Oresme, N. (1323-1382) 137
Origines (ca. 185-254) 112
Osgood, W.E. (1864-1943) 292
Ostrogradskiǐ, M.V. (1801-1861) 283
Oudere Stenen Tijdperk 18
ovalen van Cassini 174

Pacioli, L. (1445-ca. 1514) 116


Painlevé, P. (1863-1933) 266, 267
Paleolithicum 15
Paley, R. 291
Pappos(ca. 320) 121, 136
Papyrus Rhind 30, 31, 32
paradox van Cramer 180
paradoxen 57, 271
parallellenaxioma 97, 226, 228
Parmenides (ca. 500 v. Chr.) 55
partitio numerorum 168
Pascal, B. (1623-1662) 139, 140, 145, 178, 292
Pascal, driehoek van 101, 145, 163
Pascal, Ernesto 255
Pascal, Etienne (1588-1651) 145
Pasch, M. (1843-1930) 247, 274
Pauli, W. (1900-1958) 280
Peacock, G. (1791-1858) 230, 236
Peano, G. (1858-1932) 254, 255, 263
Peirce, B. (1809-1880) 234, 235
Peirce, Ch.S. (1839-1914) 235
Pell, J. (1611-1685) 69
pentagram 20
Pestalozzi, J.H. (1746-1827) 222
Peurbach, G. (1423-1461) 114
Pfaff, J.F. 193, 229, 246
pi(π) 37, 41, 68, 99, 100, 121, 218, 242
Piazzi, G. (1746-1826) 194
Picard, E. (1856-1941) 243, 255
Pincherle, S. 279
Pirenne, H. (1862-1935) 106
Pitiscus, B. (1561-1613) 120
planetoïde 194
Platland 283
Plato (429-348) 51, 57, 58, 112, 119, 132, 219, 225
Plato van Tivoli (ca. 1150) 109
Platonici 136
Platonische lichamen 240
Plücker, J. (1801-1868) 222, 224, 225, 229
Plutarchus (ca. 50-100) 67
Poincaré, H. (1854-1912) 192, 240, 243, 244, 257, 266
Poinsot, L. (1777-1859) 200, 201

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Poisson, S.-D. (1781-1840) 144, 179, 201, 202, 211, 230
polis 48
Polyá, G. 292
Polybius 67
polytopen 229, 275
Poncelet, V. (1788-1867) 200, 201, 220, 225, 272
poolcoördinaten 162
potentiaaltheorie 148, 176, 185
Prager, W. 7
Prandtl, L. 254, 280
precessie 72
priemgetallen 216
Pringsheim, A. (1850-1941) 270
problème des partis 145
projectieve meetkunde 201
Proklos (ca. 410-485) 79
Ptolemaios (ca. 85-165) 61, 63, 72, 74, 75, 95, 113, 137, 226
Pythagoras (ca. 580-500 v. Chr.) 34, 37, 40, 52, 54, 64, 80
-, theorema van 37, 40
Pythagoreeërs 52, 53, 54, 74
Pythagoreïsche drietallen 37

quadrivium 106

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


315

quaternionen 212, 233, 234


quipa 22

Rademacher, H. (1892-1969) 292


radix 94
Ramanujan, S. (1887-1920) 281, 282
ratio 54
Rayleigh, J.W.S. 231
Rechenhaftigkeit 113, 119, 129
reciprociteitswet 169, 194, 197
regelmatige lichamen 66, 67, 78
Regiomontanus 114, 115
Reid, Th. 226
rekenmachine 145, 152
retorische algebra 78
Reye, K.T. (1837-1919) 223
Reymond, P.D. 261
Rhaeticus, G.J. (1514-1576) 119
Rhind, A.H. (1833-1863) 30
Rhind, Papyrus zie Papyrus Rhind
Ricci, M. (1552-1610) 102
Ricci-Curbastro, G. (1853-1925) 246, 275
Riemann, B. (1826-1866) 12, 170, 203, 208, 213, 228, 229, 233, 235, 239,
240, 245, 246, 262, 285
Riemann-integraal 215
Riesz, F. (1880-1956) 265, 288
Robert van Chester (ca. 1150) 109
Roberval, G.P. de (1602-1675) 11
rodoneeën 172
Romantiek 191
Romein, J. 256
Roomen, A. van (1561-1615) 120, 124
Rouse Ball, W. 8
Royal Society 141
Rubaiyat 96
Ruffini, P. (1765-1822) 182, 207, 208
‘Runderprobleem’ 69
Runge, C.D.T. (1856-1927) 280
Russell, B. (1872-1970) 57, 220, 236, 255, 256, 257, 264, 267, 271, 273, 274

Saccheri, G. 226
Saint Venant, B. de (1797-1886) 237
Saint Vincent, G. de (1584-1667) 9, 59, 140, 156
Salmon, G. (1819-1914) 232, 233
Santillana, G. de 286
Sassanieden 92
Scász, O. 292
Scheffers, G. (1866-1945) 241
Schickard, W. 145, 292
Schlick, M. 288
Schmidt, E. (1876-1959) 265, 280

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Schmidt, O. 270
Schoenfliesz, A. 259, 261
Schooten, F. van 9, 138, 142, 145
Schoute, P.H. 9, 229, 275, 287
Schouten, J.A. 9, 275, 277, 287
Schröder, E. (1841-1902) 254
Schrödinger, E. 282
Schubert, H. (1848-1911) 225
Schur, I. (1875-1941) 280
Schwartz, H.A. (1843-1921) 11
Sēbōkht, S. (ca. 650) 91
Segre, C. (1863-1924) 274
Seki Kōwa (Seki Takakusu) (1624-1708) 102, 210
Seleuciden 62, 63
semantiek 271, 288
Serret-Frenet, formules van 242
Severi, F. 286
Shannon, C.E. (1916-) 291, 293
Shé Hunag Di (ca. 213 v. Chr.) 30

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


316

Siddhāntā's 88, 93, 94


Sierpinski, W. (1882-1969) 256, 284, 286
significa 287
Simplicio 133
sinus 95
Skolem, Th.A. (1887-1963) 271, 289
sluitingsprobleem 201
Smith, A. (1723-1790) 16
Smith, D.E. 8
snaarprobleem 164
Snellius, W. (1580-1626) 9, 124, 154
Soemeriërs 35, 36
Soeng-dynastie (960-1279) 101
sofisten 50, 52
Sombart, W. (1863-1941) 113
Sothische periode 35
Speiser, A. 21, 289
speltheorie 291
Spinoza, B. (1632-1677) 151, 156
spiraal, logaritmische 163
Staudt, K.Ch. von (1798-1867) 222, 224, 232
Steiner, J. (1796-1863) 192, 222
Steinhaus, H. 286
Steinitz, E. (1871-1928) 269, 270
Steinmetz, Ch.P. 253
Stevin, S. (1546-1620) 8, 64, 78, 80, 118, 121-123, 130, 133, 143
Stieltjes, Th.J. (1856-1894) 242, 287
Stifel, M. 119
Stirling, J. (1692-1770) 178, 179
Stokes, G.G. (1819-1903) 231
Stone, M.H. (1903-) 291
Stonehenge 23, 34
Strabbe, A.B. 9
Study, E. (1862-1930) 225, 234, 275
Sūlvasūtras 41
Sundman, K.F. 260
sūnya (nul) 90
Sūrya Siddhāntā 88
swastika 20
Swedenoorg, E. (1688-1772) 185
Sylvester II zie Gerbert
Sylvester, J.J. (1814-1897) 210, 232, 233
symbolische algebra 78
symbolische logica 152
Szökafnalvy-Nagy, B. 265

Tacquet, A. (1612-1660) 9, 113, 140


Tait, P.G. (1831-1901) 234
Takagi, T. 289
Tamarkin, J.D. 292
Tannery, P. (1843-1904) 10, 50, 56, 241

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Tarski, A. (1902-) 285
Tartaglia, N. (1500?-1557) 117, 130
Tauber, A. (1866-1942) 291
tautochroon 142, 163
Taylor, B. (1685-1731) 164, 168, 177, 180, 181, 183
Taylor, reeksen van 180, 183, 203-205
Tennyson, A. (1809-1892) 43
tensor 229, 246, 275, 277
tessaract 275
Thales van Milete (ca. 626-545 v. Chr.) 49
Theaitetos (ca. 415-368 v. Chr.) 58, 67
Theon van Alexandrië 79
Thureau Dangin, F. 30
Titchmarsh, E.C. 282
Toledaanse planetentafels 99
topologie 214
Torricelli, E. (1608-1647) 131, 133, 134, 138
tovervierkanten 169
traagheidswet 233
tractrix 142

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


317

transfiniete kardinaalgetallen 219


trigonometrie 114
trillende snaar 164
trivium 106
Tsoe Chhung-Chih (430-501) 100
Turing, A.M. 293

Urysohn, P.S. (1898-1924) 284

Vacca, G. 7
Valerio, L. (1552-1618) 130, 150
Vallée, Poussin, Ch. de la (1866-1962) 266
variatierekening 217, 281
Vasari, G. (1511-1574) 115
Veblen, O. (1880-1960) 267, 268, 278, 290
vectoren 229, 234
Verlichting 174, 179
Veronese, G. 274
Versluys, J. 10
Vesalius,, A. 119
Viète, F. (1540-1603) 78, 98, 120-122, 137, 208
Vinogradov, I.M. 285
Vitruvius 67
Vlacq, A. (ca. 1600-1667) 123
Voigt, W. (1850-1919) 245, 276
volledige inductie 147
Vollgraff, J.A. 7, 10, 241, 287
Voltaire, F.M.A. (1694-1778) 175
Volterra, V. (1860-1940) 245, 253, 264, 278
Voronoī, G.E. 277, 284
Vossius, G.J. (1577-1649) 9
Vries, J. de 259
vrijheidsgraad 229

Waard, C. de 10
Waerden, B.R.L. van der 259, 270, 288
Wallis, J. (1616-1703) 98, 138, 139, 141-143, 147, 149
Wang Hsiao Thung (begin 7e eeuw) 100
Waring, E. (1734-1798) 182, 280, 281, 285
warmtetheorie 202
Watson, G.N. 282
Weber, H. (1842-1913) 218, 269
Weber, W. (1804-1891) 196
Weber-Wellstein 255
Weierstrass, K. (1815-1897) 59, 204-206, 215-217, 219, 241, 285, 289
Weil, A. 292
Wellstein, J. 269
Weyl, H. (1885-1955) 264, 265, 272, 290-292
Whitehead, A.N. (1861-1947) 236, 255, 256, 264, 273, 274
Whitehead, J.H.C. 290
Whittaker, E.T. 282

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


Wiener, N. (1894-1964) 263, 288, 291, 293
Wiener Kreis 288
Wilczynski, E.J. 287, 291
Wilson, E.B. 276
Witt, J. de (1625-1672) 9, 138, 145
Wittgenstein, L. (1889-1951) 288
Woepcke, F.W. 73, 92
Woodhouse, R. (177-1827) 230
Wright, E. (1558-1615) 124

Yang Hui (ca. 1260) 101


Yano, K. 289
Young, A. (1873-1940) 283
Young, G.Ch. 283
Young, J.W. (1879-1932) 283
Young, L. 283
Young, W.H. (1863-1942) 282

Zeno van Elea (ca. 450 v. Chr.) 55, 56, 57, 156, 172, 206
Zenodorus 78
Zermelo, E. (1871-1953) 270

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


318

zètafunctie 168, 216, 258


Zeuthen, H.G. (1839-1920) 50, 225
zeventienhoek 194, 197
Zuse, K. 292

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


319

Over de auteur
Dirk Jan Struik werd geboren in 1894 in Rotterdam, waar hij ook de Hogere Burger
School (HBS) bezocht gedurende de jaren 1906-1911. Na zijn HBS-tijd ging hij
studeren aan de Leidse Universiteit nadat hij eerst een jaar privé-lessen in Grieks
en Latijn had gevolgd. In Leiden kreeg hij algebra en analyse van J.C. Kluyver,
meetkunde van P. Zeeman (een neef van de beroemde Zeeman van het
Zeeman-effect), en natuurkunde van Paul Ehrenfest. Na zijn afstuderen werd hij
leraar aan de HBS in Alkmaar, maar na een jaar vertrok hij weer naar Delft waar hij
zeven jaar de assistent was van J.A. Schouten, een van de grondleggers van de
tensorrekening. Hun samenwerking leidde tot Struiks proefschrift Grundzüge der
mehrdimensionalen Differentialgeometrie in direkter darstellung, uitgegeven door
Springer in 1922, en vele andere werken in de daaropvolgende jaren.
Van 1923 tot 1925 ontving Struik een stipendium, de Rockefeller Fellowship, wat
hem in staat stelde te gaan studeren in Rome en het jaar daarop in Göttingen. In
deze jaren ontmoetten hij en zijn vrouw Ruth, die bij Gerhard Kowalewski in Praag
was gepromoveerd, vele vooraanstaande wiskundigen uit die tijd, zoals Levi-Civita,
Volterra, Hilbert, Landau en anderen. In Göttingen raakte hij bevriend met Norbert
Wiener die hem voorstelde om zijn collega aan het MIT in de Verenigde Staten te
worden, hetgeen hij in 1926 daadwerkelijk werd. Hij bleef tot aan zijn pensionering
aan het MIT verbonden, alleen onderbroken door een periode van vijf jaar gedurende
het McCarthy-tijdperk, toen hij ervan beschuldigd werd betrokken te zijn bij
subversieve activiteiten. Hij heeft ook gastcolleges gegeven in Mexico, Costa Rica,
Puerto Rico en Brazilië.
Behalve door zijn studies op het terrein van de differentiaalmeetkunde en de
tensoranalyse is Dirk Jan Struik internationaal bekend om zijn werk op het terrein
van de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen. Zijn Concise
History of Mathematics - waaraan nu dus een hoofdstuk over de eerste helft van de
twintigste eeuw is toegevoegd - beleefde vele herdrukken en is in minstens zestien
talen vertaald. Zijn Yankee Science in the Making, een klassieke verhandeling over
wetenschap en techniek

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde


320

in het koloniale Nieuw-Engeland, wordt door velen beschouwd als een modelstudie
van de economische en sociale achtergronden van een wetenschappelijke cultuur.
Als een van de oprichters van het tijdschrift Science and Society was Dirk Jan Struik
een van de meest vooraanstaande exponenten van de marxistische benadering
van de historische analyse van de wiskunde en de natuurwetenschappen.

D.J. Struik, Geschiedenis van de wiskunde

You might also like