You are on page 1of 248

VERSTANDHOUDINGSMIDDELEN

(een inleiding tot de r u i m te daartussen)

prof. H. Th. Oudejans


Uitgave, distributie
Publikatieburo
Faculteit der Bouwkunde
Technische Universiteit Delft
Berlageweg 1 2628 CR Delft
Telefoon (015) 784737

CIP-gegevens
Koninklijke Bibliotheek Den Haag

Oudejans, H.Th.

Verstandhoudingsmiddelen / H.Th. Oudejans. - Delft:


Publikatieburo,
Faculteit der Bouwkunde.
ISBN 90-5269-037-5
SISO 710 UDC 72:801.316.4 NUGI923
Trefw.: bouwkunst; terminologie

Copyright © 1990 prof. H.Th. Oudejans

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar ge-
maakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere
wijze dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.

Colofon
Deze uitgave bevat teksten van H.Th. Oudejans, tot 1989 als
buitengewoon hoogleraar nauw betrokken bij het ontwerponderwijs aan
de faculteit der bouwkunde van de Technische Universiteit Delft.

Deze eerste druk vervangt de eerste 7 in beperkte kring verspreide


uitgaven.
produktie: ir. H.M.C. Schlotter
ir. E.W. Steenkist
Inhoudsopgave.
1. Titelblad
2. Colofon
3. Inhoudsopgave
4. Inhoudsopgave
5. Inhoudsopgave
6. Inhoudsopgave
7 Inhoudsopgave
8. Wit
9. Voorwoord
10. Citaten
11. S. Giedion
12. Motto en inleiding
13. In het begin
16. Over de leer der verstandhoudingsmiddelen
19. De chinese nachtegaal
20. Analoog en digitaal 1
22. Analoog en digitaal 2
27. Onderzoek (inductie - deductie)
29. Over ruimte 1
30. Over ruimte 2 (de vloer)
31. Vloeren 1
33. Over ruimte 3 (binnen - en + buiten)
34. Over ruimte 4 (deelvermogen van de wand)
35. Over ruimte 5 (het dak)
36. Over daken 1
41. Over daken 2 (het platte dak)
44. Over ruimte 6 (binnen en buiten)
45. Over ruimte 7 (betrokkenheid)
50. Over uitgebreidheid (algemeen)
51. Uitgebreidheid 1 (van het punt)

3
53. Uitgebreidheid 2 (van de lijn)
56. Uitgebreidheid 3 (van het vlak)
59. Uitgebreidheid 4 (van kleur + Agam)
62. Over ruimte 8 (dimensie 1)
64. Over ruimte 9 (zijn dimensies)
65. Over ruimte 10 (waar alles plaats vindt)
66. Over ruimte 11 (ruimtelijke relaties)
67. Over ruimte 12 (ruimste plaats)
70. Over ruimte 13 (uitholling enz.)
72. Over ruimte 14 (uithollen, sparen, samenstellen)
73. Over ruimte 15 (raak- en grensvlak)
76. Het Pantheon in Rome
78. Over een vlak (zijn herkenning, structuur, enz.)
79. Twee cirkels
80. De vieringruimte 1
82. De vieringruimte 2
84. De vieringruimte 3
85. De vieringruimte 4
86. Hoe een opstand werkt
88. De rechte hoek
91. Over kolommen
95. Over wit 1
100. Over vorm 1
101. Over vorm 2
104. Over vorm 3 (in de pas)
107. Over plaats 1
108. Over plaats 2
109. Over het stoffelijke ding 1 en 2
110. Over het stoffelijke ding 3
111. Over het stoffelijke ding 4

4
112. Over ruimte 16 (maatgeven)
113. Twee drinkglazen
114. Over ruimte 17 (analoog en digitaal)
117. Over meten en maten
119. Gebouwen functie
121. Over ruimte 18 (stedelijke)
124. Over ruimte 19 (stedelijke)
128. Over ruimte 20 (omgevingsruimte)
132. Over ruimte 21 (Philip Morrisgebouw)
133. Over ruimte 22 (de Galerij Amsterdam)
135. Over ruimte 23 (grens- en raakvlak)
136. Over ruimte 24 (horizontaal en verticaal)
139. Over ruimte 25 (verbinding)
140. Over ruimte 26 (ongedeelde)
141. Over trappen 1
143. Over trappen 2
144. Links en rechts 1
146. Links en rechts 2. Over trappen 3
147. Anders delen
150. Twee suikerzakken
151. Over materialen
152. Over stapeling
153. Over appels
154. Ontmoetingsmodellen
156. Over een verbinding
157. Twee vullingen
158. Twee stoelen
159. In drie lagen
161. De grap buiten het beeld
163. Over spiegels 1

5
168. Over spiegels 2
170. Geren
171. Twee winkels
172. Twee straten
173. Over schaduw 1
175. Over spiegelingen en schaduwen
177. Deuren 1
179. Deuren 2
181. Deuren 3
185. Deuren 4
188. Deuren 5
189. Deuren 6
190. Deuren 7
191. Over vaatwerk
193. Over metselwerk 1
194. Over metselwerk 2
195. Het beschrijven van ruimte
198. De koffiekamer van het CS per juni 1977
201. Over ventilatie 1
203. Het Piazza Ducale te Vigevano
204. Over symmetrie en Vigevano
208. Twee aanstekers
209. Het geladeCn) kastje
212. Nooit iets afstoffen
213. De schijnbeweging en het phi-fenomeen
215. Binnen buiten
215. Twee vliegen
216. Vier poten
216. Uit het gezicht
217. In de boekenkast

6
217. De ontwerper en phi
220. Over mooi
221. Over graffiti in New Vork
224. Het Berlijnse muurtje
225. Twee handvaten

226. Twee dienbladen


229. Over boekrol en tape
232. Tussen de regels
233. Over letters
235. Over wormen
236. Over paradijsvogels
236. Over kevers
237. Over ventilatie 2
238. Een blok hout
239. Met het oog op ruimte
Aanbevolen boeken.
Trefwoorden

7
Voorwoord
Di t boek had ook in een andere vorm voor u kunnen
liggen; losbladig en enkelzijdig bedrukt, zodat het
voortdurend aangevuld zou kunnen worden met tek-
sten en afbeeldingen. Nu is het een momentopname
van zorgvuldig gekomponeerde teksten, geschreven
vanuit de doelstelling van de leer der verstandhou-
dingsmiddelen, namelijk o.a. taal gebruiken ter ver-
heldering om daarmee misverstanden te voorkomen
(of uit de weg te ruimen).
Prof. H.Th. Oudejans, architect en tot voor kort hoog-
leraar aan de fakulteit Bouwkunde van de TU Delft,
gaat met vaak literair en beschrijvend taalgebruik
diep in op de architectonische betekenis van een aan-
tal bouwkundige begrippen.
Studenten en medewerkers kennen hem als archi-
tect' timmerman en hoogleraar, maar ook als een
gedegen kenner van het traditionele bouwen, mede-
ondertekenaar van de eerste proclamatie van de N e-
derlandse sectie van de Internationale Situationnis-
te, bevriend met leden van de Cobra en van de Forum
redactie, zich altijd kritisch opstellend jegens zijn
kollega's en 20 jaar bezielend meester van vele archi-
tectuurstudenten. Het zijn vooral deze laatste ge-
weest, die Oudejans als onderzoeker en vernieuwer
van architectuurbegrippen, bewogen hebben om zijn
teksten te publiceren.
Delft, februari 1990, ir. Hans Schlotter
ir. Erik Steenkist
In deze teksten is geen gebruik gemaakt van zogenaamde tekst-
ondersteunende middelen, zoals tekeningen, schetsjes, foto's enz ..
Dit om te voorkomen dat deze afbeeldingen de taalmiddelen te
veel beinvloeden, waardoor het geschrevene aan objectieve waar-
de inboet. Afbeeldingen als voorbeelden bij een theorie, opvatting
enz. hebben meestal de neiging simplificeerend te werken.

8
Een appel en een peer zijn verschillende vruchten.
Als ze rijp zijn en dus kunnen worden gegeten, zijn ze
gelijkwaardig. Een rijpe appel is enige tijd langer
houdbaar dan een rijpe peer. Daarom worden appels
meestal groenrijp verkocht, peren echter als ze nog
geheel groen zijn. Peren moeten thuis rijpen opdat
het juiste moment van consumptie zelf kan worden
gekozen. Sommige onderwerpen in dit boek zouden
als peren kunnen worden behandeld.

9
'Mijn standpunt is, zorg dat alles binnen juist zoveel
licht reflecteert als gewenst is voor de aard en het
gebruik der ruimte en behandel het exterieur als de
grensvlakken der ruimte die, om of tussen de ge-
bouwen, weer tot zekere hoogte interieur zijn'.
Gerrit Rietveld (1888-1964).
In zijn New Theory ofVision 1709, beweert de empi-
ristische filosoof George Berkeley (1685-1753) dat al-
les wat wij weten over ruimte en vastheid verworven
is door onze tast- en bewegingszin na eerder de
stelling geformuleerd te hebben 'bestaan is waar-
genomen worden'

10
S. Giedion schrijft in zijn boek 'EWIGE GE GEN-
WART - DER BEGINN DER ARCHITEKTUR', 1963
Zürich onder meer over 'die Ungreifbarkeit des
Raurnes'.
'Es ist möglich Raum abzugrenzen. Seinem Wesen
nach ist er jedoch grenzenlos und ungreifbar. Er er-
lischt im Dunkel, und er kann sich urn Unendlichen
verflüchtigen. Er hat keine Form. Es braucht Media,
um Raum sichtbar zu machen: Er muss abgegrentzt
und geformt werden, sei es durch die Natur oder
durch den Menschen. Alles weitere ist Beziehungs-
setzung. Raurn ist ungreifbar, und trotzdem gibt es
ein Erlebnis des Raumes. Wie entsteht das Raurner-
lebnis? Damit aus einer, von bestimmten Dimensio-
nen abgegrenzten Leere ein Gebilde wird, das unmit-
telbar Empfindungen auslöst, sind komplexe Vor-
gänge nötig. Die Durchleuchtung des Prozesses, der
den Eindruck dumpfer Leere in ein Gefühlserlebnis
verwandelt, entzieht sich weitgehend dem logischen
Zugriff.
Was geht vor sich? Das Raumerlebnis, soweit es die
Architektur betrifft, entsteht durch Wahrnehmun-
gen, in denen sich Seh- und Tastempfindungen ver-
knüpfen. Dies ist vorerst nur die Feststellung eines
Tatbestandes. Durch Beziehungssetzung von ver-
schiedensten Einzelheiten, Eindrücken, von geraden
oder gekrümmten Linien, Flächen, Strukturen, Mas-
sivität, Proportionen und Formgestaltungen jeder
Art wird die rein körperliche Wahrnehmung in eine
andere Sphäre transponiert. Sie nimmt von allen
Einzelwahrnehmungen Abstand und integriert sie in
seelische Qualität. Dieser Umwandlung eines Tat-
bestandes in ein Gefühlserlebnis liegt ein hoher Grad
von Abstraktionsfáhigkeit zugrunde '.

11
hebban olla vogala nestas hagunnan /
hinase hic anda thu
is het oudste in het Nederlands bekende gedichtje uit
de tweede helft van de elfde eeuw. Het is in het Oud-
Vlaams gesteld. In hedendaags Nederlands zou het
volgens Victor E. van Vriesland luiden:
hebben alle vogels hun nesten begonnen
behalve ik en jij
Inleiding. Alles wat we om ons heen waarnemen en
wat door ons nog niet is bewerkt kan worden opgevat
als natuur(lijk). Natuur is ook, anders gezegd, de toe-
stand waarin iets bestaat zonder dat er met opzet iets
aan is veranderd. Aldus staat natuur tegenover cul-
tuur en techniek. Om in de natuur te kunnen leven
moeten we de natuur zodanig bewerken dat hierin
een plaats ontstaat die door ons bewoonbaar kan wor-
den gemaakt. Met materialen die we aan de aarde
onttrekken. En vanuit deze woonplaats zijn we min of
meer met de natuur in harmonie. Deze woonplaats
vormt een ruimte die aan de natuurlijke ruimte is
toegevoegd. Zoals dat 40- à 35.000 jaar geleden al
waarschijnlijk o.m. in La Ferrassie (Dordogne Fr.)
werd gedaan met ruimte die werd begrensd door een
rotswand en het onder het overstekende rotsdak
opgerichte windscherm, gemaakt van takken die te-
gen de rotshelling werden gezet en die met zware
stenen werden vastgehouden. Dit windscherm, gebo-
gen, recht of beide is daarmee vermoedelijk een van
de eerste wanden (opstanden) waaraan een vrije,
ongebonden plattegrond ten grondslag ligt. Aldus een
van de eerste vormen van cultuur en techniek.

12
In het begin
Veel evolutietheorieën zijn geheel of voor een deel
veranderd omdat de kennis over de afstamming van
de mens de laatste jaren sterk is toegenomen o.a.
door meer opgravingen, maar ook vanwege de vervol-
making van de technieken die de ouderdom van de
verworven fossielen bepalen. Mede daardoor kan het
inzicht worden verdiept in wie onze voorouders
waren en hoe ze leefden.
In het eoceen, 60 miljoen jaar geleden, werden op het
noordelijk halfrond de eerste primaten aangetroffen.
Deze eerste halfapen zijn de voorboden van primaten
met een modern uiterlijk. Ongeveer 40 miljoen jaar
geleden verschijnen ze ook op het zuidelijk halfrond.
De ontwikkeling tot hogere primaten en die tot de
eerste mensapen is in Afrika begonnen.
Gedurende tientallen miljoenen jaren waren de pri-
maten voornamelijk boombewoners. Ze gebruikten
daarbij alle vier hun tot grijporganen veranderde
voorste en achterste ledematen. Hun oorspronkelij-
ke klauwen veranderden daarbij gaandeweg in vin-
gertoppen met nagels waarin zich een tastzin ging
ontwikkelen. Bovendien verschoven de ogen van de
zijkant naar de voorkant van de schedel, waardoor de
primaten nauwkeuriger afstanden konden schatten
(stereoscopisch zicht), wat nodig was bij het grijpen
van de boomtakken tijdens hun verplaatsing in het
geboomte. En ten gevolge hiervan wijzigde zich de
vorm van de schedel, het gezicht werd vlakker.
Een nog belangrijker aanpassing aan het leven in de
bomen was het vermogen om rechtop in de bomen te
gaan zitten en staan, waardoor de voorste ledema-
ten beschikbaar kwamen die, geleidelijk ontwikkeld
tot armen met handen en vingers met een verfijnde
tastzin, steeds beter allerlei nieuwe handelingen
konden verrichten, die door andere diersoorten niet

13
konden worden uitgevoerd. Daarbij was het meest in-
houdelijke kenmerk de progressieve verandering van
de hersenen, die o.m. sainenhing met het toenemen-
de gezichtsvermogen, de verfijnde tastzin, enz ..
Uit de primaten ontwikkelden zich de hominiden (de
mens en zijn directe voorouders). Deze voormensen
kenmerken zich door het verder ontwikkelde platte
aangezicht en zijn gebit (de verscheurende hoektan-
den verdwijnen), als ook door de meer ontwikkelde
achterste ledematen als voortbewegingsorganen.
Er zijn aanwijzingen gevonden dat circa 12 miljoen
jaar geleden ten gevolge van het droger worden van
het klimaat, de bossen plaats maakten voor een meer
open grasvlakte met verspreide boomgroei, de
savanne. Dit zou mede tot gevolg kunnen hebben
gehad dat het leven in de bomen zich noodgedwongen
verplaatste naar een leven op de grond. De homi-
niden leerden zelfstandig staan en gaan, steunend op
hun voetzolen en niet meer op hun knokkels en waar-
bij de grote teen zijn belangrijke stuurfunctie kreeg.
De periode waarin de mens zich uit de hominiden
vormde tot wat hij nu is duurde circa 30 miljoen jaar
tot zo'n 15.000 jaar geleden (Pleistoceen). Hierin
kreeg zijn gezicht meer menselijke trekken, zijn
armen werden korter (hij hing niet meer in de
takken), zijn duimen werden langer en zijn handen
mede daardoor nog nauwkeuriger instrumenten.
De tijd waarin het mens worden grotendeels in de
bomen plaatsvond en die zich over miljoenen jaren
uitstrekte, kan worden beschouwd als een oefentijd
waarin de mens leerde wat hij moest en kon ver-
richten om zich op een onveilige aardbodem te kun-
nen handhaven (vandaar o.m. de noodzaak om in of
op die aardbodem een veilige plaats in te richten).
Aangenomen wordt dat de mens in het Pleistoceen
zijn lichaam ging bedekken om zich zo nodig tegen
koude en hitte te beschermen (zijn beharing nam af,

14
zijn weerstand tegen de temperatuurswisselingen
werd minder, enz.).
Naast het klimaat oefende godsdienst invloed uit op
de noodzaak èn de wijze waarop hij zich moet hebben
uitgemonsterd in onder meer beschilderingen en ta-
touages van zijn lichaam. Behalve klimaat en religie
gingen ook esthetische factoren een rol spelen in zijn
kleding en versiering. Hieruit groeide een soort
mode, niet in de eerste plaats functioneel of religieus
bedoeld, maar gericht en met het oog op de voltooiïng
van het menselijk lichaam. De mens werd zich van
zichzelf bewust.
En naarmate hij zich verder ontwikkelde nam zijn
kwetsbaarheid toe. Mede hierdoor moet de plaats
zijn ontstaan waar hij zich in de natuur kon hand-
haven. Hier maakte hij o.a. zijn gereedschap en zijn
wapens, hier voorzag hij zich van een bekleding als
hij naar buiten ging om voedsel, brand- en grondstof-
fen e.d. te verzamelen, maar vooral ook om er contact
met zijn medemensen te zoeken en te onderhouden.
Buiten is zijn kleding de representant van de veilig-
heid die zijn verblijfplaats hem biedt (oorspronkelijk
kon hij in de bomen vluchten). Wat hij betekende was
hij voornamelijk door zijn verblijfplaats en zijn
kleding (+ sieraden), verstandhoudingsmiddelen bij
uitstek.
Ter lezing aanbevolen:
DE EVOLUTIE VAN DE MENS 1981, Natuur en Tech-
niek.

15
Over de leer der verstandhoudingsmiddelen
Significa (significare = betekenen) is de leer der ver-
standhoudingsmiddelen, in het bijzonder van de taal
als middel waardoor mensen elkaar trachten te
beïnvloeden. De basis tot het signifisch onderzoek
werd in 1896 gelegd door Lady Victoria Welby, die
hoopte daarmee een einde te maken aan veel misver-
standen en wantrouwen tussen verschillende sociale
groepen. Haar werk werd in Nederland voortgezet
door de Signifische Kring, waartoe L.E.J. Brouwer,
Frederik van Eeden, Jac. van Ginneken en G. Man-
noury behoorden.
Laatstgenoemde heeft een systematische studie van
de significa gemaakt en paste de leer der verstand-
houdingsmiddelen op verschillende gebieden van
wetenschap toe.
Doel van alle signifische onderzoek kan worden
omschreven als de verbetering der verstandhou-
dingsmiddelen voor zover daaraan behoefte blijkt te
bestaan. Die verbetering kan worden verwacht van
een meer doelmatige verwoording van de aan de taal-
daad ten grondslag liggende gedachten (al dan niet
onderbewust) of door verbetering van onze denktech-
niek (van Dantzig).
In plaats van het zoveel mogelijk uitschakelen van
eigen denkgewoonten en eigen waardeoordelen stelt
de significus het onbevangen waarnemen van de
reacties van anderen op de door hen ontvangen in-
drukken. Waarbij het volledig onbevangen waarne-
men tot op zekere hoogte een subjectief karakter
blijft behouden. Dit geldt vooral voor de waarneming
van het menselijk gedrag dat gericht is op onderlinge
beïnvloeding, nl. de verstandhoudingsgedragingen of
taaldaden.

16
Significa is niet gericht op de functie der afzonder-
lijke woorden in engere zin, zoals in de semantiek,
maar op die van de taaldaad in zijn geheel met het
accent op het verband met de psychische ondergrond
daarvan bij spreker (gever) en toehoorder (ontvan-
ger). Nemen we 'taaldaden' in ogenschouw dan
moeten we ons een voorstelling proberen te vormen
van de gedachten die aan het gesprokene (of geschre-
vene) ten grondslag hebben gelegen. We kunnen
daarbij onderscheiden de spreekbetekenis en de
hoorbetekenis van de taaldaad (actief en passief ver-
standhoudingsgedrag).
Professor G. Mannoury merkt in een inleiding over
Significa - Servire 1949 - op dat een 'verstandhou-
dingsgedrag' geenszins aan het gebruik van woorden
is gebonden en dat vooral in het persoonlijke verkeer
een 'Lied ohne Worte' dikwijls vrij wat welspreken-
der is dan een welgestelde rede.
Mannoury blijft overigens van de woordentaaldaad
uitgaan omdat het woordgebruik zelf (daarin) zo
gemakkelijk is te registreren bij zijn signifische
analyse.
Van de vormgever kan worden verlangd dat de
vormen die hij maakt door anderen worden begre-
pen. Hij zal daartoe zo 'onbevangen' mogelijk de reac-
ties van zijn 'vormconsumenten' noteren, opdat mede
de synthese van nieuw te ontwerpen vormen zal be-
rusten op de uitkomsten, verkregen door analyse van
die reacties van anderen. Zo zal de ontwerper, die
van zijn opdrachtgever de zogenaamde 'blinde deur'
(zie daar) moet projecteren om daarmee zijn huis
groter te doen schijnen, zich hiertegen kunnen
verzetten als hij vindt dat de blinde deur als ver-
standhoudingsmiddel onjuist wordt gebruikt.

17
Onze betrokkenheid tot een wand en daarmee tot
'ruimte' komt o.m. tot stand door een bepaald ver-
standhoudingsgedrag: naderen we een wand - zonder
distinctieven - dan krijgt die wand in de kant die
naar ons is toegekeerd geleidelijk een voorkant. Deze
voorkant is dus afhankelijk van onze aanwezigheid.
Verwijderen we ons van de wand dan doet deze gaan-
deweg weer afstand van zijn voorkant. Willen we dat
de voorkant blijft - ondanks onze afwezigheid - dan
kan bedoelde kant van een onderscheidingsteken
worden voorzien. Of we plaatsen in de nabijheid van
de wand een tweede wand ter vervanging van het
distinctief van de eerste. Er zijn dan twee wanden
met elk een op de andere wand betrokken voorkant
met ertussen een beeld van ruimte dat we binnen
noemen.
Hoe we in dit binnen onze aanwezigheid aanvoelen is
sterk afhankelijk van onze nabijheid tot de wanden.
Bij de enkele wand wordt onze aanwezigheid bepaald
door onze nabijheid tot die wand: hoe dichter bij de
wand hoe beter dit wordt aangevoeld. Bovendien ligt
onze nabijheid in hoofdzaak vóór ons, georiënteerd.
Bij meerdere wanden zouden we in conflict komen:
we kunnen ons niet tegelijk op een wand vóór en op
een wand àchter ons oriënteren. Desondanks ervaren
we onze aanwezigheid - 'een alom zijn' - door ons
beurtelings, al dan niet frequent, op alle wanden te
oriënteren. In onze eigen omgevingsruimte is dat
minder van belang omdat we de wanden die onze
ruimte begrenzen wel kennen. Distinctieven zijn ver-
standhoudingsmiddelen.

18
De chinese nachtegaal
In dit sprookje van H.C. Andersen (uitgave J.H.
Gottmer - Haarlem, vertaling Huberte Vriesendorp)
merkt de keizer van China dat een kunstvogel van
goud en diamanten nooit een echte nachtegaal kan
vervangen ....
.... Ongemerkt was hij door het open raam naar
buiten gevlogen, naar zijn groene bos. 'Hoe heb ik
het nou?' zei de keizer. En alle hovelingen vonden
het geen pas geven; iedereen vond de nachtegaal een
ondankbaar dier. 'Maar we hebben tenminste de be-
ste nog over', zeiden zij. En de opwindvogel moest
weer zingen en dat was dan de vierendertigste keer
dat de hovelingen hetzelfde stuk hoorden. En de
kapelmeester was vol lof over de vogel en beweerde
zelfs dat hij beter was dan de echte. 'Want, edele
heren, bij de echte nachtegaal wist je nooit wat er
zou komen, terwijl bij de kunstvogel alles vastligt: zo
zal het gaan en niet anders. Men kan daar rekening
mee houden. Men kan de vogel openmaken en zien
hoe het werkt, hoe de radertjes draaien en in elkaar
grijpen'. 'Hij haalt me de woorden uit de mond', zei-
den ze allemaal. En de kapelmeester kreeg toestem-
ming om de vogel de volgende zondag aan het volk te
tonen. Het volk moet hem ook horen, vond de keizer.
En het volk hoorde hem en was tevreden: het werd
er net zo vrolijk van als theedrinken, en dat is zo chi-
nees als het maar kan. Ze staken de vinger in de
lucht en wiebelden met hun hoofd. Alleen de arme
vissers, die de echte nachtegaal gehoord hadden, zei-
den: 'Het klinkt mooi en het lijkt erop, maar er ont-
breekt iets aan, ik weet niet wat'. De echte nachte-
gaal werd verbannen. De kunstvogel kreeg een
plaats naast het bed van de keizer op een zijden
kussen ....

19
Analoog en digitaal!
Hoewel de woorden analoog en digitaal uit de com-
puterwereld stammen komen we ze in onze dage-
lijkse spreektaal steeds meer tegen. Zo legt de dro-
gist uit dat een analoge koortsthermometer een ge-
wone ouderwetse kwikthermometer is die zich schat-
tenderwijs laat aflezen. In tegenstelling tot de digi-
tale, die in een venstertje nauwkeurig met twee
cijfers achter de komma aangeeft welke lichaams-
temperatuur wordt opgemeten. En de juwelier die
analoge horloges verkoopt, gewone met streepjes en
wijzers, maar ook de digitale die alleen met cijfers de
tijd aangeven. Bij de analoge thermometer en het
analoge horloge is er altijd een vaste niet bewegende
meetschaal met een zeker meetbereik waarlangs
zich een indicator (kwikniveau, wijzer) beweegt, die
niet alleen een bepaalde stand aangeeft maar ook
een toestand die, gezien in het geheel van het
meetbereik iets representeert dat met de noodzaak
en het zinvolle van het meten te maken heeft. Zo
blijkt uit het meetbereik van 7°C (35°-42°) op een
koortsthermometer, dat bij een opgenomen tempera-
tuur van 41,5°C de zieke niet veel meer te meten
overlaat of het zou ten laatste de ondertemperatuur
van 35° moeten zijn (de kamerthermometer neemt
de verdere metingen over). De digitale koortsmeter
laat geen onder- en bovengrens zien. Bij een tem-
peratuur van 41.5°C weten we niet dat hij tot 42° C
doorgaat. Daar is alleen achter te komen door de
meter onder de hete kraan te houden, na 42°C volgt
een H (van hopeloos?).
Op de wijzerplaat van een analoog horloge met een
12 uursverdeling geeft de wijzerstand niet alleen de
tijd aan, maar ook hoeveel tijd ons nog rest tot
bijvoorbeeld het middaguur. Het digitale horloge
geeft de tijd, alleen het tijdstip.

20
In weer een heel ander verband komen we analoog
en digitaal tegen. Piet Vroon schrijft in de Volks-
krant van zaterdag, 3 januari 1987 o.m.: 'Men ver-
moedt dat mensen informatie uitwisselen op twee
manieren, die in de evolutie als het ware gescheiden
zijn gaan opereren: een digitaal en een analoog sys-
teem. Digitaal communiceren vindt plaats via het
woord, de analoge variant via houding, gebaar, mi-
miek en oogcontact. Misschien is het zo dat het com-
bineren van die twee niet altijd harmonieus in zijn
werk gaat en dat we de beide systemen soms stuiv-
ertje laten wisselen'
N.B. Als verstandhoudingsmiddel is het woord onge-
twijfeld doelmatiger en betrouwbaarder dan een
gebaar e.d .. Het woord zegt meestal precies waarop
het staat, bakent af, is digitaal. Een gebaar hoeft
niet altijd hetzelfde te betekenen, zeker niet als er
geen (eensluidende) afspraken over zijn gemaakt. In
het analoge verstandhoudingsgedrag komt het dan
ook veel voor dat een gebaar e.d. verschillende be-
tekenissen heeft, afhankelijk van wat er in het ge-
heel van een uitwisseling plaats vindt. Bij voorbeeld
als andere begeleidende gebaren of een houding
verkeerd of niet op zijn eigen waarde worden beoor-
deeld. Zo kan iemand een ander een wenk geven met
o.m. een lachend of met een verontwaardigd gezicht.
Als over de betekenis van een gebaar door beide par-
tijen een afspraak is gemaakt, dan is hun uitwis-
seling weer digitaal.
In combinatie met elkaar treffen we beide systemen
veelvuldig aan: het met de linker vinger omlaag
wijzen betekent voor de kraandrijver dat hij zijn last
moet laten zakken, drie vingers aan de rechterhand
betekent dat de uitvoerder de zakking op dat mo-
ment niet groter wil hebben dan 3 cM.

21
Analoog en digitaal 2
In de mechanisch met getallen werkende rekenma-
chine staat voor elk cijfer uit een getal een tandje
aan een tandwiel (o.a.). De machine is voorzien van
een instel werk, een omwentelings- en een resulta-
tenwerk. Voor de bewerking a x b worden a en b
ingesteld (b door een aantal omwentelingen), waar-
na het resultaat wordt afgelezen in het resultaten-
werk. Deze mechanische methode werkt zeer
nauwkeurig, zijn uitkomsten liggen ondubbelzinnig
vast.
Op de rekenlineaal komt de rekenkundige bewerking
log ab = log a + log b tot stand door het lijnstukje dat
op de lat bij log a behoort te verlengen met het
lijnstukje dat overeenkomt met log b op de schuif. De
uitkomst, de som van de twee lijnstukjes, wordt met
een haarlijn op een loper op de lat afgelezen. Niet
zo'n nauwkeurige methode omdat hij afhankelijk is
van ons vermogen op zicht en al schattend in te stel-
len en af te lezen.
De wijze van rekenen met de mechanische rekenma-
chine wordt digitaal, die met de rekenlineaal wordt
analoog genoemd.
Eigentijdse informatieverwerkende electronische
machines, die zowel analoog (met stroomspanning-
en) als digitaal (met stroomimpulsen) èn in combina-
tie met elkaar werken, worden hybride computers
genoemd.
Een telraam (abacus) is een voorbeeld van een digi-
taal werkende rekenmachine. Elk schijfje op een
bepaalde plaats correspondeert met een bepaald
cijfer uit een getal. Het resultaat dat door een wijze
van schuiven ontstaat is exact. Een maatschuif is
een meetinstrument waarmee de metaalwerker
maten meet die niet groter zijn dan 15 cM. Na in-

22
stelling om of in het werkstuk volgt schattenderwijs
de aflezing op de in mM verdeelde schaal. Het is een
analoge manier van meten die niet zuiver werkt.
Het werken met de begrippen digitaal en analoog
kan in het totstandkomingsproces van bepaalde din-
gen van betekenis zijn omdat beide termen staan
voor een zekere wijze van denken (ontwerpen), doen
(uitvoeren) en gebruiken (toetsen). Zo zou bij het ver-
gelijken van een trap met een helling, een trap een
digitale en een helling een analoge wijze van op- en
neergaan kunnen worden genoemd. Omdat elke
trede aan een trap als eenheid in relatie staat met
datgene wat alle treden samen zijn, nl. trap. Anders
gezegd: elke trede is bron van veelheid. Door één
trede te meten (in te stellen) en hun aantal te tellen
(aantal omwentelingen) stellen we precies de afme-
tingen van de trap in zijn geheel vast (aflezen resul-
taat). Aan zijn treden herkennen we zonder te
twijfelen de trap als een bouwonderdeel, waarop we
ons verticaal verplaatsen. Bij het betreden van de
trap wordt ons loopgedrag al vastgelegd: alleen op de
door de trap mogelijk gemaakte wijze en derhalve
voorspelbaar (zekerheid).
Een helling (-baan) wordt aangelegd op plaatsen
waar de behoefte bestaat om alles wat zich op een
vlakke rijbaan (of plein e.d.) beweegt zo ongehinderd
mogelijk naar een hoger of lager niveau te leiden.
Hoe gemakkelijker dat gaat, hoe meer de helling
beantwoordt aan zijn doel. Een goed functionerende
helling wordt daarom door de gebruiker moeilijker
als helling herkend dan een trap, temeer waar hij
zijn gedrag bij het zich verplaatsen practisch niet
hoeft te wijzigen. In sommige gevallen profiteert hij
van de zwaartekracht als die bijv. zijn verplaatsing
naar beneden gunstig beïnvloedt.

23
Een helling onderscheidt zich zelden in kleinere on-
derdelen. Komen ze er toch in voor dan represen-
teren ze niet het gaan op de helling. Toch doet zich
het geval voor waarbij het analoge karakter van de
helling digitaal wordt. Dat is wanneer de helling ook
door rolstoelberijders wordt gebruikt. De helling
moet dan om de 9 M van een horizontaal bordes met
een lengte van 2 M worden voorzien.
De lengte van een helling meten we in lijnstukken
(het meetlint) die we steeds aan elkaar passen om
zijn totaal te verkrijgen. Zijn hellingshoek stellen we
o.a. vast door driehoeksmeting in het verticale vlak
in de as van de baan, waarna we in de op schaal
getekende driehoek de gewenste hoek met de gra-
denboog uitlezen (tegenwoordig volgt de hoek uit
berekening met een computer). In uitvoering worden
de maten van een helling met behulp van een
meetlint uitgezet, een trap ontvangt zijn maten van
zijn treden.
Een ontwerper 'werkt digitaal' als hij voor het met-
selen van een muur een metselbaksteen uitzoekt die
door hem wordt gezien o.m. als een eenheid die deel
uitmaakt van wat ze samen zijn: een muur. Elke
baksteen representeert de muur en geeft deze zijn
totale afmetingen (zoveel lagen hoog, zoveel koppen
lang en dik). De muur ervaren we als een 'analoog'
verschijnsel als we onze kijkafstand tot de muur ver-
groten, zodanig dat daardoor de enkele baksteen-
vorm vervaagt en alle stenen als het ware oplossen
in een grijsbont muurvlak. Zoals bij voorbeeld in een
brede straat aan de overkant van de muur. Aldus is
afstand, nabijheid, een belangrijke factor als het
gaat om de materiaaluitdrukking en daarmee om de
totale informatie van het gebouwde en waarvan de
muur een integrerend onderdeel kan uitmaken.

24
Beeldvervaging doet zich dagelijks voor in aller-
hande situaties en onder diverse omstandigheden.
Op een analoog horloge bij voorbeeld bewegen de
drie wijzers zich vloeiend voort. Op het ogenblik
waarop we de tijd willen meten schatten we hun
stand ten opzichte van de schaal op de wijzerplaat.
De minutenwijzer vergemakkelijkt daarbij de af-
lezing van de stand van de uurwijzer, de seconden-
wijzer die van de minutenwijzer. Gaat de seconden-
wijzer in schokjes van een seconde dan vertegen-
woordigt elk secondestreepje exact de tijdmeting: het
horloge is in dit geval digitaal. Beweegt de secon-
denwijzer zich per seconde nog weer eens in vijf
schokjes dan blijft het horloge digitaal; het wordt
(weer) analoog als we de schokjes op enige afstand in
een vloeiende beweging zien vervagen (de dagaan-
duiding in cijfers maakt overigens van het horloge
een digitaal horloge, mits we het alleen gebruiken
als dagaanwijzer). Een ander voorbeeld zijn de
blinds. In geopende stand drukt elke lamel digitaal
uit wat hij doet in het geheel van deze lichtregelaar.
Er zijn o.m. twee situaties waarin de blinds zich
analoog voordoen:
Ie) die als hiervoor beschreven, echter op grotere af-
stand waarbij Of de blinds vervagen mede door het
erachter vallende licht of bij het ontbreken van licht
waardoor het lamellenvlak als het ware dichtslaat in
een grijs, donker vlak, en
2e) die waarbij de blinds neergelaten èn gesloten zijn
en we kijken naar een dicht bijv. lichtblauw vlak
(kleur van de lamellen).

25
Om een kledingstuk min of meer gesloten te dragen
behoeven we niet persé al zijn knopen dicht te doen.
Het colbertje met de bijna altijd middelste knoop
gesloten is daarvan een voorbeeld. Alleen de onder-
ste of bovenste knoop vast komt weinig voor, ken-
nelijk (be)valt het colbertje dan niet goed (vergelijk
een deur die alleen boven of onder is vergrendeld: de
deur laat zich aldus betrekkelijk gemakkelijk open-
forceren).
Een knopensluiting kan een analoog sluitmiddel
worden genoemd: veel sluitmogelijkheden, elke
knoop kan afzonderlijk worden gebruikt, wijze van
sluiten niet altijd voorspelbaar enz ..
Met een ritssluiting kan een kledingstuk zeer snel
geheel worden dichtgetrokken. De rits bestaat hier-
toe uit een band die aan elk der twee panden is
vastgenaaid. De plastic (vroeger metalen) klauwtjes
aan de panden grijpen in elkaar door een langsge-
trokken plaatje in de schuiver. Al aan het begin
representeert het eerste klauwtje het gehele sluit-
systeem van de rits, er is geen twijfel over de wijze
van open- en dichttrekken, het resultaat is in elke
stand voorspelbaar. Eén beschadigd klauwtje door
een te hete strijkbout bij het persen is fataal, de
schuiver kan dan niet meer schuiven over het
gedeelte achter het vervormde klauwtje (dat stuk is
uitgeschakeld).
Om zinvol over (architectonische) ruimte te spreken
kan het wenselijk en nuttig zijn om de begrippen
analoog en digitaal in te voeren (zie Over ruimte 25).
analoog: overeenkomstig de natuur, continu
digitaal: kunstmatig, discontinu, met de vinger
(digitus) aanwijsbaar

26
Onderzoek (inductie - deductie)
Evaluatie: bepaling van (de) waarde
Analyse ontleding in bestanddelen uit een ge-
heel
Synthese: samenstelling van afzonderlijke be-
standdelen tot een nieuw geheel.
Bij het wetenschappelijk onderzoek (traditioneel)
kunnen o.a. twee methoden worden onderscheiden:
-Ie) de methode die uitgaat van waarnemingen en
feiten die nauwkeurig worden beschreven en gere-
gistreerd. Deze analytische, ook wel inductieve
methode genoemd, probeert geleidelijk de gevonden
verschijnselen in bepaalde regels samen te vatten.
De toestand ontstaat gemakkelijk dat door het vele
feitenmateriaal het totaal minder helder ofniet meer
wordt gezien.
-2e) de methode die uitgaat van een bepaalde veron-
derstelling waaruit geprobeerd wordt telkens nieuwe
gevolgtrekkingen te maken door o.a. logische rede-
nering en waarbij deze aan de feiten worden ge-
toetst. Deze denk-/werkwijze wordt de synthetische
en ook wel de deductieve methode genoemd. Het
gevaar bestaat dat feiten anders worden geïnter-
preteerd (soms verdraaid) om toch in de veronder-
stelling te passen.
Beide methoden hebben hun recht van bestaan met
voor- en nadelen. Veel nadelen echter kunnen wor-
den vermeden als de twee methoden gecombineerd
worden gehanteerd. Dat zou van een ontwerper
moeten kunnen worden verlangd. Hij zou dan voor-
namelijk de twee volgende methoden kunnen onder-
scheiden die hij simultaan toepast:
-Ie) de methode waarbij van een bouwkundig middel
een architectonisch middel wordt gemaakt door ver-

27
werving van kennis omtrent het bouwkundige (tech-
nische) middel en door verkrijging van inzicht in de
wijze waarop het een architectonisch middel kan of
moet worden (analyse-synthese-evaluatie), en
-2e) de methode waarbij van een architectonisch mid-
del een bouwkundig middel kan worden gemaakt
door onderzoek naar de wijze waarop het architec-
tonisch middel in stoffelijke (bouwkundige) zin kan
worden verwezenlijkt met bestaande en/of nieuw te
ontwerpen middelen (synthese-analyse-evaluatie).
Veel ontwerpers kampen met de moeilijkheid dat
niet hij het middel beheerst, maar dat het middel
hèm beheerst!
Het begrip en de uitdrukking ervan komen in onder-
linge samenwerking tegelijkertijd tot stand.

N.B. 1. In het alledaagse spraakgebruik wordt o.m.


onder inductie verstaan een wijze van denken en han-
delen waarbij de weg van het bijzondere naar het al-
gemene wordt gevolgd, in tegenstelling tot de be-
tekenis van deductie waarbij wordt uitgegaan van
het meer algemene naar het bijzondere.
N.B. 2. Hoewel techniek veelal 'noodzakelijk waar-
achtige' bouwkundige contructies tot resultaat heeft
(er zijn nauwelijks varianten) kent de architectoni-
sche vorm hierin variaties die gaan van strikt zakelijk
(toekenning van een architectonische pretentie hier-
aan) naar louter architectonische kitsch.

28
Over ruimte 1
In het oneindig grote geheel van het heelal wordt
een gedeelte door materie (stof) ingenomen. Door
onder andere onze aarde (aardbol) met zijn grens-
vlak (zonder hetwelk een massief niet kan bestaan).
In dit grensvlak ontmoeten de aarde en de natuur-
lijke oneindige ruimte elkaar. En op dit grensvlak,
onze aardbodem, leven wij onder meer. Aangezien
hierop de natuurlijke begaanbare ruimte begint, één
zijde heeft, is hij eenzijdig onbeperkt en verticaal op
het aardoppervlak gericht.
Omdat de aarde niet van zijn grensvlak kan worden
ontdaan kunnen we de bodem, waarop we ons bevin-
den, ook niet maken. Hoogstens kunnen we hem
bewerken, van een vloer voorzien, voltooien. De be-
gane grondvloer representeert de aardbodem, zoals
elke verdiepingsvloer maar ook het platte dak dat
doet. Vanaf de (kunstmatige) vloer is de natuurlijke
buitenaardse ruimte eveneens eenzijdig onbeperkt.
Begrenzen, bepalen we (met opstanden) een deel van
die ruimte dan noemen we het resultaat kunstma-
tige, beperkte, ruimte. In deze ruimte zijn we door
beweging en verplaatsing sterk horizontaal gericht,
aldus de natuur in het verticale vlak ontmoetend,
zoals de aarde dat doet in het horizontale vlak.

29
Over ruimte 2 (de vloer)
Al het stoffelijke wordt 'naar (door) het middelpunt
van de aarde aangetrokken. Daar waar de aarde
'uitgebreidheid' bezit (afwijkt van de bolvorm) zullen
de stoffelijke dingen het laagste punt opzoeken.
Waar het aardoppervlak geen uitgebreidheid heeft
zullen de stoffelijke dingen in rust verkeren. En op
die plaatsen leven we en verrichten we onze dage-
lijkse bezigheden. Gemakshalve - en voor zover te
overzien - noemen we op deze plaatsen de aarde plat.
Waar de aarde niet plat is ontnemen we haar uitge-
breidheid door plaatselijk naar behoefte de bodem
(grond) plat (plattegegrond) en begaanbaar (begane
grond) te maken. Deze bewerkingen hebben een
kunstmatige vloer als resultaat. De vloer als zo-
danig, onafhankelijk van zijn ligging ten opzichte
van het maaiveld, representeert de bodem, die er al-
tijd al was en die niet kan worden gemaakt.
Als twee elkaar snijdende lijnen ter plaatse van hun
snijpunt loodrecht staan op de richting van de aan-
trekkingskracht van de aarde, dan zullen alle stoffe-
lijke dingen op het door deze lijnen bepaalde vlak dit
snijpunt opzoeken. Het snijpunt is het 'laagste' punt
in dit vlak ten opzichte van het centrum van de
aarde. Zonder laken en zonder het juiste gewicht van
de ballen (wrijvingsweerstand) zou biljarten niet
mogelijk zijn op het uiterst glad en vlak geslepen leis-
teen: de ballen zouden altijd naar het snijpunt van de
diagonalen van de biljarttafel rollen.
De zijmuren van een gebouw zijn niet evenwijdig als
deze muren te lood zijn opgetrokken. Een gebouw dat
op het maaiveld 50 M breed is zal op een hoogte van
200 m 11/ 2 mM breder zijn.

30
Vloeren 1
Er zijn in hoofdzaak drie manieren om in een hellend
terrein een gedeelte ervan vlak te maken:
-Ie) door een gat te graven en de bodem ervan vlak af
te werken. Met uitkomende grond kan de 'platte'
grond worden vergroot. Er is geen gereedschap voor
nodig, het kan met de hand worden gedaan. Het
grondvlak heeft meestal een tijdelijk karakter, een
bergbeklimmer zou er bijvoorbeeld een nacht op kun-
nen uitrusten. Is de bodem rotsachtig dan moet hier-
in een keep worden gehakt. De rechtstand die aldus
ontstaat valt meestal niet in. Met afkomend gruis
kan de bodem vlak en wat zachter worden uitgebreid,
met een bindmiddel uiteraard.
-2e) door 'te lood' in de helling een muur te maken tot
een hoogte boven de helling die mede door de grootte
van het verlangde oppervlak wordt bepaald. Dit
platte vlak dat ontstaat door grond- of steenaan-
vulling is van meer blijvende aard en heeft veel meer
gebruiksmogelijkheden. Voor zo'n terras in de helling
zijn een schop en stenen nodig. De stenen worden
opgestapeld met grond, waaraan wat pc wordt
toegevoegd, aan elkaar verbonden. De afmetingen
van · het terras worden voor een groot deel bepaald
door die van de opgetrokken muur.
-3e) door een paar palen de helling 'in te werken'
waarop en waaraan een vlak van balken te constru-
eren. Er zijn een paar palen, enkele balken en wat
eenvoudig gereedschap voor nodig, alsmede enig
bindwerk zoals touwen, draadnagels en bouten.
Afhankelijk van het gebruiksdoel kunnen meerdere
palen toegepast worden, waarop hoofd- en dwars-
balken, met hierover een 'vloer' van houten delen.

31
De methoden onder Ie), 2e) en 3e) beschreven
hebben veel te maken met uithollen - sparen - samen-
stellen. Terwijl steeds het accent wordt gelegd op het
vlak maken van een stuk aardbodem. Als een van de
belangrijkste eisen die we stellen bij het maken van
een verblijfplaats.
Een vloer is compleet kunstmatig en heeft meer dan
bij het terras vooraf vastgestelde afmetingen o.m.
door materiaalafmetingen, constructiemogelijkheden
en door gebruiksdoelen. Op en onder deze vloeren is
verblijf van mens en dier mogelijk.
De vlakgemaakte bodems onder 1 en 2 zijn grens-
vlakken van het massief van de aarde, de vloer onder
3 is - het grensvlak van de vloer zelf buiten be-
schouwing latend - deelvlak dat ter grootte van die
vloer ruimte in tweeën deelt: één erboven, één eron-
der. Bovendien representeert de kunstmatige vloer
de er zich onder bevindende plaats op de aardbodem.
Meestal is een vloer dan ook een verhoogde begane
grond, al is het maar 0,20 M boven de kruin van de
aangrenzende weg of straat, zoals dat meestal in de
bouwverordening staat voorgeschreven. De kruip-
ruimte eronder is verdiept ten opzichte van het
maaiveld en wordt op de bodem met een laag
stampbeton afgesloten. De vloerconstructie wordt
aan de onderzijde van een isolatie voorzien. Via de
licht geventileerde kruipruimten bereikt men de
leidingenstelsels ten behoeve van de aanleg, het on-
derhoud, vervanging, enz ..

32
Over ruimte 3 (binnen - en + buiten)
Binnen zonder buiten. Als het stoffelijke ding slechts
aan één zijde in zijn raakvlak tevens zijn grensvlak
laat zien en als het stoffelijke ding aan de andere
zijde onbeperkt massief is, zoals het massief van de
aarde in de daarin uitgeholde ruimte, dan is dit
grensvlak eigen aan de ruimte die door uitholling is
vrijgekomen. Laat het stoffelijke ding aan beide zij-
den zijn grensvlakken zien, de beide raakvlakken
hebben elkaar opgeheven, dan is het stoffelijke ding
eigen aan onze ervaringsruimte: het ding (een wand,
een muur, e.d.) verdeelt ruimte, waardoor voor en
daardoor achter ontstaat. Een achter dat in de uitge-
holde ruimte niet aanwezig is vanwege het niet opge-
heven raakvlak dat slechts aan één zijde ruimte be-
grenst: de uitgeholde ruimte is geen binnen dat
buiten doet ontstaan.
Binnen met buiten. Hoewel de deling, in de natuur-
lijke ruimte als enkele wand opgericht, onbeperkte
ruimte in twee delen verdeelt, blijft elk deel zijn on-
beperktheid behouden met als grensvlakken het
aardoppervlak en de twee wandvlakken, elk vlak on-
begrensd aan z'n open zijde. De enkele wand beperkt
zich tot zijn eigen wand zijn, er is een voor en een
achter. De enkele wand is bovendien bron van veel-
heid. Twee of meer wanden bepalen aldus sàmen
hun wezen dat hen wordt gegeven door de ruimte die
zij samen insluiten; het voor wordt binnen, het ach-
ter buiten en terwijl de onbeperkte natuurlijke
ruimte blijft gehandhaafd, wordt hieraan tussen de
op elkaar betrokken wanden nieuwe ruimte toege-
voegd. Waarvan we ons door middel van het massief
van de wanden een voorstelling kunnen maken.

33
Over ruimte 4 (deelvermogen van de wand)
De gemetselde wand bestaat uit de stof zelf (de
enkele baksteen is bron van veelheid) en de wezen-
lijke vorm ervan.
N aast het vermogen dat hij kan veranderen van
plaats, van afmetingen en hoedanigheden kan er ook
een verandering naar wezen plaatsvinden, dat wil
zeggen een verandering in de juiste zin van het
woord, waarbij er iets moet zijn dat blijft (de gemet-
selde muur) en iets dat verdwijnt (een aantal stenen)
en waarvoor iets anders in de plaats komt (een
muuropening). De opening stelt het massief van de
muur voor en bepaalt daarmee zijn wezen: hij deelt
ruimte in een altijd aanwezige buitenruimte en in
een tijdelijke door ons bepaalde - begrensde - kunst-
matige binnenruimte.
Het dak verbindt de muren die bij elkaar horen door
de ruimte die zij samen insluiten en voltooit hierdoor
de kunstmatige ruimte.
Vanuit deze ruimte, waarin complete afzondering
kan plaatsvinden, stellen we ons toegankelijk voor
onze omgeving door gespaarde, dan wel gemaakte
openingen in de opstanden, waardoor we onze be-
hoefte aan contact, met anderen en met al het andere
dat nodig is voor een veilig bestaan, kunnen bevredi-
gen.
Zodanige ruimte is tevens bron van beweging (en
daardoor van tijd), dat wil zeggen dat hij de plaats is
vanwaar we uitgaan en zo nodig naar terugkeren.

34
Over ruimte 5 (het dak)
Bij het bepalen van ruimte maken we op het grens-
vlak van de aarde twee of meer opstanden die zó-
danig in elkaars nabijheid worden opgericht, dat
deze opstanden door de ruimte die zij insluiten, bij
elkaar behoren.
De natuurlijke ruimte met zijn verticale gerichtheid
bevindt zich tussen het horizontale grensvlak van de
aarde en de onbeperkte ruimte daarbuiten. Onze
ruimte bevindt zich tussen de verticale opstanden
met zijn horizontale gerichtheid (de natuurlijke
ruimte als het ware een kwart slag gedraaid). Beide
ruimten, de natuurlijke en de onze, hebben hetzelfde
grensvlak van de aarde als 'grondvlak'. En omdat in
de natuurlijke ruimte het horizontale aardoppervlak
geen ander vlak kent dat hierop is betrokken, vraagt
het in onze ruimte bepaalde deel van dit aardvlak om
een vlak dat wél hierop is betrokken. Dit ter
voltooiing van onze kunstmatige ruimte. Het onder-
deel waarvan dit vlak deel uitmaakt noemen we het
dak.
Het dak verbindt de opstanden en is hiermee de be-
vestiging van de plaats waar we ons hebben geves-
tigd. De aanwezigheid van opstanden is hiervoor ech-
ter niet altijd voorwaarde. Bijvoorbeeld als het dak
zelf een binnenvorm bezit (onder andere tent-,
koepel-, zadeldak, enz.), die begaanbare ruimte be-
grenst, waarin we kunnen verblijven.

35
Over daken 1
Het dak verbindt de bouwmuren en voltooit hiermee
'het huis' dat door die bouwmuren wordt ingesloten.
Zie ook Over ruimte 5 (het dak).
Daken, vooral de stedelijke, begrenzen door hun
meestal complexe (mode-) vormen dakruimten, zowel
binnen als buiten, die vooral in de laatste jaren grote
aandacht hebben gekregen ten gunste van het ge-
bruik (wonen onder het dak, dakterrassen) maar ook
vanwege het aanzien (minder eentonig stedelijk
gezicht, men spreekt van daklandschap terwijl
sommigen het dak de vijfde gevel noemen).
De buitenzijde van een dak is net als die van de op-
standen raakvlak van het regenwater, de lucht
(wind, bladeren, stof, e.d.), van het licht en van het
geluid, van vuur, enz ..
Het dak met zijn voornaamste taak regen te weren
(vroeger op te vangen), roept bij sommigen de ver-
gelijking op met het onderwatergedeelte van een
schip. De wanden hiervan zijn eveneens raakvlak
van het water dat op de scheepswand en de steun-
gevende spanten sterke druk uitoefent. De veronder-
stelling dat de dakconstructies van de 16e en de 17e
eeuwse huizen grote overeenkomst vertonen met de
in diezelfde tijd gemaakte scheeps(spant)construc-
ties is ogenschijnlijk begrijpelijk maar niet juist:
veelal in beide gevallen gepotdekselde delen - beter is
getrapte - tegen spanten (moerbalken) met krom-
houten, kinderbalken e.d., maar anders in elkaar
gezet met ander gereedschap, touwen breeuwsel
opdat door breeuwen alle naden uit iedere richting
waterdicht bleven, enz ..
N.B.l. De vergelijking van het dak met het bovenwa-
terschip ligt meer voor de hand dan die van het on-
derwaterschip met de kelder van een huis.

36
Laatstgenoemde vergelijking gaat op wanneer het om
het 'volledigwaterdichtzijn ' gaat, niet om de materia-
len waarmee dat tot stand is gebracht (hout /onder-
waterschip - steen/ kelder).
In Edam (NH) bevindt zich onder een laat-gotisch
huis aan het Damplein een in het grondwater
drijvende kelder, gemaakt van waterdicht metsel-
werk. Men neemt aan - in weerwil van de zeekapitein
die in het huis zou hebben gewoond - dat die kelder
drijvend is gemaakt om de opwaartse druk te ont-
gaan: hij ging met het grondwater op en neer in een
poreuze tweede gemetselde grotere kelderbak.
De oudste dakbedekking op huizen in de stad zal wel
van riet en/of hout zijn samengesteld. Echter van-
wege het brandgevaar in een dicht-bebouwde stad
werd in de middeleeuwen al voorgeschreven dat het
stadshuis van een stenen bedekking moest worden
voorzien. Zo ging men natuursteenleien uit de groeve
op het dak toepassen (de eerste leien maten wel 50 x
80 cM bij een dikte tot wel 5 cM) en daar waar de
leien niet konden worden aangevoerd vanwege de
lange afstand (een prijskwestie) ontstond de dakpan,
gebakken uit meestal ter plaatse voorkomende klei.
Vervolgens treffen we de dakbedekking van blad-
metaal aan (en ook de metalen daken), verder de
bitumineuze dakbedekkingen en die van kunststof.
Dakbedekking: riet. Riet is een grassoort waarvan
het blad- of dekriet langs waterkanten over de gehele
wereld voorkomt. Als bouwmateriaal werd het
vroeger ook als stucadoorsriet gebruikt (rietplafonds
en tegen de wand 'brabants werk' genoemd). Op het
dak vangt het niet alleen het regenwater op, de dikke
rietlaag werkt ook uitstekend als thermische isola-

37
tor. Voordat het riet in de stad wegens brandgevaar
werd verboden werd het riet aan de buitenzijde
'gekleid', d.w.z. men wreef er een laag klei in (met
een verharder?) waardoor het vuur geen greep op het
riet kreeg. De minimale helling van riet is ongeveer
30° tot maximaal staand.
Dakbedekking: hout. Behalve de dakbedekking, die
bestaat uit afwaterend over elkaar genagelde grenen
delen, paste men ook (thans nog veel in houtrijke
gebieden) voetlatten toe: met de hand gekloofde
plankjes van een voet lang, die schubsgewijs werden
aangebracht (ook spanen, berden of dokken ge-
noemd). Op schuine daken met een helling van ca 25°
tot 90° (wandbekleding).
Dakbedekking: natuursteen. Niet alleen vanwege het
brandgevaar, ook doordat het hout snel wegrotte ging
men tot steenachtige bedekking over. Het dak be-
schoot men (op de sporen) met meestalongeschaafde
delen, waarop dunne platen van leisteen (leien) wer-
den vastgezet met leispijkers en leihaken (schubsge-
wijze, als de schubben van een vissenhuid en de
boombladeren als bedekking van een hut). In de
vijftiger jaren kwam de asbestcementlei in zwang in
allerlei maten en vormen. Soms is de regenkant
voorzien van een coating. Op schuine daken vanaf
25° tot loodrecht als wandbekleding (zie hiervan
prachtige voorbeelden aan de met natuurleien be-
klede huizen in het stadje Honfleur in Normandië
Fr.).
Dakbedekking: aardewerk. Omstreeks 1450 kwam de
S- of golfpan in gebruik. Hij werd ontwikkeld uit de
Romeinse dakpannen (nonnen en monniken): half-
ronde taps toelopende gebakken kleiplaten, die met

38
een neus (nok) aan de panlatten werden opgehangen.
De zijsluiting kwam tot stand door hier eveneens zo'n
pan te hangen aan een verbrede nok aan de binnen-
zijde van de pan (monnik span). Door het grote ge-
wicht van deze dubbele panbedekking zocht men
naar een enkelvoudige bedekking: aanvankelijk
vlakke gebakken kleiplaten die allengs de vorm op de
kop gezien, van een S kregen. De zijsluiting bestaat
hierbij uit een wel die over de holle zijkant van de
naastliggende pan past.
De S-pan (grijs gesmoord of rood) hangt aan (met)
een nok aan de panlatten, circa 30 cM h.o.h., die weer
werden gespijkerd aan de sporen van rondhout, later
en nu bekantrecht. De sporen werden weer bevestigd
aan de muurplaten, aan de spantsloffen en de nok,
die op hun beurt werden ondersteund door de
dakspanten (dakstoelen). Het geheel wordt open
sporenkap genoemd.
De S-pannen vormen in de lengte een gootje (onze
eigentijdse modellen eveneens) waardoor het regen-
water zeer snel via de dakgoot in de ondergrondse
regenput kon worden afgevoerd, van waaruit het wa-
ter voor de huishouding werd opgepompt of met een
aker aan een touw naar boven werd gehesen. Elk
huis had op deze wijze zijn eigen waterhuishouding.
Een open sporenkap ving met zijn bedekking slechts
het water (bladeren, stof, e.d.) op. De kapruimte
diende niet tot menselijk verblijf. Soms smeerde men
de pannen aan met een bastaardspecie (schelpkalk
met paardehaar als wapening). Dat werd voorname-
lijk gedaan tussen de pannen van dakvlakken die op
de wind lagen: bij storm betekende (en nog) één losse
pan aan loefzijde een gat van tientallen pannen aan
lijzijde.; op schuine daken van 25° tot soms verticaal.

39
N.B. 2. Werd het dakwater in mastgoten (een batting-
halfrond hol) opgevangen, men liet het regenwater
ook zonder tussenopvang in gemetselde of
natuurstenen goten in de straat lopen waar het in
putten werd opgevangen.
Al vrij vroeg in de middeleeuwen maakte men aan de
onderzijden van de dakvlakken houten bakgoten die
met bladlood werden bekleed. Om loodvergiftiging te
vermijden werden veelal de goten inwendig ge-
schilderd (rood, soms vuil wit). Daar komt nog bij dat
lood bij het afkoelen niet in dezelfde vorm 'terug-
krimpt' waardoor hinderlijke ruggen en plooien in de
gootbodems ontstonden. Reden waarom men zomers
zgn. zonneplanken (grenen delen op latjes) in de goot
legde en die 's winters werden binnengehaald.
N.B. 3. Naast natuurleien en asbestcementleien wor-
den ook 'leipannen ' van aardewerk toegepast, al dan
niet voorzien van een aangebakken neus, maar in ie-
der geval voorzien van twee spijkergaten aan de bo-
venzijde.
Dakbedekking: metaal. Bladlood is een bouwmate-
riaal waarmee (vooral vroeger) goten, hoek- en kil-
kepers en torens werden bekleed. Tegenwoordig
komt het nog steeds veel in de bouw voor om water-
dichte aansluitingen te maken, zoals boven kozijnen,
bij dakaansluitingen en dakdoorgangen, enz .. Als
dakbedekking zien we het alleen nog aan torendaken
en sommige kleinere stukken platdak. Bladlood is
een week materiaal dat daardoor in practisch alle
vormen kan worden verwerkt (geklopt, zoals op
dakpannen aan kepers en dakruiters). Verticale
bekledingen nagelt men vast (over elke nagel een
trotseerloodje ).

40
Over daken 2 (platte dak)
Het meest in het oog lopend van het platte dak is dat
we erop (kunnen) verblijven. Als zodanig voorziet het
in een extra leefruimte. Vooral op die plaatsen waar
het klimaat dat mogelijk maakt (het overdekte
dakterras is al minder weersafhankelijk).
In feite zijn vloer en plafond van het platte dak op
dezelfde wijze raakvlakken van de vloerconstructies,
die we elders in een gebouw op lager gelegen niveau's
aantreffen; alle begrenzen ze begaanbare ruimte.
Het enige wat in bouwtechnisch opzicht van het
platte dak dak maakt is zijn (regen-)waterdichtheid.
Het op de bovenste verdieping (waarom blijven we
geen platte dak zeggen?) begrenzen van (buiten-)
ruimte, zoals door een terrastegelvloer, een balus-
trade, een dakoverdekking, een pergola e.d. wijkt in
hoge mate af van het begrenzen van ruimte door de
raakvlakken van het niet begaanbare hellende dak.
Gaat het hieronder alleen om binnenruimte? Welke
ruimte moet daar o.m. door het dak worden be-
grensd?
Het platte dak representeert in zijn grondvorm mees-
tal direct die van de eronder gelegen verdieping. Als
die in zijn buitenomvang grillig van vorm is dan le-
vert het maken van het platte dak weinig moeilijk-
heden op omdat van de ruimte geen gebruik hoeft te
worden gemaakt (alles speelt zich in het platte hori-
zontale vlak af). Dit in tegenstelling tot het hellende
dakvlak dat door zijn stijve weinig plooibare vorm
soms de meest ingewikkelde en kostbare aansluiting-
en noodzakelijk maakt. De ruimte onder het hellende
dak behoort primair bij het dak en dat betekent dat
we zijn raakvlakken aan de binnenzijde toetsen aan
de wijze waarop die (tevens) hellende dakvlakken
grensvlakken zijn en informatie (over zichzelf) aan
ons overbrengen. Is dat het geval en beperkt het dak

41
zich daardoor tot het zichzelf zijn dan voelen we ons
door die grensvlakken bij de ruimte onder het dak
betrokken. Biedt het dak wel veel informatie, vraagt
het dus wel veel aandacht, dan gaat dat ten koste
van onze ervaring met de ruimte onder het hellende
dak.
Het platte dak kwam vroeger in de noordelijke lan-
den niet zoveel voor omdat men vanwege het klimaat
er geen behoefte aan had om op het dak te verblijven.
Er was ook de luchtverontreiniging ten gevolge van
het vuur stoken op hout en turf ten dienste van het
koken en de verwarming. Bovendien vond men een
gebouw niet af als er geen dak op zat.
Behalve dat het bladlood vrij veel kostte had de toe-
passing ervan op het platte dak ook wel enige bezwa-
ren. Zo was er de noodzaak om zomers het lood met
zonneplanken af te dekken naast de noodzaak de
loodbedekking te voorzien van een laag verf tegen
loodvergiftiging, zie Over daken I N.B. 2. Een ander
bezwaar was dat op het platte dak onder de "zonbe-
schutting" stof en vuil zich gemakkelijk met het
opgevangen regenwater vermengde wat de zuiver-
heid van het water niet ten goede kwam.
Een andere voor de hand liggende reden waarom het
platte dak vroeger weinig werd toegepast was dat
aan het hellende dak de voorkeur werd gegeven, om
een aantal redenen o.m.:
-Ie) het hellende dak hield een zolderruimte in die
voor allerhande doeleinden (huishoudelijk enlof zake-
lijk) kon worden gebruikt,
-2e) het hellende dak werkte in thermisch opzicht,
als parapluiedak, heel wat efficiënter dan het platte
dak (dauwpuntvorming, ventilatie, e.d.),
-3e) het hellende dak, waarop niets blijft liggen wat
niet in de goot terecht komt, voert het regenwater
snel af in goten en afvoeren die gemakkelijk kunnen

42
worden gecontroleerd en schoongemaakt (waardoor
het regenwater voor de huishouding betrekkelijk
schoon bleef).
Omstreeks het midden van de 1ge eeuw, toen men
zink tot platen (bladen) begon te walsen, nam het
gebruik van het platte dak zienderogen toe. Men had
nu een veel goedkoper (dan bladlood en -koper) plaat-
materiaal waarmee zeer flauw hellende daken en go-
ten konden worden bekleed, zonder maatregelen te-
gen vergiftiging te hoeven nemen. Ook de zonne-
planken konden achterwege blijven (bladzink ver-
vormt niet bij het terugkrimpen). Speciale naadcon-
structies (roeven) maken, mede om het werken van
het bladzink op te vangen, waterdichte bekleding van
grote, flauw hellende daken mogelijk.
Hoewel asfalt en teer al sedert eeuwen in diverse
vormen is gebruikt, werd pas in het begin van deze
eeuw het mastiekdak voor het eerst gemaakt. Deze
mastiekbedekking bestaat uit een laag henneppapier
zonder kleefstof op de meestal houten dakvloer,
waarover twee of drie in verband verspringende
lagen asfaltpapier (de betere soorten heten dakvilt)
over elkaar werden geplakt. Na afstrijken van het
gehele dakoppervlak met een laatste laag mastiek
komt hierover nog een laag grof grint, 3 à 4 cM dik
(tegen opwaaien en beschadigingen, maar ook om het
regenwater 'vast te houden' als het erg hard waait èn
tegelijk veel regent).

43
Over ruimte 6 (binnen en buiten)
Architectuur is een kunst die voor alles met ruimte
te maken heeft, dat wil zeggen dat vorm en hoedanig-
heid van alle onderdelen die ruimte begrenzen, zowel
van binnen als van buiten, uitgangspunten zijn voor
de totale architectonische conceptie.
En hoewel de binnenruimte voor een groot deel de
vorm van de buitenkant van het gebouw bepaalt,
merken we op dat in onze dagen de buitenruimte min
of meer de buitenkant van het gebouw weer beïn-
vloedt. Op een wijze die afhankelijk is van de
'geaardheid' van de ruimte waarin het gebouw is
opgenomen.
Betreft dat een ruimte, waarvan wordt verwacht dat
hij een aantal gebouwen op elkaar betrokken doet
zijn, zoals aan een plein of een straat, dan zullen de
voorgevels niet alleen de erachter staande gebouwen
moeten begrenzen, maar ook het plein, de straat,
stedelijke binnenruimten derhalve.
Gaat het om buitenruimte, bijvoorbeeld een park-
landschap waarin een enkel gebouw, dan is de
omgeving van dat gebouw van grote betekenis voor
de vorm van dat gebouw met het accent op zijn plas-
tische verschijningsvorm. Zijn ruimtelijke relatie in
de parkruimte is afhankelijk van een aantal, meestal
zeer variabele parkonderdelen, zoals bomen, wallen,
water, terreinhoogten en dergelijke. Met het oog
hierop worden de gevels van zo'n gebouw in hoofd-
zaak van binnen uit bekeken. Vlakken die aan de
grensvlakken van het gebouw beantwoorden zijn in
het park-landschap nauwelijks aanwezig. Of het zijn
de vlakken door de vormgever zelf aangegeven: de
wand van een bomenrij, het geschaafde vlak van een
terreinhelling , enz ..

44
Over ruimte 7 (4e dimensie, betrokkenheid)
Als twee of meer vlakken op elkaar zijn betrokken,
mede door de ruimte die zij samen insluiten, dan is
hun betrokkenheid in hoofdzaak bepaald door:
Ie) de grootte (uitgebreidheid) van deze vlakken,
2e) de afstand (uitgebreidheid) tussen deze vlakken
(nabijheid) en 3e) de hoedanigheid van deze grens-
vlakken.
Hebben de vlakken elk door hun twee dimensies hun
eigen uitgebreidheid, een derde dimensie kan van die
twee uitgebreidheden de uitgebreidheid maken, die
we ruimte noemen.
De onbeperkte ruimte, die door het enkele vlak (twee
dimensies) eenzijdig wordt begrensd, wordt door het
tweede hieraan beantwoordende vlak op 'zekere' af-
stand een beperkt deel van de ruimte (drie dimen-
sies). En terwijl afstand hier staat voor de derde di-
mensie, staat 'zekere' voor de mate waarin de vlak-
ken op elkaar zijn betrokken. Een andere maat die
door velen de vierde dimensie wordt genoemd, al dan
niet terecht. Terecht als deze maat 'ruimte' op onszelf
betrokken doet zijn, ruimte die aldus aan de
natuurlijke ruimte is toegevoegd.
Ervaren we de ruimte tussen twee identieke wanden
niet meer als de ruimte die deze twee wanden 'bij
elkaar houdt' dan kunnen we de uitgebreidheid van
die wanden vergroten, naast de mogelijkheid hun
nabijheid te verkleinen. Vergroten we de wanden dan
zal extra aandacht moeten worden besteed aan de
schaalverhoudingen ervan, zowel van binnen en van
buiten, afzonderlijk en in relatie met elkaar. Zo moet
er in een vliegtuighangar een zeker evenwicht (vier-
de dimensie) zijn tussen de gestalten van de mens,
het vliegtuig en de halruimte om te voorkomen dat
we ons in deze omgeving niet thuis voelen, ondanks

45
de onmiddellijke betrokkenheid van de wanden waar
ze elkaar in de hoekaansluitingen ontmoeten.
De grensvlakken die samen een ruimte bepalen kun-
nen worden onderscheiden in:
-Ie) het doorgaans horizontale vlak van de vloer,
-2e) hetzelfde vlak van het plafond hierboven, en
-3e) de verticale vlakken (de cylinder met één).
Beperkte ruimte kan door horizontale vlakken, maar
ook door alleen verticale vlakken (meestal buiten-
ruimte), worden bepaald. De combinatie Ie met 2e en
3e komt het meest voor (binnenruimte).
Opvallend is dat de vloer altijd betrokken is bij be-
gaanbare ruimte en dat opstanden door hun grens-
vlakken veel meer aandacht vragen dan de vloer en
het plafond, omdat beide in het algemeen minder als
ruimtebegrenzende componenten worden opgemerkt
(in films komt het plafond nauwelijks in het beeld).
Het meestal horizontale vlak van de vloer geeft in
zijn omvang de plaats aan waar opstanden voor-
komen of dat zullen kunnen doen. Kenmerkende
eigenschap van die plaats is dat hij niet kan worden
gemaakt, doch slechts kan worden gekozen als een
bepaald gedeelte van de aardbodem waarop wij
leven. En terwijl de vloer het enige vlak is waarop we
gaan en staan is het plafond hierboven het vlak dat
deze vloer representeert en dit ter hoogte van de op-
standen; dezelfde plaats waar die opstanden met
elkaar zijn verbonden door het plafond (dat boven-
dien de beperkte ruimte voltooit). We gaan hierbij uit
van de rechthoekige doorsnede, in de ruimte waar-
van we ons ongehinderd tegen de opstanden kunnen
opstellen; boven reikhoogte is de overgang van het
plafond naar de opstanden bijna altijd rechthoekig,
hij is de zuinigste en is daarbij de begrenzing van een
vlak en strak plafond.

46
Er blijken hiernaast diverse andere overgangen te
zijn èn te kunnen worden gemaakt, sterk afhankelijk
van de vorm van het plafond. Eén ervan is de over-
gang van het tongewelf in de beide dragende opstan-
den. Zonder voetlijsten lijkt het witgestucadoorde
gewelfveld z6danig ongemerkt in de witgestucadoorde
muren over te gaan dat nog slechts kan worden
gesproken van een totale overgang en waaronder we
nu nog steeds de 'hal' verstaan zoals we die kennen in
bijvoorbeeld onze Nederlandse hallenkerken (en sta-
tionsoverkappingen?J.
De hoedanigheid (samenstelling, vorm en stofuit-
drukking) van de grensvlakken bepaalt voor een
groot deel in hoeverre deze grensvlakken op elkaar
zijn betrokken. Hoe overtuigender het grensvlak
ruimte begrenst, hoe groter de verwantschap tussen
twee of meer van zulke grensvlakken. Dat betekent
dat we, meestal onbewust, het grensvlak toetsen aan
de overtuiging waarmee het vlak informatie (en
welke) omtrent zichzelf aan ons overbrengt. Doet het
dat niet en beperkt het vlak zich tot zijn 'eigen
grensvlak zijn', dan kunnen we ons geheel met het
ruimtedelende middel - dus ruimte - bezig houden.
Vraagt het wèl veel aandacht dan gaat dat ten koste
van onze ervaring met de ruimte die hij begrenst.
Alles overtuigend hierin is het vlakke spiegelpaneel
dat practisch geen ruimtebeleving mogelijk maakt,
omdat het alle aandacht voor zich, zijn spiegelbeeld,
opeist. We laten in dit geval het al dan niet over-
tuigend ruimtebegrenzend vermogen van het roos-
ter, waarin de panelen zijn gevat, buiten beschou-
wing.
Met minder overtuiging deelt de bewèrkte wand
ruimte, zo ook de symmetrische, beide afhankelijk
van hun uitgebreidheid (zie daar). Ze vragen aan-

47
dacht voor datgene wat ze willen uitbeelden ofverte-
genwoordigen. Zie de oppervlakte-structuurbewer-
kingen in de abstracte wanden van Agam die zegt 'I
want to reveal the invisible'. Of symmetrische gevels
voor gebouwen waarin zin voor orde (maar ook voor
de handhaving daarvan) uitspreekt.
Het middel waarmee we het best een beeld van
ruimte krijgen is ongetwijfeld het witte grensvlak dat
het opvallende licht diffuus terugkaatst (zie Over
spiegels 1, 2e alinea). Als bron van licht (zie Over
wit) begrenst het maximaal ruimte. Het is het grens-
vlak dat zowel visueel (zien) als haptisch (aanrakend
voelen) bijna niets meer aan het toeval overlaat.
Een in veel stijlperioden, de eerste trof men al aan in
de Egyptische graven, toegepaste muurbehandeling
was het beschilderen van muren met taferelen die de
werkelijkheid imiteerden O.m. bij de Romeinen de
architectuurstijl (circa 90-15 v.C.) waarin kolommen
en architrafen werden weergegeven die een schijn-
architectuur deed ontstaan. De met straat- en park-
gezichten beschilderde muurvlakken tussen de ko-
lommen waren zo realistisch weergegeven, dat zelfs
de vogels er letterlijk 'invlogen'.
En om het nog architectonischer te maken werden de
op de muren beschilderde pilasters en balken ver-
vangen door echte gemetselde, onderdelen van de
muur. Weer later werden de schilderingen niet meer
'in het werk' zelf aangebracht, maar in het atelier
van de schilder op panelen die tussen de pilasters
werden gevoegd.
In onze eeuw is het de fotograaf die min of meer het
werk van de architectuurschilder overneemt: kamer-
breed en heel suggestief, mede door de soms vóór het
tafereel geplaatste schijnkolommen (waarin een deel
van de tl-verlichting). Vervolgens naast de fotografi-

48
sche methode die met uitzicht op de werkelijkheid:
echte kolommen die het dak dragen waardoor men
vanuit de kamer, via de grote glaspui, een prachtig
uitzicht heeft op de buitenwereld. Als het buiten
mooi is want dat hebben de schilder en de fotograaf
er op voor, ze kunnen schitterend werk afleveren zon-
der zich bovendien te behoeven afvragen of hun voor-
stellingen ruimte begrenzen. Dit in tegenstelling tot
de architect die door de pui de buitenruimte naar
binnen haalt en zich zorgen maakt waar hij die een
hal t toeroept.
Aangenomen wordt dat door de toepassing van losse
beschilderde panelen tussen de pilasters de 'kleine
man' ging vragen om het kleinere beschilderde
paneel dat hij zo maar aan zijn muur in de woon-
kamer kon ophangen. Hij bootste daarmee een raam
na waardoor hij een mooi, door hemzelf verkozen
uitzicht naar buiten genoot. En bovendien verplaats-
baar. Zo'n schilderij (Fr. tableau = raam) is voor de
tegenwoordige architect een uitdaging. Mede door
energiebesparing is het kleine raam in plaats van de
pui, bij hem en zijn opdrachtgever favoriet. Het raam
moet op een goede plaats in de gevel zitten en een
mooi uitzicht bieden (zo niet dan is er het reepgordijn
of de blinds).

49
Over uitgebreidheid (algemeen)
Uitgebreidheid is een eigenschap van (het) stof (stof-
felijk ding). Uitgebreidheid betekent dat elk stoffelijk
ding de eigenschap heeft een begrensd gedeelte van
de ruimte te beslaan of in te nemen. In ons dagelijks
taalgebruik verstaan we onder uitgebreid: uitge-
strekt, van grote omvang, veelomvattend, uitvoerig,
wijdlopig, voortgezet, enz .. !
Om meer inzicht te krijgen in het wezen van uitge-
breidheid verdient de wijze waarop de beeldende
kunstenaar zich in zijn werk aan ons uitdrukt, onze
aandacht.
Het onderdeel van een gebouw dat anders dan in zijn
ontmoeting met andere gebouwonderdelen, wordt
opgemerkt, maakt geen deel uit van architectuur en
heeft derhalve in die zin geen uitgebreidheid.
'Minder is meer, mijn architectuur is bijna niets' is
een uitspraak van de architect Mies van der Rohe
(1896-1969) over zijn eigen werk; waarmee hij het
begrip uitgebreidheid zijn maximale betekenis gaf.

50
Uitgebreidheid 1 (van het punt)
Elk in rust of in beweging zijnd punt dat kan worden
aangeduid, gecoördineerd, heeft uitgebreidheid. Deze
uitgebreidheid geeft het punt een plaats in de
ruimte, of dit nu een vaste plaats is (rust) of een op-
eenvolging van plaatsen volgens een baan (bewe-
ging). Van een punt zonder uitgebreidheid kunnen
we ons geen voorstelling maken, omdat dit punt in
beweging is zonder baan en zonder plaats van her-
komst.
Ruimte is homogeen. Hij is het geheel van gelijk-
soortige punten die willekeurig met elkaar kunnen
worden verbonden. Wat in de natuurkunde beweging
wordt genoemd is niet anders dan de opeenvolging
van de plaatsen van lichamen. Natuurkundig is
tijdmeting slechts het meten van veranderingen in
de ruimte. Tijd is niet homogeen. Hij gaat niet terug.
Elk ogenblik is weer anders dan het eraan vooraf-
gaande. Het moment bestaat maar één keer en kan
niet worden herhaald. Anders dan de natuurkundig
registreerbare tijd, is tijd een ondeelbaar doorgaan,
een worden.
Ruimte is, tijd wordt.
Ruimte kunnen we met ons verstand omvatten, be-
grijpen. Tijd, zijn zuivere duur, kan alleen door
intuïtie worden begrepen, aangevoeld.
Op de praktijk gericht wordt een punt beschouwd als
de begrenzing van een lijn, zoals een lijn de begren-
zing van een vlak is en een vlak de begrenzing van
een ruimte of volume. Een punt is de snijding van
minimaal twee lijnen en ook de ontmoeting van
lijnen in de hoek van een vlak of volume. Maar het is
ook het middelpunt, C.q. het zwaartepunt van een cir-

51
keI, van een vierkant, een veelhoek, enz. waarin het
zijn onmiddelijke omgeving beeldbepalend kan be-
heersen door in en om dit punt gegroepeerde omge-
vingsobjecten, zoals beelden, plastieken, tuinmeu
beIen, maar ook door één of meer bomen, aangelegde
perken, enz .. Verplaatsing van dit punt uit het mid-
den kan zelfs, al dan niet bedoeld, tot een overbe-
heersing van het omgevingsbeeld aanleiding geven.
Een punt is bron van vorm.
N.B. 1. In twee cirkels, zie daar, wordt over het rondje
geschreven als 'in zichzelf bestaand' en het lijkt z'n
eigen maker te zijn: begonnen als punt breidt hij zich
van binnen naar buiten uit totdat zijn gewenste
omvang is bereikt.
N.B. 2. De omvang van de plaats die door mensen
wordt ingenomen wordt onder meer bepaald door de
beschikbare ruimte en de onderlinge afstand tussen
mensen. Omvang en nabijheid zijn van invloed op
hun gedrag en daarmee op de wijze van reageren op
andere mensen met wie ze in aanraking komen. Het is
alsof zich in mensen iets voltrekt volgens gevestigde
regels: zodra iemand zich in een publieke ruimte be-
geeft en ophoudt, ontstaat er om hem heen 'een kleine
kring van lichamelijke persoonlijke vrijheid' die als
ondoordringbaar wordt beschouwd. Alsof elk van ons
omgeven is door een onzichtbare cocon die hem be-
schermt tegen al te enge contacten met anderen. De
omvang van die kring wisselt met het aantal omstan-
ders, het geslacht en de leeftijd, maar ook met het ge-
heel van de omgeving. Zo wordt het naast iemand in
een volle bus gaan zitten als normaler beschouwd dan
in een lege bus.

52
Uitgebreidheid 2 (van de lijn)
De rechte lijn, die o.m. ontstaat door vergaring van
twee of meer platte vlakken heeft geen uitge-
breidheid, omdat de twee of meer vlakken zelf ook
geen uitgebreidheid bezitten (de kleur buiten be-
schouwing latend). Is de lijn daarentegen een hori-
zontale kromme dan kan deze de grens zijn van een
recht gekromd vlak dat op een plat vlak staat (of
doorsnijdt). Zowel het gekromde vlak als het platte
vlak en ook de gekromde lijn vertonen uitgebreid-
heid. De omvang van de gekromde lijn representeert
de omvang van de twee vlakken.
Is een getekende lijn in een afbeelding de grens van
vlakken dan bepaalt deze lijn zijn wezen die hem
door de vlakken( -jes) die hij begrenst wordt gegeven
en die de voorstelling in het afgebeelde tot resultaat
hebben. De binnen de lijnen ingevulde kleuren verho-
gen (en verdiepen) de uitgebreidheid en voltooien de
schildering. De op deze wijze gemaakte schilderingen
- vergelijk glasinlood en mozaïek maar ook de door
sloten omgeven landerijen uit de lucht gezien -
komen in veel culturen voor (b.v. in de Egyptische en
de Romaanse, maar ook in onze eigentijdse, zie
Rouault, Constant, e.a.). Ze steken schril af tegen de
schilderijen bestaande uit diverse kleurvlakken, die
zonder lijnen naast elkaar zijn geschilderd, soms
koud tegen elkaar, soms in zachte kleurovergangen.
De voorstelling bestaat hier niet uit een ingeschil-
derde (lijnen-)tekening, maar uit een verscheiden-
heid van naast elkaar geplaatste enJof genuanceerd
in elkaar overgaande kleuren die hun wezen bepalen
dóór die verscheidenheid en die bovendien de vol-
tooiing is van de schildering.
Het in één verfsoort schilderen van een voorstelling
op een gladde, vlakke ondergrond is niet mogelijk.

53
Wel kan er tekening in het effen vlak ontstaan door
verschillende erop vallende lichtsoorten.
Als we in de ondergrond een voorstelling in reliëf
maken dan kan het reliëf wèl in een verfsoort worden
beschilderd. Nemen we hiervoor doffe zwarte verf
dan is het reliëf bijna niet te onderscheiden (wel met
de vingers te voelen). En kiezen we witte dan moet de
lichtstelling donker-licht ons helpen bij het waar-
nemen. We kunnen ook de voorstelling in reliëf van
verschillende kleuren voorzien. Ze zijn beeldonder-
steunend als ze de voorstelling nauwkeurig volgen
(er kan eveneens een totaal andere voorstelling over-
heen worden geschilderd).
De kleuren op een reliëf gaan doorgaans niet zacht in
elkaar over zonder de voorstelling geweld aan te
doen, de kleuren staan dan tegenover elkaar op de
plaatsen wa~rhet reliëf van niveau (diepte) veran-
dert. In -dé Jpv;ergangen van de reliëfvlakken( -jes)
vormen zich' niet-getekende lijnen. Vergelijk het
vlakke schilderij waarop de kleuren koud tegen
elkaar zijn aangebracht, maar dat het moet stellen
zonder de donker-lichtstelling tengevolge van
niveauverschillen in het reliëf, waardoor één kleur in
één en hetzelfde vlakje sterk kan zijn geschakeerd
door het erop vallende licht.
Als we het voorgaande in enkele punten samenvat-
ten dan kunnen we per punt vergelijken hoe omlijnd
bij voorbeeld op de vloer ruimte wordt gedeeld (be-
grensd, in een andere ruimte overgaat) waarbij tel-
kens in cursief wordt aangegeven welke vergelijking
is gemaakt.
-Ie) de voorstelling in een lijnentekening op een ef-
fen vlakke ondergrond. De lijnen geven de plaats aan
waar en hoe de ene ruimte is afgedeeld van de andere.
n.~ diverse ruimten (afdelingen) lijken gelijksoortig te
ZL}n.

54
-2e) de voorstelling als lijnentekening met inge-
kleurde vlakken(-jes). Als 1, de diverse ruimten lijken
echter niet gelijksoortig te zijn. Zo zou groen wel eens
voor 'buiten' kunnen staan.
-3e) de voorstelling die ontstaat door kleurvlakken (-
jes) in een bepaalde vorm tegen elkaar te zetten. Het
afgedeeld zijn wordt door verschillende kleuren aan-
gegeven.
-4e) de voorstelling ontstaan door kleurvlakken die
zacht in elkaar overgaan. Er is hier geen duidelijke
bepaalde afdeling. Vergelijk de zachte geleidelijke
overgang binnen-buiten onder een luifel ter plaatse
van een ingang.
-5e) de voorstelling gemaakt in reliëf. De afdelingen
ontstaan door hoogteverschillen in de vloeren (van
gelijke soort). Vergelijk het hoogteverschil ter plaatse
van een trottoirband, of een stoep, steeds in hetzelfde
vloermateriaal.
-6e) de voorstelling die in reliëf en met kleur tot
stand komt. Idem als 5, echter de vloeren van niet
gelijke aard.
ad 4e) Betreft het hier één effen vloer die, zonder van
materiaal te veranderen, van buiten naar binnen
doorloopt, b.v. ter plaatse van een ingang onder een
luifel, dan wordt er geleidelijk minder daglicht en
meer kunstlicht door de vloer gereflecteerd. De over-
gang buiten-binnen tekent zich op deze wijze af op de
effen vloer. In het menggebied van de twee licht-
soorten herkennen we duidelijk de 'derde ruimte'.
Daarenboven kan regenwater het buitenvloerge-
deelte doen glinsteren, anders dan binnen.

55
Uitgebreidheid 3 (van het vlak)
In Over ruimte 8 en 12 is al geschreven over het ver-
band van de vorm van een grondplan, plattegrond, en
die van de aansluitende wand(en), en wat daarbij
van betekenis is voor de kwaliteit van de begrensde
ruimte. De uitgebreidheid van het totaal van de wan-
den (omvang) speelt daarbij een grote rol.
In Over ruimte 7, 5e alinea, is de aandacht gevestigd
op een andere vorm van uitgebreidheid: die van het
raakvlak zelf en wat daarin door zijn factuur van be-
tekenis is voor zijn vermogen ruimte te begrenzen.
We gaan daarbij uit van een vlakke en strakke wand
die in zijn glad afgewerkte raakvlakken geen uitge-
breidheid bezit en daardoor meetkundig de kleinste
grensvlakken vertoont bij een maximaal vermogen
ruimte te bepalen.
Deze raakvlakken kunnen worden uitgebreid door
de wand (die zij insluiten) in zijn derde maat (z'n
dikte) te veranderen op de plaatsen waar dat nodig
wordt gevonden. Op deze wijze kan een wand diverse
bewerkingen ondergaan waardoor o.m. zijn ruimte-
begrenzend vermogen wordt beïnvloed, zoals:
-Ie) de gemetselde wand met daarin in een bepaald
patroon dieper gemetselde bakstenen, waardoor het
oppervlak wordt vergroot en van vorm verandert bij
voorbeeld ten gunste van de acoustiek, maar soms
ook om het vlak te breken, of
-2e) de ajour gemetselde wand, dat is de wand
waaruit in een bepaald patroon bakstenen worden
weggelaten, door de openingen waarvan kan worden
geventileerd, of zoals
-3e) de gemetselde wand waarin eveneens gemet-
selde plastiek is opgenomen of tegelijk wordt meege-
metseld (zie de wand van Henri Moore aan het
Bouwcentrum te Rotterdam, die overigens het met-
selwerk met de steenbeitel nabewerkte),of

56
-4e) de betonwanden met de daarin meegegoten
plastieken, reliëfs, patronen, enz. en waarvan de
materiaaluitdrukking veel, soms te veel, de bin-
nenkant van de kist vertegenwoordigt en waardoor
het oppervlak nog nader wordt bewerkt enJof ge-
schilderd. Een enkele keer wordt de daartoe zorg-
vuldig gemaakte en artistiek bewerkte bekisting na
gebruik zorgvuldig gelost om daarna tegenover de
gegoten wand blijvend te worden opgesteld, maar
ook zoals
-5e) twee wanden voor de stationshal waarvan de
wand, bestaande uit het met glas bezette puirooster,
nauwelijks uitgebreidheid heeft en de wand van be-
tonschijven, waartussen vensterglas, een zeer grote.
Beide vormen van uitgebreidheid hebben hun eigen
karakteristieke uitdrukking met de daaraan verbon-
den consequenties die in De ontwerper en phi, de sta-
tionshal2e alinea, zie daar, zijn beschreven en
-6e) een aantal andere wanden, waaronder de schut-
ting van rabatdelen die alleen in het rabat uitgebreid
zijn, maar ook de getrapte weeg, die een diepte-
omvang heeft van twee maal hun deeldikte doordat
de delen trapsgewijze over elkaar met een overlap
van 11j x zijn eigen dikte tegen het achterhout zijn
genageld, geschroefd. De werkende diepte van deze
wand (= weeg) bedraagt dan 2 x deeldikte + de
zwaarte van het achterhout (meestal ribben van 9 x
9 cM).
Een veel toegepast ander type wand waarop (-in)
uitgebreidheid voorkomt is de wand die betrekkelijk
dun vlak plaatmateriaal als vormdrager heeft, zoals:
-7e) de golfplaten van asbestcement, van verzinkt
staalplaat, van pvc of van het glasvezel gewapend
polyeter enz. en die hun omvang danken aan de
zwaarte van de golven (of andere profielen die om
o.a. technische redenen in het vlakke basismateriaal
zijn aangebracht ten gunste van hun zelfdragend

57
vermogen of om bij harde wind en zware regenval
het opvallende regenwater via de golven (als kleine
gootjes) zo gespreid mogelijk in de goten op te
vangen,en
-8e) de gordijnen, blinds, reepgordijnen, jalouzieën,
harmonicawanden, enz.. Ze zijn alle gemaakt van
dun, vlak en al dan niet stijf plaatmateriaal, dat,
hiertoe geschikt gemaakt, zich kan richten of plooien
in allerlei gewenste standen en waarbij de werkende
diepte sterk kan variëren, van reepgordijnen bijvoor-
beeld van 1 mM tot 117 mMo In de laatste stand
hangen de repen haaks voor het raam, waardoor
m~imaal haaks doorzicht, of onder een hoek van
45 waardoor eveneens maximaal doorzicht, diago-
naal gericht en met een werkende diepte van 83 mMo
De in Anders delen (zie daar) beschreven splijtstof-
fen hebben altijd min of meer uitgebreidheid in hun
gespleten vlakken (kloven is een andere wijze van
splijten). Hun oppervlakte-omvang is eigen aan de
grondstoffen waaruit ze zijn gespleten. Anders dan,
zoals hier ook beschreven, wanneer deze materialen
worden vlakgeschuurd, waardoor hun vlakuitge-
breidheid verdwijnt en een andere identiteit van het
materiaal naar voren komt (vooral door polijsten na
het schuren).
In Over stapeling (zie daar) zijn een aantal voor-
beelden genoemd van stoffen, materialen, waarvan
de uitgebreidheid van zijn oppervlak door stapeling
tot stand komt.

58
Uitgebreidheid 4 (van kleur + Agam)
In schemerdonker worden kleuren nauwelijks of niet
door ons waargenomen, omdat de kegeltjes in het
netvlies van ons oog, goed voor de kleuren en details,
minder gevoelig zijn voor licht dan de staafjes die er
zijn voor het zwart-wit beeld. Bij weinig licht of bij
het geheel ontbreken van de kegeltjes (kleurenblind-
heid) zien we een donker-licht beeld dat veel over-
eenkomst vertoont met de zwart-wit foto.
Omdat er ook kleurenblinde roofdieren zijn heeft een
haas vermoedelijk een grijsbruine vacht meegekre-
gen: op de bodem van het bos valt hij vanwege zijn
kleur niet op voor de kleurgevoelige roofdieren. In een
groene omgeving is hij voor het kleurenblinde roof-
dier grijs in een even grijze omgeving.
Als we kleur zien dan hebben we te maken met:
-Ie) de kleur van de lichtbron, die we hierin recht-
streeks waarnemen, of met
-2e) de kleur van een ding, die we ervaren als de
weerkaatsing van het licht dat op dat ding valt. In
het donker heeft het dan ook geen kleur. Het op het
gekleurde ding vallende licht dat niet door het ding
wordt teruggekaatst, wordt door het ding opge-
nomen en in een lagere vorm van energie, namelijk
warmte omgezet.
Licht is bron van kleur.
Een zuiver wit vlak weerkaatst bijna alle het op dit
vlak vallende licht.
Een zuiver zwart vlak neemt bijna alle het op dit
vlak vallende licht op en zet dit om in warmte. Een
zwartwit dambord weerkaatst in zijn witte blokjes
de helft van het op het dambord vallende licht. De

59
zwarte vierkante blokjes nemen de andere helft van
het licht op.
Het oppervlak van een dambord, waaruit de zwarte
vierkantjes zijn verwijderd, weerkaatst met de witte
vlakjes de helft van het op het bord vallende licht
terwijl de andere helft het vlak door zijn openingen
passeert. De uitgebreidheid van dit oppervlak is in
zijn omvang afhankelijk van de dikte van het bord.
Hoe dikker dit is, hoe meer uitgebreidheid: er
ontstaan als het ware kokertjes achter de open vier-
kantjes. Hoe dieper deze kokertjes, hoe meer het
erin vallende licht wordt verspreid, verstrooid (ervan
uitgaande dat de kokertjes inwendig wit zijn). En
hoe meer deze spreiding wordt, hoe minder licht
wordt teruggekaatst. Totdat we het 'gat' als een
zwart vierkantje ervaren zoals dat op het gewone
zwartwit dambord thuishoort. Dit zwartwit bord
heeft derhalve uitgebreidheid door de zwarte vier-
kantjes in de tegenstelling donker-licht, maar ook in
kleur omdat, als het bord gekleurd zou zijn, hierop
vallend licht gedeeltelijk door de twee kleuren wordt
weerkaatst en opgenomen.
Kleur is bron van uitgebreidheid.
De beeldende kunstenaar Yaacov AGAM, geboren in
Israël in 1928 en nu werkend in Amerika, heeft op
voortreffelijke wijze het verband kleur-uitgebreid-
heid uitgebuit. Zo heeft hij verschillende muur- en
plafondreliëfs gemaakt die in hun hoofdvorm be-
staan uit een zigzagpaneel met daarop diverse
kleurvlakken, zodanig op de zigzagvlakken aange-
bracht, dat onder een hoek van 45 0 gezien alleen
geometrische figuren zich vertonen en onder een
haakse hoek slechts een schijnbaar geordende hoe-
veelheid kleurvlakjes en bekeken onder een hoek
van 135 0 enkele strakke, gekleurde banen. De

60
schrijver van een boek over Agam, Günther Metken,
Editions de Messine - Paris 1978, schrijft bij een
kleurfoto van een mural extérieur' Complex vision'
op de gevel van een ziekenhuis in Birmingham, Ala-
bama:
'L'oeuvre vit et palpite. La vision change avec chaque
angle nouveau et on peut la contempler même au vo-
lant de sa voiture. '

61
Over ruimte 8 (dimensie 1)
Voor een goed ruimtebegrip is het wenselijk dat we
onderzoeken wat de betekenis is van de drie dimen-
sies die de uitgebreidheid van ruimte aangeven, die
dimensies afzonderlijk en in samenhang met elkaar.
Als we daartoe als lste voorbeeld een hoge kamer
bekijken dan eist de grote hoogte hierin onze volle
aandacht. We voelen ons in die hoge kamer verticaal
georiënteerd. Dat wil zeggen dat de wanden voor-
namelijk de kamerruimte begrenzen. Als we willen
zien hoe onze verticale oriëntatie in deze kamer kan
worden beïnvloed en daarmee ons beeld van ruimte,
dan verlagen we alleen het plafond tot minimale, dat
is reikhoogte (circa 2,25 M). Dit betekent dat alleen
de dimensie in verticale richting (evenwijdig aan die
van de zwaartekracht) is gewijzigd.
Daarbij blijft onze bewegingsruimte zoals hij was,
zelfs zijn plaats in zijn omgeving veranderde niet.
We voelen ons nu in deze lage kamer horizontaal ge-
richt. Het is alsof de ruimte in de kamer door de vloer
en het plafond wordt begrensd, anders dan in de
hoge kamer waar alleen de wanden ons ruimtebeeld
beheersten.
Bij nader inzien kunnen we vaststellen dat in dit
voorbeeld de belevingswaarde van de kamer in hoge
mate wordt beïnvloed door de hoogte te wijzigen op
het niet veranderende grondvlak, waarvan de be-
grenzing en zijn plaats in zijn omgeving door de op-
standen, de wanden, wordt aangegeven en waar de
tweede dimensie overgaat in de derde dimensie.
Onderzoeken we vervolgens als tweede voorbeeld de
betekenis van de twee horizontale dimensies in rela-
tie tot elkaar en vergelijken daartoe kamer A (3 x 12
M2) met kamer B (6 x 6 M2) beide 3 M hoog, dan is
niet alleen de meer wandoppervlakte van 18 M2 in
kamer A in het oog vallend; ook het verschil in
kamervorm, langwerpig of centraal.

62
In kamer A beleven we bovendien méér dan in
kamer B. Als we per seconde 1 M afleggen dan duurt
onze 'belevenis' in kamer A 30 sec., in B 24 sec., er-
van uitgaande dat we heen en weer tussen de wan-
den lopen, in beide richtingen. We doen er dus een
zekere tijd over om al dan niet bewegend, al kijkend
en tastend de diverse ruimte-begrenzende middelen
met hun ruimtewerking simultaan (gelijktijdig) in
ons op te nemen, te ondergaan en tot een belevenis
om te zetten. Een tijd die kan worden gemeten.
En zogoed als de eerste dimensie door de tweede 'op-
pervlak' wordt en de tweede door de derde 'ruimte' ,
zogoed maakt de vierde dimensie van de derde een
'beleefbare ruimte'.

63
Over ruimte 9 (zijn dimensies)
1. Nemen we als gewoonte de verticaal gerichte di-
mensie (de hoogte) de derde dimensie te noemen, dan
heeft dat het practische voordeel dat, als het over
deze dimensie gaat, we tevens te maken hebben met
de zwaartekracht, inclusief de plaats waar deze 'aan-
grijpt' op het aardoppervlak.
2. Bij het oprichten van een verticaal, anders gezegd
bij het zichtbaar maken van de verticale derde di-
mensie, moet weerstand worden geboden aan de
zwaartekracht.
3. De derde dimensie verandert niet van plaats als
zijn uitgebreidheid wordt gewijzigd.
4. De plaats waar een verticale, de derde, dimensie,
zich ophoudt wordt bepaald door twee andere vaste
punten.
5. Elke verandering van één van de twee horizontale
dimensies, of van beide, heeft een verandering van
plaats van hun uitgebreidheid tot gevolg.
6. De drie dimensies behoren bij elkaar door hun
eigen uitgebreidheid en die we (zonder de vierde)
eigenlijk volume zouden moeten noemen.
7. De eerste dimensie wordt door de tweede op-
pervlak, de tweede door de derde ruimte en de derde
wordt door de vierde dimensie beleefbare ruimte.
8. De tweede dimensie kan door de vierde foto of film
worden afhankelijk van door wie er wordt gemeten:
bij de foto door de kijker, bij de film door de maker.
9. De eerste dimensie wordt door de vierde dimensie
waslijn mits men er zijn vuile was niet aan ophangt.
10. In de architectonische ruimte speelt de vierde
dimensie de belangrijkste (sleutel-)rol.

64
Over ruimte 10
In ons alledaagse taalgebruik wordt ruimte opgevat
als iets dat volkomen leeg is, als iets dat niet is
bepaald. Er kunnen alleen stoffelijke dingen in wor-
den geplaatst. Het stoffelijke ding wordt hierbij niet
gezien als iets dat ruimte inhoudt: het neemt slechts
ruimte in.
Hierenboven kennen we de opvatting dat ruimte ob-
jectief aanwezig is en bestaat onafhankelijk van zijn
inhoud. Anders gezegd: ruimte is overal, dus ook in
het stoffelijke ding. Dat heeft tot gevolg dat een zich
voortbewegend stoffelijk ding steeds een ander deel
van de ruimte inneemt ter grootte èn in de vorm van
datzelfde ding.
Bijvoorbeeld ergernis en ruimte zijn evenals licht
onzichtbaar. Ruimte en licht worden zichtbaar ge-
maakt door wanden. Mensen die uit ergernis tegen de
muur opvliegen laten aldus zien dat ze zich ergeren in
een door hen herkenbaar gemaakte ruimte. Sommigen
stampen van woede op de vloer, woede en vloer zijn
dan zichtbaar, we kunnen het ook horen.
Iedereen zit in een blok graniet. Hij moet er alleen
worden uitgehakt om te laten zien dat het waar is.
Ook het staatshoofd in het jaar 2050 zit in zo'n blok
natuursteen. Dan moeten we nog even wachten met
hakken. Alvast kunnen we op een bepaalde plaats
een piedestal oprichten, die we bezet houden door
daar om beurten op te gaan staan. Totdat in 2050 ons
staatshoofd tot stand komt. Het is dan een stand-
beeld, met zichzelf ingenomen.
Ruimte is waar alles plaats vindt.

65
Over ruimte 11 (ruimtelijke relaties)
Voor ons op tafel schuiven we een lucifersdoosje in de
nabijheid van een metselbaksteen. Laten we het los
dan blijft het doosje naast de steen liggen, zoge-
naamd in het 'werkingsgebied' van de steen. Of an-
ders gezegd: er is nu een ruimtelijke betrokkenheid
tussen de steen en het doosje, ze behoren bij elkaar
door de ruimte die ze samen insluiten.
Brengen we vervolgens eenzelfde doosje loodrecht
boven de steen op ongeveer dezelfde afstand en laten
het doosje los dan valt het boven op de steen en blijft
daarop liggen. In een verticaal werkingsgebied (o.m.
de aantrekkingskracht van de aarde), in aanraking
met de steen en daardoor zonder ruimtelijke rela-
tie ..... Keren we terug tot het doosje op tafel. Als we
dat langzaam van de steen wegschuiven in een rich-
ting haaks op het langsvlak van de steen, dan zien
we gaandeweg de onderlinge betrokkenheid van
steen en doosje vervagen tot het moment waarop
beide niet of nog net niet verwijzen naar de ruimte
die zij samen begrenzen.
Zeker herstellen we de (beter een) ruimtelijke relatie,
niet door het doosje weer iets terug te schuiven, maar
door het doosje rechtovereind te zetten met zijn
platte kant gericht naar de langszijde van de bak-
steen. Steen en doosje zijn nu even hoog, dat wil
zeggen de door beide beschreven en ingesloten
ruimte heeft hierin overal dezelfde hoogte. Bij een
kwart-slag draaiing van het doosje verandert die
hoogte niet, de ruimtelijke relatie is echter verschil-
lend vergeleken met de vorige: daar was de merk-
zijde van het doosje, hier is de afstrijkzijde van het
doosje het voornaamste grensvlak dat naar ruimte
verwijst (de strekzijde beïnvloedt de ruimtelijke rela-
tie niet).

66
Over ruimte 12 (ruimste plaats)
Bij het 'bevestigen' van een minimale omgevings-
ruimte op een vlak bewerkt stuk aardbodem is het
bijna vanzelfsprekend om een opstand in cirkelvorm
te maken, omdat de cirkel meetkundig de grootst
mogelijke oppervlakte insluit bij een minimale
omtrek maat (omvang).
Kenmerkend voor de aldus ontstane cylinder is dat
slechts één ding tegelijk in het midden kan 'plaats'
vinden. En omdat de aanwezigheid van het ding in
het hart van de cylinder alleen mogelijk is door de
eraan voorafgaande beweging, is die beweging, aan-
nemende dat hij steeds de kortste is, afhankelijk van
de snelheid waarmee het ding zich verplaatst. Is die
snelheid van het ding voor alle kortste bewegingen
dezelfde, dan kan de plaats in het centrum van de
cylinder, die door het ding wordt bezet, de ruimste
plaats in de cylinder worden genoemd.
Plaats, beweging en tijd zijn aldus wezenlijk voor het
verschijnsel 'ruimte'.
Uitgaande van een cylinderoppervlakte ter grootte
van 36 M2 bedraagt de doorsnede van de cylinder
6,77 MI, de omtrek 21,26 MI en de inhoud 108 M3 als
de hoogte op 3 MI wordt gesteld.
Zoeken we, zoals in de cylinder hierboven, met de-
zelfde snelheid en ook via de kortste weg, de ruimste
plaats op in een vierkant met een oppervlakte van
eveneens 36 M2 (6x6 M2), dan valt het op dat in het
vierkant de ruimste plaats (snijpunt diagonalen)
sneller wordt bereikt dan in de cirkel omdat de kort-
ste weg in het vierkant 3 MI bedraagt en die in de cir-
kel 6,77:2 = 3,385 MI. En terwijl de cirkel een onein-
dig aantal gelijke kortste afstanden naar de ruimste
plaats kent, heeft het vierkant er maar vier. In het
vierkant is er bovendien sprake van vier langste

67
rechtlijnige afstanden naar de ruimste plaats, name-
lijk de helft van elk der twee diagonalen. Een afstand
die veel sneller moet worden afgelegd als we dat
willen doen in dezelfde tijd zoals in de cirkel.
De omtrek van het vierkant is 4x6 Ml = 24 Ml. bijna 3
Ml groter dan de omvang van de cylinder. Bij een
hoogte van 3 Ml is de inhoud eveneens 108 M3.
In een rechthoek van 3x12 M2 bevindt zich de ruim-
ste plaats ook in het snijpunt van de diagonalen.
Leggen we de kortste afstand er naar toe af met de-
zelfde snelheid als in de cylinder dan kunnen we dus
(0,5x6,77:0,5x3 = 2,256) in minder dan de halve tijd
het ruimste punt bereiken (te laat komende zaal-
bezoekers nemen niet voor niets de zij-ingang).
Laten we de kleinste afstand vanuit het ruimste punt
naar de omtrek dezelfde rol spelen als die in de cirkel
èn in het vierkant, dan zijn er in deze rechthoek vier
ruimste plaatsen, namelijk in de middelpunten van
de vier ingeschreven cirkels met een doorsnede van 3
Mi.
Vanzelfsprekend lijkt het dat we in de rechthoek van
3x12 M2 de ruimste plaats vinden in het snijpunt van
de diagonalen. Uit het voorgaande blijkt echter dat,
indien we aan de rechthoek één ruimste plaats willen
toekennen, we dat op oneindig veel plaatsen in de
rechthoek kunnen doen, namelijk op een lijn die de
twee snijpunten van de vier bissectrices van de vier
hoeken verbindt.
De omtrek van de rechthoek bedraagt 2x3 + 2x12 =
30 Ml. Dat is 6 Ml meer dan de omvang van het vier-
kant en bijna 9 Ml meer dan die van de cylinder. Bij
een hoogte van 3 Ml is de inhoud weer 108 M3. Het
verschil in uitgebreidheid van het totaal der recht-
hoekwanden en die van de cylinderwand, bij gelijke
grondoppervlakte en inhoud, is opvallend: de totale
wandoppervlakte van de rechthoek is n.l. (30-21,26)

68
= 8,74 MI X de hoogte van 3 MI = 26,2 M2 groter dan
de totale wandoppervlakte van de cylinder.
In de kunstmatige ruimte waarin meervoudig ruim-
ste plaatsen voorkomen - we zouden van een meer-
voudige ruimte kunnen spreken - is het aangeven
van de ruimste plaatsCen) één van de moeilijkste
taken van de ontwerper en een vanzelfsprekende van
de gebruiker die slechts zijn stoel verschuift en dan
opmerkt 'waar bemoeit die architect zich mee?'.

69
Over ruimte 13 (uitholling enz.)
Ruimte als uitholling in een lichaam, bijvoorbeeld
een klif, grot, hol en dergelijke. Deze uithollingen
hebben meestal gewelfde oppervlakken die ononder-
broken in vorm veranderen en van richting wisselen.
Deze veelvormigheid, deze vrijheid van oneindige
richtingen en van eeuwig wisselende vlakken is het
belangrijkste kenmerk van de oerruimte, die als geen
ander elementair met de natuur is vergroeid en daar-
bij toch het menselijk bestaan diende. De vrijheid
van vlakken komt overeen met de vrijheid van rich-
tingen. Horizontalen en verticalen zijn voor de oer-
mens van gelijke betekenis zoals ook alle richtingen
nog als gelijkwaardig worden ervaren. Daarom wer-
den de in alle standen afgebeelde dieren niet als
zodanig gezien. De oermens zag de dieren eenvoudig
naast elkaar staan. In de uitgeholde ruimte is het
massief van de aarde de drager van de vorm. Slechts
aan één zijde kunnen we die vorm in het grensvlak
waarnemen. Het binnen doet geen buiten ontstaan
~aardoor we de uitgeholde ruimte van buiten af niet
ZIen.
Ruimte als uitsparing in een lichaam, volume, bij
voorbeeld de grafkamer in een pyramide of de in-
wendige ruimte (cella) van een antieke tempel, enz ..
Deze uitsparingen hebben zuivere niet gebroken
vlakken, die grensvlakken zijn van lichamen, het
massief e.d .. Kenmerkend is de verticaal die tevens
de rechtophouding van de mens symboliseert. Met de
verticaal, die beweging uitdrukt en waartegen alle
andere richtingen werden afgewogen, ontstond de
horizontaal.
Verticalen en horizontalen horen bij elkaar, verbon-
den door een hoek van 90°. Samen vormen zij ons
orthogonaal stelsel waarin assen en symmetrie als de

70
meest kenmerkende eigenschappen naar voren
komen. In deze plastische architectuur overheerst
het volume, het materiaal, hieraan is in de eerste
plaats vorm gegeven. Voor alles gaat het om de
plastiek die zich uit de aarde naar boven opheft en
waartegen de mens zich in zijn afmetingen verhoudt.
De (uit-)gespaarde ruimte komt in de tweede plaats.
De binnenruimte heeft geen invloed op de vorm van
de plastiek in de buitenruimte.
Ruimte als samenstelling van vloeren (de bewerkte
aardbodem en indien hoger gelegen de representant
ervan), wanden en plafonds, die ruimte delen, be-
grenzen, respectievelijk ruimte voltooien.
Als we kunnen spreken van voor en achter die wand
en van boven en onder die vloer terwijl we ons in de
nabijheid van een wand of een vloer bevinden, dan
delen, begrenzen de wand en de vloer ruimte. En
omdat deze componenten (= wanden, vloeren, e.d. als
samenstellende delen van één geheel) van een stof
zijn bezitten ze grensvlakken. In wezen dezelfde
grensvlakken die hiervoor onder uitholling en
uitsparing zijn genoemd, echter met dit verschil dat
ze daar de plaats aangeven van een massief waar-
voor of waarin we ons kunnen bevinden.
De samengestelde ruimte beoogt in de eerste plaats
de binnenruimte. De plastiek ontleent primair zijn
vorm aan die van de binnenruimte. Het is de ruimte
waarin we ons tussen de componenten bevinden en
waartegen we onszelf, in dat maatbeeld, verhouden.

71
Over ruimte 14 (uithollen, sparen, samenstellen)
De in de bodem vrijgemaakte ruimte ten behoeve van
kelders, tunnels, enz., al dan niet in de grond ge-
graven of in de rotsbodem uitgehakt, kan als uitge-
holde ruimte worden beschouwd. De vloeren en de
wanden van deze zich onder het maaiveld bevin-
dende ruimten hebben niet alleen grens- maar ook
raakvlakken met de grond of rots, ze vragen bijzon-
dere aandacht omdat ze voldoende solide moeten zijn
om grond- en waterdruk te weerstaan. Bovendien
moeten ze waterdicht zijn. En vervolgens moeten de
raakvlakken goed zijn geïsoleerd om te voorkomen
dat vloeren, wanden en plafonds gaan zweten (con-
densatie). Ontwerpers van ondergrondse ruimten
beseffen maar al te goed dat die ruimten zo min mo-
gelijk uitgebreid (omvangrijk) moeten zijn omdat
aldus een minimum aan materiaal nodig is voor de
constructie van de wanden e.d .. De inwendige ruim-
tevorm speelt nauwelijks een rol in de vorm van de
raakvlakken.
De ruimte als uitsparing, zoals de reeds genoemde
grafkamer enz., is een ruimtevorm waarvan de plas-
tische verschijning niet door de vorm van de bin-
nenruimte wordt beïnvloed. Het is de architectuur
van de buitenvorm die, vooral in het antieke Grie-
kenland, bijzondere aandacht kreeg voor zijn ver-
schijning in zijn omgeving, het buitengebied. Bij het
ontstaan van deze ruimtevormen is het vooral de op-
stand van de gehele plastiek geweest die voor het
eerst architectonische betekenis kreeg. Hoewel het
accent ligt op de plastiek en de uitsparing van het 3-
dimensionale gegeven (volume) ontstond schoor-
voetend het uitgespaarde gat in 2-dimensionale zin.
We bevinden ons dan in de overgang naar de samen-
gestelde ruimtevorm.

72
Over ruimte 15 (raak- en grensvlak)
Ruimte is. Ruimte bestaat onafhankelijk van ZIJn
inhoud.
Door stof (materie) ingenomen ruimte noemen we
stoffelijke (materiële) ruimte. Niet door stof (materie)
ingenomen ruimte noemen we onstoffelijke (im-
materiële) ruimte. Gewoonlijk verstaan we onder
ruimte onstoffelijke ruimte (zie Over ruimte 10).
Een raakvlak is een vlak waarin de stoffelijke ruimte
(het stoffelijke ding) zijn beperking(en) vindt. Het is
een tastbaar, concreet vlak dat ruimte deelt in een
stoffelijke en onstoffelijke ruimte. In het raakvlak
lezen we onder meer de vorm van het stoffelijke
(ding) af. Een raakvlak kan ook stoffelijke ruimte de-
len (water in kom), of beter gezegd: een raakvlak kan
een ruimte delen in een stoffelijke ruimte en een on-
stoffelijke ruimte.
Een grensvlak is een vlak waarin onstoffelijke ruimte
zijn begrenzing vindt. Het is een denkbeeldig, ab-
stract vlak dat ruimte naar twee zijden begrenst
(voor-achter, onder-boven).
- Elk raakvlak is tevens grensvlak.
- Elk grensvlak is niet altijd raakvlak, vergelijk
de vieringruimte en de stratenkruising.
En terwijl het grensvlak, tevens raakvlak, van de
gesloten wand niet aangeeft of dit grensvlak ruimte
naar twee zijden begrenst, geeft een deur- en / of raam-
opening hierin aan of er sprake is van een opstand die
ruimte deelt: het grensvlak aan de ene zijde gaat
zichtbaar via de dagkanten van de opening (dikte
wand) over naar het grensvlak aan de andere zijde
van de opstand. Vanwege de openingen, waarin de
raakvlakken van de omringende wand alleen denk-
beeldig voorkomen, is het alsof de raakvlakken aan

73
beide zijden van de wand elkaar hebben opgeheven:
de gehele wand deelt onstoffelijke ruimte.
-Ie) een opstand is door de ruimte die zijn grensvlak
aangeeft een opstand, of anders:
-2e) een opstand behoort door zijn grensvlak tot de
ruimte die door zijn raakvlak wordt gedeeld,
-3e) een opstand deelt ruimte in de door zijn grens-
vlakken aangegeven ruimten (meestal ervoor en er-
achter),
-4e) een opstand houdt door zijn grensvlakken de
ruimten die hierin worden begrensd, bij elkaar,
-5e) twee opstanden behoren bij elkaar door de
ruimte die hun grensvlakken samen insluiten. (Ook
twee opstanden die elkaar in een hoek ontmoeten be-
horen bij elkaar door de ruimte (hoek) die hun
grensvlakken samen insluiten, begrenzen).
De in 5 bedoelde 'ingesloten' hoek moet in dat geval
kleiner zijn dan 180°. Hij is dan binnenhoek tegen-
over zijn buitenhoek, samen altijd 360°. Deze
'buitengesloten' hoek sluit geen ruimte in van waar,
uit elk punt, de hoekbegrenzende vlakken van de
beide opstanden kunnen worden overzien. In 'Hoe
een opstand werkt' is beschreven wat we onder meer
kunnen ondergaan in een haakse hoek. De hier-
tegenover liggende hoek van 270° bevat drie kwa-
dranten van 90°. Twee hiervan worden elk begrensd
door het grensvlak van de ene opstand en de
denkbeeldige voortzetting van het grensvlak van de
andere opstand. De derde midden-kwadrant wordt
begrensd door de denkbeeldig voortgezette grens-
vlakken van de beide opstanden. Hij is bovendien
spiegelbeeld van de haakse 'binnenhoek'. En hoewel
deze midden-buitenhoek niet tastbaar is begrensd
wordt zijn aanwezigheid sterk gevoeld zoals in de
'Vieringruimte' (idem 1 en 2, zie daar) waar hij met

74
drie andere ook niet in de viering aanwezige hoeken
ons een beeld geeft van ruimte die 'denkbeeldig' is
begrensd.
Anders dan de vlakke opstand begrenst een cylinder-
wand ruimte omdat de gesloten cirkelvormige wand
geen vlakken kent, zowel binnen als buiten de cirkel,
die gelijkwaardig aan die cylinderwand beant-
woorden. Zo doet een in een cylinder geplaatste
kleinere cylinder een rondgaande gang ontstaan
waarvan de beide grensvlakken alleen bij elkaar be-
horen door de gangruimte die ze samen insluiten.
Een gangruimte die aan zijn buitenzijde uitgebreider
is dan aan zijn binnenzijde. Anders gezegd een gang
die wordt begrensd door wanden die verschillend
ruimte delen: méér ruimte door de buitencylinder-
wanden, minder door de binnencylinderwand. In een
'rondgaande' gang, ontstaan door twee centrisch
geplaatste cylinders met diameters van 15 en 10 m,
houdt dat in dat tegen de binnenzijdelbuitenwand
circa 75 stoelen en tegen de buitenzijdelbinnenwand
circa 50 stoelen aansluitend kunnen worden ge-
plaatst.
Daarbij blijft de enkele cylinderwand op overeen-
komstige wijze ruimte delen: we kunnen ons dat een-
voudig voorstellen door de hiervoor genoemde gang
te beschouwen als een door materiaal ingenomen
cylinderwand. De enkele cylinderwand, dus ook elke
van de twee gangwanden, geeft in zijn grensvlakken
enerzijds (binnen)ruimte aan die sterk op het cen-
trum is gericht, als het ware verdichtend (concen-
trisch), anderzijds (buiten)ruimte die naar buiten
verspreidend werkt (decentrisch).
Omdat het buiten-raakvlak van de cylinderwand
uitgebreider is dan het binnen-raakvlak heffen de
beide raakvlakken elkaar niet op. Dat kan betekenen
dat de wand als het ware tegelijk meer èn minder

75
ruimte deelt, afhankelijk van de plaats van waar de
deling wordt waargenomen. Van buiten werkt het
omvangrijkere buitenraakvlak daardoor alsof het
een raakvlak is dat ruimte naar één zijde begrenst.
De wand lijkt ontoegankelijk en ondoordringbaar te
zijn zoals een grondkerende muur waarachter zich
geen begaanbare ruimte bevindt.
Van het Pantheon in Rome wordt gezegd dat het het
eerste gebouw in de westerse wereld is dat geheel al-
leen vanwege zijn binnenruimte werd ontworpen en
uitgevoerd. Wie van buiten naar binnen gaat zal dat
laatste niet tegenspreken. Van buiten een complex
bestaande uit een soort poortgebouw (portico) in de
vorm van een Griekse Korinthische tempel vastge-
breid aan een dichte rondbouw (rotonde) die is
afgedekt met een in vorm lage koepel.
Van binnen in de voorbouw bevindt zich de in drieën
gedeelde zuilenzaal als een porte d'entree naar een
overweldigende binnenruimte, waarvan de cylinder-
vormige onderbouw, 43,4 M in doorsnede en hoog het
5/7e gedeelte van de totale hoogte van circa 44 M.
Afgedekt door de koepel, in de kruin waarvan een
ronde opening met een diameter van 8,4 M is ge-
spaard en waardoor het enige overweldigende dag-
licht naar binnen valt.
In de cylinderwand met een totale dikte van 6 M
komen naast de ingangsboog afwisselend vier recht-
hoekige en drie ronde nissen voor. Dat houdt in dat
het totale binnen-raakvlak feitelijk niet alleen uitge-
breider is dan het gladde dichte buiten-raakvlak
maar ook uitgebreider dan het binnen-raakvlak dat
slechts de cylinderruimte begrenst. Omdat het laat-
ste raakvlak kleiner is dan het totale raakvlak heffen
deze beide elkaar niet op ten gevolge waarvan door
het verschil in uitgebreidheid van de twee raak-
vlakken, meer ruimte wordt begrensd. In de nissen is

76
het als in de rechte binnenhoek waarin als het ware
twee keer ruimte wordt begrensd (zie Hoe een op-
stand werkt).
De nissen bieden veiligheid en bescherming, zijn her-
bergzaam en geven vooral (menselijke) schaal aan de
immense binnenruimte. Met de cassettes in het ge-
welf van de koepel en in de opstand eronder, ze be-
schrijven de vorm van de koepel en de cylinder, mèt
de kolommen naast, voor en in de nissen, beleven we
ruimte waarin het daglicht niet mèt ons maar óver
ons naar binnen komt, waardoor we, nóg meer dan in
de vieringruimte, onderdeel zijn van die ruimte.
Het Pantheon dat aan alle goden werd gewijd is in
zijn huidige vorm onder keizer Hadrianus in de pe-
riode 118 tot 128 n. C. opgericht. Aan hem ge-
schonken in het jaar 609 maakte paus Bonifacius IV
er een rooms-katholieke kerk van; in de veranderde
nis tegenover de ingangsboog werd het hoogaltaar
opgesteld en in de meeste overige nissen enkele neve-
naltaren (als in de kapellen in een kapellenkrans van
een gotische kathedraal).
N.B. Door veel schilders in beeld gebracht vanwege
het invallende zonlicht, kenmerkt dit licht zich door
weerkaatsing tegen de stofdeeltjes in de lucht die
meestal in de ruimte hangen. Buiten de karakte-
ristieke lichtbundel die een zacht diffuus licht uit-
straalt, als-of hij echt licht geeft (doet hij eigenlijk
ook), lijkt alles in een lichte schemer te zijn gehuld.

77
Over een vlak (zijn herkenning, structuur, enz.)
Een vlak kan worden herkend door:
Ie) zijn beschrijvende lijnen (van herkenbare afme-
tingen). Er worden altijd twee vlakken simultaan
mee beschreven (uitgebreidheid),
2e) zijn factuur of textuur (bijv. korrelig en/of
grootkorrelig zoals aan de wand van Moore aan het
Bouwcentrum). Bij korreligheid is de te herkennen
maat zo klein dat hij nauwelijks als ruimtevormend
wordt herkend. Bij Moore is de maatvoering zo groot
dat deze tegelijkertijd een negatief aan de achterzijde
vormt en waarvan de maten goed herkenbaar zijn,
3e) zijn stapeling (een bijzondere vorm van factuur).
Het vlak is samengesteld uit herkenbare eenheden
(bron van veelheid), die zelf een eigen textuur of fac-
tuur hebben. Gestapeld vormen ze een factuur (zie
Over stapeling). Bijv.: het metselwerk, een grind-
hoop, een stapel appels enz.. Het oppervlak zou de
beëindiging van de inwendige structuur in de tweede
graad kunnen worden genoemd.
Structuur: is de inwendige opbouw (natuurlijk en/of
kunstmatig) van een stof; in de beëindiging hiervan
kan aan het oppervlak worden onderscheiden:
Textuur: dat is de beëindiging op natuurlijke wijze
door de eigen structuur gevormd (door eigen energie,
van binnen uit). Bijv.: boomschors, boomblad, wolk,
huid, gras, wateroppervlak (niet beroerd door wind
e.d.)
Factuur: dat is de beëindiging van de structuur ge-
vormd door uitwendige krachten (ook natuurlijke).
Bijv.: gezaagde, geschaafde, gekloofde en gespleten
oppervlakken, die van metaal profielen, baksteen, be-
ton, kunststoffen, grind, zand, weefsels, water (met
rimpels van de wind) enz .. Derhalve de meeste ma-
terialen.

78
Twee cirkels
Als we ons bezighouden met de vorm van de cirkel is
het van belang te weten om welke vorm het gaat, Ie
de buitencirkel- of 2e de binnencirkelvorm of mis-
schien wel om beide vormen. Anders gezegd: hebben
we het dan over de buitencirkel van een rondje dat
uit een blad papier is geknipt of over de binnencirkel
van het gat dat daardoor in het blad papier is
ontstaan? Hebben we het over de kustlijnen van de
landen om de Middellandse Zee of over de kustlijn
van de zee zelf?
Door het knippen in het papier ontstaan tegelijker-
tijd beide vormen, de één zit aan het rondje, de ander
in het papierblad.
Het rondje is van zichzelf afhankelijk; het gat
bestaat niet zonder het blad papier waarin het is
uitgeknipt. Het rondje (buitencirkelvorm) bestaat in
zichzelf en lijkt zijn eigen maker te zijn. Begonnen
als punt (toen de cirkel met een passer op het blad
papier werd getekend) breidt hij zich van binnen
naar buiten uit totdat hij zijn gewenste afmeting
(omvang) heeft verkregen. Zijn vorm is eigen aan de
ruimte die hij inneemt. Hij kan gemakkelijk van
plaats veranderen waardoor er plaats en ruimte vrij
komt, die door hemzelf werd ingenomen.
De buitencirkelvorm zouden we een inductievorm
kunnen noemen, de binnencirkelvorm een deduc-
tievorm, omdat deze bestaat door zijn omgeving die
niet van plaats verandert en waarin hij van buiten
naar binnen is gemaakt dan wel gespaard. Zijn vorm
is eigen aan de ruimte die door hem vrij komt (door
hem wordt begrensd).
N.B. De cirkel beslaat meetkundig de grootst mo-
gelijke oppervlakte bij een minst mogelijke omtrek-
maat (omvang).

79
De vieringruimte 1
Door vier vierkanten van bij voorbeeld 3x3 M2 te
groeperen in de vorm van een Grieks kruis ontstaat
in het hart ervan een extra vijfde vierkant, eveneens
groot 3x3 M2, meestal viering genoemd. De ruimste
plaats van het gehele kruis bevindt zich in het
snijpunt van de diagonalen van de viering, waarin de
diameter van de ingeschreven cirkel niet wordt be-
paald door de lengte van de zijde (3 Mi) van de vier-
kanten maar door de lengte van een diagonaal van
het vierkant. De ingeschreven cirkel is hier eigenlijk
de omschreven cirkel van het vierkant en overlapt
aldus de ingeschreven cirkels in elk van de ruimste
plaatsen van de vier zij-armen van het kruis. De op-
pervlakte van de omschreven cirkel in de viering is
precies twee maal zo groot als de oppervlakte van de
ingeschreven cirkels van de vier zij-armen. Duidelijk
is waarom de viering zo'n overheersende rol speelt,
zoniet de gehele binnenvorm van het kruis ken-
schetst.
Nemen we aan dat in de gehele omtrek van het kruis
opstanden tot stand zijn gekomen, dan blijkt dat de
ruimten in de vier armen steeds door drie opstanden
worden begrensd en het vijfde vierkant door slechts
de vier snijlijnen in de vier hoeken van de viering,
zijnde de snijlijnen van de opstanden van de vier
armen van het kruis.
Het is vooral de afdekking (plafond, waarboven het
dak) die de mate bepaalt waarin de totale viering-
ruimte is voltooid.
Als we in de acht zijmuren van de vier armen van het
Griekse kruis muuropeningen maken ter hele hoogte
en ter halve breedte van de zijmuren en we laten de
ontmoetingen van de zijmuren intact, dan ontstaan
in deze ontmoetingen vier kolommen ter zwaarte van

80
de dikte van de zijmuren. De grootste van de drie
muuropeningen, die bij elke kolom zijn ontstaan,
wordt dichtgemetseld. De ruimste plaats van het
kruis heeft nu een ingeschreven cirkel met een dia-
meter van 6,36 M1, zijnde de lengte van de diagonaal
in het vierkant van 3x3 M2 + twee maal een kwart
van diezelfde lengte. De grootste muuropening nabij
de kolommen kon slechts ontstaan op het moment
dat de tweede opening werd voltooid. De enkele eer-
ste muuropening was óók een opening naar buiten,
die binnen werd toen de tweede haaks op de eerste
staande opening gereed kwam.
Het middenvierkant van veel kruisvormige ge-
bouwen, zowel de Griekse als de Latijnse kruisvorm,
is van buiten af niet te zien. Een torentje of een koe-
pelachtige bekroning verandert daar niet veel aan.
Duidelijker wordt het als op de in vorm gelijke daken
in de omtrek van het vierkant wanden zijn opgetrok-
ken waarin ramen die het interieur rijkelijk van
bovenaf verlichten. Aldus is de viering een meer
architectonische plaats geworden: we kunnen de
kruising van de twee gelijke beuken duidelijker er-
varen, zowel van binnen als van buiten.
Het dóórlopen van de twee gelijke haaks op elkaar
staande tongewelven in het vieringkerkje in Oost-
huizen, alleen de diagonalen van de ragdunne eiken-
houten gewelven in de geprofileerde ribben zijn
'structuurshalve' aangegeven, heeft constructieve
consequenties. Bij halfronde gewelven is de gewelf-
vorm in het staande vlak van de diagonalen een
doorgezakte. In stenen gewelfbouw , waar het half-
ronde gewelf beter de druklijnen beheerste, ging men
er sneller toe over om de diagonale doorsnede half-
rond te maken waardoor de gewelven in de armen
een spitsachtige vorm kregen.

81
De vieringruimte 2
Anders dan bij het ontstaan van een cirkel met zijn
binnen- en buitencirkelvorm is het bij het vierkant
van belang te weten hoe het vierkant is gemaakt.
Knippen we hem, zoals het rondje, uit een blad pa-
pier dan hebben we een vierkant stuk papier èn een
vierkante opening in het blad papier na vooraf op het
blad een vierkant te hebben getekend.
Het getekende vierkant heeft in elk van zijn vier
hoekpunten een hoek van 270° èn een van 90°. Die
van 270° behoort als de vier uitwendige hoeken om
het uitgeknipte vierkant, die van 90° als de vier in-
wendige hoeken in de vierkant opening.
Als we uit een rechte hoek van een blad papier een
vierkantje - als hierboven - knippen dan houden we
in de hoek van het blad een vierkante opening over
waaraan twee zijden (begrenzingen) ontbreken mèt
één hoek van 90° en twee hoeken van 270° die niet
aan elkaar beantwoorden.
Knippen we het vierkant uit aan de rechte rand van
een blad, dan krijgen we weer het vierkantje als hier-
boven met in het blad een vierkante opening
waaraan één zijde ontbreekt. Er zijn vervolgens twee
hoeken van elk 90° en twee dezelfde uitwendige van
270° elk, als in het vorige geval, echter die nu wèl
aan elkaar beantwoorden.
Dient de aldus in de rand van het papierblad tot
stand gekomen U-vorm als grondplan voor opstanden
die ruimte delen en begrenzen, dan lijkt de enige niet
aanwezige opstand toch, voelbaar, ruimte te delen.
Hij doet dat met als het ware voortzetting van de op-
standen die ter weerszijden van de opening in de
rand zijn opgericht. In de vier armen van o.m. het
Griekse kruis komen ze vier keer voor en begrenzen

82
in die vorm en op die wijze het middenvierkant. Het
dak hierover is de voltooiing van wat we de viering
noemen.
Hoe duidelijker de zijwanden in de vier armen zijn
waar te nemen (èn de vier armen begrenzen), hoe
overtuigender ervaren we de ruimtedelende werking
van
, hun
. ,denkbeeldige voortzetting ter plaatse van de
opemng.
Het wordt ons daarbij gemakkelijk gemaakt; we zul-
len namelijk altijd 'door' de viering moeten gaan om
van de ene in de andere arm te komen. En vanuit dit
vijfde vierkant kunnen we, onze blik ronddraaiend,
alle wanden goed overzien, voor zover ze niet door
andere zaken aan ons oog zijn onttrokken. Moeten r I
we in één der armen blijven, en dat komt veel voor bij
voorbeeld in de langs arm van het Latijnse kruis, dan
nog kunnen we van daarui t in de twee armen links
en rechts van ons de twee ons tegenoverstaande
muren de hoek zien omgaan om samen met de sluit-
muur de tegenover ons liggende arm te vormen.
De viering heeft iets van een openbaar pleintje van
waar we onze omgevingsruimte in de vier armen be-
leven. Waren het winkeltjes in een rechte rooilijn
gelegen (omgeslagen) dan is het voorliggende pleintje
gelijk als de viering, de ruimte 'waardoor we heen
moeten' om van het ene winkeltje in het andere te
komen.

83
De vieringruimte 3
Architect P. Elling (1897-1962) zegt op 9 october 1957
bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon
hoogleraar om les te geven in het architectonisch
ontwerpen:
'Op het moment, dat het plan van een eenvoudig
Romaans kerkgebouw, afgedekt met een tongewelf,
werd uitgebreid met een dwarsbeuk, ontstond op de
kruising van deze twee richtingen een afgedekte
ruimte zonder wanden, alleen gedragen door de
hoekmuren van de aangrenzende ruimte. Het is aan
te nemen, dat dit element, geëlimineerd uit het ge-
heel, uitzicht gaf op de ontwikkeling van het gotische
stelsel, dat, zonder steun van muren, alleen pijlers en
bogen, de ruimte overspant. Als voorbeeld noem ik de
Saint Chapelle te Parijs, welke dit constructiestelsel
in zijn elementaire vorm reeds uitbeeldt'.
Vieringkerkje te Oosthuizen NR. In het begin van de
16e eeuw werd in Oosthuizen een kerkje gebouwd.
Het grondplan kreeg de vorm van een Grieks kruis:
twee gelijke beuken, elk afgedekt met houten ton-
gewelven en zadeldaken, die elkaar in het midden
kruisen. In de westelijke arm het ingangsportaal
waarboven het orgel. De lege oostelijke arm met ab-
sis wordt van het middenvierkant (de viering)
afgesloten door een koorhek waarin de kansel is
opgenomen. Vanuit de zitbanken in de drie armen
heeft men een goed zicht op de kansel. Waar zich nu
de kansel bevindt stond vroeger, voor de reformatie,
het altaar, ongeveer in het midden. Op de kruising
van de daken een vieringtorentje dat overigens geen
ruimtelijke relatie onderhoudt met de vieringruimte
eronder. Buiten impliceren de vier binnenhoeken die
van de viering binnen.

84
De vieringruimte 4
De Noorderkerk te Amsterdam, 1620, architect H.J.
Staets, heeft een plattegrond in de vorm van een
Grieks kruis. In de viering zijn de vier hoeken van de
zij-armen afgeschuind, vandaar de vier vieringpijlers
die mede de dakopbouw ondersteunen. Tegen één
van de pijlers is de kansel geplaatst. Men kan van de
ene arm naar de andere gaan zonder de viering te
betreden. De vier schuine muurvlakken achter de
pijlers bepalen bijna overheersend een nieuwe, vier-
kante ruimte waarin de meeste zitplaatsen boog-
vormig staan gericht op de kansel. De hoekvullingen
buiten tussen de kruisarmen zijn niet meer dan lage-
re wigvormige aanbouwsels, waarin ingangsporta-
len, dienstvertrekken en twee woningen. In de uit-
wendige vorm van het totale gebouw blijft de kruis-
vorm spreken.
Windmolenhuis van F.L. Wright (1869-1959), 1907.
Wright ontwierp een aantal landhuizen op een
kruisvormige grondslag: twee bouwvolumen van ver-
schillende hoogte die elkaar doordringen. Een goed
voorbeeld van zo'n windmolen-ontwerp (zo genoemd
omdat de kamers zich als de wieken van een molen
van het midden uitstrekken) is het Isabel Roberts-
huis te River Forest. Hierin werd het hoger gelegen
volume gebruikt om de ruimte van de woonkamer
een grotere hoogte te geven vanaf de begane grond
tot aan de onderzijde van de schuine dakvlakken.
Deze verticale gerichtheid in de vroegere landhuizen
van Wright zou later veranderen in een sterk wer-
kende horizontale oriëntatie. Eén van zijn grootste
verdiensten was dat hij de ruimtelijke indeling van
het huis en de uitwendige verschijningsvorm ervan
in een goed afgewogen evenwicht bracht.

85
Hoe een opstand werkt
In de nabijheid van een opstand, zoals een muur of
een wand, wordt ons gedrag en ook dat van veel (an-
dere) dieren, mede door die opstand bepaald. In 'hoe-
verre' is afhankelijk van de plaats die we ten opzichte
van b.v. een muur innemen, hoever we ervan zijn
verwijderd. Hoe dichter bij de muur, hoe meer zijn
beschermende, beschuttende invloed kan worden er-
varen. Hij geeft ons een gevoel van veiligheid en ze-
kerheid. We leunen en steunen ertegen, we hangen
er dingen aan op. Hij is decor, achtergrond voor een
tafel, een stoel, een beeld en onszelf, enz .. En we
laten er onze mooiste bloemen tegen groeien. Soms,
net als de planten, warmen we ons aan een muur of
anders biedt hij ons verkoeling in zijn schaduw.
Maar voor alles deelt hij ruimte en begrenst hij
ruimte die we op onszelf kunnen betrekken (nu en
dan sluit hij tegelijk ruimte af die ons niet voegt).
Naast het hoe en het waarom speelt de vorm van de
muur een belangrijke rol. Zo zullen we in een door
twee even grote muren gevormde hoek goed voelen
hoe de twee muren, die samen de hoekruimte begren-
zen, beide hun 'werk' doen, afzonderlijk of samen al
dan niet gelijkwaardig. Het blijkt dat we hierop grote
invloed kunnen uitoefenen. Als we b.v. over een ge-
makkelijke, overzichtelijke hoek willen beschikken,
waarin we ons snel geborgen weten mèt onze
dagelijks dingen als een tafel en stoelen, een kist, een
krant e.d., dan ligt het voor de hand om voor al die
spullen een 'ruimtelijke relatie met de beide wanden
van die hoek' te zoeken omdat we van nature geneigd
zijn de dingen om ons heen ordelijk (recht of diago-
naal scheef) neer te leggen of te zetten. En om de-
zelfde reden waarom de meeste dingen rechthoekig
zijn maken we de hoek eveneens rechthoekig opdat
ons aangeboren gevoel voor orde en overzicht wordt
bevredigd.

86
De vorm van een opstand in een haakse of bijna
haakse hoek heeft nog een ander dubbel effect: de
werkingen van beide muren staan haaks op elkaar,
ze werken als het ware samen zoals dat in een reflec-
tor gebeurt, verhevigd. Zou elk van de twee muren
evenveel warmte (rechtlijnig) uitstralen, dan zou in
het gebied waarin de stralen samenvallen een bijna
dubbele temperatuur kunnen worden opgemeten.
In de er tegenover gestelde buitenhoek, bestaande uit
drie kwadranten van elk 90°, ondergaan we in de
beide kwadranten die aan de twee muren grenzen de
uitstraling van de muren als die van een enkele rech-
te muur. In het middenkwadrant komt geen uitstra-
ling voor. Het is alsof we vanuit dit midden-kwad-
rant een andere ruimtelijke relatie met de hoek on-
derhouden. De hoek lijkt ondoordringbaar en ver-
toont een afwerende werking. En net zoals bij de
kelderwand, die altijd een raakvlak heeft dat boven-
dien niet door een ander raakvlak wordt opgeheven,
waardoor de wand ruimte deelt in een begaanbare
(onstoffelijke) en een onbegaanbare (stoffelijke)
ruimte, treffen we aan de muren van de buitenhoek
raakvlakken aan die meer (ter dikte van de twee
muren) ruimte begrenzen dan de raakvlakken van de
binnenhoek. Het deel van het buitenraakvlak dat
niet door het binnenraakvlak wordt opgeheven werkt
hierin als de kelderwand. Het is de plaats waar we
een kolom overhouden als we de twee muren van bin-
nen uit slopen. Maar het is ook de plaats waar, zoals
aan veel straathoeken in de Jordaan te Amsterdam,
de hoek wordt afgeschuind om juist in dat schuine
vlak de ingang van een café of een winkel te maken.

87
De rechte hoek
Een rechte lijn gaat door twee verschillende punten.
Een rechte (lijn) heeft geen begin- en geen eindpunt
(grenspunten), hij is oneindig uitgebreid. Een punt
op een rechte verdeelt deze in twee halve rechten met
dat punt als gemeenschappelijk grenspunt. Twee
punten PI en P2 verdelen de door hen bepaalde rech-
te lijn in een halve rechte met grens-punt PI, een
halve rechte met grenspunt P2 en een lijnstuk met
PI en P2 als grenspunten.
Twee rechten kunnen elkaar in één punt snijden, zij
hebben dit snijpunt gemeen. Hebben twee rechten
samen geen punten gemeen dan zijn zij evenwijdige
lijnen.
Als een afgesproken lijnstuk als een eenheid wordt
genomen kunnen we van andere lijnstukken de
lengte bepalen, een lijnstuk is dan bijvoorbeeld 2 1/ 2
eenheid lang.
Een hoek wordt gevormd door twee halve rechten (de
benen) die hetzelfde grenspunt (hoekpunt) hebben.
Een hoek is gestrekt als zijn benen in elkaars ver-
lengden liggen. Twee hoeken, die samen één been
delen terwijl de andere benen in elkaars verlengde
liggen, noemen we nevenhoeken. Een hoek die even
groot is als zijn nevenhoek is een rechte hoek.
Een vlak wordt o.m. bepaald door drie punten die
niet op één lijn liggen. Als twee punten van een lijn
in één vlak liggen dan ligt die lijn ook in dat vlak.
Met een vlak bedoelen we een plat vlak.
Een vlak is net als de lijn oneindig uitgebreid. Een
rechte lijn in een vlak verdeelt dat vlak in twee halve
vlakken met die rechte als grens. Twee evenwijdige
lijnen Ll en L2 verdelen het door een bepaalde vlak in
twee even grote vlakken begrensd door Ll respectie-
velijk L2 en het vlak dat door de evenwijdige lijnen
wordt ingesloten.

88
Een vlak verdeelt ruimte in twee halve even grote
ruimten, die elk door dat (gemeenschappelijke) vlak
eenzijdig, onbeperkt wordt begrensd.
Twee bij voorbeeld evenwijdige vlakken VI en V2
verdelen ruimte eveneens in een halve ruimte met
grensvlak VI (eenzijdig en onbeperkt), een halve
ruimte met grensvlak V2 (idem) maar bovendien in
een ruimte met de grensvlakken VI en V2 (tweezijdig
en daardoor beperkt), die, door de ruimte die zij sa-
men insluiten, bij elkaar horen.
Als twee rechte lijnen elkaar in hun snijpunt ont-
moeten onder een hoek van 90 0 dan ontstaat een
rechte hoek, waarvan het hoekpunt tevens het
hoekpunt is van elk van de drie andere aangrenzende
rechte hoeken, namelijk de hoek die ligt tegenover de
eerste tussen zijn verlengde benen en de twee over-
staande tussen de benen van de eerste en hun ver-
lengden. Samen 360 0 •
De rechte hoek is derhalve, hier gezien in het platte
vlak, de enige hoek die in zijn hoekpunt drie andere
aangrenzende rechte hoeken impliceert (L. implicare
= invouwen), een twee keer gevouwen papierblaadje
toont dat duidelijk aan (zie N.B.).
Ruimtelijk bekeken vormen drie haaks op elkaar
staande vlakken in hun gemeenschappelijke hoek-
punt acht 'gelijke', (weliswaar verschillend georiën-
teerde) rechte hoeken. Elk van deze acht impliceert
de overige zeven. In een woongebouw met voor- en
achter-etagewoningen zijn altijd enkele groepen van
acht woningen te vinden die elkaar alle acht in hun
hoekpunt raken.

89
Hoe anders dan, als voorbeeld, bij de hoek van 120°,
die ons in de eerste plaats doet denken aan nog twee
andere, aangrenzende, hoeken van 120° elk, totaal
drie hoeken, samen 360°.
Vanuit een der hoeken gezien sluiten de verlengden
van zijn benen niet alleen zijn overstaande hoek van
eveneens 120° in, maar ook mèt de benen van de eerste
hoek de twee overstaande van elk 60°. Hieruit blijkt
dat een hoek van 1200 in het platte vlak bij ons in ie-
der geval twee voorstellingen teweeg brengt: die geba-
seerd op de rekensom 3 x 1200 = 360° en die waarbij
de vorm een rol speelt, de beide hoek benen lopen recht
door (twee hoeken van 1200 en twee van 60°). En wat
stellen we ons voor van de hoek van 1200 ruimtelijk
gezien?
De onontkoombaarheid van de rechte hoek in het
geheel van de vier of acht aansluitende rechte hoe-
ken is voor ons vanzelfsprekend. Hij is duidelijk en
vooral overzichtelijk. In de praktijk van het dage-
lijkse leven is de rechte hoek daarom de meest voor-
komende op plaatsen waar twee lijnen of drie vlak-
ken elkaar ontmoeten. De gebruiker twijfelt niet als
hij zich van deze hoek bedient: onder meer behoeft
hij niet te passen en kan hij altijd rekenen op aan-
sluitingen waarin verlies van ruimte niet voorkomt
(als de gebruiker dat overigens wil).
N.B. Het blaadje wordt na 1 x te zijn gevouwen nog
1x gevouwen zodanig dat de twee delen van de eerste
vouw precies op elkaar vallen. Na vlakstrijken zien we
twee zuiver haakse vouwlijnen, samen vier gelijke
hoeken insluitend. Een derde vouw over de diagonaal
door het snijpunt maakt het mogelijk van het blaadje
een zuivere ruimtehoek van 90 0 te vouwen, één van de
acht.

90
Over kolommen
Vierhoekige begane grondkolommen - de recht-
hoekige meer dan de vierkante - representeren door-
gaans de door hen via bogen of architraven onder-
steunde wandconstructies die de bovengelegen ver-
diepingen van een gebouw afsluiten. Deze wandcon-
structies zijn in veel gevallen materiaaltechnisch van
dezelfde aard als die van de kolommen. Ze kunnen
volwandig zijn met daarin gespaarde raam- (soms
deur- )openingen, of ze bestaan uit samengestelde
constructies van naar boven zich herhalende kolom-
men waartussen kozijnen, puien, enz.. Er zijn van
beide wandconstructies, al dan niet balkdragend,
veel variaties /combinaties.
Ronde begane grondkolommen vervullen in hoofd-
zaak dezelfde bouwtechnische functies als de vier-
hoekige. In architectonisch opzicht echter verschillen
ze 'opzienbarend' van elkaar. De vierhoekige kolom-
men namelijk vertegenwoordigen primair de boven-
bouwen secundair dàt wat door de ronde kolommen
primair wordt gedaan: het op de begane grond aan-
geven van een derde ruimte die ligt tussen de open-
bare ruimte (plein, straat, en dergelijke) en de bin-
nenruimte (winkel, woning, en dergelijke) en die
wordt begrensd door de sluitwanden van de winkels,
de woningen e.d. en door de ronde kolommenrij. De
rij ronde kolommen - meer dan de vierhoekige - be-
grenst niet alleen de galerij maar is ook het architec-
tonisch middel dat het plein, de straat, en dergelijke
stedelijke ruimte bepaalt.
De vierhoekige kolommen (vooral de rechthoekige)
behoren in de eerste plaats bij het gebouw, de ronde
bij de stad (plein, straat, en dergelijke).
Anders dan bij de vierhoekige kolom, waarvan steeds
twee vlakken door de zon worden beschenen en waar-
op het 'draaien' van de zon slechts met urenlange

91
tussenpozen is waar te nemen, geeft de ronde kolom
constant een beeld van tijd: aan de stand van de in-
en uitgaande schaduwlijnen is zelfs de tijd af te
lezen. Op kolommen met cannelures (grootvormige
verticale groeven, G. kanna = riet) worden de canne-
lures ter plaatse van de twee schaduwlijnen afwisse-
lend met licht en schaduw gevuld, waardoor de
kolom als een trommel draait en waarop de tijd per
groef kan worden afgelezen (de Dorische kolom heeft
meestal 20, de Jonische en de Corinthische als regel
24 cannelures).
Ronde kolommen hebben niet alleen door hun 'af-
komst' een zeker lichamelijk karakter - boomstam-
men in opgerichte stand ter ondersteuning van
dakbalken e.d. - ook de Kariatiden komen er rond
vooruit. De zes onder het dak van de Kariatidenhal
op de Acropolis te Athene staan met hun rug naar
het Erechtheion en kijken naar buiten, voor zich uit,
naar het voorgelegen Parthenon. Door hun houding
behoren ze bij het publiek vóór hen. Hun verstand-
houding met de 'bewoners' van het Erechtheion moet
nog worden opgehelderd.
De plaats (het vlak waarin) van een pui of een kozijn
tussen twee kolommen is van grote betekenis voor
het 'aanzien' van het op deze kolommen staande ge-
bouw. Zijn de kolommen in doorsnede rechthoekig of
vierkant dan kunnen puien e.d. worden gesteld:
-Ie) tegen de dagkant aan de buitenzijde van de
kolommen in één vlak ermee. Van buiten af kunnen
de kolommen binnen, door het raam, in al hun hoed-
anigheden worden bekeken. Hoe de kolommen
tussen de puien buiten, van binnen uit gezien, zijn
gevormd kunnen we weliswaar niet zien maar al wel
weten omdat we van buiten zijn gekomen.
-2e) tegen de dagkanten aan de binnenzijde van de
kolommen en in één vlak daarmee. Ook hier kunnen

92
van buiten af de kolommen, buitenstaande, goed wor-
den bekeken, zij het dat het vlak van de kolom aan de
binnenzijde niet kan worden waargenomen. Daar-
voor moeten we naar binnen; we zien dan de kolom-
men zo ongeveer als we de kolommen onder Ie van
buiten af zien.
Het verkrijgen van inzicht in de pui/kolomaansluitin-
gen e.d. kost ons in het geval onder Ie meer moeite
(we moeten naar binnen) dan in het geval onder 2e of
in het volgende geval:
-3e) tegen de dagkanten van de kolommen op alle
plaatsen tussen Ie en 2e en waarbij de plaats van de
pui in het midden van de dag zowel van buiten als
v~n binnen evenveel van de kolommen duidelijk laat
ZIen.
De puien onder Ie en 2e worden meestal enkele cen-
timeters buiten het vlak van de kolommen gesteld
waardoor ruimte vrij komt tussen de twee puistijlen
voor het aanbrengen van bijvoorbeeld isolatie, leidin-
gen e.d.. Het geheel wordt daarna afgewerkt met
afschroefbare panelen, maar soms ook met demon-
tabele natuursteenplaat in panelen.
N.B. Door de plaats van de puien als onder 2e lossen
de buitenstaande kolommen in elkaar op als we de
kolommen van buiten onder een schuine hoek waarne-
men. Vooral als de dieptemaat (breedte dagkant) naar
verhouding groot is en de kolom zich aldus als 'schijf
voordoet.
Zijn de kolommen rond dan kunnen puien e.d. tegen
de kolommen worden geplaatst:
-Ie) zuiver in de dag, dat is in het vlak met de gering-
ste maat tussen de twee kolommen, waardoor zowel
van binnen als van buiten goed is te zien dat het om
een ronde kolom gaat.
-2e) aan de buitenzijden tussen de kolommen en in
één vlak met hen,

93
-3e) aan de binnenzijden tussen de kolommen en in
één vlak met hen.
-4e) op alle plaatsen tussen Ie) en 2e).
-5e) op alle plaatsen tussen Ie) en 3e).
Als de puien worden geplaatst op één van de plaat-
sen onder 5e) genoemd dan zijn de ingesloten kolom-
men b.v. voor 3/4 gedeelte buitenstaand practisch
rond, meer dan de kolommen waartegen de puien
zijn geplaatst, zoals onder Ie) beschreven.
Op de plaatsing van puien e.d., zoals hiervoor be-
schreven, zijn veel variaties o.a. die waarbij de pui
tussen twee kolommen zodanig wordt 'gevouwen' dat
een erkerachtige ruimte ontstaat. De zijwanden
staan dan onder een hoek van circa 45° op de (veelal
ronde) kolommen.
Kolommen kunnen ook vrijstaand blijven, de puien
e.d. 'schieten dan ervoor of erachter langs'. Dit
vrijstaan wordt meestal bepaald door de noodzaak
leidingsystemen c.a. tussen de kolommen en de pui-
en door te voeren. Maar soms ook vanwege de vraag
om ons ertussen door te laten lopen. Staan de kolom-
men dan buiten en is de doorloop enkele meters diep
dan spreken we weer van een galerij.

94
Over wit 1
De zon voorziet ons van daglicht samen met het indi-
recte licht van de atmosfeer. Onze ogen zijn erop in-
gericht om de eigenschappen van dat licht te ver-
werken. De kleurindruk van daglicht is neutraal,
anders gezegd: daglicht is wit.
Daglicht en de meeste kunstlichtbronnen bezitten
een zogenaamd continu spectrum, d.w.z. hun straling
bevat alle zichtbare spectrale lichtsoorten. Die in het
zonlicht bij practisch gelijke sterkte, die in het kunst-
licht verschillend (in bijv. gloeilamplicht meer rood
dan blauw).
Witte stoffelijke dingen blijken alle stralen uit het
daglicht zo goed als gelijkmatig te weerkaatsen: dat
wil zeggen dat het licht dat van een wit grensvlak
ons oog treft zo ongeveer dezelfde kleursamenstel-
ling heeft als het daglicht zelf. Dat is van verstrek-
kende betekenis, daardoor geven wolken op weer-
satelietfoto's (800 kM van de aarde af genomen) een
witte kleurindruk, de sneeuw op de Alpen trouwens
ook. Maar het betekent nog meer, omdat het 'terug-
komende licht' nog alle spectrale kleuren bevat. Alle
dingen in dit weerkaatste licht worden dus neutraal
verlicht (aangestraald) waardoor de kleurindruk die
we van die dingen ontvangen bijna even primair is
als die van het daglicht. Hetgeen van grote invloed is
op de 'kleurkwaliteit' van de dingen die zich bevinden
in ruimten die door witte wanden worden begrensd.
In gewoon daglicht verschaft het witte stoffelijke ding
in zijn grensvlak maximale visuele informatie om-
trent zichzelf. Het weerkaatst practisch al zijn opval-
lend licht met alle hierin voorkomende kleuren. Het is
alsof het licht het ding bewoont en zijn vorm naar ons
toebrengt. Het zwarte stoffelijke ding doet dat daaren-
tegen minimaal, het absorbeert het meeste van het

95
opvallende licht dat in warmte wordt omgezet. Het
licht wordt derhalve niet doorgegeven en daarmee ook
niet de informatie over het ding. Het onderscheidt
zich nauwelijks in zijn vorm die er om zo te zeggen
niet mag zijn: het is alsof het zwart de vorm van het
ding vernietigt.
Gekleurde dingen geven beperkte informatie: ze geven
in daglicht alleen hun eigen kleur door, een deel van
het witte licht, dus geen volledige informatie-over-
dracht.
N.B. Sommige geoefende blinden kunnen al voelend
aan de oppervlaktetemperaturen de vormen van in
kleuren geschilderde figuren op schilderijen e.d. af-
lezen.
Er zijn witte oppervlakken, bijvoorbeeld die van
magnesiumoxyde, die tot 97% van het opvallend licht
reflecteren. Goed wit papier kaatst 85% tot 80% van
het er op vallende licht terug. Vlakken die tot 60%
teruggeven noemen we nog wit. Is het minder dan
spreken we van vuilwit, grijs, grauw, enz ..
Bij hoge weerkaatsing zijn witte wanden als het
ware zelf lichtbron: ze geven bijna al het licht door
dat hun grensvlak bereikt. Of anders gezegd: ze
staan het grootste gedeelte af van het licht waarmee
ze worden beschenen. En als dat direct zonlicht is en
het maximale hiervan door de witte wand wordt
weerkaatst, dan is er echt sprake van 'afstand doen':
we moeten zelf afstand van de wanden nemen om te
voorkomen dat het wit ons oog verblindt. De ruimte-
lijke relatie van onszelf met de witte wand komt in
zo'n geval op lichtgevoelige wijze tot stand.
De uitgebreidheid van het grensvlak vanwege zijn
vlakke, strakke en gladde afwerking in 'Uitge-
breidheid 3' besproken, alsmede de minimale uitge-
breidheid van een grensvlak door zijn afwerking in

96
witte kleur, zie 'Uitgebreidheid 4', geven samen het
grensvlak zijn maximaal ruimte begrenzend vermo-
gen.

Onze kleurindrukken zijn in hoofdzaak bepaald door:


-Ie) de kleursoort, dat is datgene waarin kleuren van
elkaar verschillen, namelijk rood, groen, blauw, geel,
enz. te zijn.
-2e) de verzadigingsindruk, dat is de eigenschap van
een kleur, van fel via bleek naar witachtig te
variëren mèt behoud van zijn kleurtoon. Als de kleur
van fel naar witachtig gaat wordt gezegd dat de kleur
steeds minder verzadigd wordt.
-3e) de helderheidsindruk, die afhankelijk is van de
hoeveelheid licht die door de kleur wordt weerkaatst.
Hij is bepaald door de hoeveelheid opvallend licht en
de reflexie eigenschappen. Meestal verandert bij ver-
mindering van de lichtsterkte de kleurtoon niet, be-
halve wanneer de lichtsterkte op één ding wordt ver-
minderd en de omgeving onveranderd blijft. De ver-
mindering van de helderheidsindruk gaat dan
dikwijls gepaard met een wijziging van de kleurtoon
(rood via roodbruin naar zwart, groen via olijfgroen,
wit via grijs, enz.).
De meeste stoffelijke dingen die tegen het licht wor-
den bekeken vertonen dit verschijnsel. In hun eigen
schaduw onderscheiden kleuren en details zich
steeds minder al naar gelang de luminantie (meet-
bare helderheid) van het tegenlicht hoger wordt,
totdat tenslotte het ding alleen in zijn contouren is te
zien. Bij nog grotere luminantie treedt overstraling
op waardoor de contouren zich niet meer uitspreken
en derhalve visuele informatie omtrent het ding naar
de kijker in het geheel niet meer plaatsvindt.
Zo doet de binnenzijde van een raam, dat het scher-
pe zonlicht doorlaat, zwart aan als naar buiten wordt

97
wordt gekeken. De raamroeden hierin worden min of
meer overstraald, het doet pijn aan de ogen. Soms
wordt er bij het ontwerpen van ramen e.d. rekening
mee gehouden. Aan al het raamhout wordt dan de
glassponning geformeerd door bijvoorbeeld een ojief,
waardoor het binnenvallende scherpe daglicht in die
ojiefs wordt afgezwakt. Vooral bij de roeden waar de
beide ojiefs overgaan in het bijna zwarte smalle 9
mM brede bandje, dat sterk doet denken aan de lood-
strippen van het glas-in-Iood paneel.
Het zwart van de op wit papier afgedrukte letters en
cijfers geeft bij voorbeeld aan een krantenpagina een
grote visuele uitgebreidheid, vooral op leesafstand: al
het gedrukte, ook de kleinste letters, verschaft vol-
ledige leesinformatie.
Wordt de leesafstand een armlengte vergroot dan
blijken de koppen alleen de - verkorte - informatie
over te brengen. En op nog grotere afstand wordt de
bladzijde als een vuil grijs stuk papier ervaren: het
wit is dan niet meer voldoende in staat 'het niet' van
het zwart zijn contour te geven. Het is alsof het zwart
en het wit in elkaar zijn overgelopen. Opvallend hier-
bij is dat naarmate de leesafstand groter wordt en
het blad papier grijzer, de uitgebreidheid van de pa-
gina vermindert en waardoor het ruimtedelende
(ruimtebegrenzende) vermogen weer toeneemt.
Hangt de krant achter het raam van een etalage dan
staan lezers vrij dicht tegen de gevel zonder voorbij-
gangers daarbij in de weg te staan. Is de krant een
echte muurkrant dan kan deze al op een afstand van
circa vier meter worden gelezen dankzij de grote let-
ters e.d ..
Samenstellers van muurkranten, maar ook reclame-
en andere wandtekstontwerpers weten vrij nauw-
keurig hoe ze in bepaalde stedelijke ruimtelijke loca-
ties op een hierin afgemeten grootte hun t eksten e.d.

98
moeten ontwerpen om het publiek aan het lezen te
krijgen en te houden. Het blijkt dus dat 'de afstand'
van een lezer tot een voor hem leesbare tekst e.d. in
hoofdzaak door de grootte van de informatietekens
wordt bepaald. En daarmee tegelijkertijd zijn ruimte-
lijke relatie tot de wand waarvan de tekst deel uit-
maakt. Lezer en wand behoren als het ware bij el-
kaar gebonden door de tekst èn de ruimte die lezer en
wand samen insluiten (zie ook over Ruimte 7).
Vergelijk wat op blz. 24 e.v. over digitaal en analoog
is gezegd. Een leesbare tekst is een digitaal en een
onleesbare tekst is een analoog verschijnsel. In het
laatste geval zal, als er toch informatie moet worden
overgebracht, gebruik gemaakt worden van het
'teken' - zoals het verkeersteken in een waar-
schuwingsgebied en waarin het teken als digitaal
moet worden gezien.
In glas, water e.d. kunnen kleuren zowel helder
(doorzichtig) als troebel voorkomen. Wit echter alleen
in ondoorzichtige staat zoals in melk. Wit is niet
doorzichtig; van doorzichtig wit kunnen we ons zelfs
geen voorstelling maken. We noemen daarom wit een
stoffelijke oppervlaktekleur.
Zoals rose als een tussenkleur van rood en violet kan
worden beschouwd komt wit als tussenkleur niet
voor. Grijs is geen tussenkleur van wit en zwart, an-
ders zou helder 'rookglas' uit wit komen hetgeen niet
mogelijk is omdat wit niet helder is (zie boven).
Elke dimensie heeft zijn eigen kleur wit.
Kleur is een beperkte vorm van licht.
Wit is totaal, kleur is in zijn beperkingen een deel
van wit.
Wit ziet er zelden 'belicht' uit.

99
Over vorm 1
De vorm van de stoffelijke dingen maakt die dingen
begrijpelijk. Dienovereenkomstig kan de vorm wor-
den bepaald, als het begrijpelijke element, dat de
dingen bepaalt tot datgene wat ze zijn, aanwezig is.
Verenigd met de vorm is de stof bron van veelheid
(bijvoorbeeld een baksteen, een dakpan, een wand,
een vierkant in een raster, enz.).
De zichtbare vorm van het raakvlak is tevens grens-
vlak en (daardoor) eigen aan het stoffelijke ding.
Als het wezen van het ding is bepaald kan de stof
vormdrager worden. De vorm kan hem zijn gegeven
door de natuur (natuurlijke vorm) of door de mens
(kunstmatige vorm). Als de mens vormgever is dan
zal hem vooraf het wezenlijke van de vorm bekend
moeten zijn, anders kan hij geen (vorm-)drager
scheppen.
De ontwerper gaat derhalve primair uit van het wezen
van het ding en schept hiervoor een tastbare, stoffe-
lijke vorm.
De gebruiker neemt in omgekeerde volgorde eerst de
vorm waar en kan zich vervolgens bewust worden van
het wezen van die vorm.
Vorm behoeft niet alleen het resultaat te zijn van een
onderzoek naar de functionele betekenis van de
vormdrager. Vorm kan ook (of mede) worden bepaald
door oorzaken van niet functionele aard.

100
Over vorm 2
Elk stoffelijk ding, elke vormdrager, beeldt in zijn
vorm iets uit, heeft iets te zeggen. Of over zichzelf of
over iets dat buiten hemzelf, de vormdrager, van be-
tekenis is. Maar ook over beide, in mindere of meer-
dere mate. In de gevallen dat de vorm verwijst naar
iets anders dan de vormdrager zelf, kunnen in
hoofdzaak drie vormen worden onderscheiden:
Ie. de grensvorm
2e. de beeldende vorm en
3e. de symbolische vorm.
Ad Ie) De grensvorm is een vorm die voornamelijk
bestaat door zijn 'contravorm '. Hij verwijst hierin
naar zijn herkomst en naar alle (de meeste) vormen
waarmee hij onontkoombaar iets gemeen heeft. Zoals
rook naar vuur, een karrespoor naar het wiel, twee
muren naar de ruimte die ze samen insluiten, rails
naar de wielen van de trein, een vliegtuig naar ver-
voer door de lucht, een graafmachine naar een tun-
nel, een rebus naar een tekst, de grappen buiten het
beeld naar de toeschouwer, enz, enz ..
De grensvorm beïnvloedt in hoge mate onze ver-
standhouding met de stoffelijke dingen om ons heen.
In de architectuur bijvoorbeeld zijn zij de vorm-
gegeven grensvlakken die, door de niet zichtbare
ruimte die ze begrenzen, op elkaar zijn betrokken en
als verstandhoudingsmiddelen hun stand ophouden.
Veranderingen aan deze middelen, aan hun stof-
uitdrukking, hun kleur, hun schaal, en dergelijke
zijn direct van invloed op ons beeld van ruimte en
veelal daarmee op ons gedrag.
Vorm en vormoorzaak worden zelden tegelijkertijd
waargenomen, mede omdat de vormoorzaak meestal
niet als zodanig wordt opgemerkt.

101
Ad 2e) De beeldende vorm berust op gelijkenis met
dat wat we kennen en al dan niet tegelijkertijd (kun-
nen) waarnemen. Hij beeldt iets af (of uit), zoals een
bronzen portret dat doet van een persoon of een kaart
- op schaal - van een land, een foto van een overleden
kennis, een tekening van een huis en ook de in blok-
kenpatroon getrokken voegen in stucwerk van die
tussen echte blokken natuursteen.
Meestal vertoont de beeldende vorm een gelijkenis
met iets dat op onszelf is betrokken. Hij doet ons
ermee vertrouwd zijn en geeft ons een gevoel van
zekerheid. Soms bestaat er behoefte aan om bij ver-
mindering van de betrokkenheid de gelijkenis te ver-
anderen ten gunste van een betere verstandhouding
(omgekeerd kennen we de beeldenstorm, enz.).
Ad 3e) De symbolische vorm is een vorm die een
afspraak, een regel, een code weergeeft. Het symbool
laat weinig twijfel bestaan over datgene wat hij 'voor-
houdt' en dat door de meeste mensen wordt (soms
moet worden) begrepen.
Zo maken we gebruik van taal-, reken- en muziek-
tekens (woorden, cijfers, noten e.d.). Zo volgen we
verkeersborden maar zien ook de mat voor de deur
liggen waaraan we onze voeten moeten afvegen.
Er is een doorgaans onveranderlijke betrekking met
wat voor het symbool staat en dat zelden wordt
aangevochten: een pijl naar links en we gaan zonder
commentaar naar links. In het verkeer is het alsof de
onderlinge verstandhouding van de deelnemers door
verkeersborden wordt geregeld en in stand ge-
houden.
Soms is een afzonderlijk woord niet veel anders dan
een subsitutierecept: een bepaald woord vervangt
een bepaalde reeks van andere woorden zoals
afkortingen dat ook doen (soms krijgen de afkorting-
en weer een eigen betekenis).

102
Ook de breedomlijste ingangsdeur is symbool, net zo
goed als het officiersuniform met zijn opgespelde on-
derscheidingstekens. Waar ze - de deur en het uni-
form als voorbeelden - naar verwijzen is iets waarvan
de betekenis, naast hun functionele, moet worden
aangevoeld.
Het onderscheid tussen de drie vormen onder Ie), 2e)
en 3e) is niet absoluut. De onderverdeling wordt ge-
maakt op grond van het kenmerk dat, vanuit een
bepaalde hoek gezien, het meest opvalt.
Datgene wat het verband, de betrekking, is tussen de
vorm en datgene wat hij verbeeldt, bepaalt mede ons
gedrag en oefent daarmee invloed uit op onze betrek-
kingen onderling en op die van ons met 'andere' stof-
felijke dingen, echter ook op de betrokkenheid van de
dingen onderling.
N.B. Kenmerkend voor de rebus is dat deze van een
taalmiddel overgaat in een beeldmiddel. De verstand-
houding tussen mensen die elkaars taal niet be-
heersen kan door het beeldmiddel worden verbeterd.

103
Over vorm 3 (in de pas)
Wat volledig in elkaar past is goed en veelal nuttig.
Wat niet past valt uit elkaar en kan niet worden
toegepast. Mooi is meestal de buitenkant van wat
goed is, van datgene wat bij elkaar behoort. Van veel
dingen kunnen we niet vaststellen hoe ze zijn omdat
we niet weten hoe ze behoren te zijn. Zo kan een
kokosnoot worden gekraakt om te onderzoeken hoe
hij er van binnen uitziet, hoe de harde behaarde
buitenschaal past om een gesloten holle bol van
kokos gevuld met een melkachtig vocht. Als meer
soortgelijke vruchten óók zo blijken te zijn dan weten
~~, zij het met reserve, hoe een kokosnoot hoort te
ZIJn.

Ontwerpen we een ding en is het datgene wat we er-


van hebben verwacht na het goed (passend) in elkaar
te hebben gezet, dan vinden we dat ding goed en
meestal ook mooi.
Van dingen die niet goed in elkaar zitten kunnen al-
tijd moeilijkheden worden verwacht. Ze zijn bij
reparatie bijna niet uit elkaar te nemen, zodat soms
het defect niet eens wordt gevonden. Ontwerpers van
o.m. tv-toestellen weten dat maar al te goed. Veel
aandacht besteden zij aan de wijze waarop het ap-
paraat efficiënt in elkaar kan worden gezet, met het
accent op reparatietechnieken: o.a. wordt een defect
niet gerepareerd maar wordt de module, waarin het
defect is gelokaliseerd, in zijn geheel door een nieuwe
vervangen.
Van veel dingen weten we nauwelijks of niet of ze in
elkaar passen, laat staan hoe ze in elkaar passen. We
hebben er desondanks vrede mee omdat ze aan hun
doel beantwoorden. Als voorbeeld het traphek dat we
mooi vinden omdat de leuningen goed in de balusters
passen en het geheel stevig op de hardstenen stoep

104
staat. De meesten onder ons weten niet hoe perfect
de verbinding van de gietijzeren balusters aan het
hardsteen tot stand is gekomen met dook en gietlood,
ze staan er niet zomaar plompverloren bij (plomp =
lood).
Anders is het met dingen die voor het oog zichtbaar
goed in elkaar zitten maar die hun degelijkheid ver-
krijgen door niet in het zicht blijvende toevoegingen.
De vingerlas tussen twee houten regels kan zonder
lijm alleen op druk worden belast. Dezelfde ver-
binding met lijm op de relatief grote lijmoppervlak-
ken staat borg voor een verbinding die even sterk is
als de beide regels zelf. En we vinden het een mooie
verbinding.
Ons gevoel voor vorm heeft veel te maken met ons
gevoel voor orde. Doordat we ordenen beheersen we
de vorm(en). Van wanorde herkennen we met moeite
de vorm waarin, we hebben er geen houvast aan. Het
omschrijven van wanorde is daardoor niet eenvoudig.
Als we ermee te maken hebben dan zijn we van na-
ture geneigd in de wanorde grondvormen te zoeken
die ons helpen bij het ordenen. Bovendien proberen
we de onderdelen (in elkaar) te laten passen en te
groeperen. We hopen dan een beeld te krijgen waarin
de vorm wordt bepaald als het begrijpelijke element
dat nodig is voor het vastellen van waarmee we te
maken hebben.
Orde is vorm, een andere vorm betekent meestal een
andere orde.
Als we een aantal ordeloos op tafel neergelegde cen-
ten willen tellen dan worden eerst de centen in ge-
makkelijk te tellen rijtjes geschoven: er ontstaan drie
rijtjes van drie, er liggen dus negen centen op tafel.
Het vierkantje dat daardoor is ontstaan is wellicht de
duidelijkste grondvorm die we kennen, de cirkel -
acht centen rondom één cent - is al wat moeilijker, de

105
ruit en de gelijkbenige driehoek, die eveneens van de
negen centen kunnen worden gelegd, zijn al weer
veel ingewikkelder van vorm, vooral als we niet
weten aan welke wetmatigheden de vorm(en) moet-
(en) voldoen: zo heeft elke willekeurige driehoek drie
zijden en drie hoeken die samen 180 0 zijn; ze komen
in een oneindig aantal vormen voor. Van de gelijk-
zijdige driehoek bestaat er als vorm maar één.
We zijn van nature geneigd orde te scheppen in al
datgene wat aan indrukken via onze zintuigen op ons
afkomt. Veelal uit zelfbeheersing en ter zelfhandha-
ving. In de beelden die we door onze ogen ontvangen
proberen we zonodig orde en rust te brengen.
Bereiken we dat niet dan onttrekken we ons aan die
beelden. Zo ook met het geluid.
Uit een veelheid van geluiden kiezen (isoleren) we
er één dat met de gewenste sterkte de boventoon
voert. Alleen naar dat geluid luisteren we. Hinderlijk
geluid wordt ook wel door een andere geaccepteerde
geluidsbron verdreven. In Literaire Curiosa van de
Volkskrant van 19 januari 1983 wordt vermeld dat
Simon Vestdijk bij het schrijven gemakkelijk werd
afgeleid door lawaai van buiten. Daarom zette de au-
teur de stofzuiger aan als geluidsschild. Hij is in het
bezit van het Letterkundig Museum.
Met geuren is het al niet anders; wat onaangenaam
ruikt zuigen we af na ons overtuigd te hebben van
zijn eventuele schadelijke werking op onze gezond-
heid (slechte geur is meestal een waarschuwing voor
iets dat niet goed functioneert). Veel geuren worden
weer met andere verdreven.
In een gesprek met Ischa (Meyer) in VN van 11 mei
1985 zegt Herman Hertzberger 'Orde mag alleen
maar bestaan om vrijheid mogelijk te maken'.

106
Over plaats 1
Bij Aristoteles (384-322 v.C.) wordt de plaats, die
door het stoffelijke ding wordt ingenomen, gede-
finiëerd als het binnenvlak van datgene wat dit ding
begrenst (grensvlak) Vergelijk een ei: de eierschaal is
grensvlak enz.. Bij Aristoteles is de plaats dus een
vlak; wat als cel door dat vlak wordt omsloten, wordt
ruimte genoemd.
Anderen gaan uit van het beginsel dat de plaats van
het stoffelijke ding wordt bepaald door de aanraking
(contact) van dat ding met andere dingen, bij
voorbeeld zoals een ei op een bord ligt en daarmee in
aanraking is enz ..
De plaats van een ding is van groot belang voor zijn
betekenis.
De tijd zet alles op zijn plaats (Russische zegswijze).
Plaats is een eigenschap van het stoffelijke ding.
De plaats van de stoffelijke dingen is het antwoord op
de vraag waar? Hij duidt betrokkenheid aan: de
plaats van het ding wordt uitgedrukt ten opzichte
van de plaats van een ander ding. Zo kan een mens in
een groot vlak terrein waarvan de grens de horizon is
- op ooghoogte overziet hij een ronde plek met een
doorsnede van circa 9 kM - geen plaatsvinden als die
plaats niet door een ander stoffelijk ding is aan-
gegeven. Echter wel de plaats die door hemzelf wordt
ingenomen, omdat hij aldus zelf het stoffelijk ding
representeert. Als hij zich in het terrein beweegt - hij
bepaalt dit zelf - verandert er niets aan zijn plaats,
omdat hij van zichzelf geen afstand kan nemen, hij
neemt zijn plaats, feitelijk zijn twee plaatsen, met
zich mee.

107
Over plaats 2
In het Antwerpse havengebied staat tussen de con-
tainers een 15e eeuws laat-gotisch torentje; vierkant
en slank met gelede steile spits. In 1958, toen het
met zijn kerkje nog één geheel vormde, stond het als
een baken in het dorpje Wilmaarsdonk, dat met o.a.
het dorpje Oosterweel in dat jaar plaats moest
maken voor de uitbreiding van de havenopslagter-
reinen. Stond 26 jaar geleden het torentje nog 'voor'
het kerkdorpje, nu staat het tussen de containers. En
terwijl het prachtige, eerst witgekalkte torentje een
zekere dood sterft (tekst tv-verslaggever - 3-'84), lijkt
het tussen de steeds wisselende containers zenuw-
achtig naar zijn laatste rustplaats uit te zien.
N.B. 1. Vond het kerkje met toren zijn plaats tussen
de huizen of beter, schaarden de huizen zich om de
toren en het kerkje, de dorpsbewoners maakten er bij
elk kerkfeest hun plek van. Een plek die aldus het
kerkelijk leven representeerde, steeds van beeld veran-
derend, anders dan het torentje dat van ver al de
plaats aangaf van de dorpsgemeenschap. En dan nu,
tussen de containers, vermag het torentje niet veel
meer te zijn dan zichzelf; of het zou de plaats aan
moeten wijzen in de nabijheid waarvan bepaalde con-
tainers zijn te vinden.
N.B. 2. Plaats betekent een vast punt in de ruimte, in
het bijzonder een gefixeerd punt op het aardop-
pervlak. Een plaats kunnen we niet ruilen zonder
naar een andere plaats te gaan. Een plaats is, een
plek komt tot stand, ofzoals Miss Piggy van de Mup-
pets het zegt: overal, op elke plaats waar ik ga zitten,
ontstaat een warme plek.

108
Over het stoffelijk ding 1
Stoffelijke dingen laten zich herkennen, niet alleen
vanwege hun grensvlak dat kan worden gezien en
betast, ze moeten om herkend te worden ook worden
gezien en betast. Dat wil onder meer zeggen dat hun
grensvlakken zodanig het erop vallende licht weer-
kaatsen dàt ze kunnen worden gezien en dat de
geaardheid van hun grensvlakken zodanig is dàt ze
kunnen worden betast.
Beide manieren van waarnemen zijn afhankelijk van
de nabijheid waarin de ziende en tastende waar-
nemer zich ten opzichte van het ding bevindt. Zien en
tasten kunnen als de voornaamste werkoorzaken van
ons waarnemen worden beschouwd.
Over het stoffelijke ding 2
Ie) Het grensvlak van een stoffelijk ding deelt ruimte
in ruimte die het ding zelf inneemt en in ruimte die
zich om het ding heen bevindt. Omdat we van het
stoffelijke ding slechts één deel zien is het grensvlak
van het niet zichtbare deel de begrenzing van een
ruimte die niet direct op onszelf is betrokken. Het
stoffelijke ding deelt aldus ruimte in een ruimte voor
en in een ruimte achter het ding.
2e) Het grensvlak van een stoffelijk ding geeft de
plaats aan waar de ruimte, die het ding inneemt,
overgaat in de ruimte om het ding heen. Afhankelijk
van de plaats van de beschouwer deelt bovendien het
ding de ruimte in een ruimte voor en in een ruimte
achter het ding.
3e) Het grensvlak van een ding representeert de
ruimte die door dat ding wordt ingenomen. Het
grensvlak is bovendien de begrenzing van de ruimte
om het ding heen en dus ook van de ruimten voor en
achter het ding, afhankelijk van de plaats van de be-
schouwer.

109
4e) Het grensvlak van een stoffelijk ding geeft niet
alleen aan welk deel van de ruimte door dat ding zelf
wordt ingenomen, het geeft tevens aan in welke vorm
dat plaatsvindt. De vorm waarin en de wijze waarop
zijn afhankelijk van het motief en de gekozen stof
(het materiaal waarin) mèt zijn bewerkingsmogelijk-
heden.
Over het stoffelijk ding 3
De vorm van het stoffelijke ding kan Ie van binnen-
uit komen, 2e van buitenaf en 3e zowel van binnen
als van buiten:
Ie) ontvangt het stoffelijke ding zijn vorm van bin-
nenuit dan verwijst de vorm naar zichzelf: de vorm
is organisch en in overeenstemming met het wezen
van het ding;
2e) komt de vorm van het stoffelijke ding van buiten-
af tot stand dan drukt de vorm het wezen uit van iets
dat niet in het ding is besloten;
3e) Ontstaat de vorm van het stoffelijke ding uit een
combinatie van Ie en 2e, dan houdt de vorm het
wezen in van niet alleen het stoffelijke ding zelf,
maar ook van iets buiten het ding dat zich geheel of
gedeeltelijk in het stoffelijke ding representeert.
Kenmerkend voor de combinatie is dat de vorm com-
plementair tot stand komt. Dat wil bij voorbeeld
zeggen dat hoe meer het wezen van iets buiten het
ding zich in de vorm van het stoffelijke ding manifes-
teert, hoe minder het wezen van het stoffelijke ding
in overeenstemming is met zichzelf.

110
Over het stoffelijke ding 4
Van sommige stoffelijke dingen gaat weinig of niets
uit. Door hun geringe informatie voelen we ze niet op
onszelf betrokken.
Als voorbeeld een metselbaksteen in een tas oude
stenen, die zich slechts vertonen door hun 'koppen' in
een door hun onderlinge aansluitnaden gevormd
stapelpatroon.
Dat verandert als we de steen uit de tas trekken,
hem bekijken, betasten e.d.. Nu het een roetsteen
blijkt te zijn volgt daaruit vrijwel zeker dat hij
gedurende jaren op zijn eigen plaats in een schoor-
steen heeft gezeten. Er ging een zekere werking van
hem uit: hij voorkwam dat de stenen om hem heen
los raakten, gingen werken anders dan hijzelf. Hij
was aldus echt bron van veelheid.
Als alleen hij uit het kanaal zou zijn verwijderd, dan
zou door het gat dat hij achterliet de schoorsteen
buiten werking zijn gesteld.

111
Over ruimte 16 (maatgeven)
Als we over ruimte spreken hebben we gewoonlijk
een onstoffelijke ruimte voor ogen die tenminste aan
één stoffelijke zijde is begrensd. Ontbreekt zo'n be-
grenzing dan kunnen we ons ruimte niet voorstellen
(er is ook geen achter). Een ruimte zonder begrenzing
kunnen we ook niet op onszelf of anderen betrekken.
Dergelijke ruimte mist elke grond waarop de ontwer-
per zijn gang zou kunnen gaan. Dat het maatgeven
aan (die) ruimte architectuur tot resultaat zou heb-
ben, zoals wel wordt beweerd, is dus ongegrond
omdat er niets stoffelijks in voorkomt dat maat zou
kunnen ontvangen.
Aan architectuur gaat primair vooraf het onder meer
vervaardigen en samenstellen van ruimtebegren-
zende middelen die een daardoor bepaalde ruimte
beogen. Maat heeft dan betrekking op die bepaalde
ruimte zoals bijvoorbeeld op een kamer. Een kamer
kunnen we maatgeven, anders gezegd: we kunnen
hem van een meetbare uitgebreidheid voorzien.
Aldus kunnen we een kamer maken. Echter niet de
ruimte erin omdat ruimte is. Ook de ruimte die door
de ruimtebegrenzende middelen is ingenomen en die
bij elkaar horen door de ruimte die zij samen, de
kamer, insluiten.
N.B. Niet elke onstoffelijke ruimte wordt geheel be-
grensd door stoffelijke middelen (wanden, vloeren,
plafonds, enz.). Het ontbreken van zicht- en tastbare
wanden is op het ogenblik zelfs 'in '. In Over ruimte
15 zijn twee voorbeelden genoemd waarin de aan-
wezigheid van ruimte wordt aangevoeld door grens-
vlakken die denkbeeldig ruimte insluiten.

112
Twee drinkglazen
Van een drinkglas kunnen we tegelijkertijd zijn bin-
nen- en buitenkant zien, waardoor we in één oog-
opslag weten wat en hoeveel de inhoud is.
Veelal bepaalt de inhoud mede de naam van het glas,
bijvoorbeeld wijnglas, melkglas, enz .. Een drinkglas,
gegoten in een kubus van beton, vertoont niet zijn
buitenkant; het glas is geen drinkglas meer, laat zich
als zodanig ook niet meer herkennen.
Op het balkon geplaatst is de kubus met erin het
glas een voer- of drinkbakje voor de vogels. Het
drinkende of etende vogeltje maakt de kubus be-
grijpelijk.
Waar het gewone (niet ingegoten) drinkglas zich ook
bevindt, leeg of vol, het blijft een drinkglas omdat
primair de buitenkant ervan beantwoordt aan de bin-
nenkant.
De betonkubus met daarin het glas kan bij wijze van
spreken alles zijn. Wat hij is, is afhankelijk van zijn
plaats, zijn inhoud en vooral van zijn gebruiker.
We kunnen de ogenschijnlijke enkelvoudige waar-
neming van een betonkubus op de vloer niet uitslui-
tend terugbrengen tot de vorming van een visueel
beeld: het zien van zijn plaats, afmeting en hoedanig-
heid (beleving), maar ook tot herkenning van de
kubus als min of meer gelijkend op andere kubussen
die we wel eens hebben gezien en in de hand hebben
gehad (herinnering). En bovendien verwachten we
iets van de betonkubus op de vloer: wat doet hij daar
en wààrom is hij daar (verwachting)?

113
Over ruimte 17 (analoog en digitaal)
De door ons aan de natuurlijke oneindige ruimte
toegevoegde ruimte onderscheidt zich hierin door
digitale middelen. Middelen die een deel van de
analoge ruimte begrenzen. Hoe overtuigender die
middelen zich aan ons voordoen, hoe meer de neiging
bestaat de aldus begrensde ruimte digitaal te noe-
men, ondanks het feit dat elke begrensde ruimte
(kamer, hal, e.d.) wezenlijk deel uitmaakt van de
analoge ruimte en derhalve een analoog verschijnsel
is. Zo zouden we een staande cylinder een analoge
ruimte kunnen noemen omdat in de gebogen verti-
cale wand, die de cylinder begrenst, de herken-
ningsmiddelen ontbreken waardoor de wezenlijke
vorm van die ruimte kan worden begrepen en aan-
gevoeld (zonder deur is oriëntatie niet mogelijk). Al-
leen in de overgangen met de vlakke vloer en het
plafond vertoont de cylinder cirkelvormige snijlijnen.
Cylinder- en andere gebogen ruimten zijn derhalve
afhankelijk van de wijze waarop en de mate waarin
met digitale middelen hun wanden herkenbaar zijn
gemaakt als de begrenzers van een analoge ruimte.
Zonder deze toegevoegde herkenningsmiddelen is de
analoge ruimte min of meer vrijblijvend: moeilijk
meet- en programmeerbaar, continu (doorlopend,
niet afgepast), onverwacht, niet voorspelbaar, soms
verrassend, enz ...
Wat we digitale ruimte noemen is de analoge ruimte
die zonder toegevoegde herkenningsmiddelen kan
worden onderscheiden. De ruimtebegrenzende mid-
delen zelf laten niets aan twijfel over: structuur
waarin elk onderdeel staat voor het geheel (maat-
vastheid, meetbaar in elk van zijn samenstellende
delen), overzichtelijkheid, geen toeval, gelijke mate-
rialen, enz ..
In een kubusvormige ruimte verbindt elk van de vier
gelijke verticale snijlijnen twee van de vier gelijke

114
verticale ruimtebegrenzende wanden. Te samen be-
schrijven ze een 'digitale ruimte'. De ruimte is goed
te overzien: elke hoek representeert de gehele
ruimte. Zijn wezenlijke vorm kan goed worden begre-
pen en aangevoeld. De ruimte is discontinu (onder-
broken, afgepast), goed meet- en indeelbaar (waar-
aan hij zijn hoge gebruikswaarde dankt).
In de met een half ronde koepel afgedekte kubus-
vormige ruimte is de belevingswaarde sterk af-
hankelijk van de herkenbaarheid van de koepel. Is
deze van binnen glad en effen van kleur dan is in de
matig verlichte ruimte de koepel niet als koepel te
onderscheiden (met cassettes en schilderingen weer
herkenbaar ).
Met het oog op de belevingswaarde onderscheidt de
vierkantvormige ruimte zich aanmerkelijk minder
van de cylindervormige ruimte dan in het algemeen
wordt verondersteld (de cirkel in het vierkant komt
veel voor). In de vierkant begrensde ruimte is door de
vier symmetrievlakken de 'inzichtgevende informa-
tie' tot een kwart - één hoek - teruggebracht, waar-
door de kubus meer analoog dan digitaal wordt be-
leefd; zonder deur is oriëntatie alleen op één van de
vier hoeken mogelijk.
Als boven reikhoogte de vierkante ruimte wordt af-
gedekt met een lessenaarsdak dan blijft er onder het
schuine plafond slechts één symmetrievlak over en
dat betekent dat inzichtgevende informatie omtrent
de ruimte zodanig met digitale middelen is uitge-
breid dat het vertrek, vooral onder reikhoogte, meer
digitaal dan analoog wordt ervaren: twee herkenbare
verschillend hoge rechthoekige vlakken, twee sym-
metrische trapeziumvormige opstanden, een vier-
hoekig dus langwerpig plafondvlak (dat daarmee
richting geeft aan de ruimte), één hoek die de be-
gaanbare ruimte vertegenwoordigt onder reikhoogte,

115
enz .. Bij evenwijdige verlaging van het plafond tot
1,40 m (in het laagste gedeelte) boven de vloer is de
ruimte niet meer over zijn volle grondvlak begaan-
baar. Een kast, een bergstelling, een bed en der-
gelijke geplaatst onder het laagste gedeelte van het
plafond zijn digitale middelen waarmee de ruimte
bewust analoog kan worden beleefd.
We kunnen onderscheiden o.a.:
Ie) digitale middelen, die aan de ruimtebegrenzende
middelen worden toegevoegd om ruimte gemakke-
lijker herkenbaar te maken, zoals dat bijvoorbeeld
gebeurt in tongewelven met behulp van gordelbogen
(niet constructief) met schilderingen, maar ook met
cassettes e.d. en
2e) digitale middelen die integrerend deel uitmaken
van ruimtebegrenzende middelen (laatstgenoemde
middelen nemen als het ware hun identiteit mee),
zoals bijvoorbeeld de rechthoekige vlakken in doos-
vormige ruimten met hun snijlijnen, ingesloten hoe-
ken, enz ..
Wat de vorm van een beschrijvende lijn heeft te bete-
kenen blijkt uit de rechte snijlijn van twee vlakken.
Een klein stukje uit zo'n lijn zegt niets omtrent de
vorm en de grootte van de ruimte, die de twee vlak-
ken insluiten.
Daarentegen representeert een stukje gebogen lijn de
volledige vorm (èn afmeting) van bij voorbeeld een
koepel of een tongewelf.
P.M. Analoge ruimte wordt begrensd door een zich in
de ruimte uitbreidende vlak. Elk onderdeel hieruit
vertegenwoordigt dat vlak en derhalve ook ruimte
(een onderdeel van een analoge ruimte kan alleen
maar analoge ruimte zijn). Indien we deze ruimte-
onderdelen niet rechtstreeks zintuiglijk kunnen waar-
nemen en we toch analoge ruimte willen ervaren is het

116
noodzakelijk er digitale kenmerken (middelen) in op
te sporen en / of aan toe te voegen. (Anders gezegd: in
de analoge ruimte kunnen architectonische middelen
voorkomen die niet voor die ruimte zijn bestemd maar
die er toch in kunnen worden opgemerkt en / of in kun-
nen worden aangebracht, toegevoegd, om te laten zien
wat die analoge ruimte vanwege zijn aard voor ons
betekent).
Het stoffelijke, analoge ding is ruimte. Het stoffelijke,
digitale ding geeft ruimte aan.
Over meten en maten
Meten is o.m. voortgekomen uit de natuurlijke be-
hoefte van ons mens om de dingen en de verschijnsel-
en die hij waarneemt te ordenen, in te delen. Ook in
de beeldende kunst waar het ruwe materiaal op een
bepaalde manier wordt geordend. Indelen is gebon-
den aan maat, dat wil zeggen dat geordend indelen
zonder meten niet kan plaatsvinden. Meestal wordt
ordening gezien als een inCop)deling in gelijke delen,
soms echter in niet gelijke delen. Bij ongelijke delen
begrijpen we het ongelijkzijn als hierin weer een ze-
kere orde voorkomt. Ontbreekt ook deze dan zijn we
door correctiedruk in staat een ogenschijnlijke orde
in te stellen.
Als we meten vergelijken we lijnen, vlakken en licha-
men met andere om ons een voorstelling van hun af-
metingen te kunnen maken. En de grootheid waar-
mee wordt vergeleken is een maat, een maat die voor
het gemak enige onderdelen en veelvouden heeft om
grootheden te meten die veel kleiner of groter zijn
dan de orde van de grootheid van de maat zelf.
De oudste maten zijn ontleend aan de afmetingen
van enkele van onze lichaamsdelen zoals de elleboog,
de voet, de handpalm, de duim, enz .. En omdat deze
maten niet overal even groot waren is in de 18e eeuw

117
gezocht naar een vaste maat die wél overal hetzelfde
is. Als lengte-eenheid werd daartoe in 1791 voor het
40.000.000ste deel van de aardomtrek gekozen, de
meter.
Ruimte heeft drie dimensies, lengte, breedte en hoog-
te omdat er drie coördinaten nodig zijn om in een
ruimte een punt vast te leggen. Een gebogen of plat
vlak heeft twee dimensies, een lijn één en een punt
geen. We zeggen ook dat een ruimte driedimensio-
naal is, een vlak twee- en een lijn ééndimensionaal.
Betreft het de inhoud van een ruimte dan hebben we
het over de drie afmetingen lengte x breedte x hoogte
van een zekere grootte, uitgedrukt in een bepaalde
lengtemaat, bij voorbeeld de meter of een millimeter.
In de architectonische ruimte heeft maat een andere
betekenis. Hoewel we met maten meten, o.m. de af-
metingen van de samenstellende ruimtebegrenzende
onderdelen, werken ontwerpers toch liever met di-
mensies omdat ze hiermee uitgebreidheden met el-
kaar vergelijken. In hun meetproces gaat het erom of
ze maten bij elkaar laten passen, maten die over-
igens het metrieke stelsel worden genoteerd, waarbij
van de eigen structuur van dit stelsel bewust al dan
niet gebruik wordt gemaakt. Veel ontwerpers die de
meter niet als maatstaf voor alle maten laten gelden
maken gebruik van een ander soort maat, een maat
die aan het bouwwerk zelf wordt ontleend en die ba-
sismaat is voor alle materialen waaruit de gebouwen-
onderdelen zijn samengesteld (anders dan de maten
van de samenstellende materialen en onderdelen die
zich juist wel aan het bouwwerk meedelen).
De maten van het bouwwerk komen primair van de
opdrachtgever zelf. Hij verlangt bijvoorbeeld een huis
volgens een door hem opgesteld programma van
eisen, o.a. hoeveel kamers en hoe groot elk, één of
twee bouwlagen, enz ..

118
Gebouwen functie
Wat er binnen in een gebouw plaatsvindt is in veel
gevallen de representatie van wat er buiten dat ge-
bouw gebeurt. Aan niet elk gebouw is dat even duide-
lijk te zien, omdat zijn architectuur het vermogen
daartoe niet of gedeeltelijk heeft meegekregen, maar
ook wel omdat wat buiten gebeurt zich niet of in be-
perkte mate kan laten vertegenwoordigen.
Zo zouden de bewakers van een gevangenis naar huis
kunnen worden gestuurd als buiten dat gebouw de
wet niet meer strafbaar wordt overtreden. Het ge-
bouw bevat dan nog slechts de uiterlijke kentekenen
waardoor het een gevangenis kan zijn. Blijft het ge-
bouw leeg en onveranderd dan zou het in die staat
kunnen aantonen dat in een maatschappij geen
strafbare feiten meer worden gepleegd.
In een ander geval, zoals wellicht in Nederland, zou
het ontbreken van een operagebouw kunnen wijzen
op het ontbreken van voldoende operapubliek of
erger op het ontbreken van een zogenaamde opera-
traditie. Het oprichten van een goed geoutilleerde
opera zou een tegenovergesteld effect tot gevolg kun-
nen hebben. En dat Amsterdam niet over een stad-
huis beschikt kan weer iets anders betekenen: het
hier uit 1642 daterende stadhuis van Jacob van Cam-
pen is zó mooi dat het alleen door de Koninklijke
Familie wordt gebruikt. Het voormalige stadhuis
wordt dan ook HET PALEIS OP DE DAM genoemd en
dat sedert 1896. Het hinderlijk overal in de binnen-
stad van Amsterdam in diverse gebouwen verspreide
stadhuis - hetgeen daardoor niet op slecht
stadsbestuur behoeft te wijzen - bevindt zich inmid-
dels in een nieuwe behuizing waaraan contigu een
operagebouw is gekoppeld.

119
Een gebouw waaraan duidelijk is te zien hoe zijn re-
latie (tegenstelling) binnen-buiten is geregeld, laat
zijn bewoners en anderen niet in twijfel over de
kwaliteit van het binnen en daarmee van het buiten.
En omdat het binnen zich door zijn raak- en grens-
vlakken van het buiten onderscheidt, zijn het die
raak- en grensvlakken die de architectuur kunnen
bepalen. Architectuur is o.m. de kunst om die reeds
in bouwkundige zin verantwoorde raakvlakken en
grensvlakken te voltooien, zodanig dat daardoor de
ruimte(n) die ze insluiten optimaal binnen en/of
buiten worden ervaren. Hoe armer de architectuur,
hoe armer die bepaalde ruimte zowel binnen als
buiten, wordt beleefd.
De eerste indruk die we van een gebouw krijgen
komt voornamelijk door aanschouwing van het ge-
hele gebouw tot stand en voor zover mogelijk, en
daardoor volledig, van buiten en van binnen. Een
goed voorbeeld hiervoor is het Salomon R. Guggen-
heimmuseum in New York ontworpen door de archi-
tect Frank Lloyd Wright (1869-1959): zowel van
buiten als van binnen kunnen we het spiraalvormige
gebouw duidelijk overzien en daardoor begrijpen.
Van veel gebouwen is dit eerste inzichtgevende in-
druk slecht of helemaal niet te verkrijgen, Of omdat
de ontwerper zijn opdracht niet goed interpreteerde
Of omdat de opdrachtgever/gebruiker dat niet wense-
lijk achtte.
Een nadere kennismaking met een gebouw vindt
bijna altijd op de begane grond plaats, daar waar
buiten overgaat in binnen. Hier representeert het
gebouw zichzelf met verstandhoudingsmiddelen die
primair van architectonische aard zijn.

120
Over ruimte 18 (stedelijke)
Als over stedelijke ruimte kan worden gesproken dan
moet er in ieder geval sprake zijn van ruimte die
wordt begrensd door middelen van stedelijke aard
(stedelijk ruimtelijke componenten). Het meest in
het oog lopend, waar het gaat om stedelijke ruimte, is
primair de betrokkenheid van gebouwen op elkaar
door de ruimte die deze gebouwen samen insluiten.
En secundair de betrokkenheid van gebouwen met
middelen van stedelijke aard anders dan gebouwen,
zoals een wal, een kade, een bomenrij, enz ..
Stedelijke ruimte is in kwalitatief opzicht afhanke-
lijk van de wijze waarop raakvlakken van gebouwen
en andere componenten tevens grensvlakken zijn
van ruimten die straat, plein, allee, en dergelijke
kunnen worden genoemd.
Kwantitatief is stedelijke ruimte bepaald door de
mate waarin twee of meer grensvlakken aan elkaar
beantwoorden (door onder andere de ruimte(n) die zij
insluiten).
Stedelijke ruimten, zoals wij die kennen als de
straat, het plein, een galerij, enz. worden meestal
begrensd door gevels die onderdeel zijn van ge-
bouwen welke aan een plein, een straat en dergelijke
staan. Gevels die enerzijds de gebouwen naar de
straat, het plein al dan niet duidelijk in hun raak-
vlakken afsluiten en die anderzijds de grensvlakken
zijn van stedelijke ruimten die door diezelfde gevels
zijn ingesloten (worden begrensd).
Stedelijke ruimten kunnen worden begrensd èn ge-
deeld door onder meer:
Ie) gevels (sluitwanden van gebouwen)
2e) een rij, een wal van bomen
3e) een dijklichaam (van wegen bijvoorbeeld)
4e) een rij kolommen van bijvoorbeeld een S-baan
5e) een rij kolommen van bijvoorbeeld een galerij

121
6e) water, bijvoorbeeld een gracht, een meer, enz.
7e) een kade, een haven, schepen, enz.
Be) enz., enz ..
Gebouwen begrenzen in de raakvlakken van hun
gevels Ie) de ruimte die zijzelf innemen en 2e) de
ruimte die zijzelf niet innemen. De ruimte die zijzelf
niet innemen is eenzijdig onbeperkt voor zover de
hoek(ruimte), die de gevel en het maaiveld insluiten,
het tegendeel niet aangeeft.
Het beëindigen van eenzijdig onbeperkte stedelijke
ruimte is een taak van de stedebouwer, de vorm
waarin die van de architect, ervan uitgaande dat bei-
den de bewoner/gebruiker optimaal vertegenwoor-
digen.
Wordt een eenzijdig onbeperkte stedelijke ruimte
beperkt (beëindigd, begrensd) door een vlak dat aan
het verticale (gevel-)hoekvlak beantwoordt, dan kan
er sprake zijn van een stedelijke ruimte die zichzelf
enkelvoudig aanduidt (eenduidig: de enkele ruimte
tussen de twee vlakken). Het op zekere hoogte plaat-
sen van een vlak (plafond) evenwijdig aan het hori-
zontale vlak van het maaiveld, dat hieraan bij voor-
beeld als tegelvloer beantwoordt, heft ter plaatse van
de tegelvloer onder het plafond óók de eenzijdige on-
beperkte ruimte op. Anders dan tussen de twee verti-
cale vlakken is er tussen de vloer en het plafond
zelden sprake van stedelijke ruimte (een uitgebreide
overdekte markthal noemen we geen overdekte
stad!).
Veel stedelijke ruimte is éénduidig (aangegeven): het
betreft dan een ruimte die tussen twee of meer ge-
velwanden in één opslag is te overzien: een straat,
een pleintje, enz .. Is dat niet het geval, bijvoorbeeld
als de gevelwanden niet overtuigend bij elkaar be-
horen door hun grote onderlinge afstand, dan wordt
de stedelijke ruimte nader ingedeeld met behulp van

122
bijvoorbeeld een rij bomen evenwijdig aan de aan-
eengesloten gevels (in een straat) of met een fontein
(op een plein), waardoor de ruimte tussen de gevels
wordt verdeeld in twee kleinere overzichtelijke ruim-
ten (straat) of in een plein tussen gevelwand en die
door het dan wel vanwege de waterpartij aangegeven
hart, wèl duidelijk op elkaar zijn betrokken.
Het verdelen van stedelijke ruimte in verschillende
stedelijke ruimtetypen wordt meestal veroorzaakt
door eisen van stedelijk-functionele aard. Zo bestaat
een veel voorkomend stedelijk profiel uit twee gevel-
wanden (van woonblokken) waartussen, door twee
bomenrijen onderverdeeld, drie stedelijke ruimten,
namelijk de twee, elk tussen een gevelwand en een
rij bomen met als vloer een trottoir langs de huizen
waaraan een ventweg met opnieuw een trottoir aan
een groenstrook waarin de bomen èn een stedelijke
ruimte tussen de twee bomenrijen waarvan de vloer
bestaat uit een rijweg met vier rijbanen (soms met
een trambaan in het midden). Het zijn vooral de
bomen, functioneel ten dienste van de vorm, die door
hun plaats, vorm en afmeting deze drieledige stede-
lijke ruimte kwantitatief en kwalitatief bepalen,
waarbij de twee groenstroken mede door hun plaat-
selijke menshoge begroeiing zorgden voor een vol-
ledige integratie van de drie stedelijke (éénduidige)
ruimten in het geheel van de stedelijke ruimte tussen
de twee gevelwanden van de huizenblokken.

123
Over ruimte 19 (stedelijke)
Woonstraat. Als in een straat slechts dezelfde wo-
ningen voorkomen dan begrenzen hun gevelwanden
een straatruimte die in één keer gemakkelijk kan
worden overzien. De lege straat wordt een enkel-
voudige (ook wel eenvormige, eencellige, ongelede,
éénduidige) stedelijke ruimte genoemd. Met een term
uit de muziekwereld zou zo'n straat ook met eentonig
kunnen worden aangeduid.
Winkelstraat. Meerstemmig is dan de winkelstraat,
de gevels van de winkels hierin vertonen elk hun
specifieke karakter, eigen aan het type winkel en dat
wil zeggen dat de trottoirruimte, die deze gevels elk
begrenzen, steeds anders van aard is. Zo zijn er ge-
vels die opvallen door een ver naar voren komende
luifel tot reikhoogte of door een uitstalkast voor de
gevel op het trottoir geplaatst of door een wenteltrap
naar een winkelsousterrain enz., enz .. Soms staan er
tegenover de winkels aan de overzijde van het trot-
toir stalletjes waar op bepaalde dagen wordt ge-
markt. Er is in een winkelstraat een aaneenschake-
ling van steeds verschillende winkel-(buiten-) ruim-
ten. Een winkelstraat zou dus een meervoudige, ste-
delijke ruimte kunnen worden genoemd. Het woord
winkel wijst dan op het meervoudige en het woord
straat op de hierin geïntegreerde aanwezigheid van
die winkels.
Woon winkelstraat. Kenmerkend voor veel woon-
winkelstraten in nieuwe Nederlandse wijken is dat
de woningen boven de winkels door een aaneenge-
sloten gevelwand zijn begrensd en dat onder de
puibalk elke winkel-buitenruimte zijn eigen karakter
heeft en aldus de gevariëerde winkelomgevings-
ruimte op straatniveau mede helpt bepalen. Een
duidelijk herkenbare meervoudige stedelijke ruimte
onder als het ware het dak van de enkelvoudige

124
ruimte die door de gevels van de bovenwoningen
wordt begrensd.
Oude winkelstraat. Anders is het beeld van stedelijke
ruimte in een winkelstraat die aan weerszijden be-
staat uit afzonderlijk ontworpen, op zichzelf staande
winkelhuizen (met diverse bouwdata), zoals we die
kennen in bijvoorbeeld de Kalverstraat te Amster-
dam (zie Twee straten en Twee winkels)
De overdekte straat, zoals die in zuidelijke (= warme)
landen voorkomt, is in noordelijke landen eigenlijk
niet bekend. Overdekt in zuidelijke landen betekent
voornamelijk afgeschermd zijn tegen hoog zonlicht.
De afdekking bestaat er in vele variaties: takken,
slieten, ronde stokken, rietstengels, grote bladeren,
kleden e.d. op vernuftige wijze bijeen gehouden door
hang- en ondersteuningsconstructies (touwen, ka-
bels, lichte spantconstructies e.d.) tussen de gevels
en z6danig geschikt (gediafragmeerd) dat een gewen-
ste hoeveelheid daglicht wordt doorgelaten, vol-
doende voor het bedrijven van de straathandel eron-
der.
Deze afdekking, of liever dit scherm, dat als vlak in
de regel beantwoordt aan het straatvlak waarop de
markt is uitgelegd, voltooit op lumineuze wijze de
eenduidige, enkelvoudige marktruimte tussen de
beide straatwanden. Is de overdekte straat, als boven
beschreven, uitgebreid met een galerij aan één of aan
beide zijden waaraan opslag- en/of winkelruimten
zijn gesitueerd, dan is er vanuit de markt-straat-
ruimte minder zicht op die ruimten die daar overdag
al bijna in het donker liggen. De galerijen hebben
dan ook voornamelijk betekenis als ruimte waar de
markt zich terugtrekt buiten de markttijden, maar
ook bij (plotselinge) regenval.
De niet overdekte winkelgalerijstraat wordt in noor-
delijke landen veel aangetroffen. De zijgalerijen
hebben een overtuigende functie (onder meer droog

125
en verkeersvrij) zowel ten dienste van de winkelier
als van de passantIklant, niet gehinderd door het rol-
lende verkeer in de straat. Wordt deze straatruimte
overdekt tegen de regen en dus ook tegen het ver-
keer, inclusief de rolschaatsers (zie Scheveningen),
dan komt de (midden)straatruimte volledig vrij voor
de voetganger die alleen nog door een markt of door
spelende kinderen naar de van daglicht bijna versto-
ken zijgalerijen wordt verwezen en waar niet zelden
een winkelier met succes plannen beraamde om zijn
winkelpui te verplaatsen naar het vlak tussen de
kolommen, daar waar de galerij ruimte overgaat in de
inmiddels gemakkelijk te overziene enkelvoudige
binnenruimte.
De passage. Een overdekte winkelstraat, al dan niet
met zijgalerijen, is wezenlijk geen straat. Het dag-
licht doorlatende glasdak dat de binnenruimte
tussen de beide winkelgevels naar boven begrenst
maakt er een voltooide 'stedelijke' binnenruimte van.
In ons land een passage of een promenade, in
Frankrijk een galerie, in Engeland een walk of een
arcade, in Duitsland een Passage of een Bazar, in
Zwitserland een Durchgang, in Griekenland een stoa,
enz ...
De meeste van de circa 300 in de catalogus Passagen
van J.F. Geist (3e druk 1979 - München, Prestel) be-
schreven passages zijn doorgangen in binnenstede-
lijke gebieden waar hij organisch is opgenomen in
een bestaande stedelijke bebouwing en waarin hij
niet zelden looproutes afsnijdt. Dat was in de 1ge
eeuw, toen de meeste passages hun intrede deden
(doorbraken), een van hun sterke uitgangspunten,
naast het grote voordeel dat er onafhankelijk van het
weer kan worden gewinkeld en niet gestoord door het
verkeer (lawaai, gassen, e.d.).
De doorgaans hoge smalle langgerekte vorm van de
passage wordt ruimtelijk in hoofdzaak bepaald door

126
de aan beide zijden, al dan niet tussen de kolommen,
geplaatste winkelpuien met erboven - in hetzelfde
vlak - de gevels van de erachter gesitueerde winkel-
opslag-, werk- en kantoorruimten, samen met het
roedenraster van het glasdak dat als vlak beant-
woordt aan de meestal met siertegels in maataan-
gevende vloervelden belegde begane grondvloer.
Kenmerkend voor het als winkelcomplex goed func-
tioneren zijn de betrekkelijk vlak gedetaileerde win-
kelgevels. Ook op langere afstand gezien blijven
daardoor hun etalages (het raam soms een beetje ge-
bogen) goed zichtbaar èn aantrekkelijk. Dit in tegen-
stelling met de weinig voorkomende plaatsing van de
kolommen buiten de gevelfronten in de passage, die
onder een schuine hoek waargenomen, al in een
grijze, nietszeggende, afwerende massa oplossen.
Burlington Arcade. Karakteristiek voor een opti-
maal overzicht zijn de winkelgevels aan de 180 M
lange en 3,70 M brede passageruimte in de Burling-
ton Arcade, Piccadilly 51 te Londen, geopend in 1819
en ontworpen door Samuel Ware (1781-1860). De
hierin naar voren komende donkergekleurde erkers,
die als etalages zijn ingericht met ronde hoeken in de
glaspanelen, laten een zij ruimte vrij vóór de teruglig-
gende winkeldeuren en buiten de loop in de passage.
De 3,30 M hoge erkers bepalen bovendien de goed
overzienbare doorgangsruimte die zich duidelijk on-
derscheidt van de vide-ruimte erboven, begrensd
door de lichtgeschilderde puigevels van de Ie verdie-
ping.

127
Over ruimte 20 (omgevingsruimte)
Onze onmiddellijke omgevingsruimte in het vrije
veld wordt begrensd door het (beperkte) maaiveld
waarop we staan èn het hieraan beantwoordende
vlak op reikhoogte.
In stedelijke ruimten wordt die reikhoogte min of
meer overtuigend gerepresenteerd door de hoogten
van deuren en ramen in de gevels die de begane
grondruimten afsluiten (onder andere woon-, werk-,
winkel- en kantoorruimten). Meer overtuigend als
die reikhoogte overeenkomt met de hoogte van la-
teien, puibalken, luifels, galerijen, penanten, kolom-
men, erkers, brievenkasten enz .. Waarbij onder
reikhoogte in het algemeen wordt verstaan de hoogte
van het ruimtebegrenzende middel waarmee we een
ruimtelijke relatie onderhouden, waarmee we ver-
trouwd zijn. Zoals met de winkelpui onder de luifel
(en niet de daglichtdoorlatende puistrook daarboven)
of zoals met de onderpui tot puibalkhoogte in een
Vingboonsgevel waarin de hoogte van de pui wordt
bepaald door 1112 bouwlaaghoogten (112 souterrain + 1
. beletage); reikhoogte hier in het bijzonder wil zeggen
het op straatniveau staande nóg kunnen betasten
van het bovenste gedeelte van de glaspui die de bel-
etage met zijn roedenraster insluit, in tegenstelling
tot het - uit dezelfde positie - niet kunnen aanraken
van het bakstenen gevelgedeelte óp de puibalk, het
gevelgedeelte dat we slechts kunnen zien en waar-
mee we een andere ruimtelijke relatie hebben.
Als in straatgevels van gebouwen met meer bouw-
lagen weinig of geen ingangen voorkomen en de hier-
voor genoemde elementen als puibalken, luifels, enz.
ontbreken, dan is het duidelijk begrenzen van
onze omgevingsruimte vóór die gebouwen practisch
niet mogelijk. Zo maakt onze reikhoogte erin plaats
voor de hoogte van het gehele gebouw zelf, waardoor

128
van een onmiddellijke betrokkenheid met het gebouw
nauwelijks sprake kan zijn. Als we op straatniveau
de gevel aanraken betasten we de gehele gevel en
daarmee niet het gevelgedeelte dat onze onmiddel-
lijke omgevingsruimte begrenst (een deuropening
brengt daarin direct verandering).
Gebouwen in soortgelijke gevelschema's komen be-
trekkelijk veel voor. In geordende samenhang met
elkaar zijn ze door hun horizontale onderlinge be-
trokkenheid op de begane grond in staat mèt de deur-
openingen naar woon-, berg- en werkruimten een
omgevingsruimte te begrenzen, waarin we (net) niet
van de gebouwen behoeven te vervreemden. Hun
gevels zijn meestal vlak - de loggia's doen daar niets
aan af - de verhoudingen horizontaal/verticaal en
open/dicht zijn in evenwicht. De gevel, ook onder een
schuine hoek, blijft duidelijk informatie over zichzelf
verschaffen.
Anders dan voor gebouwen waarvan de straatgevels
bestaan uit sterk sprekende zware kolommen van
metselwerk of gewapend beton op de onderlinge af-
standen die soms overeenkomen met de traveematen
in het gebouw zelf. De kolommen rijzen met een
gelijkblijvende doorsnede, 40 x 50 cM is geen uit-
zondering, vanuit het straatvlak vóór alle bouwlagen
omhoog naar het dak waar ze al dan niet door een
architraaf aan elkaar zijn gekoppeld. Tussen de
kolommen gevelvlakvullingen, die de verdiepings-
ruimten insluiten, in allerhande vormen en materia-
len. Ze vallen bijna niet op tussen de sterk voor-
stekende kolommen of ze moeten al te bont gemaakt
zijn (de bewoners blijven daarin niet achter). De
vulvlakken hebben ondanks hun verklarende ver-
ticale afmetingen beperkte betekenis daar waar ze
stedelijke ruimte zouden kunnen begrenzen, omdat
deze taak door de in vorm overheersende kolommen
is overgenomen, kolommen die onder een schuine

129
hoek gezien in elkaar oplossen, waardoor de gevel-
velden als het ware door het gebouw zijn ingeslikt.
De in de eerste bouwlaag op straatniveau gevestigde
winkeliers weten ervan, vooral als ze de voorlangs
lopende galerij niet bij hun winkel mogen betrekken.
Sommigen ervaren het ontdekken van steeds een
nieuw gedeelte van de gevel en derhalve van het ge-
bouw bij het voorbij-lopen als een voordeel. Anderen
passeren hetzelfde gebouw, vooral als er nog grotere
bouwdiepten (galerijen e.d.) in voorkomen, op zo
groot mogelijke afstand om een ongewenste ont-
moeting met him onbekenden te ontlopen (in veel
metrorijtuigen, Manhatten bijvoorbeeld, zijn om
dezelfde redenen de zitbanken in de lengterichting
tegenover elkaar geplaatst om aldus een overzichte-
lijke middengang vrij te laten).
De stedelijke ruimte die in het vlak van de gebouw-
enhoge kolommen wordt begrensd kent hier geen
duidelijke omgevingsruimte. De opzienbarende ko-
lommen beperken in hoogte geen omgevingsruimte
van waaruit we onmiddellijk bij het gebouw zijn be-
trokken (alleen met een vóór de kolommen door-
gaande luifel zou dat mogelijk zijn). Bovendien be-
grenzen de kolommen de hiervoor beschreven dieper
liggende gevelvlakken, die daardoor niet kunnen
corresponderen met de ruimtebegrenzende gevel-
vlakken van andere gebouwen. Ze zijn dan niet in
staat het gebouw dat ze begrenzen, ruimtelijk bij
andere naburige te betrekken.
Het is in de omgevingsruimte van de gebouwen zelf
van waaruit we die gebouwen bekijken èn voor een
groot deel ervaren (de schoonheidscommissies doen
dat op papier ook). We voelen ons erin thuis en
vertrouwd als de gebouwen een goed te onderschei-
den onderkant hebben en als hun gevels op 'informa-
tieve wijze' stedelijke ruimte begrenzen. Een ge-
makkelijk toegankelijke onderbouw, die op de begane

130
grond staat en waarvan we zo ongeveer wel kunnen
zien wat erin gebeurt. Er wordt in deze omgeving
niet zoveel aan het toeval overgelaten, zeker niet
waar het gaat om horizontale en verticale uitge-
breidheden, vooral de hoogtemaat. Moeten we tegen
die hoogte opzien - zie vorige alinea - dan komen
velen van ons in opstand. Zoals vermoedelijk ook de
middeleeuwers die van buiten tegen de kerk, tussen
de steunberen in, hun pothuizen bouwden en binnen
in de kerk tegen de buitenmuren, hun kapellen. Ze
gaven op die wijze maat aan hun onmiddellijke
leefruimte om en in hun kerk, iets waartoe de
zijmuurhoge steunberen niet in staat waren.
'Achitectuur kan niet los staan van stedebouw ,
bouwen is inpassen, zoeken naar samenhang met de
omgeving. Een eis die je in deze tijd aan een gebouw
moet stellen is dat het open is, toegankelijk, minder
autoritair bouwen is niet interessant.
Dat grote, onmenselijke bouwen, ik wil het woord
fascisme er niet voor gebruiken omdat dat zo vaak
ten onrechte wordt gebruikt. Maar de architectuur
van nu moet ondubbelzinnig in de andere richting
wijzen. Dat is de opdracht!
Aldo van Eyck in de Delftsche Courant, 19 jan. 1985.

131
Over ruimte 21 (Philip Morrisgebouw)
Het Philip Morrisgebouw (tabak), ontworpen door
illrich Franzen en in 1981 opgeleverd, staat op een
hoek van Park Avenue tussen de 41e en de 42e
straat, Manhatten - New York. Het gebouw heeft to-
taal verschillende gevels. De gevel die de Park
Avenue begrenst is opgebouwd uit verticale, grijs
granieten strips, de beide gevels die aan de twee
dwarsstraten uitkomen zijn vlak met een nadrukke-
lijke horizontale indeling. Achter de drie gevels lijken
zich verschillende gebouwen te bevinden. Wie op de
begane grond het gebouw binnenloopt treft het tegen-
deel aan: een door architect Franzen geheel 'onder
het gebouw' ontworpen en ingericht filiaal van het
Whitneymuseum.
Deze manier van stedelijke ruimte-vormgeving lijkt
te wijzen op een mede door Philip Johnson ge-
ïnsprireerde opvatting die is gericht op een kwalita-
tieve verbetering van de soms onmenselijke stede-
lijke ruimte tussen de wolkenkrabbers. Een nieuwe
ruimte die bepaald gaat worden door gebouwen-
gevels waarvan de grensvlakken in de ruimte die ze
samen insluiten en die in de tweede plaats de
raakvlakken zijn van gebouwen die zij insluiten. De
wolkenkrabbers zijn aldus geen gebouwen meer in de
klassieke betekenis van het woord, maar gebouwde
onderdelen van een stedelijke structuur die zich pri-
mair bezighoudt met de ruimte om, niet met de
ruimte in het gebouw: het gebouw geeft zichzelf
(terug) aan de stad.
De omgevingsruimte op straatniveau loopt onder het
Philip Morrisgebouw door: de hier ondergebrachte
steeds wisselende tentoonstellingen bevestigen dat.
Zo hoort het (bij ons, op straat).

132
Over ruimte 22 (de Galerij Amsterdam)
In zijn boekje Nederland: een bewoond gordijn, een
uitgave van de Stichting CPNB 1987 schrijft RUDY
KOUSBROEK onder meer het volgende.
'Die arcades onder het lyceum: één van de zeer
weinige overdekte stukjes straat in Amsterdam. Ik
herinner me dat ik me daar wel over verwonderde. In
Indonesië (en naar ik later zou ontdekken in heel
Zuidoost Azië en de mediterrane wereld) had je ze
overal. Vrijwel alle huizen, zeker in de winkel-
straten, hadden aan de voorkant een zuilengaanderij
waar je droog en beschut kon lopen. Het was niet al-
leen practisch maar ook mooi - die gaanderijen, in In-
donesië serambi genoemd, rusten meestal op houten
of gemetselde stenen palen, maar in oudere en impo-
santere gebouwen vaak op fraaie gepleisterde Tos-
caanse zuilen, net als de voorgalerijen van oud-
indische huizen.
Waarom waren de huizen in Holland, waar er zo veel
meer reden voor was, niet op die manier gebouwd? Ik
hield niet op me erover te verwonderen. Ik zag dat
woud van paraplu's in de winkelstraten, die ver-
regende, druipende mensen, schuilend in portieken
of onder het minste afdakje tegen die nooit aflatende
regen, en dacht verlangend aan de gezellige over-
dekte Indische trottoirs, aan het vertrouwde gevoel
van koelte en schaduw achter de pilaren, terwijl je
het hemelwater onstuimig door de goten hoorde
stromen.
Is het mogelijk dat zulke gaanderijen toch niet ge-
schikt zijn voor een koud en winderig klimaat? Hun
functie in de tropen en subtropen is niet alleen be-
schutting tegen de regen, maar ook tegen de zon. In
Holland, waar je om zo te zeggen geen stoel kunt
verzetten of het veroorzaakt tocht, zouden zulke
overdekte trottoirs misschien een speelbal worden

133
van het Hildro Krop-effect en de Coriolis-krachten.
Toch heb ik nooit die indruk gekregen in de schaarse,
bestaande voorbeelden van een dergelijke constructie
in Amsterdam: een stukje Raadhuisstraat en een nog
kleiner stukje Vijzelstraat (onder het Carlton Hotel)-
en al evenmin in de Rue de Rivoli in Parijs, waar het
misschien minder vaak, maar niet minder hard
waait en regent. In de Middeleeuwen en de Renais-
sance werd er in onze luchtstreken trouwens wel op
die manier gebouwd en er zijn verschillende voor-
beelden van bewaard gebleven.
Maar het beste voorbeeld in Amsterdam was de Ga-
lerij; het gebouw bestond nog toen ik in de Culturele
Hoofdstad arriveerde. We woonden er een tijdlang in
de buurt en ik kwam er vaak. De omslagfoto van deze
uitgave *, gemaakt tijdens de sloop, toont een door-
snede van één der zijvleugels; het balkonachtige
gedeelte vooraan is dus een moot van een lange open
wandelgang.
Het was niet alleen een zuiver voorbeeld van het type
constructie dat ik bedoel: een overdekt trottoir met
een open colonnade (en dus niet een overdekte straat
met huizen aan weerskanten, zoals bijvoorbeeld de
Passage in Den Haag) maar ook schitterend van
architecuur, met prachtig 1ge eeuws gietijzer. Ik heb
wel eens geschreven dat de misdadige profiteurs die
dat hebben laten afbreken door glanzende Nubiërs
met karwatsen gedwongen zouden moeten worden
het weer op te bouwen - maar dat zouden ze niet kun-
nen; de hedendaagse Nederlandse architecten zijn
de meest talentloze ter wereld. Op bouwkundig
gebied heerst bij ons al sinds decennia de grote on-
macht, gehuld in een rookgordijn van pretenties en
kletspraat.I

*genomen door Nicolaas Wijnberg

134
Over ruimte 23 (grens- en raakvlak)
Een grensvlak bestaat enerzijds uit het buitenvlak
van datgene wat het niet-stoffelijke onmiddellijk be-
grenst en anderzijds uit het binnenvlak van datgene
wat het stoffelijke onmiddellijk in zijn buitenvlak
begrenst. Of anders gezegd: het binnenvlak van de
onstoffelijk ruimte is tevens het buitenvlak van het
stoffelijke die deze ruimte beperkt. Het buitenvlak
dat het stoffelijke begrenst noemen we niet alleen
grensvlak, maar bovendien raakvlak. Het raakvlak
geeft de plaats aan die door het massief wordt in-
genomen, dus ook de plaats van de onstoffelijke
ruimte die hij begrenst.
Het raakvlak is een tastbaar concreet vlak dat het
stoffelijke beperkt en in die beperking zijn vorm
ontvangt. Een vorm die o.m. kan worden bepaald als
het begrijpelijke element dat de stoffelijke dingen
maakt tot datgene wat ze zijn, aanwezig is, in de stof
zelf of daarbuiten (of in beiden). Zie ook Over vorm 1
en 2. Het raakvlak bepaalt (beschrijft) het grensvlak
niet alleen ter plaatse waar het ruimte deelt in
stoffelijke en in onstoffelijke ruimte, het geeft hier-
buiten tevens het grensvlak aan dat onstoffelijke
ruimte naar twee zijden begrenst. Een grensvlak is
een denkbeeldig onstoffelijk vlak, waarvan uitge-
breidheid en plaats door het concrete stoffelijke
raakvlak zijn aangegeven. Het vlak waarin stoffe-
lijke ruimte wordt gedeeld in twee afzonderlijke
ruimten (massieven) is zowel raak- als grensvlak,
hun plaats en vorm al dan niet waarneembaar
(steen-water, steen-steen). Van een grensvlak dat
niet door een raakvlak is beschreven herkennen we
zijn plaats en daarmee zijn aanwezigheid niet. Zie
ook Over ruimte 15 (raak- en grensvlak).

135
Over ruimte 24 (horizontaal en verticaal)
Eigen aan de architectonische ruimte is dat hij ons
voldoende inlicht over zijn ruimtebegrenzende onder-
delen, die te zamen een beeld van die ruimte geven.
Zo kunnen we erin ontdekken waar en hoe, maar
vooral waarom de vloer zijn plaats heeft verkregen,
komen we erachter wat een wand aan de grens van
het vloervlak voor ons inhoudt en we kunnen onder-
gaan wat het plafond boven ons betekent.
Daarbij is ons contact met de vloer intens lichamelijk
èn onontkoombaar door de werking van de zwaar-
tekracht. Een contact dat uit lijfsbehoud optimaal
draaglijk moet zijn en dat doorlopend op zijn hoe-
danigheid (waarde) wordt beproefd door aanraken,
voelen maar vooral door waarneming via onze ogen.
Dezelfde waarneming waardoor we kennis nemen
van de ons omringende wanden, die in hun raakvlak,
net als de vloer, ruimte delen en begrenzen en
waarmee we alleen lichamelijk contact hebben als we
dat willen, bijvoorbeeld om tegen de wand te leunen,
te steunen (klaagmuur) enz .. Het plafond dat als vlak
beantwoordt aan dat van de begaanbare vloer,
voltooit op of boven reikhoogte de architectonische
ruimte. In de voltooide ruimte is lichamelijk contact
met het plafond zonder hulpmiddelen niet mogelijk.
Anders dan de begaanbaarheid in de architecto-
nische ruimte, die in hoofdzaak mogelijk is door het
min of meer onbelemmerd zijn van zijn vlakke vloer,
vraagt de begaanbaarheid in de niet architectonische
ruimte zoveel aandacht, dat verblijf in deze ruimte
slechts mogelijk is als dat plaatsvindt op een vloer-
gedeelte dat hiertoe geschikt is gemaakt (vlak èn vrij
tot reikhoogte), denk bijv. aan een open- en vrijge-
maakte plek in het oerwoud.

136
N.B. 1. Onder de werking van de zwaartekracht
zoeken stoffelijke dingen het laagste punt op (zie ook
Over ruimte 2). Als dit punt deel uitmaakt van een
verzameling van punten liggend in een plat vlak, dan
zal al het stoffelijke op dit vlak blijven liggen, mits
zijn raakvlak voldoende weerstand biedt. De plaats
wààr kan veelal door onszelf worden gekozen en
bepaald. Als het om dingen van gewicht gaat kan
daarbij de hulp van een ontwerper worden inge-
roepen die heeft geleerd (en soms aanvoelt) waarom
en waar in het vlak de dingen op elkaar betrokken
moeten zijn en hoe!
N.B. 2. Een horizontaal vlak zou afhankelijk van zijn
sterkte een remvlak kunnen worden genoemd, omdat
zo'n vlak een stoffelijk ding remt in zijn verticale
beweging naar beneden. Zo houdt een tafel een stof-
felijk ding, door het tafelblad in zijn verticale val ge-
remd, op zijn plaats: op het tafelblad, circa 75 cM
boven de vloer. Wordt namelijk het blad snel onder
het ding weggetrokken dan lijkt dat ding, van boven
komend, zijn weg in verticale richting naar beneden
voort te zetten tot de vloer, waar het in zijn val wordt
geremd en tot stilstand komt. Het is alsof op deze
wijze alle in rust verkerende dingen uit een oneindige
hoogte zijn gekomen.
N.B. 3. De plaats van het niet bewegende stoffelijk
ding is de resultante van twee bewegingen, te weten
de natuurlijke onontkoombare verticale en de vrije
kunstmatige horizontale. Dat is in het ontwerpproces
van wezenlijk belang omdat het hierin gaat om het
zinvol begrenzen van beide bewegingen, zowel in
materiëel als in immateriëel opzicht, waarbij het be-
heersen van de verticale beweging primair een mate-
riëeltechnische zaak is en die van de horizontale een
vormtechnische.

137
Het voorgaande roept verwantschap op met de twee
onderscheiden en simultaan toe te passen methoden
om van een bouwkundig middel een architectonisch
en om van een architectonisch middel een bouwkun-
dig middel te maken (zie onder Onderzoek).
N.B. 4. Opvallend is dat de verticale begrenzing
(wand, deur) van een horizontale beweging op onein-
dig veel plaatsen, naar keuze, volgens ontwerp, kan
voorkomen, terwijl een horizontale begrenzing (vloer,
luik) van een verticale beweging maar op één plaats
kan bestaan, nl. in dat horizontale vlak (de ligging
ervan naar vrije keuze boven het aardoppervlak). Als
voorbeelden een voetganger die in elke opstand
(muur, hek, boom, enz.) een op hemzelf betrokken
raakvlak kan voelen en waar hij zich derhalve in zijn
loop ziet beperkt, naast de parachutist die verticaal
naar beneden komt op een door hemzelf gekozen
plaats op de grond. Of het uit één punt weggooien
van een prop papier in alle mogelijke richtingen, be-
halve in de verticale richting, omdat in dat geval de
prop altijd op zijn plaats van weggooien terugkomt,
waardoor men zich aldus nooit van de papierprop
kan ontdoen.

138
- -- - - - - -- - - - - - - - - -

Over ruimte 25 (verbinding)


Twee wanden behoren bij elkaar door de ruimte die
zij samen insluiten. Twee wanden van een hoek be-
horen niet alleen bij elkaar door hun verbinding in
hun snijlijn, ook door de hoekruimte die ze samen be-
grenzen zijn ze op elkaar betrokken. Dit betekent dat
de wand van de gestrekte hoek de en(ig)e wand is
waarin de beide hoekwanden zijn overgegaan onder
gelijktijdig verdwijnen van hun snijlijn, maar ook dat
de wand waarin de binnenhoek ogenschijnlijk over-
gaat in een buitenhoek, waardoor deze wand een-
zijdig onbeperkte ruimte begrenst: de minimale voor-
waarde waaraan de enkele vlakke wand (of ander
vlak) moet voldoen om ons een beeld van ruimte te
geven (over ruimte zonder die enkele begrenzing kan
niet worden gesproken, zie ook Over ruimte 16).
Twee wanden (muren) behoren ook bij elkaar door de
balken (ofvloerconstructies) die ze samen dragen. De
balken verbinden de twee muren waarin zij steun
vinden. En omdat het vlak van de balken beant-
woordt aan het grondvlak (dat vlak representeert) en
beide vlakken ruimte begrenzen, verbindt die ruimte
ook de twee balkdragende wanden. Hierdoor is de
ruimte het voornaamste onderdeel van het ge-
bouw(de), zowel materiëel als immateriëel. Materiëel
als bouwkundig middel: de ruimte deelt ruimte in de
raakvlakken van de vloer, de wanden en het plafond
en geeft daarmee zijn eigen gebruikswaarde aan,
immateriëel als architectonisch middel: de ruimte
begrenst het massief van de vloer, de wanden en het
plafond en geeft deze zijn vorm(en) èn bepaalt daar-
mee zijn eigen belevingswaarde (zie ook Over vorm 2,
ad 1).

139
Over ruimte 26 (ongedeelde)
Elk vlak waarin het stoffelijke overgaat, verandert in
het niet stoffelijke, geeft niet alleen het stoffelijke
van het massief aan, maar betekent ook de oneindige
uitgebreidheid van dat vlak: het door het massief
bepaalde vlak is als het ware een beperkt gedeelte
van het oneindig uitgebreide vlak. Het beperkte vlak
noemen we raakvlak (zie ook Over ruimte 14), het
onbeperkte grensvlak. Hoe meer informatie het raak-
vlak omtrent het massief kan verschaffen (hol en dol,
penant, nis, reliëf, band, beeld, enz.) hoe meer raak-
vlak, tevens grensvlak, kan worden waargenomen.
En omdat niet stoffelijke ruimte wordt bepaald door
zijn grensvlak - tevens raakvlak en daarmee zijn be-
perktheid aangevend - geldt dat hoe meer raakvlak-
ken we kunnen aantreffen in de overgang van stoffe-
lijke naar niet stoffelijke ruimte, hoe meer evenzo
vele grensvlakken ruimte bepalen. En dat houdt een
steeds onduidelijker wordende begrensde ruimte in.
De zichtbare vlakken van de zijwanden die o.m. de
ruimten in de vier zij armen van een vieringruimte
bepalen, maken paarsgewijze deel uit van een onein-
dig uitgebreid vlak. In elk van dit hier vier keer
voorkomende grensvlak bevindt zich een niet zicht-
baar, door o.m. twee hoeksnijlijnen aangegeven (be-
perkt) grensvlak dat, met de drie overige over-
eenkomstige, de ruimten in de vier zij armen mede
bepaalt, maar dat ook en vooral de middenruimte,
het zogenaamde vierkant, begrenst. Een ruimte die
deel uitmaakt van de vieringruimte en die daarin on-
gedeeld voorkomt! (Omdat een grensvlak dat tevens
raakvlak is, alleen ruimte deelt).

140
Over trappen 1
Een touw, een paal, een ladder, een trap maar ook
een helling o.m. verbinden vloeren met elkaar die
niet in één vlak liggen. Een ladder, een trap zijn
zelfstandige elementen die meestal in de fabriek
kant en klaar worden gemaakt en in het werk gesteld.
Een helling is een schuine vloer die meestal één ge-
heel vormt met de andere vloeren.
Trappen met dubbel hoge treden om op te zitten
komen veel voor in sportstadions en in arena's. Als
hun zittreden goed zijn gedetailleerd, bestaan deze
uit in trapvorm boven elkaar gestelde rechthoekige
blokken van natuur- of betonsteen waarin aan de
bovenachterkant een doorgaande halfronde goot (dia-
meter 10 cM) is gehakt of gespaard. Het regenwater
van het zitvlak loopt hierin vanwege de iets naar de
goot aflopende trede en wordt vervolgens via dezelfde
goot afgevoerd. De hoger gestelde treden bedekken
dan weer 2 cM van de goot met hun onder-voorkant.
Zo blijven de zittreden door hun eigen vorm goed
schoon. In de loopzönes zijn halve treden gelegd die
dan samen met de zittreden als een gewone trap
dienst doen.
Een helling, waarop mensen al kijkend naar kunst,
zich doorgaans langzaam verplaatsen is de spiraal-
vormige helling in het Guggenheimmuseum te New
York, ontworpen door Frank Lloyd Wright (1869-
1959). In de lift naar boven en dan naar beneden, erg
mooi en vermoeiend.
Ook een wand, een muur of kolom verbindt twee
boven elkaar liggende vloeren. Met behulp van tegen
die wand enzovoort aangebrachte klimijzers kun je
naar boven of beneden klimmen. Een andere mo-
gelijkheid is het steken van ijzers in gaten op circa 30
cM van elkaar in een paal, zoals een die vroeger het

141
bovengrondse electriciteitsnet draagt. Bij elke stap
neem je je ijzer (trede) mee.
Liggen de vloeren wèl in één vlak en worden ze wel
met elkaar verbonden, dan spreek je niet van een
trap maar van een vlonder, een steiger. Toen Koning-
in Wilhelmina in 1917 de watersnoodramp bij Volen-
dam bezocht liep ze over houten vlonders die bij elke
stap voor haar voeten in het drassige land werden
gelegd. Zes vlonders en vijf mannen waren nodig om
haar zó te kunnen laten lopen.
Een ladder biedt je de gelegenheid om op practisch
alle plaatsen naar boven of beneden te komen: je
kunt hem overal mee naar toe nemen. Bij het redden
van drenkelingen in het ijs wordt ook een ladder ge-
bruikt. Vroeger hing zo'n ladder aan de bruggen.
Een trap wordt belopen. Je zult nooit iemand van een
ladder horen lopen.
Een trap is een aan twee vloeren vastzittende helling
waarop loopvlakjes (treden) zijn aangebracht. De
afmetingen van de treden bepalen het gemak waar-
mee je de trap beloopt (door onder verschillende
hoeken een brede trap te belopen kunnen we onder
meer voor onszelf bepalen bij welke aantrede een
trap goed loopt).
Het verticale (opstaande) vlakje van een trede heet
optrede (0), het horizontale aantrede (a). Als 20 + la
samen circa 60 cM zijn dan loopt de trap redelijk
goed.
De stenen trappen van de Metro in Amsterdam zijn
een goed voorbeeld van trappen die zeker lopen . De
treden, 17 bij 29 1/2 cM, worden zeer efficiënt schoon-
gehouden: naast de treden en tussen de bomen bevin-
den zich goten waardoor het schrobwater naar
beneden loopt.

142
Over trappen 2
Bij het naar boven en beneden gaan is de aandacht
die daarbij wordt gevraagd afhankelijk van de wijze
waarop. Zo gaat het de brandweerman op weg naar
een brand alleen om de glijpaal waarlangs hij zich
snel in één etappe naar beneden laat geleiden. En
degene, die voor een brand vlucht zal uit lijfsbehoud
een brandladder moeten nemen, waarbij hij, in een
soort geleide val in etappes, al zijn aandacht nodig
heeft en nauwelijks kans ziet zijn verplaatsing
ruimtelijk te beleven langs de verticaal gemonteerde
ladder in een beschermkooi.
Bij het belopen van een gewone trap is evenals bij de
twee vorige manieren van verplaatsen, de verticale
verplaatsing onontkoombaar. In dit geval komt er
een verplaatsing in horizontale richting bij, die
ruimschoots gelegenheid geeft de omgeving ruimte-
lijk op te nemen en doorgaans ook te beleven, niet
gestoord door bijv. de noodzaak de leuning vast te
houden. De trap kan zelfs zonder gevaar met losse
handen worden belopen. Hoe flauwer de traphelling,
hoe gemakkelijker de trap zich leent voor andere acti-
viteiten (zitten, horen, kijken) en die in hoge mate(n)
naast de gebruikswaarde, de belevingswaarde van de
ruimte waarin, bepalen. Een trap kan letterlijk in
etappes worden genomen, zowel verticaal (twee tre-
den tegelijk) als horizontaal (een 1M brede trap biedt
evenveel meters looplengte als hij treden telt). Een
tredenloze zeer flauwe trap, een helling, zou de lang-
ste en een glijpaal zou de kortste verbinding tussen
twee vloeren kunnen worden genoemd (beide in één
etappe). Een helling beïnvloedt, een glijpaal (een lad-
der) bepaalt ons gedrag (een glijpaal wordt alleen
neerwaarts gebruikt).

143
Links en rechts 1
Ongeveer 10% van de mensen is linkshandig. Man-
nen zijn vaker linkshandig dan vrouwen. Onder jon-
geren worden meer linkshandigen aangetroffen dan
onder ouderen. Linkshandige ouders hebben meer
linkshandige kinderen dan rechtshandige ouders. De
meeste mensen zijn niet absoluut rechts- of links-
handig: ze gebruiken de ene hand weliswaar meer,
maar kunnen met de andere hand ook wel wat doen.
Het lijkt alsof er sprake is van een glijdende schaal
van volledige rechtshandigheid tot bijna volslagen
linkshandigheid. De meerderheid staat daar tussen,
zij het met een overwegende voorkeur voor het ge-
bruik van de rechterhand. Sociale en culturele fac-
toren zijn daar niet vreemd aan. Vooral de Westerse
cultuur is (om practische redenen?) rechts georiën-
teerd. Iemand die linkshandig is, is lang niet altijd
linksbenig of linksogig. Mensen die zowel links-als
rechtshandig zijn worden ambitexter genoemd. De
meeste van hen weten dat niet omdat ze rechts zijn
opgevoed.
De rechterkant van een schip wordt stuurboord (met
groen licht) genoemd omdat vroeger, vóór de uit-
vinding van het roer, het kleinere schip (maar ook nu
nog de gondel in Venetië) werd voortbewogen en ge-
stuurd met een riem die aan de rechterzijde van het
achterboord in een holte of om een pin scharnierend
kon worden bewogen. Een linkshandige roerganger
had het daarmee moeilijk omdat hij er op de achter-
plecht staande, niet goed voor stond. De rechts-
handige roerganger (circa 90%) gaat het heel wat ge-
makkelijker af: de riem ligt hem goed in de hand(en)
en bij het voortstuwen duwt hij zonder moeite de
riem schuins voor zich uit waarbij hij zich, staande
op zijn linker been, met zijn rechter been op de ach-

144
terplecht afzet. Zijn opstelling naar rechts biedt hem
bovendien een goed overzicht naar de oever als hij
niet in open water vaart. De lange zijde van het schip
achter hem wordt bakboord (met rood licht) genoemd
(bak is oudhollands voor achter, zo ook in het woord
achterbaks).
Op de ijsbaan wordt linksom geschaatst omdat de
meeste schaatsers dat beter kunnen dan rechtsom.
Ongeveer 10% zou echter liever rechtsom schaatsen,
óók omdat hen dat beter afgaat. De oorzaak is voor
de hand liggend omdat de meeste mensen rechts zijn
en dat heeft tot gevolg dat ze, staande op hun linker-
been (standbeen), met hun rechterbeen (werkbeen)
beter op het ijs kunnen afzetten ten gunste van een
zekerder gang en een hogere snelheid (ook op een
rechte ijsbaan wordt op het standbeen langer gegle-
den).

vertegenwoordigt
een spiegel de kijker,
de kijker ziet het
spiegelverkeerd:
want links is rechts
en rechts is links,
een tussen is er niet
en terwijl onder boven
en boven onder
zou moeten zijn
blijkt de bodem
van het tafereel
op zijn plaats
te zijn gebleven

145
Links en rechts 2, Over trappen 3
Bij rechts verkeer klimt een goed lopende trap rechts-
om en daalt veilig linksom, omdat rechtshandigen,
die aan de spil-/galmgatzijde naar boven gaan, een
betere greep op de trap hebben. Ze hebben bovendien
een goed zicht op de naar boven te belopen soms smal
toelopende treden tegenover hen.
De bijna altijd onduidelijk begrensde trapruimte vóór
hem noodzaakt de rechtshandige bij het afdalen de
rechter zijde van de trap op te zoeken om daar steun
te vinden aan de leuning, maar ook omdat hij aan die
zijde de veelal breed uitlopende traptreden aantreft
als het om een rondgaande trap gaat. Bovendien zal
hij met zijn rechterhand aan de leuning gemakkelijk
in zijn linkerhand dingen meenemen.
Rechtshandigen gedragen zich op een links klim-
mende trap als linkshandigen op een rechts klim-
mende trap, namelijk geërgerd en alert.
Geschat wordt dat 65% van de trappen binnenshuis
rechtsom klimt.
Slecht ter been zijnde mensen gaan soms achteruit
de trap af.
Omdat de meesten onder ons gewoon zijn rechts-
handig op te treden, rechts houden volgens univer-
seel gebruik, zouden alle nieuw te maken trappen bij
voorkeur rechtsom moeten klimmen. Dat zou een
trap in de goede richting zijn.
Rechtshandigen geven de voorkeur aan een keu-
kenkastje dat met een naar links 'open' draaiend
deurtje is afgesloten omdat ze dan ongehinderd met
hun linkerhand het deurtje openen en sluiten en met
hun rechterhand het kastje bedienen. Gelukkig voor
linkshandigen kunnen de meeste deurtjes ook rechts
'open' draaiend worden gemonteerd.

146
Anders delen
Er zijn veel dingen om ons heen waaraan we kunnen
zien hoe ze zijn gemaakt. Door splijten bijvoorbeeld.
J.J. Beljon zegt hierover in zijn boek over Grondbe-
ginselen van vormgeving 'Zo doe je dat': In de jaren
vijftig maakte een Italiaanse schilder Lucio Fontane
ineens veel furore met het met een scheermes aan-
brengen van kerven in zijn linnen. Hij deed verder
niets met zijn doeken. Het exposeerde zijn sabel-
houwen - of beter het resultaat daarvan - zonder
meer. Iedereen vond dat heel bijzonder, gewoon om-
dat iedereen scheen vergeten te zijn dat ambachtslie-
den dat beginsel van het splijten al eeuwenlang
toepasten, maar dan als onderdeel van iets zinnigs.
De charme van de rotan-stoel berust voor een deel op
het splijten van het materiaal rotan. De charme van
sommige houten vogeltjes en ornamenten uit de
volkskunst is een kwestie van splijten. Maar dan wel
als onderdeel - zij het een belangrijk onderdeel - van
een totale orkestratie van ook andere vorm beginselen.
In de steengroeve is rots altijd gespleten. Ook de
natuur splijt, vaak erg mooi. Neem alleen al het ba-
salt. Van splijtsteen en basalt is door bouwers altijd
een dankbaar gebruik gemaakt.
Veel grondstoffen worden gespleten omdat splijten,
ook breken e.d., een betrekkelijk eenvoudige manier
is om materiaal op te delen in kleinere stukken die
gemakkelijk kunnen worden verwerkt, zoals hout-
blokken, leien, splijttegels, enz .. De vorm van de ook
wel door de natuur afgespleten stukken is soms van
grote betekenis voor het gebruik ervan. Zo passen de
vijf- en zeskantige basaltstenen vast in elkaar en zijn
zo een solide dijkbekleding. Ze zijn gekort van de me-
terslange basaltzuilen zoals die o.m. rond vulkaan-
kraters zijn ontstaan door krimping ten gevolge van
afkoeling van de lava. Vergelijk de meestal vijf- en

147
zeshoekige figuren die door krimpscheuren ontstaan
aan de oppervlakte van de bagger of veen die in de
zon ligt te drogen.
De natuurleien (maar ook splijttegels, voetlatten,
e.d.) zijn een voorbeeld van een materiaal dat ont-
staat door een bewerking die eigen is aan de grond-
stof zelf: van de afgebroken leiplaten uit de groeve
worden leien afgespleten zodanig dun en vlak dat ze,
schubsgewijze genageld op de houten latten van de
betrekkelijke lichte kap, een regendichte dakbedek-
king vormen. Op overeenkomstige wijze wordt overi-
gens de nog in veel houtrijke landen voorkomende
houten dakbedekking gemaakt van gekloofde plank-
jes (voetlatten) enz .. Dat aan kloven boven zagen de
voorkeur wordt gegeven komt doordat bij zagen de
houtvezels worden doorgesneden. Bij het splijten,
kloven e.d. is het van groot belang met het oog op het
resultaat, dat de wig, de kloofbeitel, enz. met zorg op
het materiaal wordt geplaatst en hierna in de splijt-
richting wordt ingedreven, al dan niet plotsklaps.
Het resultaat is bijna altijd een verrassing. Bij het
hakken in natuursteen (geen splijtsteen) wordt
meestal niet of helemaal niet gebruik gemaakt van
de oppervlaktestructuur (bij voorbeeld door afschil-
fering of breuk ontstaan). De 'finish' bereikt men
door frijnen, boucharderen (bepunten), schuren,
zoeten en polijsten.
Het 'rustiek' bewerken van blokken voor de sokkels
van bruggen en monumentale gebouwen komt tegen-
woordig al bijna niet meer voor (bossage genoemd:
vlak gefrijnde omranding waarbinnen het kussen-
vormig ruig behakte middengedeelte, de blokken in
halfsteens-verband op elkaar gestapeld).
Het 'zo laten' van de twee oppervlakken die door
splijting zijn ontstaan is eigen aan het splijten: de
splijtoppervlakken zijn dan vormdoelen, beantwoor-

148
den aan elkaar en hebben hun eigenaardige opper-
vlakte-uitgebreidheid. Het gespleten oppervlak
houdt ons zeer verbonden met de natuur. Door vlak-
schuren doen we het tegenovergestelde, we ontnemen
het oppervlak zijn materiaaluitgebreidheid.
Schuren is een zeer veel voorkomende materiaalbe-
handeling. We doen het o.a. om het grensvlak schoon,
glad of glanzig te maken. Het kan op diverse manie-
ren plaatsvinden: met een schuurkurk, mechanisch
met de schijf of met een band, al dan niet onder
toevoeging van vloeistoffen enJof schuurmiddelen,
maar ook door staal- of zandstralen. Schuren behoeft
niet altijd een eindbehandeling te zijn. Er kan door
schuren ook worden gemodelleerd of gecorrigeerd.
Soms is het een voorbehandeling, zoals bij het in de
verf schuren. Schuren heeft altijd met het grensvlak
plastiek-ruimte te maken en daardoor ook met uitge-
breidheid. Hoe zoeter geschuurd, hoe gladder het op-
pervlak en hoe minder het materiaaluitgebreidheid
bezit.
Een andere schuuruitdrukking vinden we terug in
het schuurwerk van de stucadoor. Hij zet hierbij de
raaplaag in de schuurspecie, bestaande uit zilver-
zand, kalk en gips, waarna hij al draaiend met een
harde spons, de specie doorschuurt. Aldus verdeelt
hij heel subtiel zijn dunne laag afwerkspecie over het
plafond en de wanden in een bijna niet te onderschei-
den waaierpatroon.

149
Twee suikerzakken
In de bouw wordt (ook) veel gevouwen, gebogen en
gezet. Denk aan de slabben lood als loketten en voet-
lood verwerkt, maar ook aan het bladzink waarvan
de op maat gevouwen bakgoten worden gemaakt
(halfrond of hoekig van doorsnede, gezet in een spe-
ciale zetbank) aan de voorlangszijde voorzien van een
kraal of een platte fels. Al deze in lood, zink, maar
ook in bladkoper, gemaakte bouwonderdelen worden
nog steeds in de werkplaats voorbereid (bewerkt) en
in het werk definitief gemonteerd en afgewerkt. Dit
in tegenstelling met de pvc-goten die in de fabriek uit
een machine worden getrokken en die door de tim-
merman in het werk met de nodige kant-en-klare
hulpstukken onder de dakvlakken worden gemon-
teerd.
In een vergaarbak worden twee of meer regenwater-
afvoeren 'vergaard'. Ze worden gemaakt van bladlood
(vroeger), van bladzink en tegenwoordig ook wel van
pvc. Ze komen in veel modellen voor (het is meestal
bestekwerk). Eén van deze modellen wordt van een
vierkant stuk bladzink gevouwen zoals de suiker-
puntzak uit een vierkant stuk grauw papier. Na het
dichtsolderen van de achternaad zaagt en knipt de
loodgieter de punt eraf, waarna hij in de ronde
vrijkomende opening een 'kraag' zet (een in de rich-
ting van de regenwaterpijp omgezette fels van 10
mM breedte) en waaraan hij een uitloop vastsoldeert
die weer op de normale regenwaterafvoerpijp past
(en hierin wordt geschoven). De aldus in deze vorm
gemaakte vergaarbak noemt men in Amsterdam dan
ook een suikerzak. Hij wordt door middel van een
tegen de achterzijde gesoldeerde beugel van bladzink
met twee nagels met loden kop aan de muur of het
boeiboord bevestigd.

150
Over materialen
De namen van de meeste bouwkundige middelen!
materialen zijn ons wel bekend. Mede door hun naam
kennen we veelal hun technische betekenis. We
hebben dat geleerd en in de praktijk opgedaan. Min-
der of niet is dat het geval wanneer het gaat om mid-
delen die naast hun technische hoedanigheden een
architectonische betekenis (vorm) hebben meegekre-
gen of, als het zuiver de materialen betreft, die
architectonische betekenis kregen toegekend. Bij de
laatste is dan door de vormgever een keuze gedaan:
hij stelt geen natuurstenen vloer voor maar een
Cararisch marmeren. Nog een paar voorbeelden:
vloer van hout eiken stroken parket
metselwerk rood, handvorm, wit gevoegd
cv-radiator plaat-, ledenradiator
gewapend beton schoon uit de ruige kist, enz.

N.B. Met natuursteen (0. m.) is iets bijzonders aan de


hand: de stenen of blokken in het bouwwerk verwerkt,
zijn tezamen weer heel grote stukken natuursteen.
Denk aan een kolom of een trap van graniet. Een
kolom of trap zou in zijn geheel in de steengroeve kun-
nen worden uitgezaagd en gehakt en daarna op de
bouwplaats kunnen worden gebracht. Maar dat kan
niet vanwege het gewicht en de afmetingen. Dus wor-
den er kleinere stukken van gemaakt in een bepaald
verband, die op het werk weer worden samengevoegd.
Van heel groot naar klein, van klein weer naar groot.
Of, zoals de in een rijdende betonmolen gedraaide be-
ton als vloeistof in een grote mal (kist) gieten, in een
kist van planken en houten balken, ambachtelijk in
elkaar gezet - dus twee keer een opgericht bouwwerk,
waarvan het eerste, het brandbare, wordt afgebroken.

151
Over stapeling
Met het schuurwerk van de stucadoor gebeurt iets
anders dan bij gewoon schuren (zie Anders delen).
Zijn schuurspecie, zilverzand met bindmiddel van
kalk en gips, wordt nat opgezet en al schurend, onder
het geleidelijk verstijven van het gips, in een bepaald
patroon gedreven.
Onafhankelijk hiervan vertonen zandkorrels een op-
eenhoping, een samenhang, die behoort bij het soort
korrels op dezelfde wijze zoals droge zandkorrels hun
plaats hebben opgezocht in een laag zand (na in-
klinking nauwelijks of niet meer in beweging te
brengen). Een metsel- of schuurspecie, maar ook een
betonspecie, is optimaal als de luchtruimten tussen
de korrels (zand, grint, e.d.) bij het mengen volledig
door het bindmiddel (pc, kalk, gips, e.d.) worden op-
gevuld.
De vorm waarin de korrels zich ophopen, schikken,
samenhangen en dat alles onder de werking van de
zwaartekracht en / of die van het bindmiddel noemen
we stapeling (de zwaartekracht werkt eigenlijk ook als
een bindmiddel, zie natuurlijk talud van een hoop
zand).
Stapeling is een uitgebreidheid van het vlak die zich
in vele vormen voordoet. Zo kennen we stapeling in
de oppervlakken van witte suiker, van erwten,
knikkers, grint, appels - ook al liggen ze aaneenge-
sloten als straatstenen in één laag -, van beton (ge-
wassen vooral goed zichtbaar), van metselstenen,
van boeken en hun bladzijden, planken, pannen en
leien op het dak, van het met glas-vezel gewapende
polyester, van een ledenradiator, enz., enz .. Karak-
teristiek voor stapeling is dat elke stapeleenheid
afzonderlijk bron van veelheid is.

152
Over appels
Als ons wordt gevraagd of de voor ons op tafel lig-
gende appel wel een goudrenet is, dan zullen velen
onder ons de appel vergelijken met de goudrenet
zoals deze in hun herinnering leeft. Weer anderen
zullen de appel vergelijken met een goudrenet uit een
kist vol met deze appels. Identificatie kan hierop
meestal snel en overtuigend volgen.
Er zijn er ook die hun herinnering wantrouwen en
bovendien de terreur van de gelijkvormigheid niet
verdragen en van nature twijfelen aan de waarde
van het aantal, ze gaan anders te werk: van alle mo-
gelijke soorten appels zullen ze er één bij de te her-
kennen appel op tafel leggen. Blijkt nu dat er bij de
verzamelde appels niet één is die gelijkt dan zullen
zij, onder streng voorbehoud, aannemen dat er in dit
geval sprake is van een goudrenet.
Ze maken het voorbehoud omdat ze er niet zeker van
zijn dat alle appels boven tafel zijn gekomen. En bij
de m~~elijk ontbrekende zou nog een goudrenet kun-
nen ZIJn.
De eerste methode, vergelijking met een goudrenet
uit een grote hoeveelheid dezelfde goudrenetten,
vraagt nauwelijks onze inspanning. Hoe groter het
aantal appels, hoe groter de zekerheid waarmee de
vaststelling tot stand komt.
De tweede methode, vergelijking met alle mogelijke
andere soorten appels, is omvangrijk en nogal ar-
beidsintensief. Hoe meer soorten appels er worden
vergaard, hoe groter de twijfel en hoe verfijnder
daardoor de uiteindelijke vaststelling. Sommigen
doen er hun hele leven over.

153
Ontmoetingsmodellen
In model 1 bevinden A en B zich in
één kader. A en B zijn al dan niet
A 8 afhankelijk van elkaar. Ze kunnen
naar buiten treden volgens de mo-
model 1 dellen 2, 3 en 4. A en B maken
elkaars bestaan uit of ze delen
elkaars bestaan.
x A en B gescheiden langs de lijn xy.

00 V
Ze zijn dan onafhankelijk van
elkaar en treden naar buiten zelf-
standig op. Ze onderhouden geen
onderlinge relatie. A en B dragen
model 2 elk hun eigen kenmerk. Hereni-
ging is niet meer mogelijk.
x A en B hebben zich langs de
schuine lijn xy gedeeld en treden
naar buiten afhankelijk van elkaar
op, zowel samen als afzonderlijk.
V Ze delen elkaars bestaan. A en B
model 3 dragen elkaars kenmerken, waar
ze zich ook mogen bevinden.
A en B hebben geen onderlinge re-
latie of wensen die niet te her-
stellen. Voor noodzakelijk contact
wordt gebruik gemaakt van een
tussenfiguur, de cirkel C. Vergelijk
model 4 de advocaat, een schoteltje onder
een kopje of een grensvlak.
De doorsnede van een ruige batting, dit is een onge-
schaafde houten balk, meet 80x165 mM 2 • Wordt de
balk overlangs doorgezaagd (geschulpt) dan blijven

154
er twee ribben over, die na alzijdig schaven elk 72
mM in het vierkant meten.
Soms worden de beide ribben tegen elkaar gelijmd
om daarmee te kunnen beschikken over een balk die
minder dan de oorspronkelijke balk krom en/of
scheluw trekt. Om dat te bereiken moeten de op
elkaar te lijmen langsvlakken bij voorbeeld tegen-
gesteld worden genomen (de vakman weet precies,
kijkend naar de draad van het hout, welke vlakken
tegen elkaar komen). Rib A en B horen, aldus ver-
lijmd, bij elkaar: ondergebracht in de nu geschaafde
en samengestelde batting zal deze balk minimaal of
zelfs niet werken. Zou vurenhout niet trekken dan
zouden de ribben A en B veel minder herkenbaar op
elkaar betrokken zijn, de balkjes kunnen zowaar in
zestien verschillende standen op elkaar worden
vastgelijmd (model 2) en verwisseling met balkjes
van dezelfde maten levert geen problemen.
Eén van de vele andere vormen, waarin het bij elkaar
horen zich kenmerkt volgens model 3, zijn de ribben
(naast de hiervoor beschreven scheluwe), die door
middel van een veer in kloostersponningen aan el-
kaar zijn verbonden, alleen op de kop en aan de
langsnaden is het te zien. Of de ontmoeting volgens
de doorsnede van model 3 zelf: alzijdig representeert
de lijmnaad de eenduidige wijze van lijmen van de
twee schuine langsvlakken. Ontmoetingen volgens
model 4 moeten meestal worden ontworpen, uit-
gaande van C. Het is een ontmoeting waarin A en B
door C worden beperkt en op hun plaats gezet. Denk
aan onderzetjes, een piedestal, een schort, stoot-
platen aan een deur, aan de tafel waarop we iets
fragiels voor iemand neerzetten, enz ... , maar vooral
aan de ruimte tussen twee of meer wanden die deze
opstanden op elkaar betrokken doet zijn.

155
Over een verbinding
Van een goede verbinding kan lang niet altijd worden
gezegd dat hij ook mooi is omdat hij geheel of gedeel-
telijk aan het oog is onttrokken. De vakman noemt
zo'n verbinding desondanks mooi omdat hij weet hoe
die verbinding in elkaar zit. Als voorbeeld de klas-
sieke gietijzeren leuning-baluster, in het Frans
gardefou, die voor het oog van de leek zomaar op de
hardstenen stoep staat. In dit geval komt de ver-
binding tot stand onder de voet van de baluster in
hardsteen, waarbij de aan de baluster meegegoten
dook in de vorm van een afgeknotte vierhoekspyra-
mide past in het gelijkvormige en iets grotere ge-
hakte gat in het hardsteen. De baluster wordt vervol-
gens zodanig te lood en op hoogte gesteld dat het on-
dervlak van de gietijzeren voet circa 1,8 cM boven het
oppervlak van het hardsteen blijft. De vrije spleet-
vormige opening wordt nu afgesloten met 1/4-ronde
latjes die, nadat rond de voet een kleirug is aan-
gedrukt, voorzichtig in hun lengte-richting naar
buiten worden geschoven. De lege ruimte onder de
voet en de onderaansluitende lege ruimte om de dook
worden hierna vol gegoten met kokend lood (giet-
lood). Na afkoeling en verwijdering van de klei wordt
de vrijgekomen 1/4-ronde loodrug aangewerkt (aan-
geslagen) om de verbinding onder spanning te zetten
teneinde de geringe ruimte, die door de afkoeling van
het lood is ontstaan, op te heffen. Het lood wordt bij-
gesneden en in zijn vorm geraspt, c.q. geklopt. De
verbinding is pas volledig als de loodrug in dezelfde
kleur als de baluster is meegeschilderd, alsof het
niet mag.

156
Twee vullingen
De meest toegepaste werkwijze om door rotting
ontstane gaten in de elementen (tanden en kiezen)
van ons gebit te vullen is die waarbij de tandarts de
binnenzijde van het gat door boren en frezen van zijn
rotte gedeelten ontdoet, waarna hij het gat zorg-
vuldig zwaluwstaartvormig bewerkt. Is het aldus
gemodelleerde gat erg groot dan wordt er een bodem
van cement in aangelegd. Het gat wordt vervolgens
laagsgewijs met amalgaam gevuld en aangekneed.
De krachten die tengevolge van het kauwen door de
amalgaamvulling op het zachtere beenweefsel van de
bodem van het element worden overgebracht, zijn er
meestal de oorzaak van dat speling (ruimte) ontstaat
tussen de vulling en het element, vooral als de
vulling in de hardere zijwanden van het gat (af-
schuiving) te geringe steun vindt.
Een kieskeuriger methode om rotting in elementen te
stoppen en daarna blijvend te voorkomen is eveneens
het gat door boren en frezen van een zodanige
ontvangende vorm te voorzien dat het door afdruk
verkregen gouden dekseltje, inlaid genoemd, na ver-
harding van de lijm in staat is de kauwdruk over de
volle doorsnede van het element gelijkmatig te ver-
delen, waardoor het zachtere beenweefsel niet over-
matig kan worden belast (de grootste druk wordt
opgevangen door de naar buiten steeds harder wor-
dende zijwanden met glazuur).
Als bouwkundige constructie is de zwaluwstaartver-
binding (zoals op de vorige bladzijde) verre te ver-
kiezen boven de vastgelijmde inlaid, waarop de ba-
luster nooit zou voldoen. Toch komt de inlaid veel
voor als ingelijmd reparatierondje, in hechthout
bijvoorbeeld.

157
Twee stoelen
Een stoel van gemoffeld stalen buis met pvc-zitting
en rug is nooit mooier dan op de dag waarop hij
stralend de fabriek verlaat. Vanaf dat moment takelt
hij gaandeweg af: er komen krassen op, er ontstaan
deuken en lakbladders, soms verkleurt het pvc-
materiaal. Veel mensen vinden dat zo'n stoel er ar-
moedig uitziet. Ze zullen soortgelijke stoelen niet
kopen.
Een blankhouten stoel met leren kussens verrijkt
zich met de tijd. Alsof hij een mens is wordt er over
hem gesproken: hij wordt ouder, krijgt meer groeven,
vertoont duidelijk slijtage, wel is waar met een ver-
edelend effect. Zo'n stoel wordt langzamerhand een
dierbare huisgenoot, hij wordt zorgvuldig onder-
houden en in zijn kleding worden nieuwe stukken
leer gezet.
Het fabrieksmeubel en het meer ambachtelijk sa-
menmengestelde meubelstuk laten beide hun her-
komst zien. Hoe beter die is af te lezen, hoe hoger de
waarde die aan de stoelen kan worden gehecht. Of,
anders gezegd: hoe zuiverder de fabricageprocessen
in de stoelen tot uitdrukking komen, hoe eerlijker de
meubels worden gevonden. De fabrieksstoei vraagt
daarbij sterk de aandacht voor zijn bijna altijd kunst-
matige kleuren, de ambachtelijke voor zijn natuur-
lijke materialen met hun idem kleuren. De ver-
schijningswijze van de stoelen is mede verant-
woordelijk voor de verwachting die we hebben wat
betreft degelijkheid en bruikbaarheid. Een lage stoel
met een korte rug is op zich(t) al een straf voor een
rugpatiënt.

158
In drie lagen
Bij het ontwerpen en samenstellen van de middelen
waarmee we een bepaalde ruimte begrenzen hebben
we o.m. te maken met:
-Ie) het herkennen van de grondstoffen door middel-
van hun vorm (een boom is van hout) en met het
maken van de handelsvormen waarin grondstoffen
tot bouwmaterialen zijn verwerkt met bepaalde tran-
sport-, verwerkings- en toepassingseigenschappen/
mogelijkheden;
-2e) het vervolgens gelijktijdig (simultaan) vaststel-
len van materialen en vormen waarmee en waarin de
ruimte-begrenzende middelen zullen worden ge-
maakt, z6danig dat zij het begrijpelijke element ver-
krijgen waarmee het wezen van de ruimte die ze be-
grenzen kan worden aangevoeld en begrepen;
-3e) het tenslotte vinden van voldoende grond(mo-tie-
ven) waaraan een bepaalde ruimte zijn bestaans-
recht ontleent. Het bepalen van de betekenis van de
ruimte-begrenzende elementen en ook het vormen
van een waarde-oordeel hier over is sterk afhankelijk
van zowel ontwerper als gebruiker van bedoelde
ruimte.
Noemen we onder:
-Ie) de laag waarin antwoord wordt gegeven op de
vraag waarvan (feitelijk),
-2e) de laag met de vraag hoe (expressief) en
-3e) de laag met de vraag waarom, waartoe (intrin-
siek) dan kunnen we het waarvan, het hoe en het
waarom plaatsen tussen natuur, materiaal, ruimte
en maker/gebruiker: natuur-waarvan, materiaal-hoe,
ruimte-waarom, maker/gebruiker, waardoor een
onontkoombare betrekking ontstaat tussen de drie
lagen en de vier fenomenen natuur, materiaal enz ..
De antwoorden op de vragen waarvan, hoe en

159
waarom zijn samen nog niet het antwoord op de
vraag wat is die bepaalde ruimte. Het antwoord hier-
op wordt mede gegeven door het symbool dat ruimte
bepaald maakt tot dat wat hij wezenlijk is : een huis-
kamer, een hal, een stadhuis, een wijnglas of als het
gaat om bij voorbeeld een bepaald gebruiks- of
kunstvoorwerp, wat maakt het tot dat wat het is: een
mes, een beeld, e.d .. Ter illustratie nog twee voor-
beelden: het maken van een opgeklampte deur en
een mes.
Voor de deur wordt in de eerste laag een boom ge-
veld, op stam gezaagd, uitgewaterd, opgeslagen,
gedroogd, tot planken gefreesd, enz. In de tweede
laag worden de planken verwerkt tot een samenstel
van planken met dwars- en spiegelklampen tot een
deur waarvan de maten afkomstig zijn van de af te
sluiten doorgang en waarin hij wordt afgehangen: hij
deelt ruimte. In de derde laag de vraag waarom een
doorgang al dan niet wordt afgesloten enz. Wat de
deur dan tenslotte wezenlijk is, na het waarvan, het
hoe en het waarom, wordt gegeven door wat hij
afsluit: een schuur, die borg (symbool) staat voor
zekerheid enz., een schuurdeur derhalve.
Bij het maken van een mes is in de eerste laag sprake
van een hardhouten latje en een stukje stafijzer (erts,
smelten, walsen, e.d.) waarna in de tweede laag de
staaf wordt gesmeed tot lemmet en in het bewerkte
handvat wordt gemonteerd: er is een mes dat snijdt.
In de derde laag is de vraag waarom een mes van be-
lang, terwijl het mes al snijdt. Het snijden verwijst
naar wat het teweeg brengt, namelijk het delen.
'Waarom delen' moet in deze laag worden
beantwoord. Wat het mes uiteindelijk is wordt het
gegeven door wat het deelt: een mesje waarmee men
aardappels schilt, aldus een aardappelmesje, maar
ook een scheermes, enz ..

160
De grap buiten het beeld
Het is Stan Laurel (1890-1965) geweest die samen
met Oliver Hardy (1892-1957) voor het eerst 'de grap
buiten het beeld' in de komische film verwerkte: zelf
van de trap rollend, buiten het filmbeeld, liet hij 01-
iver zich verwonderen over zijn val van de trap. We-
zenlijk voor deze scène is het blijven van Oliver in
het filmbeeld, het eruit verdwijnen van Stan en het
ervoor in de plaats komen van de verwondering van
Oliver èn die van het toekijkend publiek.
In onze gebouwde omgeving komt het veel voor dat we
rekening houden met het 'totaal' van iets dat zich
slechts als een onderdeel ervan aan ons voordoet,
zoals bijvoorbeeld:
-Ie) In de Langestraat in Amsterdam C. Vanaf de
Blauwburgwal kijkend in deze straat zien we enkele
zware boomtoppen over de straat hangen, de bla-
deren reiken tot aan de ramen in de zuidgevels.
Eronder is het in de schaduw donker. De plek waar
de bomen staan kan niet bebouwd zijn, er omheen is
dus open ruimte. Als we er naar toe lopen merken we
op dat inderdaad de bomen pal achter een drie-me-
ters-hoge muur staan, die de achtertuinen van
enkele grachtenhuizen aan het Singel afsluit. Het
blijkt dus dat we met behulp van die bomen al een
inzicht krijgen in de situatie rond de bomen. De
bomen zijn overtuigende verstandhoudingsmiddelen.
Veel ontwerpers weten dat.
-2e) Toren 1. Bij niet elke kerk staat een toren. Met
behulp van een kaart of een gids is zo'n kerk toch wel
te vinden. Of de kerk moet heel hoog zijn, zoals de
kathedraal van Beauvais (Fr) met een vrije in-
wendige hoogte van ca 48 M'. Ver in het landschap
tekent hij zich al duidelijk tegen de horizon af.

161
Vroeger moet het een indrukwekkend gezicht zijn
geweest met de ruim 150 m hoge toren, die overigens
in 1573, nadat hij slechts vier jaar had gestaan, al
ineenstortte omdat hij bouwkundig te hoog was.
-3e) Bij niet elke toren staat een kerk, zoals in Edam
waar de laat-gotische Speeltoren zijn aan de voet
staande Onze Lieve Vrouwenkerk aan bouwvallig-
heid moest prijsgeven. Dat gebeurde in 1897 toen in
de plaats van de kerk een school voor MULO werd
gebouwd. In de jaren vijftig werd die school weer
gesloopt. Enkele jaren geleden had de alleenstaande
toren te lijden onder een zware storm, hij stond zelfs
op instorten. Na de restauratie, ook van het carillon,
behoort de toren meer dan vroeger bij het stadje. Op
geregelde tijden is dat ook aan het bespeelde carillon
te horen
-4e) Toren 3. De toren in Swifterbant in de Flevo-
polder is in de eerste plaats een dorpstoren die voor
het grootste deel door het Rijk is betaald. Hij staat bij
drie kerken in één complex 1970). Vanaf wat grotere
afstand is dat niet te zien. Daar waar de toren boven
het groen uitsteekt representeert hij zowel het dorp
als de kerken, de laatste vooral wanneer zondags de
klok erin luidt t.b.v. de kerkdiensten.
-5e) Niet de leuning langs de trappen in een bejaar-
denhuis, maar wel de voortzetting daarvan tegen de
gang- en halwanden.
-6e) Een horlogeketting waaraan in het vestzakje het
onzichtbare horloge hangt.
-7e) De vloermat voor de verholen deur (zie daar).
-8e) Het op de rand van een stations-perronvloer ge-
schilderde vlakje dat een rails-oversteekplaats voor
het dienstpersoneel aanduidt (stenen loper met een
idem trede).

162
Over spiegels 1
Bij sommige oppervlakken, zoals dat van een in rust
zijnde vloeistof of van een vlak gepolijst oppervlak,
bestaat er een eenvoudig verband tussen de richting
van de invallende en teruggekaatste lichtstraal:
beide maken een gelijke hoek met de normaal
(loodlijn) op het grensvlak. Er is dan sprake van
regelmatige terugkaatsing. Dergelijke gladde grens-
vlakken worden spiegels genoemd.
Optisch ruwe oppervlakken kaatsen het licht naar
alle richtingen terug: er wordt dan van diffuse
terugkaatsing gesproken. Door deze diffuse terug-
kaatsing is het mogelijk van een niet lichtgevend,
verlicht lichaam zijn oppervlak te zien. Bij de regel-
matige terugkaatsing is het oppervlak van het
terugkaatsende lichaam onzichtbaar: alleen een
beeld van het lichaam waarvan de lichtstralen af-
komstig waren is te zien.
Spiegelglas is door slijpen en polijsten doorzichtig
gemaakt vlakglas van hoge kwaliteit. Onze gewone
vlakke spiegels worden tegenwoordig meestal ge-
maakt van spiegelglas waarvan één van beide zijden
van een spiegelend oppervlak is voorzien door op-
dampen van metaaldamp in vacuüm.
Een platte en zuiver vlakke spiegel neemt voor ons
zonder vertekening waar, zij het met enkele beper-
kingen. Zo laat een spiegel alles in spiegelbeeld zien,
d.w.z. alles in omgekeerde vorm en dan nog in klei-
nere afmetingen ten opzichte van de afmetingen die
we met het blote oog waarnemen, afhankelijk van de
som van de afstand van ons oog naar de spiegel en
die van de spiegel naar het waargenomene. Boven-
dien hebben we te maken met de vorm van de spiegel
die als een kader, een omlijsting, werkt en waarin
het spiegelbeeld zit ingeklemd. Alleen datgene wat
zijn kader kan bevatten nemen we waar, ervan

163
uitgaande dat we de spiegel niet direct voor ons oog
houden, waardoor van een kader geen sprake kan
zijn. Houden we met deze hoofdbeperkingen reken-
ing dan kunnen we een spiegel voor ons laten kijken,
vooral vanuit opstellingen waar we met ons oog niet
kunnen komen. Aldus kunnen we door spionnetjes
links en rechts in de aangrenzende straat kijken zon-
der uit het raam behoeven te hangen èn zonder ge-
zien te worden. Een goedkope manier ten opzichte
van de erker, van waaruit we direct en ongehinderd
in alle richtingen naar buiten kunnen kijken.
N.B. 1. Een spiegelbeeld is een beeld dat door een
spiegel wordt weerkaatst in omgekeerde vorm,
gekeerd om een as die dezelfde is als de as waar
omheen de kijker zich geheel of gedeeltelijk zou
hebben moeten draaien (keren) indien deze hetzelfde
beeld met het blote oog (dus direct) had willen waar-
nemen. (zie ook blz. 145)
N.B. 2. De bestuurder van een rijdende auto overziet
de weg zo goed mogelijk om veilig aan het verkeer deel
te nemen. Als hij wil zien wat er achter en ter zijde
van hem gaande is dan draait hij zich niet in zijn
stoel om maar kijkt in de achteruitkijkspiegel waarin
hij een spiegelbeeld en tevens een verkleind beeld van
zijn omgeving waarneemt. Een toereikende manier
om zonder gevaar voor hemzelf en voor anderen zijn
auto te besturen. Als een ziekenauto hem tot op korte
afstand van achteren nadert blijkt het op de voorzijde
van die auto geschilderde woord AMBULANCE
noodlottig te kunnen werken omdat de bestuurder de
illusie kan hebben - in zijn spiegel het woord AMBU-
LANCE lezend - dat hij àchter een ambulance rijdt,
om vervolgens in te houden teneinde een botsing te
voorkomen en die daardoor plaatsvindt. Anders dan
de chauffeur die in zijn spiegel het woord AMBU-

164
LANCE in spiegelbeeld spelt. Hij kan menen achter
het woord AMBULANCE te rijden alsof hijzelf de
ziekenauto bestuurt en derhalve uiterst behoedzaam
rijdt. Zoals het behoort als hij de viertonige hoorn
heeft ingeschakeld.
Wanneer we voor een muur staan zien we de
voorkant van die muur. Kijken we, na onszelf 180 0 te
hebben gedraaid, in een spiegel naar diezelfde
voorkant, dan nemen we de muur in spiegelbeeld
waar, dwz we zien een afbeelding van de muur in
omgekeerde vorm. Het is alsof we achter een muur
staan, vooral wanneer het een halfsteens muur be-
treft (dezelfde stenen aan beide zijden). En omdat we
al eens eerder (zie Over de leer der verstandhoud-
ingsmiddelen, blz.18, Ie alinea) het merkteken dat
aan een muur zijn voorkant gaf hebben vervangen
door een tweede muur, waardoor de voorkanten van
de twee muren samen binnenruimte begrenzen en de
twee achterkanten buitenruimte, ligt het voor de
hand de achterkanten van de twee muren nu te be-
schouwen als te zijn de twee weerspiegelde voorkan-
ten. Dat wil dus zeggen dat we, indien de achterkan-
ten van de muren van een Spiegelvlak zouden zijn
voorzien en daarin kijkend ons binnen zouden wa-
nen, omdat we weliswaar spiegelverkeerd hetzelfde
zien wat we van binnen uit met het blote oog zouden
kunnen waarnemen.
Een ontwerper maakt van wat hij ontwerpt platte-
gronden, doorsneden en gevels en geeft hierbij de toe
te passen materialen e.d. aan. Als hij zegt dat hij de
gevels van binnen uit heeft ontworpen laat hij dat
meestal zien op een tekening waarop de gevels van
buiten af zijn getekend. Het is dan alsof hij in een
spiegel naar de binnenzijden van de gevels kijkt, als
het ware naar hun achterkant van buiten gezien.

165
Dat betekent dus dat de 'kunstmatige' buitenruimte
onontkoombaar deel uitmaakt van zijn ontwerp-
proces: de gevels begrenzen tevens de buitenruimte,
zoals de straat, het plein en dergelijke, die meestal
tot stand komt of is gekomen door verschillende an-
dere ontwerpers met verschillende opdrachtgevers
'aan de hand' van de beheerder van de openbare
ruimten (meestal de overheid, die trouwens veelal
tevens opdrachtgever is).
Aan gebouwen waarvan de gevels uit spiegels be-
staan zouden we graag willen zien waarom ze
uitgerust zijn met spiegels, omdat de spiegels mees-
tal niets met het inwedige van het gebouw zelf te
maken hebben. De twijfelachtige reden dat een be-
spiegeld gebouw de omstander zijn omgeving uitge-
breider laat zien, schijnt alleen met enig effect in
hellend terrein te gelden omdat hierin ook de verti-
caal - de derde dimensie - een blikverruimende rol
speelt.
Aan gebouwen waarvan de buitenzijden geheel of
gedeeltelijk zijn bespiegeld valt het ons op, aan de
wastafelspiegel uit één stuk denkend, dat de be-
spiegeling per gevel of gedeelte daarvan niet uit één
stuk bestaat, maar uit spiegelpanelen van bepaalde
afmetingen die zijn gevat in een doorlopend raster.
Van buiten af gezien werkt het raster als een pui-
indeling zoals we die kennen van een gebouw met
blank glas van binnen uit gezien: als hier wordt het
tafereel in het spiegelbeeld door het raster strak in
vakken ingedeeld. Tevens ervaren we dat de kwali-
teit van het raster voor een groot deel 'staat' voor de
architectonische waarde van het Spiegelgebouw
waarvan het deel uitmaakt.
Naast zijn technisch-bouwkundige functie de glas-
en/of spiegelpanelen in hun grensvlak te handhaven

166
heeft het raster een vormgevende, beeldende functie.
Zo licht het de toeschouwer in omtrent de ligging van
de bouwlagen in het gebouw met hun hoogtes,
traveebreedten, enz .. In de gevels van gebouwen,
bezet met blank glas, heeft het raster bovendien te
maken met zijn eigen silhouet tegen de achtergrond
van wat zich achter het raster in een gebouw kan
bevinden, zoals vitrage, luiken, gordijnen, zonwe-
ring, enz ..
In vroeger tijden hadden de ontwerpers hier ook al
mee te maken, zoals bij voorbeeld in de ramen van de
16e en 17e eeuwse grachtenhuizen, waarvan het
gesloten karakter - ondanks de zeer grote ramen - niet
alleen te maken had met de grootte van de ruiten,
maar voornamelijk werd bepaald door de wijze
waarop het raster van raamroeden zich al dan niet
contrastrijk uitsprak: de bijna zwarte, standgroen
geschilderde roeden in duidelijke tegenstelling met de
lichte achtergrond van vitrage en / of licht ge-
schilderde luiken, tegenover wit geschilderde roeden
in zwak contrast met de lichte vitrage, enz ..
Bij staanders en liggers (stijlen en dorpels) van ras-
ters waarin spiegels zijn opgenomen is de werking
van het raster in zoverre anders dat hierin boven-
dien bijna altijd van tegenlicht sprake is en contrast
(-werking) derhalve bijna altijd is verzekerd. Dat
vraagt veel van de ontwerper die al zijn aandacht zal
moeten schenken aan het al dan niet 'gesloten' zijn
van het raster. Geen enkel spiegelbeeld, hoe mooi
ook, helpt hem daarbij.

167
Over spiegels 2
Naast de technisch-bouwkundige detaillering van
het raster (stijlen, dorpels, overgangen, e.d.) is de
architectonische 'behandeling' van grote invloed op
het karakter van de gevels en daannee van het to-
tale gebouw. Hebben bijvoorbeeld de staanders in
hun doorsnede een langgerekte vonn haaks op de
gevel èn hier buiten stekend, dan merken we daar
niet zoveel van als we recht voor het gebouw staan,
vooral als we de werking van licht en schaduw even
buiten beschouwing laten. Lopen we terzijde en
bekijken het gebouw onder een schuine hoek dan
gaan de dagkanten (zijkanten) van de staanders het
(verticale) karakter van de gevel bepalen. Verder
schuins gaande zien we de gevel zelfs "dicht-slaan",
het is alsof er inderdaad luiken zijn dichtgeklapt. Al
het kenmerkende van de gevel in het vlak van het
glas is nu aan ons oog onttrokken. Als de stijlen rood
zouden zijn geschilderd en we zouden ons op enige
afstand tegenover één van de hoeken van het ge-
bouw hebben opgesteld, dan zouden we kunnen
kijken naar een gebouw waarvan in ieder geval twee
gevels rood van kleur (lijken te) zijn.
De werking van het daglicht in de vorm van een fel
schijnende zomerzon is zo van invloed op gevels met
voorstekende stijlen (staanders) dat ontwerpers zich
zouden moeten afvragen of het wel verantwoord is
dat zoveel informatie omtrent de gevel en het gebouw
binnen door de schaduw niet aan het licht komt.
Daartegenover kan worden aangevoerd dat de actie
van de zon zeer tijdelijk is en dat de buitenstaande
toeschouwer meestal om het gebouw kan heenlopen,
waardoor hij het gebouw uit alle richtingen kan
bekijken.

168
Bij het van binnen naar buiten kijken wordt meestal
niet in de eerste plaats op het gebouw zelf gelet. We
kijken om diverse redenen naar buiten. Daarbij zou
kunnen gelden dat hoe gemakkelijker de bewoner dat
'visuele contact' naar buiten legt en onderhoudt, hoe
vrijer hij zich in het gebouw zal voelen.
Kijken we nu weer door de glasgevel met de rode
stijlen naar buiten dan blijkt het uitzicht min ofmeer
beperkt te zijn: alleen recht voor een raamtravee
staande is dit zicht vrij en dan voornamelijk in verti-
cale zin. Horizontaal gedragen de buiten voor-
stekende rode stijlen zich als oogkleppen. Bovendien
zijn er bewoners die de kleur rood minder goed ver-
dragen. De weerkaatsing van het felle zonlicht tegen
de rode dagkanten kan soms zo hinderlijk zijn dat de
gordijnen moeten worden gesloten.
Bij de keuze van de paneelverhoudingen in het raster
is er een ander facet waarover moet worden beslist,
nl. hoe en waarmee de panelen zullen worden bezet.
Wordt een bespiegeld gebouw beoogd dan is het een-
voudig het goed in zijn maten zittende raster van al
dan niet gekleurd spiegel te voorzien, Of van door-
kijkspiegel als men ongehinderd naar buiten wil
kijken, waarvan het gevolg is dat de buitenstaander
niet naar binnen in het gebouw kan zien. Wat hij wel
in spiegelbeeld ziet is datgene wat de bewoner ziet
als deze achter zijn doorkijkspiegel staat.
Sommigen onder ons vinden een spiegelgebouw wel
aardig, mits zijn omgeving maar mooi is en deze
'briljant' door het gebouw wordt weerspiegeld. Als dat
het geval is dan prefereren ze die omgeving toch weer
met het blote oog waar te nemen, omdat het spiegelge-
bouw onderdeel is van omgeving.

169
Geren
Aangenomen wordt dat vroeger veel stedelijke
ruimten de vorm van hun verkaveling o.m. ontleen-
den aan de paden die in een schuine richting tegen de
dijk omhoog liepen, omdat men tegen een langere en
dus flauwere helling wat gemakkelijker boven kwam
en omgekeerd. De kaveltjes grond die men verwierf
om op te bouwen, tegen de dijk bescherming zoekend,
hadden daardoor meestal een schuine vorm. en men
volgde die vorm bij het volbouwen ervan. Men accep-
teerde niet alleen de schuine hoek, men gebruikte
hem ook. Is regeren weer in de haak zetten?
Veel huizen in oude steden staan niet haaks maar in
een schuine richting op de rooilijn. De voorgevel is
breder dan bij voorbeeld de haakse achtergevel bij
gelijke pandbreedte. Daarom kan er in de voorgevel
een raamtravee meer aanwezig zijn dan in de achter-
gevel. Aan de voorzijde van het huis kan er aldus een
groter contact plaatsvinden van buiten naar binnen
en omgekeerd: er wordt meer ruimte gedeeld. De
mensen wonen 'zo breeduit' mogelijk in deze gerende
huizen met hun betrekkelijk smalle perceelbreedten.
Het zelf niet in de scherpe hoek kunnen staan be-
hoeft niet te verhinderen dat er bij voorbeeld een
lamp wordt opgehangen, waardoor de hoek zelf als
een verlichtingsornament dienst doet.
Geren betekent: een schuine of scheve richting heb-
ben, schuin of scheef lopen, een gerend huis, een
stoepje dat geert, enz .. Maar geren betekent ook iets
groter, ruimer maken. Zo moet een stoffeerder in een
gerende kamer een geer aan het vaste kleed zetten
als de kamervloer geheel bedekt moet zijn, enz ..

170
Twee winkels
Als we voor een gerend winkelpand gaan staan, in de
Kalverstraat in Amsterdam bij voorbeeld, waaraan
bijna alle panden geren, dan zien we heel goed het
voorste gedeelte van één van de twee zij-bouwmuren.
We kunnen zelfs haaks voor dit muurgedeelte gaan
staan terwijl we buiten op straat blijven. En omdat
we denken dat deze zijmuur beantwoordt aan een
tegenoverstaande zijmuur die we niet zien, binnen en
buiten niet, is het alsof er sprake is van winkel-
ruimte op straat. We staan op een plek die deel
uitmaakt van de winkel en ook van de straat.
Soortgelijke winkels komen veel voor in de winkel-
straten van oude steden. De straten lijken zelf winkel
te zijn als waren ze een langgerekt warenhuis.
In winkels die haaks op de rooilijn staan kunnen we
van buiten meestal niet zien wat er op de rekken ligt,
die tegen de zij-bouwmuren zijn opgesteld. We
moeten 'ervoor' naar binnen, daar kunnen we er
haaks voor gaan staan om de koopwaar op de rekken
te bekijken.
Handige winkeliers verplaatsen de ingangspui enke-
le meters naar binnen, laten de rekken met glas er-
voor naar buiten doorlopen om zo het kooppubliek -
zonder dat het naar binnen moet - te laten zien wat
zij te koop aanbieden. Deze zo genoemde zij-etalages
zijn goede blikvangers in een beschutte overgangs-
ruimte tussen straat en winkel. Bij een haaks pand
met een perceelbreedte van 5 M is de afsluitende
straatgevel even breed. Voor een gerend pand met
dezelfde perceelbreedte én onder een hoek van 45° op
de rooilijn is de gevelbreedte ruim 7 M, dus een bed-
lengte uitgebreider.

171
Twee straten
Als in een rechte straat 's ochtends de zon één van de
twee vlakke straatwanden beschijnt, bevindt de
overkant zich in de schaduw. In de middag zal door
het draaien van de zon het lichtbeeld precies zijn
omgekeerd. De overgang van licht naar schaduw in
zo'n straat, omstreeks het middaguur, verloopt vrij
snel.
De zon, die in een gebogen straat op beide wanden
schijnt, doet dat in geleidelijke overgangen ge-
durende de gehele dag. Steeds zijn er wandgedeelten
wisselend in het zonlicht ofin de schaduw. In de ge-
bogen straat schijnt de zon écht (en altijd .... ). De
feitelijke lengte van de gebogen straatwand is groter
dan die van de rechte straatwand. Gebogen is er
meer straatwandoppervlak, dus ook méér (verspreid)
gereflecteerd zonlicht.
In de Kalverstraat te Amsterdam zitten een paar
flauwe bochten. Vóór ons lijkt de straat daardoor te
zijn gesloten. Zonder veel omhoog te moeten kijken
zien we in de verte de sluitgevels van de winkelpan-
den en hoe deze zijn opgebouwd. Van de onderpuien
is niet veel te zien, er zijn teveel mensen. Direct om
ons heen merken we wel de winkelpuien op, inclusief
de etalages en de dingen die daar zijn uitgestald.
Hier staande kijken we niet zo gauw naar de gevel
boven de pui en dat is blijkbaar niet nodig, omdat we
hem al eerder hebben gezien, zij het op iets grotere
afstand. We ervaren in hoofdzaak twee straat-
ruimten, die bóven de puibalken en die eronder. De
bovenruimte verandert zelden, soms een andere
lichtbak. De ruimte eronder is in feite al winkel, ver-
andert met het jaar én met de mode (zie ook twee
winkels).

172
Over schaduw 1
Een ondoorzichtig stoffelijk ding in een lichtbundel
voegt aan de ruimte, die slechts wordt verlicht door
de lichtbron van die bundel, een nieuwe ruimte toe
die schaduw wordt genoemd.
Gezien uit de richting van de lichtbron bevindt de
schaduw zich achter het ding.
De schaduwruimte, waarbinnen geen licht door-
dringt en waarin we dus niets met het oog kunnen
waarnemen, wordt begrensd door het oppervlak dat
bestaat uit de verlengden van de raaklijnen die uit
het lichtpunt aan het ding zijn getrokken. Bij een
lichtbron, die uit meer lichtpunten bestaat. geeft elk
van deze punten een eigen schaduwruimte. Binnen
het gemeenschappelijke deel van deze schaduw-
ruimten komt geen licht voor. Buiten alle schaduw-
ruimten weer wel. Daartussen is een overgangs-
ruimte, bij- of halfschaduwruimte genoemd. Hierin
neemt de lichthelderheid vanaf de kern- of slag-
schaduw toe. De schaduwruimte is voor het oog
eenzijdig onbeperkt: hij wordt niet begrensd door zijn
slagschaduw.
Bij het vergelijken van verschillend gekleurde din-
gen, eerst in sterk en vervolgens in zwak licht, blijkt
de helderheid van die kleuren sterk te veranderen. Zo
is rood in zwak licht bijna zwart, terwijl groen in het-
zelfde licht nauwelijks in helderheid afneemt (in het
groene gras neigt een rode tulp naar zwart in de slag-
schaduw van een boom) en ook zoals in daglicht geel
en rood gekleurde dingen helderder worden ervaren
dan blauwe en groene dingen. Het is de lichtsterkte
die in hoofdzaak de helderheid van kleuren beïn-
vloedt. Bij een gegeven lichtsterkte blijkt één van
alle (andere) kleuren de grootste helderheid te bezit-

173
ten. Onder normale lichtomstandigheden is die kleur
geel (daarna rood), bij zwak licht blauw (daarna
groen). Dit verschijnsel van de relatieve helderheid
staat bekend als het Purkynje effect (Jan Purkynje,
Tsjechisch natuurkundige, 1787-1869).
Ontwerpers van gebouwen hebben onder andere met
dit effect te maken. Zo zullen zij nauwkeurig moeten
bepalen hoe het reliëf in een gevel tot stand moet
komen (diepte, kleur, vorm, enz.) en dit mede
afhankelijk van de motieven waarom een gevel al
dan niet reliëf moet bevatten. In zonlicht bij
voorbeeld is een rode bakstenen gemetselde gevel in
zijn schaduwpartijen practisch zwart. Het rood van
de bakstenen en het crème-wit van het houtwerk
(kozijnen, lijsten) komt door de schaduw-(contrast)-
werking nog sterker naar voren dan zij al deden van-
wege hun hoge (relatieve) helderheid.
In diffuus licht van normale sterkte werkt dit effect
op soortgelijke wijze, zij het dat het reliëf zich anders
voordoet omdat de schaduw nu overheersend afkom-
stig is van de horizontaal gerichte gevelonderdelen
(het meeste daglicht komt van boven). In zwak licht
doet zo'n rode bakstenen gevel al gauw zwart aan
(zoals dat trouwens ook is te zien aan de zich in de
schaduw bevindende terugliggende gevelgedeelten
onder een galerij). In de schemering moet de gevel
het overigens hebben onder meer van zijn contouren
tegen een steeds donkerder wordende blauwe avond-
lucht èn van zijn kunstlichtdoorlatende raam- (en
deur-)openingen in de dagkanten waarvan het rood
van de bakstenen onze aandacht vraagt.

174
Over spiegelingen en schaduwen
Op het vlakke en nat geregende terras kijken we in
het regenwater naar de weerspiegeling van de balus-
trade die is gemaakt van 'verticale open schroten' te-
gen onder- en bovenregels. Iemand die in dit spiegel-
beeld langs de balustrade loopt lijkt op een houten
vlonder te lopen, zonder dat dit door hemzelf wordt
opgemerkt. Wèl ziet hij zichzelf, omlaag kijkend, in
de natte terrasvloer weerspiegeld met als achter-
grond de wolken waarin hij zich verbeeldt op te
houden.
De luifel over een ander gedeelte van het terras is
aan de onderkant voorzien van een daglichtdoor-
latende schrootbeschieting. Er onderdoorlopend ziet
iemand zichzelf niet alleen weerspiegeld in het natte
gedeelte van de vloer, hij ervaart in het spiegelbeeld
ook een deel van het schrootplafond waarop hij zich
voortbeweegt, als ware het op een vlonder.
Op dezelfde, nu door de zon beschenen terrasvloer,
valt ons omstreeks het middaguur een andere vlon-
der op die eveneens bestaat uit onder- en bovenregels
waartegen schroten met tussenruimtes: het blijkt de
schaduw te zijn van de hiervoor genoemde balus-
trade waarvan de gespiegelde vlonder inmiddels in
damp is opgegaan. Zou deze schaduwvlonder de
enige loopverbinding zijn tussen de twee dwars-
muren die het terras insluiten, dan zouden we, alleen
als de zon schijnt en om een uur of twaalf, ruim-
schoots van muur naar muur kunnen gaan; in de
zomer wat minder ruim dan in de winter wanneer de
schaduwen langer vallen. In de námiddag echter,
wanneer door het draaien van de zon de schaduw van
de balustrade is dichtgeslagen en van de vlonder niet
veel meer overblijft dan een smalle plank, kunnen we
hierover zonder steun te zoeken aan de balustrade

175
bijna niet meer van muur naar muur lopen. Een
klein half uur daarna is zelfs de plank in het licht
verdwenen. Pas in de vroege morgenuren van de vol-
gende dag kan aan een terugkeer worden begonnen.
Nemen we daar de gehele ochtend voor dan is bij elke
stap de schaduw iets breder. En beginnend op een
panlat, die zich via een dubbele lat verbreedt tot een
schroot, een plank, een deel en een plaat tot een
steeds breder en opener wordende vlonder, verkrijgt
deze tegen de middag zijn grootste breedte. Het moet
dan om en nabij twaalf uur 's middags zijn, de 23e
december.

176
Deurenl
Eigenlijk is het doel van muuropeneningen tegen-
gesteld aan het doel van de muur zelf, nl. het afslui-
ten van de binnengelegen ruimte. Zonder doorbre-
kingen (openingen) is de door muren ingesloten
ruimte niet toegankelijk en bestaat dus als zodanig
niet.
Muurdoorbrekingen bevestigen het ruimtedelende
vermogen van een muur (wand), anders gezegd: ze
leggen een ruimtelijke relatie tussen het voor en het
achter van een muur.
Het doel van muuronderbrekingen mèt de hierin
geplaatste puien is direct gericht op het ruimte de-
len. De in de pui opgenomen ramen enJof deuren zijn
van indirect belang. De pui doet het buiten min of
meer in de binnenruimte overgaan, afhankelijk van
de indeling van de pui, méér of geheel als de pui een
beperkte of helemaal geen indeling heeft. In het laat-
ste geval zou de binnenruimte een heringedeelde
buitenruimte kunnen worden genoemd.
Het geheel of gedeeltelijk openen van een wand heeft
behalve het doel om door die wand naar binnen te
gaan nog enkele andere redenen. De muur moet
door-(of onder-)broken worden om zijn dikte kenbaar
te maken. Hierdoor wordt de muur (wand) als vorm
zichtbaar. Bovendien is de geleding van een muur in
open en dichte delen nodig om zijn afmetingen te
leren kennen: de grotere en kleinere delen staan in
een bepaalde verhouding met elkaar, bepaald door de
afmeting van één der kleinere delen die als eenheid
van maat dienst doet. Omdat we de natuur voor-
namelijk in het verticale vlak ontmoeten is het
onontkoombaar dat in de opstanden wandopeningen
moeten worden gespaard dan wel gemaakt.
Wezenlijk voor zo'n opening is dat hij niet in één
wand met slechts één grensvlak kan voorkomen.

177
Omdat er geen achter is: in uitgeholde en in ge-
spaarde ruimte kunnen ze dan ook niet zijn gemaakt.
Door de openingen verschaffen we ons toegang tot
een ander deel van de ruimte dan waarin we ver-
blijven. Willen we geen verbinding binnen naar
buiten en omgekeerd dan zullen we de gaten moeten
afsluiten of zelfs misschien wel 'achterwege' moeten
laten. En er is dan altijd nog een 'weg' om de ruimte
toegankelijk te maken, zoals bij voorbeeld door een
mangat in de vloer of in het plafond.
Wezenlijk voor de afsluiting is dat hij een bijzonder
deel in de wand uitmaakt, dat wil zeggen dat we de
afsluiting er kunnen uitlichten, maar ook kunnen la-
ten hangen aan een paar gehengen, waardoor deuren
en ramen bewegend zijn en min of meer op hun
plaats blijven.
Het steeds over deur en raam kunnen beschikken is
één van hun meest 'bewogen' eigenschappen. De
bewegende delen hebben in vele opzichten een be-
langrijke regelende functie, zoals de regeling van het
binnenklimaat, de regeling van de licht- en geluids-
sterkte, alsmede de toegankelijkheid van mens en
dier.
Deuren en ramen zijn erg dun en kwetsbaar. Ze
hebben altijd een warme en een koude kant, een
afwisselende droge en natte zijde en aan zee gelegen
een zoute en een zoete kant.

178
Deuren 2
Aangenomen wordt dat de doorgangen in de eerste
wandconstructies van klei, hout en later van steen
naar boven tapstoelopende, gespaarde openingen
waren. Zo'n opening ontstond door de dragende
omlijsting samen te stellen van blokken, die steeds
iets overstekend de opening naar boven toe toespitste
en sloot.
Aanvankelijk maakte men de deur van een rooster-
werk van takken, al dan niet bekleed met bladeren of
ruwe huid. Deze deur draaide niet, was meer een
schot dat onmiddellijk tegen de wand werd geplaatst
en daaraan met één of meer dwarsbomen werd
vastgezet en -gehouden.
De rechthoekige doorgang ontwikkelde zich uit een
samenstel van stijlen (posten) waarover een latei van
steen, hout of gecombineerd, om hiermee de wand en
soms ook het dak op te vangen. De dan al houten
deur werd met leren riemen aan de posten bevestigd,
waardoor de deur wel is waar slepend over de grond
draaiend kon worden bewogen èn in elke stand kon
worden vastgezet. Toen men ontdekte dat de deur
ook kon draaien om draaipunten aan een verlengde
achter- ofhangstijl in een steen in de grond en in een
ringvormig stuk riem aan de bovenzijde, kon de deur
vrij en onbelemmerd draaien. Deze zogenaamde har-
draaiconstructie, nu nog aan veel sluisdeuren,
maakte plaats voor de gehengen (hangen). Hierbij
bevindt zich het draaipunt niet meer aan een
kozijnstijl die deel uitmaakt van de wand. Aan de
lange ijzeren strippen die aan de deuren werden
bevestigd en die aanvankelijk dienden om de staande
houten deurdelen aan elkaar te koppelen, werd een
oog gesmeed waarmee men de deur aan de draaipun-
ten, ook duimen genoemd, ophing. De voorloper van

179
ons scharnier ontwikkelde zich uit de behoefte aan
een draaiconstructie waarvan de twee afzonderlijke
delen horizontaal in elkaar konden worden ge-
schoven en daarna vergrendeld met behulp van een
scharnierpen, die hierdoor het draaipunt vormde, los
van de deur en los van de kozijnstijl.
Een deur sluit in hoofdzaak een doorgang tussen
twee ruimten. Gesloten geeft hij de doorgang in de
wand aan. Hij is er dan ook de representant van. Bo-
vendien deelt hij ruimte, net als de wand of pui waar-
in de doorgang is uitgespaard. Wordt de deur geo-
pend dan komt de doorgang vrij, die toegang geeft tot
een andere ruimte. Als verstandhoudingsmiddel geeft
een deur de betrekking aan tussen twee aan elkaar
grenzende ruimten. Zo mogen we door een glas-
paneeldeur al zien wat er in een andere kamer
plaatsvindt (en heeft gevonden). Een dichte deur
daarentegen belet dat juist.
Derde ruimte. Ter grootte van de niet afgesloten
doorgang wordt geen ruimte gedeeld. Dit betekent
een ruimte ter plaatse van de deuropening tussen de
ene en de andere ruimte. De omvang, de uitge-
breidheid, van deze tussenruimte wordt voorname-
lijk bepaald door de breedte van de doorgang. Aldus
een plek die door de gesloten deur weer in twee
ruimten wordt gedeeld, elk behorend tot de ene res-
pectievelijk de andere ruimte.
We zouden de tussenruimte derde ruimte kunnen
noemen als aan deze plek meer betekenis zou kun-
nen worden gegeven, dat wil zeggen dat de derde
ruimte zichzelf meer zou moeten onderscheiden,
meer architectonische pretentie zou moeten krijgen,
zoals bij voorbeeld de ingangsportalen met deuren
voor de gotische kathedralen.

180
Deuren 3
Hoofdingangsdeuren van woonhuizen draaien ge-
woonlijk naar binnen in een tochtportaal. Het tocht-
portaal ligt als derde ruimte tussen binnen en
buiten, het is onder andere de plaats waar mensen
elkaar voor het eerst ontmoeten. Het is ook de plaats
waar schoenen worden afgeveegd of laarzen en klom-
pen worden neergezet, zoals de Moskee-bezoekers
hun schoeisel in een voorruimte neerzetten om
daarna op blote voeten de tempel te betreden.
Het over de mat (waaronder veelal de waterme-
terput) draaien van de voordeur heeft tot gevolg dat
bijna altijd direct na binnenkomst de deur wordt
gesloten om de mat vrij te hebben voor het voeten-
vegen.
Het komt veel voor dat buitendeuren bij het door-
gaan worden beschadigd door een kist, een fiets, enz ..
De naar binnen draaiende deur laat die beschadigin-
gen naar buiten zien in tegenstelling tot de naar
buiten draaiende deur, die zijn schade 'mee naar bin-
nen neemt'. Keukens en schuren worden doorgaans
met naar buiten draaiende deuren afgesloten; ze
beslaan dan geen binnenruimte. Een naar binnen
draaiende deur doet dat wel en zou bij plotseling
openen iemand of iets kunnen beschadigen.
Er is een lange periode geweest (gebrekkige ver-
warming), waarin de voordeur naar buiten draaide.
Zo'n deur was eigenlijk niet veel anders, met dezelfde
taak, dan een raamluik tot op de grond. Overdag ge-
opend, 's nachts en bij ontij gesloten. De tweede,
eigenlijke, deur draaide naar binnen en was met een
tussenruimte van circa 9 cM in hetzelfde kozijn als
de buitendeur afgehangen. Laatstgenoemde was niet
veel meer dan een opgeklampte deur met dwars- en
spiegelklampen en met liggende weegdelen, die door-

181
liepen in de houten buiten-beschieting van het huis
zelf. De tweede deur, ook loopdeur genoemd, werd
bijna altijd als glaspaneeldeur uitgevoerd al dan niet
voorzien van beschermend smeedwerk. Tegenwoor-
dig laat men de enkele hoofdingangsdeur, voordeur,
weer naar buiten draaien als over een grote luifel of
over een overdekt terras kan worden beschikt.
Zogenaamde publieksruimten en ruimten waar ont-
ploffingsgevaar bestaat moeten, als ze worden ge-
sloten, van naar buiten draaiende deuren worden
voorzien. Als publieksruimten over 'zoefdeuren be-
schikken moeten deze geheel uit breekbaar glas be-
staan.
N.B. De vloermat achter de ingangsdeur ligt meestal
in het hart van de deuropening. Dat betekent dat bij
het naar binnen gaan meestal naast de mat wordt
gestapt, omdat de deur niet veel verder opgaat dan
45° en derhalve de looplijn dichter bij de aanslagstijl
ligt dan bij het midden. Sommige ontwerpers leggen
dan ook de mat in het hart van de looplijn (soms het
buitenopstapje ook).
Onder- en bovendeuren. Door alle tijden heen is er
aan het wezen van de deur weinig veranderd: hij kan
een doorgang ontsluiten en verleent dan mens en
dier toegang tot een andere ruimte. Hij sluit boven-
dien, naar wens, bepaalde ruimte af om welke reden
dan ook. Onder alle deuren, die tot nu toe zijn
ontworpen en gebruikt, is er één die meer biedt dan
de gewone deur en wezenlijk ook anders wordt ge-
bruikt, nl. de onder- en bovendeur. Wat bij deze deur
het meest treft is dat het bovengedeelte zich feitelijk
als een draaibaar raam gedraagt en als zodanig
wordt gebruikt, echter slechts dan als de onderdeur
is gesloten.

182
De onder- en bovendeur is vrijwel zeker een van de
oudste deursoorten die we kennen. Op de boerderij
hield de onderdeur het vee en zonodig ook de huis-
dieren buiten de woonkeuken, terwijl de geopende
bovendeur zorgde voor ventilatie, voor het directe
contact met buiten en omgekeerd. In het stadshuis
was het de plaats waar over de onderdeur de klein-
handel werd bedreven, enz .. De onder- en bovendeur
is wat betreft zijn constructie wel zeker uit de verti-
cale schrotendeur (opgeklampte deur) ontstaan. Als
de beide deurdelen zich niet in één vlak bevinden
zien we pas dat we met een onder- en bovendeur te
maken hebben. In feite functioneert de onderdeur als
deur en de bovendeur als draairaam, die in geopende
stand gedeeltelijk ook voor de daglichttoetreding
naar binnen zorgdraagt.
In hoofdzaak zijn er drie modellen onder- en boven-
deuren:
Ie) de beide deuren zijn elk met twee scharnieren
aan de kozijnstijl afgehangen,
2e) de onder- en bovendeur, waarbij de bovendeur
met twee scharnieren aan de verlengde hangstijl van
de onderdeur is afgehangen en welke stijl weer op
zijn beurt als een normale hangstijl in het kozijn is
opgenomen en
3e) een normale dubbelpaneeldeur met in het bo-
venpaneel een extra naar binnen of naar buiten
draaiend raam(pje).
Van de drie typen is de eerste de meest kwetsbare,
vooral ter plaatse van de wisseldorpel, waar beide
deurdelen op elkaar aansluiten en waarin het door-
zakken van de beide deuren moet worden opge-
vangen om 'slepen' te voorkomen. Bij de tweede deur
wordt het doorzakken tot de bovendeur beperkt, de
onderdeur is met zijn lange hangstijl al veel stabie-
ler. Blijft overigens, evenals bij deur 1, het gevaar

183
van scheluwtrekken van de beide deurhelften. Bij de
derde deur kan het raampje de gebruikelijke ge-
breken vertonen alsof het in een kozijn zou zijn afge-
hangen, behoudens het openen van de deur met ge-
opend bovenraampje. Van de drie deuren is de laat-
ste derhalve de meest solide: uit één stuk en met nor-
maal hang- en sluitwerk. Het draairaampje, circa
18x23 CM2 in de dichte deur, vermoedelijk het meest
verbreide kleine raampje, wordt spie- of loketraam-
pje genoemd. Het wordt slechts geopend als de situa-
tie aan de voordeur daarom vraagt.
Op bovenstaande drie modellen komen vele variaties
voor: er zijn stolp-, onder- en bovendeuren, waarvan
één der twee onderdeurtjes weer in tweeën is op-
gedeeld ten gunste van de kleine huisdieren, maar er
is ook de voordeur met een vast, niet meedraaiend
gedeelte en waarachter een paar treden van de trap
in de weg zitten.
N.B. 1. Deurmodel 3 komt in practisch elke auto voor.
Het al dan niet electrisch te openen ofte sluiten boven-
raampje wordt verticaal bewogen en verdwijnt bij
geopende stand in het ondergedeelte van het portier.
N.B. 2. In het Engels wordt een onder- en bovendeur
Dutch-door genoemd.

184
- - - - - - - - - - - - -- - -- -

Deuren 4
Klassieke poort in de woonkamer. Meestal verstaat
men onder een suite een door kasten en schuifdeuren
in twee kamers gedeelde grote, van voor- tot achter-
gevel doorlopende, kamer. De kamers lopen ineen als
de schuifdeuren tussen de twee stel dubbele kasten
zijn weggeschoven. Er kunnen dan drie ruimten wor-
den onderscheiden, te weten de kamers en de ruimte
tussen beide kamers, begrensd door twee stel zijpa-
nelen van de dubbele kasten. Vroeger werd deze der-
de ruimte meestal door een stel gordijnen in het vlak
van de kastdeuren aan beide zijden van de kamers
afgesloten. De gordijnen waren even hoog als de
schuifdeuren, de toegangsdeuren van de suite en de
kastdeuren. De ruimte boven de kasten en de derde
ruimte werd door panelen op en tussen architraven
tegen het plafond afgesloten. Het geheel zag er uit
als een klassieke poort. Tijdens de feestdagen werd
er op een verhoging toneel gespeeld door en voor de
familie. Het is moeilijk vast te stellen in welke stand
van de schuifdeuren de met veel portée ontworpen
doorgang wordt gesplitst in twee nissen, elk be-
horend bij één van de twee kamers, 's winters tocht-
vrij gesloten als in slechts één van de kamers werd
gestookt en achter de gesloten gordijnen allerhande
winterse spullen werden bewaard, enz.. Het overi-
gens al dan niet gesloten zijn van de schuifdeuren
heeft ook te maken met doordringbaarheid: licht,
geluid, lucht (temperatuur) e.d.. Een deuropening
van 60 cM breedte tussen de twee schuifdeuren is
voldoende voor een volwassene, maar roept wel de
vraag op: wààr in de schuifdeuropening. En dat is
dan weer afhankelijk van de gang er naar toe, waar
is de toegang. En waar begint die, op de grens van de
derde ruimte?

185
De gewoonlijk horizontaal bewegende schuifdeur laat
duidelijker dan de draaideur zien hoe van een deur-
opening een doorgang kan worden gemaakt, omdat
zich alles overzichtelijk in één vlak afspeelt: de deur
blijft in zijn eigen twee-dimensionale vlak en verlaat
dit vlak ook niet bij het schuiven. Hij heeft de derde
dimensie niet nodig, waardoor de onmiddellijke
omgevingsruimte (derde ruimte) vrij blijft. Overigens
kan dit een even groot voor- als nadeel zijn. Zo neemt
de draaideur - als voordeel - alle belemmeringen voor
de doorgang weg, terwijl elke hinderpaal buiten het
vlak van de schuifdeur zijn schuifbeweging niet kan
verhinderen, maar dan wel de vrije doorgang blijft
blokkeren.
Zoals eerder gezegd wordt de vorm van de doorgang
gewoonlijk door de vorm van de afsluitende deur
bepaald. En voornamelijk om economische redenen;
deur en deurkozijn behoren volledig bij elkaar en
kunnen beide - op elkaar afgesteld - in grote series in
de fabriek worden gemaakt. Als we van de deuropen-
ing méér willen maken dan alleen een noodzakelijke
doorgang, dus van een bouwkundig middel een
architectonisch middel maken, dan kunnen we in
hoofdzaak onderscheiden:
Ie) de vorm van de deur,
2e) de vorm van de doorgang, en
3e) de vorm van beide in één geheel.
Ad Ie). Letterlijk binnen het kader van hun bijna al-
tijd rechthoekige staande vorm zijn er verschillende
variaties, van de geheel vlakke fineerdeur tot de ge-
heel vlakke hardglazen deur. Er zijn onder- en
boven-deuren al dan niet dicht of voorzien van één of
twee glaspanelen, er zijn deuren met een klein
deurtje erin voor de hond, deuren met een over een
horizontale as draaiend gedeelte van waar af bij
voorbeeld ijs wordt verkocht, er zijn dubbele of

186
stolpdeuren, harmonicadeuren, taats deuren, enz ..
Het zijn bijna altijd deuren, die zijn ontworpen en
gemaakt met een bepaald doel voor ogen. Een doel
dat moet worden gepasseerd, een doel dat soms
door de gekste oorzaken wordt bepaald. Zo werden
de wc's in de volkswoningen in de dertiger jaren
met twee harmonica-deurtjes afgesloten, barbier-
tjes genaamd, om toch op de nieuwe waterclosetpot
te kunnen zitten in de dan te klein geworden wc-
ruimte, de beide deurtjes in een driehoek om de
knieën.
Ad 2e) Het kan gewenst zijn dat een doorgang
onafhankelijk van de vorm van de deur(en) wordt
ontworpen, zoals bij voorbeeld de doorgang tussen
de woonkamer en de open keuken hierin. Met
behulp van enerzijds het aanrechtblok en de er-
boven geplaatste kastelementen, voorzien van klep-
pen, luiken, deurtjes, schuifdeurtjes, enz. en an-
derzijds met behulp van een alles afsluitende
schuifwand, een rolluik of een beweegbaar ruimte-
meubel e.d.. Maar ook het aan het einde van een
gang verlangde poortje dat aan kamerzijde door een
rechthoekige deur wordt afgesloten. Of de doorgang
tussen de twee kamers zoals in de suite beschreven.
Ad 3e) Vanzelfsprekend moeten beide vormen, die
van de deur en die van de doorgang, in samenhang
met elkaar worden ontworpen. Zo zou de deur, die
het poortje afsluit, eigenlijk ook toogvormig moeten
zijn, maar hij is dat niet omdat de andere deuren in
de kamer rechthoekig zijn.

187
Deuren 5
Taatsdeuren. Taatsdeuren draaien om een verticale as
die ergens, meestal in het midden, wordt gefixeerd met
taatsscharnieren in de vloer en in het plafond. In
haaks geopende stand laat de deur twee doorgangen
vrij, elk even breed als de helft van de gehele deur. De
dagmaat van de deur moet al minstens 180 cM zijn wil
elke doorgang 90 cM breed zijn. De cylinder met een
doorsnede van 180 cM, die de deur in zijn omgevings-
ruimte nodig heeft, is bij alledaags gebruik te omvang-
rijk en daardoor lastig, mede in verband met tocht en
temperatuursverschillen (feitelijk worden steeds twee
deuren geopend om één persoon door te laten). Toch
treffen we taatsdeuren veel aan in publieke gebouwen.
In b.v. kerken waar ze in het gebouw zelf de afsluiting
vormen tussen de foyer en de grote zaal. De soms meer
dan 4 M brede deuren taatsen op 1 M afstand van de
zijkant waardoor doorgangen ontstaan van 1 en 3 M
breedte.
Tourniquetdeuren. Een veel voorkomende variant op
de taatsdeur is de tourniquet. Hij ziet er uit als twee in
hun middenas haaks op elkaar staande taats deuren
die als één geheel om die as draaien in een cylinder-
vormig portaal, waarin zowel binnen als buiten door-
gangen zijn gespaard ter hoogte van de deur en ter
breedte van elk een kwart deel van de omtrek van het
portaal ten gevolge waarvan de deur nooit een open
verbinding tussen binnen en buiten tot stand kan
brengen. Meestal is de constructie zodanig dat de
deuren tegen elkaar kunnen worden gevouwen waar-
door de doorgang volledig vrij komt. Een tourniquet is
een functionele deur, hij verleent ons op beschutte
wijze doorgang. In zijn ronde portaal is zijn draai en
omvang gefixeerd. Hij wordt veel toegepast in de en-
treehal van openbare gebouwen.

188
Deuren 6
Schuifdeuren. Een schuifdeur heeft het voordeel dat
hij geen gebruik van de derde dimensie maakt: hij
schuift in zijn eigen vlak en maakt elke gewenste
doorgangsbreedte, binnen zijn eigen maat, mogelijk.
Van een entre-deux, zoals tussen de geopende stolp-
deuren, is geen sprake. Kenmerkend voor een schuif-
deur is dat hij, naarmate hij breder wordt, de ge-
deelde ruimte beter in tact laat. Dit in tegenstelling
tot de openslaande tuindeuren die, hoe breder ze zijn,
bij gebruik een herindeling van de ruimte noodzake-
lijk maken, of de gedeelde ruimte moet heel groot
zijn. Erg brede stolpdeuren worden dan ook zelden
toegepast. Is er toch behoefte aan veel doorgang dan
is het beter een stolpdeurstel extra te plaatsen of
harmonica- of schuifdeuren voor te stellen. Mede
door de gunstige ontwikkeling van dubbel (thermo-
pane) glas, kunnen tegenwoordig zonder 'bouw-
fysisch' bezwaar de eveneens technisch perfecte
schuifdeuren meer en meer worden toegepast.
Ruimtedeling komt door de schuifpui zonder on-
derverdeling niet tot stand. De bewoners vragen dat
meestal ook niet, zij willen buiten in de natuur
wonen. Is wèl een deelvlak (raster) gewenst om
daarmee bij voorbeeld te laten zien waar binnen in
buiten overgaat en omgekeerd, dan kan van andere
ruimtedelende middelen gebruik worden gemaakt.
Zoals van een roosterwerk van roeden in de schuifpui
(zie hiervan de prachtige toepassingen in Japanse
huizen). Vitrage, venetian blinds, gordijnen en vooral
de reepgordijnen doen in wezen hetzelfde en hebben
daarbij het grote voordeel dat licht en zicht kunnen
worden geregeld, van geheel open tot volledig dicht.

189
Deuren 7
Stolpdeuren. Stolpdeuren zijn twee in één deurope-
ning afgehangen deuren die in het midden sluiten,
aanslaan. Evenals in de gesloten stand delen ge-
opende stolpdeuren ruimte in binnen (kamer) en
buiten (tuin). Als de beide deuren naar binnen wor-
den geopend nemen ze als het ware de buitenruimte,
de tuin, mee naar binnen. Als de deuren haaks zijn
geopend zien we in de kamer zowel de binnen- als de
buitenzijde van de beide deuren. De dan tegenover
elkaar staande deuren sluiten nu een ruimte in, die
het entre-deux (derde ruimte, tussen kamer en tuin)
wordt genoemd. Naar buiten draaiende tuindeuren
laten buiten ook hun beide kanten zien. De twee
deuren brengen nu met hun binnenzijden een deel
van de kamerruimte op het terras, in de tuin. Het
entre-deux vertegenwoordigt in dit geval de kamer in
de tuin, zoals in het eerste geval de tuin erdoor wordt
vertegenwoordigd in de kamer.
Draaiwijze van een kamerdeur. Een deur in de hoek
van een kamer kan daarin slechts op twee manieren
naar binnen draaien, namelijk
Ie) tegen de aangrenzende dwarsmuur. Bij het
?penen kijkt men direct en alles overziend de kamer
In en
2e) in tegenovergestelde richting de kamer in.
Bij het openen overziet men niet direct de gehele
kamer en zelfs al staat de deur haaks open, dan nog
heeft men vanuit de deuropening geen volledig
overzicht.
Wel ontstaat een kleine ruimte, een hokje ter grootte
van een douchecel, begrensd door de deur en de er-
tegenover staande dwarsmuur. Vanuit de kamer en
vanuit de gang kan men iemand, die in dat hokje
staat, niet zien.

190
Over vaatwerk
Door bestudering van gevonden scherven heeft men
kunnen nagaan hoe het eerste vaatwerk werd ge-
maakt en gebruikt. Er zijn in hoofdzaak zes werk-
wijzen te onderscheiden:
Ie) de werkwijze waarbij men een deeg van gewas-
sen klei met de hand of met een schelp uitholde,
waardoor een schaalachtig vat ontstond (uithollen),
2e) door in een kleiklomp met de duimen een bodem
te drukken en de rand met de hand op te werken
(duimpot). Het resultaat is ongeveer als onder Ie)
beschreven (uithollen + samenstellen),
3e) de werkwijze waarbij reepjes klei op een ronde
kleibodem werden gekneed en naast en op elkaar
(zoals bij halfsteens metselwerk) tot een bolvormige
wand, waardoor een bolvormig vat ontstond, aan de
bovenzijde voorzien van een ronde opening met een
iets verdikte rand (samenstellen),
4e) door gebruik te maken van een tapse rompvorm
waaromheen het deeg aansluitend werd gedrukt. De
voet en de hals werden op dezelfde manier gemodel-
leerd en later aan de romp vastgekneed (uitsparen),
5e) door op een schijf, die op een pin met de hand kan
worden gedraaid, een deeg van klei in de gewenste
vorm te draaien (uithollen + samenstellen),
6e) de werkwijze met behulp van de pottenbakkers-
schijf (draaischijf), bestaande uit een spil waarop de
kopschijf en waaronder de ongeveer driemaal grotere
voetschijf, die met de voet wordt voortbewogen en die
tevens als vliegwiel dienst doet. Deze halfmechani-
sche methode - thans nog in gebruik - heeft een zeer
gelijkmatige vorm tot resultaat (uithollen + samen-
stellen).

191
De aldus verkregen vormen werden aanvankelijk in
de zon gedroogd. Later bakte men ze in een houts-
koolvuur , de vormen al dan niet voorzien van een
glazuurachtige waterdichte deklaag.
Aangenomen wordt dat de Neolitische mens het pot-
tenbakken heeft uitgevonden en dat is geen toeval.
Omdat de pottenbakkerskunst kenmerkend was voor
een beschaving die geen nomadenbestaan meer
leidde (jagers) en die zich op een vaste plaats had
gevestigd om de landbouw en de veeteelt te be-
oefenen (boeren). Nu hij over de potten beschikte kon
de Neolitische mens (4000-2000 v.C.) koken en het
voedsel in potten en vaten opslaan. Heeft in deze
periode de overgang plaats gevonden van het roos-
teren in het vuur naar het koken en stoven?
Het is tevens de tijd waarin wordt verondersteld dat
voor het eerst keukenzout werd toegepast voor het
conserveren van voedsel naast het gebruik van zout
als vuurmaker vanwege zijn vermogen de ver-
branding van gedroogde kameel- en ezelmest te
bevorderen.
Twee vaatwanden. Zoals elke vloeistof neemt water
de vorm aan van het vat waarin het zich bevindt. De
binnenwand van het vat is dan grensvlak van het
water. In een niet gesloten vat noemen we de boven-
zijde van het water gemakshalve plat.
Omgekeerd is de buitenwand van het vat grensvlak
van het water ter plaatse van het onderwater-
gedeelte als het lege vat in het water drijft of er tot
zijn hals wordt ingedrukt.
Is de wand van het vat poreus dan lekt het water er
uit of, in het andere geval, lekt het water naar bin-
nen.
Vergelijk een luchtbel met een waterdruppel.

192
Over metselwerk 1
Aangenomen mag worden dat in de periode waarin
het eerste vaatwerk in gebakken klei is gemaakt ook
de baksteen is ontstaan. J .H. van der Kloes, leraar in
de kennis der bouwstoffen aan de Polytechnische
School te Delft, schrijft er in zijn boek ONZE
BOUWMATERIALEN, uitgave 1893, zo over:
'De kunst om aan voorwerpen van klei, door ze in het
vuur te gloeien, eene steenachtige geaardheid te ver-
leenen en voor water onaantastbaar te maken is, om
zoo te zeggen, zoo oud als de menschheid zelf. Lang
voordat de mensch geleerd had bouwsteen en uit de
rotsen te houwen, vervaardigde hij reeds allerlei
voorwerpen uit gebakken klei en bouwde hij muren
van tichelsteen, 't zij in de zon gedroogd of in het
vuur gebrand. In het alluvium van den Nijl heeft
men zware muren van gebakken steen gevonden op
zoodanige diepte, dat er 12000 jaren moeten ver-
loopen zijn om de laag slib te vormen, waarmede zij
zijn bedekt. In de landstreek tusschen den Euphraat
en den Tiger, in Indië, China, Japan en Mexico is de
baksteen reeds in de vroegste tijden bekend geweest.
Overal, waar spooren van vroegere beschaving zijn
aangetroffen, bestonden die voor een deel uit voor-
werpen van gebakken aarde en metselwerk van
tichelsteenen.
Wel heeft de natuurlijke steen, waar hij in genoeg-
zame hoeveelheid voorhanden en zonder al te veel
moeite verkrijgbaar was, meestal den toon aan-
gegeven in de schoone bouwkunst, maar niettemin
speelde door alle eeuwen heen de gebakken steen de
hoofdrol, waar het te doen was om uitgegestrekte
bouwwerken van algemeen nut uit te voeren, vooral
om zware muren te vormen, zelfs ook dan als de
buitenlagen in de gehouwen steen waren opgetrok-
ken'.

193
Over metselwerk 2
Onze traditionele wijze van muren metselen bestaat
in hoofdzaak uit het ophalen van het metselwerk uit
de fundering tot de vereiste hoogte, in vuil werk voor
zover geen in het zicht blijvend metselwerk als
schoon werk .wordt verlangd. Voor de buitenmuren
worden meestal spouwmuren opgetrokken van met-
selbakstenen of betonstenen, beide 10 cM dik aan de
buitenzijde en van kalkzandstenen of B2-blokken
aan de binnenzijde in dikten voorkomend van 10 tot
25 cM. Tussen deze gemetselde bladen een spouw
van minimaal 7 cM dik waarin opgenomen één van
de vele op de bouwmarkt voorhanden zijnde isolaties.
Het binnenspouwblad wordt soms ook wel in schoon
werk uitgevoerd (in B2-blokken komt het veel voor)
of in vuil werk met diverse bekledingen (de duurste
in marmerplaten van 2 cM dik, enz.). Binnenmuren
komen in allerhande vormen voor, de dikten varië-
rend van 5 tot 33 cM, soms zwaarder, afhankelijk
van wat ze dragen. Het soort materiaal is doorgaans
gelijk aan dat van het binnenspouwblad (of soms
juist verschillend).
Ons land is één van de zeer weinige landen waar in
de traditionele bouw eerst de raam- en deurkozijnen
op hun plaats worden gesteld, als het ware in de
lucht, staande op hulppoten, het geheel met schroten
geschoord aan op de vloer tijdelijk bevestigde klam-
pen, waarna de kozijnen worden ingemetseld aan de
draad tussen profielen.
Bijna overal ter wereld heerst de gewoonte om eerst
alle muren te metselen met daarin gespaard de raam-
en deuropeningen, waarna, als het dak is gedekt, de
timmerman de kozijnen opneemt en deze in zijn ate-
lier met ramen en deuren maakt en daarna in het
werk stelt en afwerkt.

194
Het beschrijven van ruimte
We kunnen onszelf een voorstelling van een ruimte
maken door er o.m. een tekening en/of een maquette
van te maken. Een ruimte kan ook worden beschre-
ven. Dat wordt veel door schrijvers gedaan. Zij
proberen dan een nieuwe werkelijkheid op te roepen.
Veel van wat ze schrijven speelt zich in en om het
huis af. Soms wordt het gehele huis beschreven, de
weg er naar toe, de situatie om het huis, het inte-
rieur, een raam, een trap, enz.. Daarbij is één van
zijn moeilijkste bezigheden zijn figuren van de ene
ruimte naar de andere te schrijven. Als voorbeelden:
- G .K. van het Reve in Vier Winterverlellingen,
uitgave G .A. van Oorschot, uitgever te Amsterdam,
1963, blz. 115 e.v.:
Een onverhoedse windvlaag suisde langs hem heen.
'Hédaar!' schreeuwde Larrie naar boven. 'Doe die
deur dicht!' Daarna tochtte het niet langer. Willem
kwam halverwege de trap af. 'Je mag wel naar boven
gaan en jezelf vermaken, als je zin hebt', zei Larrie.
Terwijl hij zich tot Darger wendde, vervolgde hij: 'Je
mag precies zoveel lawaai maken als je wilt. Want als
je boven bent is er onder je... nou, zeg het eens, wat is
er dan onder je'? Darger bleef naar de vloer kijken.
'Niets!' riep Larrie. 'Niets! Lucht! Het is een poort,
Gewoon de straat!'
Darger volgde Willem. Er lag een loper op de trap,
maar elke trede werd door een laagje triplex tegen
slijtage beschermd. Nadat ze een donkere, smalle
gang waren gepasseerd, gingen ze een klein vertrek
aan de achterkant van het huis binnen. Het was bijna
tweemaal zo lang als breed en had slechts één raam,
waarvoor geen vitrage hing. Er lag niets op de vloer
en de muren waren beplakt met oud, roodbruin be-

195
hang waarop, in grijs, grote tulpen waren uitge-
spaard.
Er was niemand in de kamer. Tegen de linker muur
was een houten bank geplaatst en in het midden ston-
den zes stoelen. Tegen de andere muur stond een si-
nasappelkrat vol boeken. Er hing een sterke geur van
lijm en vochtig karton. Ze gingen op twee stoelen zit-
ten die tegenover elkaar stonden.
- Carry van Bruggen in haar boek Eva, Salamander -
E.M. Querido's Uitgeverij N.V. 1969, bladzijde 22:
Neen, 0 neen..... niet aan 'het' raam. 'Het raam' is het
raam van iedereen, is het raam van zijn vader en
moeder, zijn zusjes en broertjes, 'het raam' is het
raam van de huiskamer. Maar zeg je 'zijn raam', dan
zie je hem in duisternis, binnen de wanden, eenzaam
omsloten. En buiten is het lichter dan binnen, en
buiten zijn de populieren....... .
- Marcel Proust (1871-1922) beschreef zijn toestand
in Combray CA la Recherche du Temps Perdu) onder
meer als volgt:
In Combray werd mijn slaapkamer elke dag zodra het
eind van de middag naderde en lang voor het
ogenblik dat ik naar bed moest waar ik, zonder te
slapen, ver van mijn moeder en mijn grootmoeder
was, het vaste en droevige middelpunt van mijn
gedachten. Om mij op de avonden dat ik er al te on-
gelukkig uitzag wat af te leiden, was men op het idee
gekomen mij een toverlantaarn te geven, die in de tijd
voor het avondeten voor mijn lamp gezet werd; en net
zoals de eerste architecten en glazeniers van de gotiek
deden verving hij de ondoordringbaarheid van de
muren door een ontastbare irisatie, door onwerkelijke
veelkleurige verschijningen die legenden uitbeelden
zoals op een van licht schitterend en daardoor maar
kort kerkraam.

196
- Op Zaterdag 3 april 1982 verscheen er van Inez van
Dullemen een artikel in de Volkskrant over de slop-
pen van Naïrobi, de hoofdstad van Kenya, 14,2 x
Nederland met bijna eveneel inwoners. O.m. be-
schrijft ze onder het kopje 'MESTKLEUR' de krot-
tenwijk Mathare Valley als volgt:
Alles heeft hier een niet-kleur, een mestkleur, bruin,
grauw: het wormstekige hout, het karton vol vocht-
plekken, de vodden op het dak, de stukken pokdalig
golfplaat - kleuren houden het hier niet lang vol, alles
vervaalt, verbruint; de allerarmsten wonen in 'iglo's',
gemaakt van lappen plastic over rondgebogen takken
gespannen, en van bovenaf, staande op de heuvel, zie
je die als scherven glinsteren. Een labyrint van mod-
derpaden leidt door dit ondermaanse leefdomein en
daarop liggen graatmagere geiten of verluisde katten
die gehouden worden om de ratten te verdelgen.
Mensen lopen op sandalen gemaakt van oude auto-
banden, oude olievaten worden gebruikt als voor-
raadkast, kinderslaapplaats, hondehok; alle voorwer-
pen hebben een meervoudig leven achter zich - ge-
maakt voor de welvaartstaat, gebruikt, genoten en
verworpen, worden ze hier in ere hersteld, een andere
ere: die van de arme man. Er is geen electriciteit, geen
waterleiding, geen riolering. Sinds de cholera twee
jaar geleden toesloeg heeft de overheid op enkele plek-
ken waterpompen en openbare toiletten geïnstalleerd,
maar in de wijk Eastleigh moet je het water nog duur
kopen van een tankwagen. 's Nachts is alles in duister
gehuld met alleen hier of daar het licht van een olie-
lamp of de gloed van een vuurtje, dan hoor je alleen
maar het gemurmel van onzichtbare mensen, geschui-
fel van voeten.

197
De koffiekamer van het CS per juni 1977
In Amsterdam is de koffiekamer van het Centraal
Station groot en gemakkelijk op te meten: de vloer is
namelijk beplakt met gefigureerde vilttegels 50x50
cM2, in twee kleuren bruin. In de diepte van het
lokaal 27 1/2 stuks, in de breedte 24. Het plafond be-
vindt zich ongeveer op een hoogte van 4 maal die van
de lambrizering: 4x180 =720 cM.
Voor één van de vier buitenramen zittend dwaalt je
oog door de ruimte. Het is alsof de vloer niet bestaat,
alles lost op in het donker (schaduw van tafeltjes en
stoelen mèt het overheersend donkerbruin van de
vloerbekleding). Erg opvallend is een soort verhoogde
vloer die wordt gevormd door de bladen van de
tafeltjes, 75 cM boven de vloer. Ze zijn bekleed met
hardplastic met een grofkorrelige structuur waarop
niet gemakkelijk kan worden geschreven. Een stenen
kopje of glas dat wordt weggeschoven maakt een hin-
derlijk geluid. Soms liggen er op de tafeltjes donker-
bruine kleedjes, het geluid in de kamer is dan op-
merkelijk minder hard. In de achterwand, door een
gang afgescheiden van het perron, bevinden zich
twee stel dubbele glaspaneeldeuren. Het linker stel
is gesloten, er hangt vitrage voor. Het rechter
deurstel is geopend. De deuren zijn wel 270 cM hoog.
Boven het kalf, een beschilderd paneel, afgedekt door
een architraaf. In de linker zijwand, in de hoek, de-
zelfde deuren en in het midden van diezelfde wand
een enkele deur die toegang geeft naar een volgende,
kleinere zaal. Rechts het buffet, staande voor een
breed getoogd gat in de bouwmuur. Vooraan weer
een enkele deur, waarboven in een paneel het woord
EETKAMER. Alle wanden hebben een lambri van
hardhout. bestaande uit tweehoog kussenpanelen,
gevat in rijk geprofileerde raamwerken, staande op

198
een hoog plint. De bovenzijde wordt afgedekt door
zware lijsten. Daarboven is de gepleisterde wand
bruin-roodachtig geschilderd. Je aandacht wordt
sterk getrokken door het plafond: kleurig met plan-
tenmotieven beschilderde stalen liggers. Drie in de
diepte en drie in de breedte van het vertrek. Het zijn
kennelijk samengestelde balken, de alleen zichtbare
onderflenzen zitten vol met klinknagels. De 4x4
plafondvakken zijn opgevuld met stalen flensbalkjes,
waartussen gemetselde gewelfveldjes. Hoe dat in
elkaar zit is te zien in de centrale ingangshal waar ze
niet zijn gepleisterd en geschilderd. De 3x3 reeds
genoemde hoofdliggers liggen alle in één vlak en zijn
niet zomaar koud in de bouwmuren opgelegd en ver-
ankerd. Ze worden ondersteund door sierlijk be-
werkte consoles. Er is door hun architect Cuypers
bewust gezocht naar een 'warme' overgang. De
flensbalkjes liggen niet alle in één richting.
Aan vijf knooppunten van de hoofdliggers hangen
aan pendels de kroonluchters. Ze bestaan uit een
groot aantal in een wijde kring gemonteerde dubbele
glazen kelkjes, waarvan één helft naar boven en de
andere naar beneden is gericht. In de naar boven
schijnende kelkjes zitten iets zwakker lichtgevende
lampjes die het plafond evenwel goed verlichten.
Tegen de wanden, direct onder het plafond, is een
soort bovenplint gemaakt van donker beschilderd
pleister- en lijstwerk, ongeveer 90 cM hoog. Het lijkt
bij het plafond te behoren. Plint en plafond dragen
hier elkaars kenmerken, ze hebben iets met elkaar te
maken, ze vormen namelijk de ontmoeting van wand
met plafond. Hier gaan ze in elkaar over.
Het Centraal Station in Amsterdam werd in de jaren
1885-1889 gebouwd naar een ontwerp van de archi-
tect P.J.H. Cuypers (1827-1921) die in Nederland als
één van de belangrijkste 1ge eeuwse architecten

199
wordt beschouwd Hij was een leerling van de Franse
architect E.E. Violet-Ie-Duc (1814-1879).
Cuypers vond dat de vorm van het gebouw voor een
groot deel door de constructie werd bepaald. Hij ver-
wees naar de Gotiek en nam de constructies en
vormen daarvan als voorbeeld. Overigens was deze
periode van de neo-Gotiek internationaal. Zoals ook
in de naburige landen was men er 'heilig' van over-
tuigd dat met de neo-Gotiek een nieuwe bouwkunst
zijn intrede deed. Cuypers bouwde meer dan 100
kerken en was bovendien ontwerper van tientallen
andere bouwwerken in Nederland waaronder in 1876
het Rijksmuseum te Amsterdam. Kenmerkend voor
deze periode is een herleving van de baksteen, die
'schoonblijvend' werd verwerkt, veelal in sierverband
en in verschillende kleuren. Cuypers heeft lang niet
altijd zijn ideeën verwezenlijkt gezien. Voor veel van
zijn ontwerpen was daartoe niet voldoende geld be-
schikbaar waardoor ze aanmerkelijk soberder wer-
den uitgevoerd.
Violet-Ie-Duc, die grote invloed had op Cuypers, was
in zijn tijd al een omstreden figuur. Hij liet in zijn
publicaties onder meer de opvatting na dat de Gotiek
een bijzonder functionele bouwstijl was en dat geen
onderdeel er alleen was vanwege de versiering. De
Gotiek was volgens hem ook de enige architectuur die
'trek en druk' volledig onder de knie had. In zijn vele
restauraties betoonde hij volgens velen te weinig res-
pect voor het oorspronkelijke (te restaureren) werk.

200
Over ventilatie 1

Het verversen van lucht in een ruimte wordt venti-


leren genoemd. Ventilatie treedt in werking als
deuren, ramen, luiken e.d. in een ruimte tegen elkaar
worden opengezet (crossventilation). De door-
stroming - aan de ene kant van de ruimte erin, aan
de andere kant eruit - is o.a. afhankelijk van de wind-
beweging (-kracht) buiten. Bij windstilte wordt veelal
op mechanische wijze geventileerd. Onder het venti-
leren doen zich al dan niet hinderlijke tochtver-
schijnselen voor. Bij het luchten van een ruimte
wordt die ruimte ter opfrissing (als een deken aan de
drooglijn) aan de buitenlucht blootgesteld. In een
buitenwand wordt daartoe een deur, een raam of een
luik opengezet, waardoor frisse lucht van buiten aan
de onderzijde van de kozijnopening naar binnen
stroomt en lucht van binnen aan de bovenzijde naar
buiten. Deze natuurlijke luchtcirculatie wordt ver-
oorzaakt door de zogenaamde thermosifonwerking
van de lucht (verschil in dichtheid van warme lucht,
die naar boven stijgt, en koude lucht).
De veronderstelling dat er over de volle hoogte in een
vertrek een luchtcirculatie ontstaat als onder het
plafond èn op de vloer kleine ventilatieraampjes wor-
den geopend is niet juist, omdat in elk van de beide
raampjes de buitenlucht naar binnen komt en de bin-
nenlucht naar buiten gaat, zoals dat hiervoor onder
de thermosifonwerking is beschreven.
Van Le Corbusier is bekend dat hij, ten gunste van
een efficiënte luchtverversing in zijn woongebouwen
in de buitenpuien smalle hoge luiken ontwierp, die in
enkele open standen konden worden vastgezet, waar-
door over de volle hoogte van de kamer subtiel kon
worden 'gelucht'.

201
Moeilijk binnenshuis te ventileren ruimten kunnen
buitendaks worden aangesloten op een zwart-
gekleurde ventilatiepijp waaromheen een veel wij-
dere, doorzichtige, plexiglazen koker wordt gemon-
teerd. De binnenzijde van deze koker moet voor de
helft zijn bekleed met aluminiumfolie dat het zon-
licht reflecteert. Tussen pijp en koker ontstaat grote
hitte die de lucht in de zwarte pijp verwarmt en
derhalve (thermosifonwerking) doet opstijgen. Naar
een publicatie in de Kleine Wereld - 1983.
Kenmerkend voor elke luchtverversing is luchtver-
plaatsing van binnen naar buiten en omgekeerd. Dat
is op zichzelf een analoog verschijnsel. Luchtver-
plaatsing kan o.m. worden teweeg gebracht door
-Ie) luchtcirculatie ten gevolge van de thermosifon-
werking die continu afhankelijk werkt van het geheel
van de weersomstandigheden (windsterkte, tempera-
tuur, enz.), en door
-2e) een ventilator die op elk gewenst tijdstip, dis-
continu, kan functioneren, slechts gebonden aan zijn
energievoorziening.
De eerste zouden we een analoge, de tweede een digi-
tale luchtverplaatsing kunnen noemen. Om van de
regelmatige werking van de analoge luchtverplaat-
sing zeker te zijn moeten digitale middelen, onder
bepaalde omstandigheden, worden toegevoegd, zoals
bijvoorbeeld een windvangend rooster voor de gehele
luchtopening. Bij harde wind kan het openen van een
luik aan lijzijde een goed alternatief zijn.
Als door de draaiende ventilator lucht stroomt is er
sprake van een digitale luchtverplaatsing. Stopt de
rotor dan vindt er onder gunstige omstandigheden
een analoge, zij het zeer geringe, luchtverversing
plaats.

202
Het Piazza Ducale te Vigevano
Dertig kilometer ten zuidwesten van Milaan ligt
Vigevano, een stad met circa 70.000 inwoners, een
industriëel en agrarisch centrum tussen de Ticino en
de Po (leer, schoenen, rijst, o.a.).
Het hertogelijk plein meet 40x124 M2 of ook 12x33
bogen. Het wordt aan één korte en aan beide lange
zijden begrensd door zuilengangen, waarboven tot
onder de brede dakoverstekken, kleurrijk versierde
gevelvelden waarin getoogde en ronde ramen. Het
plein, vermoedelijk door Bramante (1444-1514) en
Da Vinci (1452-1519) vormgegeven aan het einde van
de 15e eeuw, wordt aan de oostzijde afgesloten door
een voorbouw die deel uitmaakt van de Domkerk uit
de 10e eeuw. Deze voorbouw met zijn gewelfde
barokgevel uit 1680 is één doorgangspoort breder
dan de erachterstaande oorspronkelijke kerk. De
poort is doorgang naar de naast de kerk gaande
straat. Kenmerkend voor het plein is dat het werd
ontworpen en uitgevoerd als plein, als binnenste de-
lijke ruimte, met bouwlichamen waarvan de arcade-
gevels primair zijn gezien als pleinbegrenzende mid-
delen. Wilde de ontwerper met zijn barokgevel het-
zelfde bereiken? De naar het plein hol gebogen façade
doet het vermoeden. Alleen de openingen van de
links en rechts naar de gevel toelopende straten on-
derbreken in de beide hoeken van het plein de
gesloten pleingevel. Dit in tegenstelling tot de ove-
rige vijf andere toegangsstraten waarvan er vier bij-
na ongemerkt op de aaneengesloten zuilengang
uitkomen en één in de linker doorgangspoort van de
barokgevel. Op deze wijze een plein dat in hoofdzaak
via een derde ruimte (zuilengang en de poort) kan
worden bereikt. Elke boog geeft een doorgang naar
de om het plein liggende stad (en omgekeerd). Zie ook
Over symmetrie.

203
Over symmetrie en Vigevano
Een figuur die ten opzichte van een punt, een rechte
lijn of een vlak door spiegeling in zichzelf overgaat
wordt een symmetrische figuur genoemd. Het punt
heet dan middelpunt, de rechte lijn symmetrie-as en
het vlak symmetrievlak.
Een vorm, een figuur bezit symmetrie als die sym-
metrie minstens om één symmetrie-as plaatsvindt.
Een meetkundige figuur kan zich door één of meer
symmetrieën kenmerken (hierin gaan de assen door
één punt). De symmetrie-as van een hoek is zijn bis-
sectrice, een gelijkbenige driehoek is symmetrisch
t.o.v. de bissectrice van de hoek tussen de gelijke
benen. Een gelijkzijdige driehoek is drie keer sym-
metrisch en een ruit en een rechthoek tweemaal. Een
vierkant heeft vier symmetrie-assen en een cirkel
een oneindig aantal. Behalve de symmetrie-as wordt
ook het symmetrievlak onderscheiden. Een bol heeft
er ontelbaar veel, alle door het middelpunt gaande.
Kenmerkend voor het symmetrievlak is dat het zich
aan de buitenzijde van een plastische vorm door één
symmetrie-as kan laten vertegenwoordigen.
Symmetrische gebouwen moeten minstens een sym-
metrievlak hebben om als zodanig te kunnen worden
aangemerkt. Anders gezegd: van buiten af gezien vol-
staan twee symmetrie-assen, altijd verticaal gericht,
om die symmetrie aan te geven. We gaan er dan van
uit dat het (inwendige) symmetrievlak in elk van de
twee buitengevels door die twee (zichtbare) assen
wordt gerepresenteerd. Dat dit niet veel voorkomt
bewijzen de vele inwendig niet symmetrische ge-
bouwen, die er van buiten toch symmetrisch uitzien,
een symmetrisch gezicht hebben. Kennelijk hebben
opdrachtgever en ontwerper het zo gewild. Wilden
iets naar buiten uitdrukken met architectonische

204
middelen die niet 'staan voor' het inwendige van het
gebouw. En hoewel een gebouw zonder symmetrie
ook kan uitdrukken waarachter of waarvoor zijn
eigenaar staat (zie de Apenrots en de Stopera te Am-
sterdam) kan de ontwerper zijn opdrachtgever heel
wat meer aanbieden als hij zich in symmetrische
vormen kan manifesteren. Ten goede of ten kwade.
Veel gevels van gebouwen zijn en worden ontworpen
om zekere stedelijke ruimten, zoals het plein, de al-
lee, de straat e.d. te begrenzen. Hun architectonische
middelen in de vorm van galerijen, zuilengangen,
versierde gevelvelden, kroon- en gootlijsten, balkons,
trappen, enz. zijn er primair voor de gebruiker van de
buitenruimte (stedelijke binnenruimte), in tegen-
stelling tot soortgelijke middelen, die in dienst staan
van de beheerder van dergelijke ruimten: ze repre-
senteren hèm. Hij beheert de publieke ruimte èn
daarmee de gebouwen die achter de gevels schuil
gaan.
Waren het de Visconti's die het Piazza Ducale in Vi-
gevano (zie daar) beheersten? Vanuit het kasteel en
vanaf de toren met zijn adembenemend overzicht
over het plein dat door twee witte vloerbanden als
symmetrie-as in tweeën lijkt geknipt, dwars door het
pleinbrede vloerrozet? Ze doen het vermoeden, ten
goede, de twee gelijke tegenover elkaar opgerichte
pleingevels, die bestaan uit zuilen, gekoppeld door
bogen, waarboven met 'inlegwerk' versierde gevel-
velden, waarin getoogde raamopeningen met erboven
een fries, voorzien van ronde ramen, dat in de
schaduw wordt gehouden door een groot dakover-
stek. De gevels beantwoorden volledig aan elkaar,
mede door de pleinruimte die ze samen insluiten.
In deze vorm lijkt het plein voor de inwoners van Vi-
gevano en zijn bezoekers te zijn ontworpen (inductie).
De in wezen sobere gevels met hun overstekken èn de

205
zuilengangen bieden de tegenwoordige pleinganger
bijna volledige bescherming. Hij kan er rondlopen,
onder de arcaden boodschappen doen, op een ter-
rasje, al dan niet overdekt, zitten. Kortom hij voelt
er zich thuis en laat dat dan ook merken.
Wat hij zou kunnen zien in de lichtgewelfde, sym-
metrische, pompeuze, ontzagwekkende barokgevel
uit 1680, die de Domkerk èn de pleinruimte afsluit,
ontgaat hem. De gevel lijkt niet voor hem te zijn
ontworpen, maar voor iemand die het z6 wilde
hebben: twee hoofdingangen ter weerszijden van de
symmetrie-assen van gevel en pleinvloer, in plaats
van de enkele hoofdingang in de as met de gebruike-
lijke zij-ingangen. En vervolgens naast die twee
hoofdingangen, links en rechts, weer zo'n ingang voor
elk van de twee doorgangspoorten. Vier dezelfde
deurpartijen, gevat in gevelvelden die elk door zware
lisenen zijn omlijst, 5 x twee lisenen, symmetrischer
kan het niet.
Wat is er aan de hand met iemand die met de gevel
dàt wilde. Representeerde hij een (gelovige) gemeen-
schap die zich handhaafde met het machtsvertoon
dat (voor velen) uit de gevel spreekt? Of volgde hij
enkel de mode waarvan de betekenis beperkt bleef
tot de vorm en het materiaal waarin?
In het algemeen doet symmetrie de architectonische
middelen links en rechts van de symmetrie-as op
elkaar betrokken zijn, waardoor hun oorspronkelijk
vermogen, ruimte te begrenzen, aan waarde inboet.
Hoe overtuigender de symmetrie, hoe minder infor-
matie omtrent het ruimtebegrenzen naar voren
komt. Als voorbeeld de bol waarin oneindig veel sym-
metrie voorkomt en die niet in staat is zonder
merktekens zijn ruimte-delend vermogen aan te
geven. Het is alsof het symmetrische vlak zich
onttrekt aan wat het begrenst, namelijk ruimte. Het
vlak eist alle aandacht op voor het, om zijn symme-

206
trie-as, in zijn spiegelbeeld overgaan. Hoe meer
tekens van een vlak in hun spiegelbeeld overgaan,
hoe uitgebreider zich het symmetrische vlak aan ons
voordoet. In Uitgebreidheid 5 (van het vlak), zie
daar, hebben we gezien wat uitgebreidheid van het
vlak betekent waar het gaat om zijn eigenschap
ruimte te begrenzen. We kunnen ons nu afvragen of
symmetrie in de buitengevel de buitenruimte
ontkent, min of meer afhankelijk van de 'hoeveelheid
symmetrie' of anders: is symmetrie een uitdrukking
van deductie?
N.B. 1. In het oog lopend op dit plein is de gelijke
hoogte van de langsgevels en de vier traveeën brede
deurenpartij tot de onderzijde van de fries-gevellijst.
Het is daarenboven alsof boven deze lijst het gevel-
middenveld, twee traveeën breed met in elke travee
een zeer groot raam strokend met de deuren beneden,
er niet bij hoort. De segmentvormige gevelafsluiting
en de geweldige klauwstukken dragen hiertoe hun
steentje bij.
N.B. 2. De langsgevels met hun vorm- en
materiaalverwantschap zijn zodanig in elkaars na-
bijheid tegenover elkaar opgericht dat ze, door de
ruimte die ze samen insluiten, volledig bij elkaar be-
horen. Het plein dat als het ware deze gevels met
elkaar verbindt zou aldus ruimtebepalend middel
kunnen worden genoemd.

207
Twee aanstekers
De Happy Days gaslighter HD-20 is (in Japan) ge-
maakt om sigaretten e.d. aan het roken te brengen.
Hij ziet er uit als een klein fabriekje: een stuk buis
met aan de onderzijde een vloeibaargasvulknop, te-
vens tabaksstamper ten dienste van pijprokers, en
aan de bovenzijde een gasregelwiel met links en
rechts kleinere buisjes, het ene voorzien van een
veertje dat een vuursteentje tegen een schuur-
radertje aandrukt, in het andere buisje een veer die
het gasafsluithefboompje (-klepje) in de standen
'open' en 'dicht' snapt. Verpakt zit hij in een langwer-
pig plakje hardschuim gedrukt in een daarin ge-
stansde opening. Het geheel zit in een bedrukt, zwart
kartonnen doosje dat met een blank plastic schuif-
dekseltje wordt gesloten. Hij kost f 25,- en hij kan
worden bijgevuld (Dutch treat).
Dupont (Frankrijk) heeft een langwerpig blokje goud
in een leren foudraaltje dat weer in een leren doosje
past. Deze sigarenaansteker heeft, zoals elke Dupont
een eigen registratienummer in zijn bodem ge-
graveerd. Het afsluitklepje aan één van de lange zij-
den is in dichte stand bijna niet te zien. Zoiets moet
worden aangevoeld, net als het ontsteken (in de
duurste modellen is in de korte zijde die opengaat
wel eens een voelbriljantje gezet). Ze variëren in prijs
van f 2.500,- tot - afhankelijk van het briljantje - tien-
duizenden guldens. Hij kan ook worden bijgevuld
met hetzelfde gas dat voor hervulling van de Japanse
wordt gebruikt.
De twee aanstekers verschillen in uiterlijke vorm
aanmerkelijk van elkaar. De ene moeilijk schoon te
houden en te krijgen, lastig dus (heeft niets met in-
ductie te maken), de andere nauwelijks vuil te
krijgen (toch even aan de deductie denken).

208
Het gelade(n) kastje
Op het linker zij schot van een oud eikenhouten la-
denkastje zitten twee niet weg te schuren kringen.
Kringen van wat een fles en een rond bakje of iets
dergelijks zou kunnen zijn geweest. Het doet vreemd
aan die kringen daar te zien, omdat op een staand
vlak een fles of een schoteltje niet blijft staan en er
zeker geen kringen achterlaat. Derhalve zou kunnen
worden verondersteld dat het kastje een tijdje met
zijn rechter zij schot op de grond heeft gestaan zonder
evenwel schade aan dit schot, omdat het kastje is
voorzien van een zwaar geprofileerd overstek aan het
bovenblad èn van een verdikte plint aan de onder-
zijde. Kleine slijtvlakjes aan het overstek en aan het
plint bevestigen de veronderstelling.
Blijft de vraag waarom het kastje voor korte of
langere tijd op zijn zijkant heeft gestaan. Bij het
zoeken naar een antwoord lag het voor de hand de
kringen wat uitgebreider op hun samenstelling te
onderzoeken. Hierna blijkt het hout onder het op-
pervlak van wat we als kringen zien verkoold te zijn
en wel ter diepte van enkele milimeters. Vrijwel
zeker wijst dit als het ware verbrand zijn op de eens-
aanwezigheid van olie. De kringen zouden hieruit
hebben kunnen ontstaan. De grote kring zou dan
enerzijds kunnen wijzen op een oliebakje en de kleine
kring anderzijds op de fles met olie waaruit het bakje
gevuld zou kunnen zijn.
De 'watten'-achtige pluisjes onder het aan beide
zijkanten doorlopende ojiefgeprofileerde deklatje, dat
aan de voorzijde twee even grote laden scheidt van
twee halfgrote bovenbladen, laten nauwelijks twijfel
bestaan aan het vermoeden dat de olie geweerolie
moet zijn geweest, omdat met watten of propjes doek,
gedipt in de olie op het bakje, de jachtgeweren wer-

209
den schoongemaakt èn na gebruik in de olie gezet.
Dit feit en de wetenschap dat het kastje afkomstig is
uit de Ardennen, waar veel wordt gejaagd, zou wel
eens voldoende kunnen zijn om te mogen aannemen
dat het om een op zijn zijkant staand ladenkastje
gaat dat tijdelijk als wapenkastje dienst heeft ge-
daan. En waaruit slechts één van de twee grote verti-
caal staande laden naar buiten behoefde te worden
getrokken om enkele in een rekje hangende jacht-
geweren daar grijpklaar aan te treffen, anders dan in
een horizontaal schuivende lade, waarin de geweren
op elkaar liggen en van een snel een geweer grijpen
geen sprake kan zijn, laat staan van een keuze er uit
te maken.
Dat in de twee kleine laden ammunitie werd opge-
slagen en dat in de andere grote lade patroon- en
geweerriemen hingen en waarin tevens reserve-
kolven, pompen en ander schoonmaakmateriaal werd
opgeborgen is vanzelfsprekend: het kastje moet wel
degelijk en terecht recht op zijn zijkant hebben ge-
staan.
N.B. 1. Omdat geweerolie zuurvrij is zijn de kringen
beperkt gebleven tot wat ze in hun omvang zijn.
Zuurhoudende olie zou, weliswaar na lange tijd,
ronde gaten in het eikenhouten zijschot hebben ver-
oorzaakt.
N.B. 2. Al jaren is geweerolie een erkend antiseptisch
geneesmiddel dat ontstekingen voorkomt aan
wondjes, die tijdens de jacht zijn opgedaan. Met de
eerder genoemde 'watten'-achtige pluisjes e.d. zou dit
kunnen betekenen dat ook wondjes 'aan het kastje'
werden behandeld.
N.B. 3. Het zou voor de hand (en voor de borst) hebben
kunnen liggen dat het kastje aan de muur zou hebben
gehangen. Niets wijst er echter op dat dat het geval
zou hebben kunnen zijn geweest.

210
Hoewel een kennelijk vervangen glijlat onder één van
de laden in zijn doorsnede een korte zijkant laat zien,
die samen met een andere - dezelfde en niet aanwezige
- lat de wissellatten zouden hebben kunnen vormen
met behulp waarvan de kast aan de muur zou hebben
kunnen hangen (een lat aan de achterbovenzijde van
de kast, een lat aan de muur op gewenste hoogte en
dan samen 'kakend in elkaar vallend') moet er toch
van worden uitgegaan dat het kastje op zijn zijkant
heeft gestaan, temeer omdat na het ontdekken van het
bijzondere glijlatje het plint en het bladoverstek nader
zijn onderzocht en waarin op zekere diepte in het
langse en kopse hout kwarts en glimmer in de vorm
van zandkorrels zijn aangetroffen.
N.B. 4. Dat het kastje een tijdlang wapenkastje moet
zijn geweest is niet waar volgens enkele 'vaklieden'
die soortgelijke oude eikenhouten kastjes in elkaar
hebben gezet. Ze zeggen namelijk dat het meerdere
malen voorkomt dat zij los oud sloophout gebruiken
voor het maken van hun nieuwe oude kasten, met
kringen, vlekken en met door hen met hagel ingescho-
ten houtworm, enz.. Zij weten dat hun afnemers dat
graag zien. En dat het schuift als de laden in hun
kastjes, want daar gaat het hèn om.
N.B. 5. Dat in het kastje nergens loden hagelkorrels
zijn aangetroffen, ook niet als ingeschoten houtworm,
blijft verwondering wekken, hoewel de in het eiken-
hout nergens voorkomende houtworm wijst op het
'origineel gemaakt zijn' van het kastje. De vraag
waarom nergens in en om het kastje wat losse
hagelkorrels voorkomen zal met de vraag waar het
kastje zich nu bevindt wel nooit worden beantwoord.

211
Nooit iets afstoffen
Nooit iets afstoffen zegt de schrijver J. Bernlef in
Stilleven, uitgave Querido 1979 en vervolgens Het is
alsof stof het zaad van het licht is, of: het slijpsel dat
licht achterlaat als het onzichtbaar tegen de dingen
aanbotst, een soort vederlichte erosie.
Maar ook (vanuit een ander gezichtspunt) stof als
bewijs van 'stilleven " als residu van verder onwaar-
neembaar leven.
Bewijs in stof geleverd
stof
voor een tekening, een tekst.

stofzuigend hoor ik
waar Douwe heeft gezeten
zi ttend maakt
Douwe veel stof

er valt veel
op te rapen

212
De schijnbeweging en het phi-fenomeen
Als een stoffelijk ding beweegt gebeurt er natuurkun-
dig het volgende: het ding bevindt zich op tijdstip ti
in een toestand hl op een plaats pl. Vanaf het tijdstip
t 2 (via ti) bevindt het ding zich in toestand h 2 op
plaats p2. In de tijd tussen ti en t 2 heeft het ding zich
achtereenvolgens in ruimte en tijd continu op alle
plaatsen tussen pi en p2 bevonden en heeft zich via al
deze plaatsen van pi naar p2 verplaatst. Deze ver-
plaatsing, beweging, kunnen we zien. Als we echter
het ding van pi naar p2 niet zien bewegen, doch
slechts het begin- en het eindstadium ervan waarne-
men, wat gebeurt er dan precies? We kunnen hierbij
de wijzers van een klok betrekken: we zien de bewe-
ging van de beide wijzers niet, maar nemen aan dat
zij zich in ruimte en tijd continu hebben verplaatst.
Als we zien dat de beide wijzers op 12 staan en blij-
ven kijken tot de grote wijzer op 1 staat, dan zijn er
vijf minuten verstreken zonder dat we de minuten-
wijzer hebben zien bewegen.
Bij het ontbreken van de zintuiglijke waarneming
van de beweging van de grote wijzer en het achter-
eenvolgens zien van de grote wijzer op 12 en op 1,
zien we toch het totaal, nl. de wijzers op 12 en 1 en
daartussen de beweging die we er gevoelsmatig aan
hebben toegevoegd.
Hieruit mag blijken dat bij het zien niet alleen zin-
tuiglijke waarneming bepalend is, maar ook de ge-
voelsmatige (psychische) verwerking van het waarge-
nomene tot een totaalbeeld dat meer is dan de som
van alleen de waargenomen feiten. Bij een lopende
klok wordt de beweging tussen de wijzers niet waar-
genomen, terwijl hun verplaatsing wel wordt ge-
toond. Wat er tussen de wijzers gevoelsmatig plaats-
vindt noemen we phi.
Phi betekent wat er buiten de waarneming van de
wijzers is tussen de kleine wijzer (a) en de grote wij-

213
zer (b), wat er gebeurt tussen de wijzers, alsmede wat
er aan de wijzers wordt toegevoegd. Samengevat:
1) phi is iets dat in gelijke mate betrekking heeft op a
en b, dat gebaseerd is op a en b en deze beide omvat en
verbindt,
2) de inhoud van het phi-fenomeen wordt bepaald
door gevoelsmatige (subjectieve) toevoeging van het
niet getoonde ruimte-tijd continuüm tussen a en b.
Dat phi alleen afhangt van de grote en de kleine wij-
zer is minder vanzelfsprekend omdat blijkt dat phi
niet altijd eng begrensd is en afhankelijk van om-
standigheden, die zowel de waarnemer betreffen als
het waargenomene. Het werkelijk zien namelijk van
een beweging wordt niet in de eerste plaats bepaald
door het waarnemen van alle tussenstanden die het
ding in ruimte en tijd continu inneemt. Gewoonlijk
echter stellen we beweging vast op grond van de
plaats (p) en de toestand (h) waar, respectievelijk
waarin het ding zich bevindt in begin- en eindsta-
dium (tl en t 2 ) en waarbij de voor beweging karakte-
ristieke standen en houdingen een grote rol spelen.
Als voorbeeld de opperman die een op de steiger
staande metselaar bakstenen toegooit: niet de bewe-
gende stenen (die zien we bijna niet in hun bewe-
ging), maar de houdingen van de gooiende opperman
en de vangende metselaar bepalen in de eerste plaats
het beeld van de beweging.
N.B. 1. Hoe langer de wijzers, hoe beter we aan het
einde ervan kunnen beleven wat die beweging bete-
kent. Zo kunnen we van een lopende klok de punt van
zijn 1000 M lange minutenwijzer stapvoets volgen. We
verplaatsen ons dan met een snelheid van circa 6 kM
per uur (100 M per minuut). Lopen we in dezelfde
snelheid met een walkman naar een single te luisteren
en blijkt deze 350 M te duren, dan is de speelduur van
het plaatje 3 1/2 minuten.

214
N.B. 2. Karakteristiek voor de opperman en de metse-
laar is dat hun houdingen voor een groot deel worden
bepaald door de hoedanigheden (hJ van de baksteen,
z6danig dat een piepschuim nagemaakte baksteen wel
eens een val van de vangende metselaar tot gevolg zou
kunnen hebben, voor zover hij aan de opperman al
niet had gezien dat deze tussen de andere stenen 'iets
lichters' naar boven gooide.
Binnen buiten
Als het regent en je wordt zonder parapluie niet nat,
dan ben je binnen. Maar dat wisten we al, het dag-
licht valt immers naar binnen en we keken naar bui-
ten.
Als het regent en je wordt binnen wel nat, dan komt
het buiten naar binnen. Er zijn mensen die willen
graag buiten binnen.
'Daar is het buiten', zei Rietveld toen hem werd ge-
vraagd naar het waarom van het rode verticale balk-
je voor het raam in de ingangsgevel van het Schrö-
derhuis in Utrecht.
Dakdekkers weten niet van rode balkjes.
Twee vliegen
Zittend kan iemand, als hij daartoe wordt aange-
spoord, met bij voorbeeld de verticaal uitgetrokken
antenne van een transistorradio, een witte wand ver-
delen in een linker en een rechter wandgedeelte.
Als voor hem op die wand een vlieg neerstrijkt en zijn
ogen scherp op de vlieg instelt, dan ziet hij niet één,
maar twee antennes die bij elkaar horen door een
wandstrook van ca 15 cM breedte die zij samen in-
sluiten. Als het ware een grensstrook tussen het lin-
ker en het rechter gedeelte van de wand. En waarop
de vlieg zich trouwens niet anders gedraagt dan ge-
woonlijk en elders.

215
Volgt hierna een even nauwkeurige instelling van
zijn ogen op de antenne dan verdwijnt prompt de tus-
senstrook. Er zijn dan wél twee vliegen zichtbaar,
één op het linker en één op het rechter gedeelte van
de wand. Opvallend hierbij is de gelijk blijvende on-
derlinge afstand tussen de twee vliegen wanneer
deze zich in alle richtingen op de wand verplaatsen.
Bij het passeren van de grens is steeds één van de
twee vliegen een ogenblik aan het oog onttrokken.
Dat doet zich ook voor indien met één oog wordt ge-
keken. Als vervolgens de overgebleven vlieg ook is
verdwenen denkt de waarnemer dat hij ze ziet vlie-
gen.
Viet poten
Een tafel en een koe hebben vier poten, waarop de
een staat en de ander gaat. Vergadert men aan de
eerste, aan de tweede wordt gemolken. Soms aan bei-
de. Dat hangt af van het hoofd van de tafel. Soms
herkauwen de twee hoofden tegelijkertijd.
Uit het gezicht
De boom tegen de helling in de wei vertoont een
menselijk gezicht, van opzij gezien. Uit de wijd geo-
pende mond komt af en toe een koe te voorschijn. Het
moet er vrolijk toegaan want het gezicht lacht in een
licht zomerbriesje.
De melkgeefsters komen door het oor aan gene zijde
van het hoofd naar binnen. Ze blijken hun dorst te
lessen uit een drinkbak aan een paal in de wei achter
de boom. Onttrokken aan het oog van de toeschouwer
die zich elke dag vanaf zijn terras verwondert over
een man die, 's-morgens vroeg en 's-middags laat mét
de koeien 'uit het gezicht verdwijnt'.

216
In de boekenkast
In het op de helling staande, door avondzon besche-
nen huisje, lopen koeien af en aan in de boekenkast.
En van de koeien, wat ouder en goed in haar vlees,
leest in het receptenboek hoe ze zal worden opge-
deeld, uitgebeend en bereid 'als het zover is'. Ge-
schrokken en verontwaardigd herkauwt ze enkele be-
spoten, bijna niet te vreten brandnetelplanten.
Als ze de dag daarop de geest heeft gegeven en haar
lichaam wordt gekeurd, blijkt haar vlees niet voor
menselijke consumptie geschikt.
De ontwerper en phi
Wat vormgevers vooral bezighoudt is dat phi mede
van invloed kan zijn op de houdingen van de fenome-
nen (gestalten) waartussen (en waardoor) van phi
sprake is. Zo zal de uit twee hoekpunten bestaande
bekroning van de dorpstoren in Swifterbant zich als
een bek van een vis openen en sluiten als we op enige
afstand om de toren heen lopen (of per auto om het
dorp heen rijden) en terwijl we onze eigen beweging
ten opzichte van het maaiveld volledig waarnemen,
zien we bij elke oogopslag dat de hoekpunten in
stand ten opzichte van elkaar zijn veranderd, waarna
we de stand der punten tot een duidelijk waarneem-
bare beeldindruk (gestalte) verwerken en zeggen: de
bek is open of de bek is gesloten. Opvallend bij deze
vaststelling is dat er alleen gesproken wordt over de
standen open en gesloten, terwijl er maar één stand
gesloten bestaat en daartegenover een oneindig aan-
tal standen open. Aan het vaststellen van de gesloten
stand moeten open standen zijn voorafgegaan omdat
aan de gesloten stand de bek als zodanig niet is te
herkennen. Er is dus in de bekroning een wisselwer-
king tussen het geheel en de delen (hoekpunten) en

217
omgekeerd: het geheel bepaalt de delen, de delen be-
palen de betekenis van het geheel.
Een ander voorbeeld waarbij het phi-fenomeen ter
sprake komt is de vormgeving aan opstanden, waar-
van bij voorbaat vaststaat wàt hun betekenis zal zijn
voor het wezenlijke gebruik van de ruimte die ze be-
grenzen. Zo zal er voor een stationshal, waarin en
waaruit we gemakkelijk in alle richtingen naar bin-
nen en naar bui ten kunnen kijken, een glasgevel
moeten worden ontworpen met stijlen en regels die
zo gering mogelijk het doorzicht belemmeren. De hal
heeft dan een open karakter van waaruit we het aan-
grenzende plein geheel kunnen overzien.
Wordt er voor diezelfde hal een gevel ontworpen met
bijvoorbeeld gewapende betonstijlen in schijfvorm,
waartussen de glaspanelen, dan wordt het zicht naar
binnen en naar buiten bepaald door onze afstand tot
de gevelwand èn de richting waarin we door de wand
kijken. Doen we dat in schuine richting dan zijn het
de schijven die het kijken naar binnen onmogelijk
maken: de schijven lossen in elkaar op tot een grau-
we massa die niet uitnodigt (vooral van buiten). Al-
leen in practisch haakse stand is doorzicht mogelijk
en dan nog over een beperkt gedeelte van de gevel.
De ontwerper van deze gevel representeert hiermee
ongetwijfeld de opdrachtgever, die om bepaalde rede-
nen zijn publiek op zo'n manier tegemoet treedt (ver-
gelijk de plaatsing van de kozijnen in de gevels van
17 e en 18e eeuwse huizen: die in het vlak van het
metselwerk, respectievelijk die met een kantelaaf
van soms wel 23 cM).
Wat in het voorgaande over de waarneming van al
dan niet in beweging zijnde dingen is genoemd, werd
in de twintiger jaren al vastgelegd in enkele wetten,
geformuleerd door de grondleggers van de 'Gestalt-
psychologie' (Wertheimer, Koffka en Köhler c.s.). Deze
zogenaamde gestalte wetten zijn voornamelijk ont-

218
staan door experimenten die de optische waarneming
betreffen. Van deze wetten zijn voor de ontwerper van
belang:
1) hoe moeilijker de waarneming (onscherpte, kort-
stondige vertoning) en hoe eenvoudiger (primitief)
het individu (dieren, kinderen) des te meer treedt de
totale gestalte op de voorgrond;
2) een fysisch systeem streeft, al dan niet spontaan,
naar de meest evenwichtige, homogene, regelmatige
en systematische structuur;
3) elke gestalte, ook de fysische, bezit een domine-
rend kenmerk;
4) gestalten bezitten de eigenschap om duidelijk
waarneembare (geprononceerde) vormen aan te ne-
men, onder meer om als geheel, gesloten of open, een-
voudig en zinvol te verschijnen. Er wordt daarbij ge-
bruik gemaakt van uitgesproken, geijkte vormen, die
gemakkelijk worden opgenomen, zoals de cirkel, de
cylinder, het vierkant, de kubus, enz .. Ook wanneer
een figuur een beetje afwijkt van de geijkte vorm is
er een 'correctiedruk' waardoor de afwijking niet als
zodanig wordt opgemerkt of opgevat. Zo worden figu-
ren bijvoorbeeld gemakkelijker als symmetrische dan
als niet symmetrische figuren opgevat; een hoek van
85° gaat al door voor een, weliswaar slechte, rechte
hoek (Wet der geprononceerdheid van Max Werthei-
mer, 1880-1943, die ook de schijnbeweging door mid-
del van proeven bestudeerde).

219
Over mooi
In de beeldende kunst kan mooi de voltooiing zijn
v~n goed. Voltooiïng is dan veelal de diepere beteke-
msvan vorm.
Vorm, die uitsluitend is ontstaan door zijn functie,
ontleent hieraan geen diepere betekenis. De diepere
betekenis van een vorm kan hem alleen worden ge-
geven door zijn gebruiker, indien deze aan de door de
ontwerper gegeven vorm meer toekent dan door
laatstgenoemde was bedoeld.
Verheft de gebruiker de vorm boven het niveau van
de zuiver functioneel bedoelde vorm zódanig dat van
een verhoging van kwaliteit in diepere zin kan wor-
den gesproken, dan kan deze verhoging de voltooiing
betekenen vàn deze diepere betekenis, waardoor
goed bovendien als mooi kan worden aangemerkt.
Een duidelijk zichtbaar voorbeeld is het luik dat met
de platkop schroeven goed en volledig afsluitend te-
gen het randwerk van een wandopening is bevestigd.
Maximaal vastgedraaid nemen de gleuven in de plat-
koppen verschillende standen in. Het bijstellen van
de gleuven in een bepaalde stand, bij voorbeeld alle
gleuven evenwijdig aan de randen brengt het luik in
'rust'. De geordende stand der schroeven wordt als
een voltooiing van het gehele luik gezien. Er is zorg
besteed, de afsluiting wordt mooi gevonden.
Dat na correctie elke schroef niet meer onder dezelf-
de spanning staat en dat daardoor niet meer sprake
is van een volledige afsluiting, zou de opvatting kun-
nen bevestigen van hen die beweren dat mooi altijd
tenkoste van iets(goeds) gaat.
Het tegengestelde van mooi is lang niet altijd lelijk.
Het zou in vele gevallen ook liefdeloos kunnen wor-
den genoemd.

220
Over graffiti in New Vork
STYLE WARS (Nederlandse titel: Strijd met verf en
inkt) is een door Tony Silver en Henri Chalfant ge-
maakte documentaire over de nieuwste 'schrijvers'
van New York, door de Vara op TV uitgezonden op
20 september 1985.
De 'schrijvers' van N ew York, zoals zij zich zelf noe-
men die graffiti beoefenen, zijn meestal jongens die
hun naam, hun mening, een mededeling voor vriend-
jes, tekeningen, enz. op metro's spuiten of met vilt-
stiften aanbrengen. Het kost de stad kapitalen om de
'volgekliederde' metro's, muren, e.d. weer schoon te
krijgen. Opmerking van een enthousiaste toeschou-
wer: 'Als ze het doodeenvoudig laten zitten kost het
de stad geen cent!'.
In de documentaire zijn diverse schrijvers en andere
betrokkenen aan het woord:
'Altijd beginnen met een omtrek. Dan weet je wat je
invult. Hoe goed je ook bent, je kunt niet zomaar
ruimte invullen. Eerst de omtrek. Als je omtrek afis,
vul je in. Dan verdwijnt je omtrek, want die heb je
niet meer nodig. Daarna doe je de kleuren, dan de
diepte en eventueel de achtergrond, je wolken of iets
anders. Ik gooi er een paar verbindingen in, dan lijkt
ie op de jouwe. Nu nog een paar bits. Ik weet 't
niet .... , bits. Gewoon losse dingetjes. 't Begint wat te
worden. Honderd omtrekken, maar 't komt. Graffiti-
schrijvers. Ik zeg goed, maar binnen de omtrek blij-
ven ... '.
'We zijn de jongens die de wereld kraken, dus kijk
uit .... '.
'Als de kinderen in hun bedjes liggen .... , die moeten
meestal vroeg thuis zijn .... , diep in de nacht, als het
werk af is en de vegers hebben geveegd dan neem ik
de tijd om creatief te zijn, 't is iets dat je nooit op-
nieuw kunt beleven. Je hebt de stroomrails en

221
krankzinnige smerissen die je achterna zitten. Zelfs
de geur die je ruikt, de eerste keer dat je op een em-
placement komt.. .. , is een lekkere lucht voor een
graffiti-schrijver. De eerste trein die je pakt, dan lijkt
alles zo gigantisch. 't Lijken allemaal metalen reuzen
om je heen, net alsof.. .. , alles is zo hard, zo staal, en
jij staat er gewoon tussen, 'n klein ventje tussen al
dat metaal.. .. en je komt iets maken, je komt probe-
ren iets te maken'.
Mayor Edward Koch, burgemeester van N ew York:
'Het is het niet waard, 't is een aantasting van de leef-
omgeving. En dat kan gewoon niet doorgaan, net als
gokken op straat en zakkenrollen, en winkeldiefstal-
len, en de graffiti die openbare- en privé-gebouwen
ontsiert. Het zijn allemaal dingen die ons leven ver-
pesten. Ze maken 't moeilijk om van het leven te genie-
ten en ik vind dat ertegen moet worden opgetreden en
bij de derde overtreding moet de overtreder vijf dagen
gevangenis krijgen. 'n Moordenaar wil je, als je in de
doodstraf gelooft, eventueel terecht kunnen stellen.
Dat doe je met deze jongens niet'.
Een blanke jongen:
'Ik hou van verf stelen. Iedereen weet hoe het moet.
Het pept me op en soms haal ik vijftien bussen tege-
lijk. In je jas, in je shirt, achterin je broek. Vooral
met de grote jas .... , vijftien bussen, dat is meer dan
vijftig dollar. Je gaat naar winkels, je kan er honderd
halen. Het is makkelijk, voor mij tenminste. Voor
zwarten en latino's niet. Iedereen denkt dat 'n graffi-
ti-schrijver zwart of Puertoricaan is. En dat is fout.
er zijn een hoop blanken bij'
Moeder van één van de schrijvers:
"t Is gewoon 'n hele, waardeloze subcultuur'.
Mayor Edward Koch:
'Op school wordt kunst onderwezen. Kunnen de ou-
ders niet 'dat mag niet' tegen de kinderen zeggen?'
'Rustoleum, KRYLON, Wet-look, Epoxy, Red Devil.

222
Een bus Rustoleum, dat is net zo goed als drie ande-
re merken. Gaat lang mee, dekt goed. 't Is geen ne-
vel, 't is echt verf'.
"We pakten een pas geschilderde dubbel-R en bleven
er drie uur mee bezig. Dat kan niet. Nee, we schre-
ven met Mini's, Marvy's, toen met Pilots, en toen met
Flo-pens .... We zetten er woken omheen, we maakten
er diepte achter.... Als er 'n schoon rijtuig op de dub-
bel-R reed kwamen we gewoon klaar'.
'TAK! 183 was de eerste, misschien was JULIO 204
eerder.... maar hij maakte het beroemd. Na hem had
je PAPO 184, toen kwam JUNIOR 161, CAY 161, die
schreven ook. STITCH kwam in 1971, ook in de hele
stad. BARBERA, EVA 62, dat waren meiden. Ieder-
een schreef. En daar spraken we over'.
'Ik ben begonnen in 1973 of 1974 tijdens de allereer-
ste beginjaren. Belangrijke jaren voor graffiti, want
zonder die jaren was dit niet bereikt. Dat waren
mooie tijden. Iedereen pionierde. Toen kreeg je de
ontwikkeling. Dubbele letters, wilde stijl. De wilde
stijl. Je hebt geen rechte letters nodig voor stijl. Alles
wat bij je opkomt wordt een deel van je eigen stijl. De
pijl. Iedereen heeft zijn eigen pijl. Ik vind het wel
mooi. 't Verschilt. Sommigen hebben een pijl aan de
letters, 'n verbinding. Sommigen hadden andere pij-
len, dwars door hun stukken heen!'
'Zoals die letters loskomen'.

223
Het Berlijnse muurtje
Soms ziet de schilder/schrijver Armando iets dat zó
mooi is, zó overweldigend, dat hij denkt 'misschien is
dit wel één van de eindige vormen die het oneindige
gebruikt om zich herkenbaar te maken', omdat hij
had gelezen dat het oneindige bestaat en dat het zich
af en toe doet gelden door wat eindig gesnik. En dat
zou dan schoonheid zijn. Het onovergankelijke, zo
zou je het volgens hem ook kunnen omschrijven.
Armando komt graag bij een brug die óók mooi is.
Het is de brug die Berlijn met Potsdam verbindt, de
Glienicker Brücke. Een brug die erg weinig te doen
heeft (op de brug worden wel eens spionnen uitge-
wisseld) want Potsdam is van het andere Duitsland.
Je mag de brug niet op want de grens tussen de twee
Duitslanden ligt midden op de brug. Aan weerskan-
ten van de brug lopen stenen trappen naar beneden,
waar je aan de waterkant naar de overzijde kunt
staren. 'Of je bekijkt de onderkant van de brug, zijn
buik en zijn benen met de nogal dikke voeten waar-
mee hij in het water staat', zegt Armando.
Arbeiders repareren de andere helft van de brug. Ze
zouden zo naar deze kant kunnen overhollen. Maar
dat kan niet: er staat een muurtje op de brug. De
plek waar wordt gewerkt is door het muurtje aan het
oog onttrokken. Zijn materiële betekenis is gering, je
zou er zo overheen kunnen springen. Hij v~rvangt
eigenlijk de waarschuwende tekst KErN DURCH-
GANG, door iedereen die het muurtje nadert begre-
pen. Maar dan zijn uitstraling, zwaarder dan die van
de grote Berlijnse Muur, gevolg van wat het muurtje
teweeg brengt tussen twee staten: een onoverganke-
lijke brug.

224
Twee handvaten
Een handvat zit aan een koffer om die koffer gemak-
kelijk te kunnen optillen en dragen. Zijn doorsnede is
meestal rond of ovaal, men zal er zich niet aan beze-
ren. Een handvat aan een luik, een klep en dergelij-
ke heeft een hoekige vorm, zijn doorsnede is recht-
hoekig en kantig.
Het kofferhandvat is voornamelijk een handig hulp-
middel. We zien aan zijn vorm dat hij zonder pijn
langdurig dienst kan doen. Het handvat aan het luik
moet 'ogen' volgens de nu geldende vormopvattingen
hoekig van model. En dat kan zonder bezwaar omdat
het luik niet zo veel wordt gebruikt en dan per keer
kortstondig, waardoor we onze hand aan de scherpe
kanten niet zo snel zullen beschadigen.
Beide handvatten zijn hulpmiddelen waarbij de
vorm van het koffer-handvat voornamelijk door het
gebruik wordt bepaald en de vorm van het luikhand-
vat door wat we nu vormwil noemen.
Beide handvatten zijn bovendien "verstandhoudings-
verschijnselen" , het kofferhandvat als middel, het
luikhandvat als vorm. En hun verschil is groot: het
handvat van de koffer kan wel aan het luik dienst
doen, het luikhandvat aan de koffer eigenlijk niet
omdat de scherpe hoeken de binnenkant van onze
hand zouden beschadigen bij langdurig dragen van
een zware koffer.
Handvatten worden ook wel grepen genoemd, heeft
dat iets met begrijpen te maken?
N.B. Het handvat van de koffer moet natuurlijk ook
ogen. Luxe koffers hebben onder meer daarom een
handvat dat met leer, als de koffer, is bekleed. Echter
blijft hij functioneel van vorm: een afdruk van de vin-
gers in het handvat voor een steviger greep is tegen-
woordig geen uitzondering.

225
Twee dienbladen
Vermoedelijk komt dienblad 1 uit Taiwan. Het is ge-
maakt van kunststof, geperst in de vorm van een
rond blad met een doorsnede van 33 cM en voorzien
van een schuin oplopende rand ter hoogte van 2,7
cM. In de overgang van bodem naar rand, van vlak
naar schuin, is een extra bandje, een soort plintje
van 0,9 cM breed, enigszins bolvormig waardoor het
blad gemakkelijk is schoon te houden. De bovenzijde,
die als schenkrand is afgewerkt, doet tevens dienst
als handvat. Met zijn vrijwel vlakke bovenkant is de
rand als het ware een verlenging van de grondplaat
(representeert deze). Het blad ziet er uit als één ding.
Dit in tegenstelling tot dienblad 2 gemaakt van
roestvrij staal en dat enerzijds bestaat uit een cylin-
der met een doorsnede van 33 cM en een lengte van
2,5 cM, anderzijds uit een grondplaat waarmee één
der open zijden van de cylinder is dichtgezet (een cy-
linder is alles wat een buis méér is dan een ring). De
haakse ontmoeting van grondplaat naar rand is
moeilijk schoon te houden. Bovendien heeft het blad
geen schenkrand. De twee tegenover elkaar met cy-
lindertjes tegen de rand aangebrachte stukken strip
zien er uit als handvatten. Het blad is moeilijk van
tafel te krijgen: je moet ermee draaien en schuiven
om tegelijk greep te krijgen op de twee handvatten,
want met één hand lukt het niet. Het blad is een pro-
duct van STELTON - Denemarken en maakt deel uit
van de collectie "Cilinda-line": vaatwerk en ander ta-
felgerij ontworpen door de Deense architect Arne
Jacobsen (1912-1971) die de cylinder koos als basis-
vorm voor al het vaatwerk, zoals een theepot, een
waterkan, een slakom, een pepermolen, enz.. Een
melkkannetje is aldus een cylinder met vaste vlakke
bodem met een aan de bovenrand naar bui ten gefor-
ceerde schenktuit.

226
En een slabak een cylinder met daarin een halfronde
kom, net als de asbak waarin het halfronde kommet-
je niet vast maar draaiend is opgehangen opdat het
door een halve slag te draaien kan worden geleegd in
het onderste gedeelte van de cylinder met zijn vaste
platte bodem.
Het verschil tussen de twee dienbladen is groot. Bij
blad 1 is voornamelijk uitgegaan van het functioneel
gebruik, bij blad 2 van de cylindervorm. Naar blad 1
wordt zelden gekeken, het is er en wordt gebruikt,
mèt zijn gefotografeerde patroon van gevlochten hou-
ten fineerstroken van circa 5,5 cM breedte, waardoor
het lijkt alsof het blad uit een houten mat van 5x5
blokjes is geperst.
Van blad 2 valt direct de cylinder op, het heeft (daar-
door) pretentie. Slechts aan toegevoegde details en
aan zijn afmetingen (zie boven) herkent men het als
dienblad. Dat aldus herkennen geldt voor alle onder-
delen uit de Cilinda-line-collectie zoals bijvoorbeeld
voor de pepermolen, waarvan het bovenste gedeelte
van de cylinder moet worden gedraaid om peper te
malen: alleen de naad en het verdiepte bodempje,
waarin een afstelschroefkop, geven het draaigedeelte
van de cylinder aan. Of voor de suikerpot, die men
trouwens niet alleen 'ontdekt' door het dekseltje (met
uitsparing voor een lepeltje) er af te halen, maar ook
door in de cylinder te kijken omdat hij ook iets an-
ders dan suiker alleen kan bevatten.
Niet elk rond blad, waarvan de opstaande rand een
hoogte heeft van ongeveer 1/10 gedeelte van de dia-
meter, is een dienblad. Wat het wel is hangt af van
zijn afmetingen, maar ook van de plaats waar het
zich ophoudt. Zo beschermt de lensdop de lens alleen
als hij hierop is vastgezet. Maar dezelfde lensdop
kan tevens dienblad zijn in een kinderserviesje of

227
een klein onderdelenbakje van een instrumentenma-
ker.
Zoals ook het deksel van een bus waarin bitumen
wordt bewaard, verpakt. Het heeft ongeveer dezelfde
vorm en afmetingen als dienblad 2. In de schaftkeet
van dakdekkers wordt het veelal als dienblad ge-
bruikt.
Naast de categorieën afmeting en plaats is er nog een
derde die mede veronderstelt wat het dan wel is,
namelijk de stofhoedanigheid. Is bijvoorbeeld het
dienblad in plastische klei gedraaid, rond 33 cM met
schuine opstaande rand, dan kan het aldus gevorm-
de blad niet worden gebruikt, het zou bij het oppak-
ken in stukken uiteen breken. Wil het dienblad wor-
den dan moet er naar wezen iets veranderen en dat
gebeurt door het in een pottenbakkersoven te bak-
ken: vorm en massa blijven, de bakkersoven, de
kneedbaarheid van de klei verdwijnt waarvoor een
steenachtige geaardheid in de plaats komt. Hierna
geglazuurd maakt het blad compleet; voorzien van
een geglazuurd gaatjesplateau doet het voltooid zijn:
een visbord waarop men aan tafel vis serveert.

228
--------- -------_. -

Over boekrol en tape


Voordat vanaf de 3e eeuw na C. het boek verscheen
werden teksten geschreven op boekrollen: banen van
wel 10 meter lang en 12 tot 40 centimer breed, ge-
maakt van perkament of leer en later van papyrus.
De rollen werden doorgaans aan één kant beschre-
ven in steeds op elkaar volgende kolommen. Wordt
een rol vanaf zijn begin gelezen dan ontstaan direct
twee rollen van welke, al lezend, de linker met de lin-
ker hand wordt opgerold en tegelijkertijd de rechter
met de andere wordt afgerold op zodanige afstand
dat tussen de rollen één of meer schriftkolommen
leesbaar blijven. Een bewerkelijke manier van lezen,
vooral als delen van de tekst opnieuw moeten wor-
den geraadpleegd zoals bij het studeren. Het hele-
maal uitrollen van de boekrol op een even lange tafel
biedt het voordeel dat de volledige tekst kan worden
overzien, het voorlangs de tafel heen en weer lopen
om delen uit de tekst te halen blijft veel inspanning
en ruimte vragen.
De boekrol doet denken aan de cassetteband, een ge-
luidsdrager, die ook langs een kop beweegt en daar-
aan 'signaal' overdraagt, dat via een versterker en
loudspeakers als muziek en dergelijke wordt weerge-
geven. Het opzoeken van een gedeelte uit die band is
nogal tijdrovend en hinderlijk, ondanks het feit dat
zekere gedeelten uit de band op nummer kunnen wor-
den gezet die op een teller zijn af te lezen.
De tekst op een boekrol kan ook 'op tafel blijven lig-
gen'. Dat vindt plaats als op een lange tafel een boe-
krol naar rechts wordt afgerold zonder deze te ver-
schuiven. De tekstkolom tussen de op- en afrollende
rollen blijft op dezelfde plaats op tafel liggen, heeft
daar zijn vaste plaats net als de overige wel is waar
in de boekrol opgeslagen kolommen. Bij het op deze

229
wijze lezen van de boekrol verplaatst de lezer zich
dus ook voorlangs de tafel van links naar rechts,
waarbij hij steeds een zeer klein gedeelte van het ta-
felblad in beslag neemt.
Als het veel ruimte innemende 10 meter lange tafel-
blad wordt vervangen door een kolomhoge rechte cy-
linderwand (trommel), aan de binnenzijde waarvan
we een boekrol lezen als in de vorige alinea beschre-
ven, dan behoeven we ons niet meer te verplaatsen:
we draaien slechts om onze as met de rollen mee. We
hebben dan wel de doorsnede van de cylinder van
318 cM moeten verkleinen tot 90 cM ten gunste van
de leesafstand èn de halve afmeting van ons hoofd
(30+15+45x2=90). De lengte van de boekrol zou bo-
vendien oneindig mogen zijn omdat de trommel geen
einde kent.
De overeenkomst met audio/videotechnieken is tref-
fend: de zeer snel draaiende koppen tasten de bijna
stilstaande band razendsnel af (de band nog net be-
wegend ten gunste van steeds verse rollen waarop de
schriftkolommen).
Hoewel de cylinderruimte in dit verband aan het
Guggenheimmuseum in New York herinnert, het
hierin draaiende hoofd laat verder geen twijfel (ruim-
tewinst, overzichtelijkheid, enz.). De langzaam
draaiende band is nu de verticale beweging die de kij-
ker maakt als hij naar boven of beneden gaat langs
de tentoongestelde kunstobjecten in de spiraalvormi-
ge gaanderij).
Een boek is een aantal samengevoegde vellen leer,
perkament of papier, waarop een tekst staat geschre-
ven of gedrukt. Alles bij elkaar gehouden in een om-
slag of een band. Een geschreven boek zoals dat in de
3e tot de 16e eeuw in zwang was wordt ook wel een
codex genoemd.

230
De aan één zijde aaneengehechte bladen, tweezijdig
beschreven of bedrukt, vertonen een schriftbeeld dat
nauwelijks afwijkt van dat op de boekrol. Het lijkt
alsof de tekstkolommen van de rol werden afge-
sneden en tot een boek werden samengevoegd.
Oorspronkelijk echter werden vrijwel direct perka-
menten bladen dubbel gevouwen, die steeds met z'n
vieren tot een katern in elkaar werden geschoven.
Waarna een gewenst aantal katernen tot een boek
aan elkaar werden gehecht (één katern heeft 8 pagi-
na's en dus 16 bladzijden). De voordelen van een
boek boven een boekrol zijn voor de hand liggend,
o.a. het slechts met één hand omslaan van een pag-
ina (in de andere hand bijvoorbeeld een pen), het ge-
makkelijk opzoeken van een pagina (L, v. pángere =
samenvoegen) waarbij we in de middenstand vier
bladzijden tegelijk kunnen overzien, enz .. De ruimte
die een omslaande pagina in beslag neemt boven het
boek èn voor de lezer wordt pas als te klein en daar-
door hinderlijk ervaren als de paginabreedte de lees-
afstand overtreft (vergelijk een draaiende deur met
de pagina in een boek en de schuifdeur met een
boekrol).
De LP, de CD en de beeldplaat, waarin elke rond-
gaande groef als bijvoorbeeld een schrijfregel kan
worden beschouwd, bieden het onvoorstelbare gemak
de signaalaftaster in één keer op elk gewenst punt in
elk der groeven te plaatsen en op de beeldplaat zelfs te
fixeren, waardoor een stilstaand beeld ontstaat.

231
Tussen de regels
Als een geschreven of een gedrukte zin langer is dan
één regel dan behoren twee woorden, namelijk het
laatste van de ene en het eerste van de volgende re-
gel, bij elkaar o.m. door de ruimte tussen de twee
regels. Anders dan de twee woorden in één regel die
op elkaar betrokken zijn door de ruimte tussen die
twee woorden. In het eerste geval is de betrekking
tussen de twee woorden afhankelijk van de spatie
tussen de twee regels, in het tweede geval van de
spatie tussen de twee woorden zelf. Verstoring van
de ruimtelijke betrekking tussen twee woorden,
zoals bijvoorbeeld door een te grote spatie of doordat
een regel geheel of gedeeltelijk buiten de schrift-
kolom is geplaatst, bemoeilijkt het lezen, van voor-
lezing kan zelfs geen sprake zijn. Dat betekent dat
woorden, die buiten een zekere orde zijn geplaatst,
geen deel meer uitmaken van de zin, buiten het zins-
verband vallen (in sommige reclameteksten wordt
dat met opzet gedaan). Hoe sterk ordening in het
schriftbeeld werkt blijkt wel uit het feit dat een lezer
meestal ongemerkt het woord volgend op het laatste
van een bladzijde als eerste op een volgende blad-
zijde aantreft.
Het correct ordenen van een tekst behoort tot één van
de taken van een ontwerper (opmaker).
Kwaliteit ontstaat zelden door toeval. Meestal is
kwaliteit het resultaat van een inspanning die het
oog gericht hield op orde.
Wie aan het einde van een regel het woord dode-
lijk achter dode moet afkorten zit niet alleen met
een dode aan het einde van de ene regel, maar ook
met zijn lijk aan het begin van de volgende regel.

232
Over letters
Een drukletter is een losse in een loodlegering gego-
ten letter, waarmee, in combinatie met andere woor-
den, woorden kunnen worden afgedrukt. Van oor-
sprong een nagemaakte geschreven letter ontwikkel-
de hij zich na circa 1500 tot een van het handschrift
onafhankelijke letter. Men schat dat er tegenwoordig
z~:n 5000 verschillende soorten alfabet in gebruik
ZIJn.
De ontwerper van een letterfamilie heeft primair te
maken met een basisvorm, die steeds in elke letter
van zo'n alfabet terugkomt en die o.m. wordt be-
ïnvloed door de grootte van de drukletter (hoogte of
korps), hun stand (recht = romein, schuin = cursief),
'vet of halfvet' (meer of minder dik gedrukt), de vorm
van het wit in en buiten de letter, het al dan niet
toepassen van schreven in de letters, enz .. Hij geeft
zich daarbij goed rekenschap van wat hij doet, zoals
bij de schreven terwijl hij weet Ie) dat deze vrijwel
zeker zijn ontstaan bij het met een beitel in steen
hakken van de dwarsbeëindigingen van de V-vor-
mige groeven, 2e) dat de schreven een belangrijke
bindende functie hebben tussen de letters onderling
waardoor een vloeiend letterbeeld, 3e) dat het wit
mede zijn vorm ontleent aan deze schreven, 4e) dat
schreven twee denkbeeldige horizontale lijnen aan-
geven waartussen de regel a.h.w. is opgehangen,
enz .. In een goed ontworpen alfabet voldoet elke let-
ter in zijn vorm aan een aantal regels, bijvoorbeeld
dat elke letter kan worden getekend als één der let-
ters bekend is (technisch/grafisch representeert hij
het gehele alfabet). Een fantasieletter heeft naast
zijn eigen betekenis als letter een mooimaakfunctie.
Ze worden ontworpen door kalligrafen (schoon-
schrijvers), die oorkondes en zo maken waarbij de
eerste letter uitbundig wordt behandeld. En in onze

233
tijd treffen we ze aan, vervlochten met andere in
monogrammen en huismerktekens. De vorm van de
fantasieletter is geen bron van veelheid, hoogstens
voor de letter(s) met welke hij samen in een mono-
gram of huismerkteken voorkomt.
In de Volkskrant van 9 juni 1982 geeft Gert Staal
verslag van een gesprek met Sandberg (82, hij stierf
in 1984) naar aanleiding van diens tentoonstelling
Sandberg, typograaf als museumman, in de Zonne-
hof te Amersfoort. Hij schrijft o.a.: De gescheurde let-
ters en vormen zijn waarschijnlijk het meest karak-
teristiek. Een van de recente toepassingen is een
cijferpostzegel die Sandberg in 1976 voor de PTT
ontwierp. Stoere, kleurige cijfers met kartelige con-
touren als spiegel van de tanding van de zegels. De
gescheurde letters bestaan niet los van het papier. Zij
lijken erin weg te vloeien, op zoek naar hun eigen on-
regelmatige grenzen. Juist omdat het proces van
wegscheuren niet helemaal is te beheersen zijn nooit
twee letters identiek. Ieder op zich is nieuw en uniek.
Sandberg schrijft zijn passie voor het scheuren toe
aan de levendigheid van de contouren. Hij was niet
meer tevreden met de keurige letters die hij te goed
kon tekenen. Door het scheuren gaat wit werken, het
wit en de vorm grijpen veel beter in elkaar en daar
gaat het eigenlijk om.
Zulke letters zijn geen droge bestanddelen van het al-
fabet, het zijn karakters met een zelfstandige kwa-
liteit. Zij vormen de basisgegevens voor het drukwerk
op menselijke schaal, dat wil zeggen ongepolijst, soms
wat klungelig, maar altijd vol karakter en associa-
tiemogelijkheden.

234
Over wormen (familie Lumbricus)
Dat aardwormen gevoelig zijn voor pijn blijkt uit het
feit dat hun simpele hersenen, net als die van
mensen, natuurlijke pijnstillers, endorphinen ge-
naamd, produceren. Dit is gemakkelijk te begrijpen
als we weten dat etende wormen zich door de aarde
vreten, waarbij de grond ontdaan van al het eetbare
hun lichaam weer verlaat zonder dat die grond
evenwel merkbaar van plaats verandert. Ze laten
aldus een kanalenstelsel achter zich dat is gevuld
met min of meer losse, geschoonde grond, ten gevolge
waarvan de oppervlaktewaterhuishouding beter
functioneert. Door kenners wordt aangenomen dat
niet alleen de schurende werking van de grond in en
om het lichaam tijdens het eten door de worm als
pijnlijk wordt ervaren, ook het in twee of meer delen
gespleten worden bij het spitten in de grond door
grondbewerkers bevordert de aanmaak van endor-
phinen.
Daarnaast zijn er de sportvissers, die uit een zeker
schuldbesef ervan uitgaan dat de wormen met hun
pijnstillers redelijk bestand zijn tegen de pijn die
wordt veroorzaakt door het geheel of gedeeltelijk
aanschuiven van hun wormenlijf aan de vishaak die
bij het hengelen veelal wordt gebruikt.
Bovendien willen veel sportvissers weten of de vissen
die ze hebben gevangen met haak en worm óók pro-
fiteren van de door de gebruikte wormen gemaakte
pijnstillers. Of dat er zelfs sprake kan zijn van een
overdosis aan endorphinen omdat veel vissen be-
trekkelijk korte tijd na hun vrijheidsberoving zo
dood als een pier in het bewaamet van de visser wor-
den aangetroffen.

235
Over paradijsvogels
'De passaatwinden zetten op bepaalde laaglanden
van Nieuw-Guinea een neerslag van 2250 mM per
jaar af. Het daaruit resulterende regenwoud ligt diep
in de schaduw. Er zijn enkele paradijsvogels, die zich
een pronkplaats in de boomtoppen inrichten en an-
deren doen dat halverhoogte. Maar twee soorten, de
Prachtparadijsvogel en de Koningin Carolaparadijs-
vogel, hebben hun pronkplaats ofwel op de grond of
vlak erboven in een warnet van takken en lianen.
Rand nu heeft beschreven hoe de Prachtparadijs-
vogel uur na uur geduldig bezig is hoog in de boom-
toppen bladeren te plukken, zodat er een straal zon-
licht in het schaduwrijke woud binnendringt, zijn
pronkplaats verlicht en al zijn kleurenrijkdom op
zijn voordeligst doet uitkomen'.
Robert Ardrey in zijn boek 'Waarom de buren niet
deugen', uitgave A.W. Sijthoff, Leiden 1970.
Over kevers
Kevers die slecht smaken zijn vaak getooid met
opvallende kleuren. Kleuren die ervoor zorgen dat
een roofdier, àls deze zich ooit aan zo'n gekleurd in-
sect heeft vergrepen, dit dier onmiddellijk herkent
en er zich geen tweede keer aan waagt.
Vaak bestaat zo'n schrikkleur uit een patroon van fel
gekleurde, bijvoorbeeld gele of oranje, strepen of
vlekken op een donkere achtergrond. Vooral zacht-
schildkevers hebben opvallende geel en zwart ge-
kleurde schilden die een duidelijke waarschuwing in-
houden.

236
Over ventilatie 2
Een gezond mens produceert bij het verteren van een
maaltijd ongeveer 15 liter gas. Daarenboven ontstaat
in de spijsverteringsorganen gas door het inslikken
van lucht bij het eten of drinken. Zo komt bij het
drinken van een glas water een half glas lucht mee
naar binnen. En ook het kauwen van kauwgom of
het drinken door een rietje bevordert het inslikken of
inzuigen van lucht. Het gas bestaat in hoofdzaak uit
stikstof, zuurstof, kooldioxyde, waterstof en me-
thaan. Het grootste gedeelte hiervan wordt door het
lichaam opgenomen en door uitademing buiten het
lichaam afgevoerd. Veel mensen ondervinden hierbij
moeilijkheden, vooral na het eten van uien, kool,
bonen, linzen of koolzuurhoudende dranken. En het
eten van groente en fruit in één maaltijd of het des-
sert 'yoghurt met fruit' verhoogt niet minder de
gasvorming. Het resultaat is een opgeblazen gevoel.
De onontkoombare afvoer van het opgehoopte gas,
anders dan door uitademing, vindt veelal op hoor-
bare wijze plaats en wordt per definitie als een op-
luchting ervaren. Overmatige gasvorming kan wor-
den bestreden door onder meer na te laten wat hier-
voor als extra gasvormend werd beschreven, maar
ook door het regelmatige gebruik van kummel, anijs
en venkel zoals enkele huismiddeltjes dat willen.
Zweetklieren produceren extra zweet aan het mense-
lijk lichaamsoppervlak om overtollige warmte door
verdamping af te voeren. Verhoogde zweetproductie
kan ook voorkomen bij nervositeit, angst, opwinding
(mentaal zweten). De indringende reuk ontstaat door
bacteriële omzettingen van het zweet tot o.m. boter-
zuur.

237
Een blok hout
Een blok hout, dat er uitziet als een openhaardblok,
zit geklemd tussen een betonnen electriciteitspaal en
een hangrollende schuifdeur die een particuliere ga-
rage afsluit. Het blok voorkomt op die wijze dat bij
enige wind de deur klappert waardoor men 's nachts
bij geopende ramen niet zou kunnen slapen. Soms is
het blok niet aangebracht en ligt dan naast de paal.
Het wordt door niemand meegenomen omdat men
weet waarvoor het dient. Bovendien, niemand in de
onmidellijke omgeving stookt een open haard.
Als het blok er zo los bij ligt en de slaapkamerramen
zijn gesloten, dan waait het. Zijn de ramen des-
ondanks open dan staat de garage open en zal één
van de bewoners er met de auto op uit zijn. Als de
ramen open zijn en de garage gesloten zonder ge-
plaatst blok dan is er vrijwel zeker geen wind. Zo zijn
er nog wel enige mogelijke situaties te bedenken.
Niet die van heel stil weer. Het blok ligt los en de
ramen zijn gesloten. Niemand weet dan wat er aan
de hand kan zijn. Men vermoedt onenigheid om wie
het blok alsnog zal plaatsen en de ramen zal openen.
N.B. De hierboven omschreven garage bevindt zich in
een boerendorpje in de Belgische Ardennen. Het
enigszins taps toelopende eikenblok doet al jaren
dienst als een soort schoot die in staat is de deur te
'vergrendelen '. Echter alleen voor objecten die zich in
de garage bevinden. Blijkbaar is het op slot zijn om
andere redenen noodzakelijk. Zeker is in ieder geval
dat de auto aldus beschermd wordt tegen weer en
wind (en vooral stof). Of wil het zeggen dat de be-
stuurder van de auto thuis is?

238
- - - - - - - - - - - - - - - - -- -- -

Met het oog op ruimte


Onder meer zijn ruimte, plaats en licht onzichtbaar.
Is er sprake van ruimte dan is het middel dat die
ruimte begrenst tevens de representant van het erop
neervallende licht. De weerkaatsing hiervan maakt
het middel zichtbaar als begrenzer van licht en ruim-
te, maar ook van de (onzichtbare) plaats die door de
begrenzer wordt bepaald en ingenomen. Zo'n ingeno-
men plaatst wordt plek, vloer, terras e.d. genoemd,
de begrensde ruimte kamer, serre, zolder e.d. De
plaats van een plek en de ruimte in een kamer kun-
nen niet worden gemaakt, wel de plek zelf (houten
vloer, tegelterras enz.) en de kamer (vloer, opstan-
den, plafond).
Omdat God net als ruimte onzichtbaar is en ruimte
zich representeert door middel van o.m. muren die
haar begrenzen, mag daarom niet worden aangeno-
men dat God zich ook tussen muren ophoudt. Zelfs al
wordt ervan uitgegaan dat muren bij elkaar horen
door de ruimte die zij samen insluiten, betekent dat
nog niet dat ook God de muren bij elkaar houdt, hoe-
wel menig kathedraal "Godshuis' pretendeert te zijn.
M.E. en krakers horen bij elkaar door de openbare
ruimte die zij samen insluiten; de overspanning (. .. ),
die vluchtig door straatstenen e.d. wordt aangegeven
voltooit deze ruimte.
Een grensvlak is een denkbeeldig, abstract vlak dat
onstoffelijke ruimte aan twee zijden begrenst. Als het
grensvlak zowel stoffelijke als onstoffelijke ruimte
begrenst dan is het grensvlak tevens raakvlak: het is
een tastbaar, concreet vlak dat ruimte deelt in een
stoffelijke en een onstoffelijke ruimte. Het raakvlak
is bovendien het (grens)vlak dat stoffelijke ruimte(n)
naar twee zijden begrenst.

239
Bijlage. Aanbevolen boeken, o.m.:
01 Carry van Bruggen: Prometheus. G.A. van Oor-
schot, Amsterdam 1974 en Hedendaags Fetischis-
me. 3e druk. Querido, Amsterdam 1981.
02 Prof. dr. F.J.J. Buytendijk: Algemene Theorie der
menselijke houding en beweging. Aula 175, Spec-
trum, 8e druk 1976
03 Erwin Panofsky: Iconologie. Aula 437, Spectrum
1970.
04 Werner Müller, Gunther Vogel c.s.: Sesam Atlas
van de Bouwkunst. in twee delen, 1976 en 1983.
Bosch & Keuning N.V. Baarn. Nederlandse tekst.
05 F.Ph.Tellegen: Wonen als levensvraag. Pan-
toscoop. Wetenschappelijke Uitgeverij Amster-
dam.
06 J.J. Beljon: Bouwmeesters van morgen. Twaalf
omgevingen (1976). Zo doe je dat (1976). Weten-
schappelijke Uitgeverij Amsterdam.
07 S. Giedion: Ruimte, Tijd en Bouwkunst. Wereld-
bibliotheek 1954, Nederlandse tekst. Der Beginn
der Architektur. Verlag Fretz & Wasmuth, Zürich
1964. Architektur und das Phänomen des Wan-
dels. Wasmuth-Tübingen 1969.
08 Dom H. van der Laan: De architectonische ruimte.
E.J. Brill, Leiden 1977.
09 Christian N orberg-Schulz: Existance, Space &
Architecture. Vista, London 1972.

240
10 Robert Venturi: Complexity and Contradiction in
in Architecture. The museum of modern art pa-
pers on architecture. The Architectural Press Ltd.
London 1977.
11 Francis D.K. Ching: Architecture - Form, space
and order. Uitgeverij Nostrand Reinhold Com-
pany, N ew York, Litton Educational Publishing,
Inc., 1979.
12 Philip Steadman: The evolution of designs . Cam-
bridge University Press, 1979.
13 Christopher Alexander e.a.: A pattern laguage;
towns, buildings, construction. Oxford University
Press, New York 1977.
14 Cordon CulIen: The Concise townscape. The Archi-
tectural Press, London 1978.
15 Jürgen Joedicke: Raum und Form in der Architek-
tur: Karl Krämer Verlag 1985.
16 Rudolf Arnheim: Art and visual perception. The
dynamics of architectural form. University of Cali-
fornia Press, London, Berkeley, Los Angeles.
17 Charles Jencks: Modern movements in architec-
ture. Penguin Books 1973.
18 Bernard Rudofsky: Streets for people. Anchor
PresslDoubleday New York 1969.
19 J.F. Geist: Passage, ein Bautyp des 19. Jahrhun-
derts. 3e druk. Prestel-Verlag München 1979.
20 Paul Jacques Grillo: Form, function and design.
Dover Publications, Inc., New York.

241
21 Prof. ir. J. Oosterhoff: Constructies. 2e druk 1980.
Delft University Press.
22 Tom Wolfe: Het geschilderde woord. Van Bauhaus
tot ons huis. Hollandia B.V. Baarn 1982.
23 Liane Lefaivre, Alexander Tzonis: Theorieën van
het architectonisch ontwerpen. SUN, Socialisti-
sche Uitgeverij Nijmegen 1984.
24 Susan Sontag: Over fotografie. BRUNA Utrecht
1979.

Trefwoorden blz.
- Aardewerk dakbedekking 38
- Achter 33,110
- Afstand 24
-Agam 59
- Ambitexter 144
- Analoge ruimte 114, 116
- Analoog 20
- Analyse 27
- Architectonisch 27,72,91,98,101,112,
118,119,120,131,136,
138,151
- Architectonisch middel 27, 139, 186
- Beeldende vorm 101
- Begane grond 30
- Beleefbare ruimte 64
- Betrokkenheid (4e dimensie) 45
- Binnen 18
- Bouwkundig middel 27,139,151,186
- Bron van bewegen 34
- Bron van veelheid 23,33

242
- Buiten 18
- Buiten 33
- Burlington Arcade 127
- Cirkel 79,105
- Complementaire vorm 110
- Contigu 119
- Continu 26
- Correctiedruk 117
- Dagkant 93
- Dakbedekkingsmateriaal 37,38,39
- Dakgrensvlak 35
- Deductie 27,29
- Delen 33,34
- Denkbeeldig grensvlak 73
- Derde ruimte 180
- Digitaal 20
- Digitale ruimte 114,116
- Dimensies 45,62,69
- Distinctief 18
-Dook 156
- Dutch door 184
- Eentonige ruimte 124
- Eenzijdig beperkte ruimte 29
- Evaluatie 27
- Factuur 56,8
- Gemetselde muur 24,34
- Geren 170
- Grensvlak 29,33,73,100,107,109
- Grensvorm 101
- Grieks kruis 81
- Grijs 96
- Har-draaiconstructie 179
- Hellingbaan 23
- Hoedanigheid van grensvlak 47
- Hominiden 14
- Horizontaal 29
- Houten dakbedekking 38
- Hybride 22

243
- Inductie 27,29
- Ingesloten hoek 74,86
- Kelders e.d. 72
- Kitsch 28
- Kleur 59
- Kleurlkleurtoon 97
- Kunstmatige (binnen)ruimte 34,69
- Latijns kruis 81
- Licht 95
- Lijn 53,88,118
- Loden dakbedekking 40,42,43
- Mastiek dakbedekking 43
- Meerstemmige ruimte 124
- Menselijke schaal 45,77
- Metalen dakbedekking 38
- Mode 15
- Mooi 104,220
-Muur 24,34,74,86
- Muuropening 34
- Nabijheid 24
- Natuurlijke ruimte 12,29
- Natuursteendak bedekking 38
- Nieuwe ruimte 33,34
- Onbeperkte natuurlijke ruimte 29,33
- Ontwerper 106
- Open sporenkap 39
- Opstand 74,86
- Opstanden 12,29
- Orde 105,106
- Parklandschap 44
- Passage 126
- Piggy, Miss. 108
- Plaats 107
- Plafond 46,62,80,115,136
- Plastische architectuur 71,72
- Plattegrond 30
- Plek 108
- Primaten 13

244
- Punt 51',88,118
- Purkynje effect 174
- Raakvlak 33,73,100,135,140
- Rasters 167
- Rechte hoek 86,89,90,139
- Relatie (ruimtelijk) 66,67,128
- Reliëf 54
- Remvlak 137
- Representant 15,24,29,30.32
- Rieten dakbedekking 37
- Ruimste plaats 67
- Ruimte 29,88,139
- Ruimte is ... 65
- Ruimte/tijd 49
- Samenstellen 32,71
- Schaduw 173
- Scheepswand 36
- Schijnarchitectuur 48
- Schilderij 49
- Schuren 149
- Significa 16
- Sparen 32,34,70
- Spiegel(paneel)grensvlak 47
- Spiegelbeeld 164
- Spieraampje 184
- Splijten 147
- Stedelijke ruimte 121
- Stofhoedanigheid 228
- Structuur 78
- Symbolische vorm 101
- Synthese 27
- Textuur 78
- Tijd 34
- Toegevoegde ruimte 12
- Trap 23
- Trappen 141,146
- Uitgebreidheid 30,45,49,50,78
- Uitgebreidheid v.d. lijn 53

245
- Uitgebreidheid v.d. ruimte 55,91
- Uitgebreidheid v.e. punt 51
- Uitgebreidheid v.h. vlak 56,62,64,67
- Uitgesloten hoek 74,86
- Uithollen 3,32,33,70
- Verbinden 34
- Verstandhoudingsgedrag 17
- Vertikaal 29
- Verzadigingsdruk helderheids indruk 97
- Vierkant 82,105
- Vieringruimte 75,77,80,82
- Vlak 56,88,118
- Vloer 29,31,32,136
- Voltooien(de) ruimte 34
- Voor 33,110
- Voorkant 18
- Vorm 220
- Vorm/Contravorm 100,101,110
- Waar, hoe, waarom 136
- Waarvan, hoe, waarom, wat 160
- Waarnemen 109
- Wand 12,18,33,34
- Wanden 17,21
- Weeg 57
- Wetenschappelijk onderzoek 27
- Wit(grens)vlak 48,59,95,99
- Woonwinkelstraat " 124
- Zinken dakbedekking 43
- Zonneplanken 40
- Zwaartekracht 30,53,62,136
- Zwart vlak 59

246

You might also like