You are on page 1of 92

Welke kameel wordt daar gebouwd?

Uitgegeven en gedistribueerd door:

Delftse Universitaire Pers


Stevinweg 1
2628 CN Delft
Tel. (015) 78 32 54
Ontwerp : Henk Berkman

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK,


DEN HAAG

ISBN 90-6275-391-4

Copyright © 1987
No part of this book may be reproduced in any form by
print, photoprint , microfilm or any other means, without
written permis sion from Delft University Press .
Welke kameel wordt daar
gebouwd?

Ideeën voor een museum over architectuur en ruimtelijke


vormgeving in Nederland door Zef Hemel

met een voorwoord van Prof. ir N.L. Prak, voorzitter van de


EFL-stichting

schriftelijke reacties van Ir Th.A.M. van Keulen


Hoofd sector Landschapsbouw Staatsbosbeheer
Dr R .W .D . Oxenaar, Directeur Rijksmuseum Kröller-Möller
Dr F.J.M. Puijenbroek, Directeur Het Nederlands
Openluchtmuseum

het verslag van een studiedag gewijd aan het thema, Een
Nederlands Museum voor Architectuur en Ruimtelijke
Vormgeving gehouden op 5 september 1987 in kasteel De
Wittenburg te Wassenaar

een initiatief van de Van Eesteren- Fluck & van Lohuizen-


stichting

Delftse Universitaire Pers , 1987


Samenstelling van het bestuur van de Van Eesteren-Fluck & Van
Lohuizen stichting:
prof. ir. N. L. Prak, voorzitter
B. van Eesteren, secretaris/penningmeester
prof. C. van Eesteren
ir. D.H. Frieling
prof.drs. C.W.W. van Lohuizen
Inhoud

voorwoord

een onbevangen onderzoek naar het ideaal 11

wensen en verlangens 13
- musea
- architectuur

publieksgroepen 20
- doeners, denkers, gebruikers
- toerisme
- aantallen en structuur
- meer dan een plaatsgebonden instituut

voorbeelden 29
- historische voorbeelden
- eigentijdse voorbeelden
- een museum van waarneming en actie

drie concepties 41
- openbaar archief van het verleden, actueel
informatiecentrum en platform voor discussie over de
toekomst
- het documentair museum
- het laboratorium-museum
- het cultuur-historische museum
- een vaste opstelling

het museum 61
- ideeën omtrent functie, vorm en betekenis van een
Nederlands instituut voor ruimtelijke vormgeving en
architectuur
- aandacht voor verleden, heden en toekomst
- internationaal netwerk en identiteit
noten 67

gebruikte literatuur 68

bijlage I 73
- schriftelijke reacties

bijlage II 80
- verslag van de studiedag
Voorwoord

Op 30 oktober 1912 verscheen in de Bouwwereld een artikel onder


de titel: 'Een architektuurmuseum' . De hoofdredacteur, J .H.W.
Leliman, stelde voor om bouwkundige en stedebouwkundige te-
keningen en maquettes te verzamelen en ten toon te stellen om
daarmee de bouwkunst te bevorderen . Nu, in 1987, lijkt dit idee
verwezenlijkt te worden. Dank zij de inspanningen van de Stich-
ting Architectuur Museum (SAM) sinds 1955 is zo'n verzameling tot
stand gekomen; het Rijk heeft in het Nederlands Documentatiecen-
trum voor de Bouwkunst (NDB) voor een onderdak en het begin van
een ontsluiting gezorgd. De Stichting Wonen heeft een platform ge-
schapen waarop hedendaagse architectuur getoond en besproken
kan worden, geheel in de lijn van Lelimans voorstellen. Deze
drie instellingen hebben nu de krachten gebundeld en gericht op
het tot stand brengen van een nieuw Architectuurinstituut.

Nog maar twee jaar geleden zag het er veel minder gunstig uit.
Tussen de minister, die bereid was de oprichting van het Archi-
tectuurinstituut mogelijk te maken, de SAM en de Stichting Wo-
nen was een hevig conflict ontstaan over de vestigingsplaats:
moest het in Rotterdam of in Amsterdam komen? De EFL-stich-
ting, bevreesd dat wij 75 jaar na Lelimans artikel weer terug bij
af zouden geraken, besloot om met een studieopdracht tot de rea-
lisatie van het Architectuurinstituut bij te dragen . Zo zou het on-
derwerp ten minste onder de aandacht gehouden kunnen worden
en de discussie blijven voortgaan.

De EFL-stichting beheert de archieven van C. van Eesteren en


Th.K. van Lohuizen en stelt zich ten doel de ruimtelijke orde-
ning, de planologie , de stedebouwkunde , de landschapskunde en
de architectuur in de geest van deze beiden te bevorderen. Om-
dat een van deze archieven zeer omvangrijk en waardevol is, en
het Architectuurinstituut bij uitstek de instelling lijkt om ze bij
onder te brengen, is de realisatie van het instituut van groot be-
lang voor de EFL-stichting. Dat was dan ook de reden voor het
verlenen van de studieopdracht.

Deze opdracht bestond uit de volgende onderdelen:

- het genereren van ideeën omtrent functie, vorm en betekenis


van een Nederlands instituut voor ruimtelijke ordening en ar-
chitectuur;
- het evalueren van het instituut 'museum' als openbaar archief
van het verleden, actueel informatiecentrum en platform voor
discussie over de toekomst;
- het specificeren van de vakgebieden die in het instituut aan de
orde worden gesteld (architectuur, landschapsarchitectuur,
stedebouw, landinrichting, weg- en waterbouw).

Voor het verrichten van het onderzoek werd Drs . J.J.M. Hemel,
sociaal-geograaf en kunsthistoricus te Amsterdam, aangezocht.
Tegelijkertijd heeft de EFL-stichting een aantal vooraanstaande
deskundigen bereid gevonden om in een begeleidingscommissie
voor dit onderzoek zitting te nemen : Dr. Ir. W .F. Schut, stede-
bouwkundige; Prof. Dr. A .W . R einink, hoogleraar architectuur-
geschiedenis; Drs. R.R. de Haas, directeur Rijksdienst voor
beeldende kunsten; Prof. Dr. R. van Engelsdorp Gastelaars,
hoogleraar sociale geografie; Prof. Ir. Tj. Dijkstra, architect, en
Jean Dethier, conservator voor architectuur aan het Centre Pom-
pidou in Parijs.

Na de voltooiing van het rapport eind april 1987 is het ter inzage
gezonden aan een aantal andere deskundigen, van wie verwacht
kon worden dat zij een visie hadden op het Architectuurinstituut.
Zij werden uitgenodigd om op het rapport te reageren en deel te
nemen aan een studiedag, die op 5 september 1987 in Wassenaar
is gehouden.

Inhoudelijke schriftelijke reacties zijn ontvangen van Ir.


Th.A.M. van Keulen , hoofd van de sector Landschapsbouw van
het Staatsbosbeheer; Dr. R.W.D . Oxenaar, directeur van het
Rijksmuseum Kröller-Möller en Dr. J.F.M. van Puijenbroek,
directeur van het Nederlands Openluchtmuseum. Deze zijn als
bijlage 1 achter het rapport afgedrukt. Als gasten van het be-
stuur, bestaande uit Prof. Ir. N. L. Prak (voorzitter), B. van Ees-
teren (secretaris-penningmeester), Prof. C. van Eesteren, Prof.
Drs . C.W.W. van Lohuizen en Ir. D .H. Frieling, werd aan de
studiedag deelgenomen door Ir. T. Alblas, hoofd van de afdeling
structurele ontwikkeling van de Rijkswaterstaat; R. Brouwers,
directeur van de Stichting Wonen; Drs. F.J. van DuIm, namens
de Rijksdienst voor de monumentenzorg (toehoorder), F.J. Gos-
sink, directeur van de Stichting Madurodam ; Drs. R.R. de Haas
(begeleidingscommissie); Drs . J.J .M. Hemel (auteur) ; Ir.
Th.A.M . van Keulen; Nic.H.M. Tummers, voorzitter van de
SAM en drs U.E.E. Vroom, directeur van het Amsterdams His-
torisch Museum. Het verslag van deze studiedag is als bijlage 2
bij dit rapport gevoegd.
Zowel uit de brieven als uit het rapport en het verslag blijkt dat er
tamelijk ver uiteenlopende opvattingen bestaan over het Archi-
tectuurinstituut. Het rapport wordt soms scherp bekritiseerd
(b.v. in de brief van Van Puijenbroek). Voor deze kanttekenin-
gen, meningsverschillen en kritiek zijn de EFL-stichting en de
auteur oprecht dankbaar. Immers, de opdracht werd juist ver-
leend en uitgevoerd ter bevordering van de discussie over de op-
zet en doelstellingen van een Museum voor Architectuur en
Ruimtelijke Vormgeving. Op welke doelgroep moet zo'n museum
zich richten? Op de mensen ' in het vak'? Of ook op de opdracht-
gevers? Op ontwikkelde leken? Of op een breed publiek, zoals
Madurodam en het Openluchtmuseum? Hoe verhoudt zich een
dergelijk museum tot bestaande instellingen als beide laatstge-
noemde?

Een tweede belangrijke vraag betreft het type museum. In het


rapport van Hemel worden drie zeer verschillende soorten insti-
tuten besproken, zonder dat nadrukkelijk een van de drie wordt
aanbevolen. Beperking tot sommige doelgroepen maakt echter al
bij voorbaat bepaalde typen kansloos: een documentair oflabora-
torium-museum is ongeschikt voor een breed publiek. In elk ge-
val bepaalt het type instituut het soort gebouw.

Tenslotte hoort de bandbreedte van het materiaal dat in het mu-


seum wordt verzameld en tentoongesteld op een bewuste keuze te
berusten. Architectuur komt tot stand in een stedebouwkundig
plan, dat zelf weer deel uitmaakt van de ruimtelijke ordening op
groter schaal. Landinrichting en waterstaatkundige werken ho-
ren daar eveneens bij. Het stedebouwkundige plan is gebaseerd
op planologisch onderzoek . Hoe ver moet het instituut gaan met
zijn collectievorming?
Het zou jammer zijn om dergelijke vragen af te doen met het ant-
woord: 'Ja, dat doen wij ook.' Evenmin als enige andere instel-
ling krijgt een Museum voor Architectuur en Ruimtelijke Vorm-
geving een onbeperkt budget. Als werkelijk 'alles' er in zit zal
niemand er gelukkig mee zijn. De keuzen die nu gemaakt gaan
worden zullen hun neerslag vinden in benoemingen en in een
bouwprogramma. Voor jaren wordt daarmee het karakter van
dit instituut vastgelegd . Dergelijke keuzen verdienen een open-
bare discussie . Wij hopen dat dit rapport daaraan een bijdrage
zal leveren.

Prof. Ir. N. L. Prak


voorzitter van de EFL-stichting
1. jragment van de kaart in de Guide de l 'Architeclure des Annees 25 à Bruxel-
les. Een interessante manier om de stad thematisch open te leggen voor gebruikers
van die stad Dj voor toeristen .
....l\jl, .. "..~ , ·I~".; 1.), Ut"'k'l~q""'n HOlltoll",""f'f'f""""""
tiJ H,'{;fo.;, IJlICi(QU \I''''",·u\'>k.:k ~ \~~ _ _ ,_\""H__ ~t., Iij.~;!>

~!~t'I 4/f'<;i<;.,'~'~ ~.«>~ \>1_ ~l. lt'·(n'<''Ii:'''\OI., u,.ïm"'''->f1P!1


f)*,,~ll"H "'''''lId\c'.Wlillo-rftwIkJ..... ,,"lIC.wU
11 j(hU·IIPIU·...,AH U~ .._llï<," !' Jf ' " (>l,'_1( " H, Irlrao ,.,. 1~
"b .. /tt. ,""",k-4n ',ot> t......,.,J p.~ .. ~ 1"", <k I·~ ..... ~~ I~~l!-
1~ IO~ I'H Ilto,>(,.r lOl." "",, ....t>lltlitl
I~~~ ..... (, ..." .. I"J,;~
C tH"llu'>'urn, ,\ l(l
tI l"'"
'_i. . . .
..... lvI·!!-)
it MIQ.dj<>I,.'f_"'U~"~fblF"l­
I~'I'~

11. \ ",,, t, "ü!' I' R".' h.l l ' ROU"' . \ Hf


U"E \ ITRI :-'<F DE ClASSf

L ~ "\~I\Ctlt iJ~ r,,'f'I~,Hh.l{11nt~In:Jui"'1I,le d~'19W m,' ~ e d,~u!;t,U ;:c-rj;lll'1e-n


>l.\l.- UJ1f'dIIl.Un~ d,'annC'\" rh!>. !;ll'"i.f, ""C'!lt:erJ.u .JIJ Inbne .. ndtOlI\" nt>u'<
~' i'"'''!lt 1,.,hl'cJr Brl.l'\dk, r'1 qll~n!rr ,ci!~·,',,1 t:1 he lkm Jç\;!. (ani~r(~~'rail ~n
lM~:t il"'entle aplX"l« ,liouer tin nlle \t':!llbIilhle a ü ' llll de Lhf1i\iC hx,h ;)
[n 1921 . d~JtH 1 · \H,ent~ "(.;c~,jl~.k !W\H!;'f de O"u\\',HI\ 1.Käu\ !"'-_'1H rUl
die ('o;.'t'i.lpC <lj,lhle PaLü, (,nul~dlt qlO lil ,u,~~~)mt"!(', r-tü~h;ti tl\'!\1~'m ibn
m~ d1-allHet Je la JUa~l1ot1 'old"hdi \.. "iik dc' HJ\l"ell17". d.u'1~ Uil $;;<'!~ I
Een onbevangen 11
onderzoek naar het
ideaal

'De eerste stap bij een volwaardige planning is het instellen van
een onbevangen onderzoek naar het ideaal.' De juistheid van
deze stelling, afkomstig van de vermaarde Amerikaanse architec-
tuur-criticus Lewis Mumford, beperkt zich niet strikt tot het vak-
gebied van de planning. Immers, elke doelgerichte actie dient
aan te vangen met een onbevangen uitspreken van wat de direct
betrokkene(n) bezielt.
Deze studie is zo'n eerste stap, niets meer, maar ook niets min-
der. Hetgeen betekent dat ik de houding van de onderzoeker heb
opgevat als een vrijmoedig uitspreken van gedachten en zijn ob-
ject van aandacht als het 'ideaal', in dit geval het ideaal van een
architectuurmuseum in Nederland . Dus luidde mijn vraagstel-
ling: wat kan, afgezien van het aspect van de realisatie, binnen
de verhoudingen van de Nederlandse ruimtelijke ordening ge-
zien worden als het ideale architectuurmuseum? Deze vraagstel-
ling heeft mij gevoerd door het labyrinth van architectuur, stede-
bouw , weg- en waterbouw, civiele techniek, landschaps-architec-
tuur, en regionale- en nationale ruimtelijke ordening.
Het resultaat van deze persoonlijke speurtocht valt te lezen in on-
derstaande paragrafen .

Een grondig literatuurrapport over het verschijnsel 'architec-


tuurmuseum', samengesteld door Sylvia Hagers en Lucy Hovin-
ga, werd mij reeds in een vroege fase van het onderzoek ter be-
schikking gesteld. Samenstellers en hun begeleider, drs B. Koe-
voets van het Kunsthistorisch Instituut te Leiden, zeg ik hiervoor
dank. I
Allen die tijd en energie hebben gestoken in mijn onderzoek wil
ik op deze plaats graag bedanken. Slechts enkelen noem ik met
name, waaronder zij die mij op mijn reis ontvingen: Jill Lever,
Caroline Mierop, Hervé Paindaveine, Maurice Culot en Peter
Schwartz. Met wie ik mocht kennismaken: Heinrich Klotz, die
op het punt stond om te vertrekken voor een langdurig bezoek
aan de Verenigde Staten, en Aldo Rossi . Met wie ik correspon-
deerde: Wim de Wit in Chicago. Voorts degenen met wie ik ple-
zierige gesprekken heb gevoerd, waaronder S.H. Evenblij,
Frank den Oudsten, Lenneke Büller, Caroline van Raamsdonk,
Eric de Kuyper en Carla Oldenburger.
Tenslotte ben ik grote dank verschuldigd aan de leden van de
12

commissie die mIJ In mijn werk hebben gesteund : dr ir W.F .


Schut, prof. mr dr A.W . Reinink, prof. ir Tj. Dijkstra, ir D.H .
Frieling , drs R.R. de Haas, prof. dr R. van Engelsdorp Gaste-
laars en Jean Dethier. Met name Jean Dethier, die mij tweemaal
in Parijs uitvoerig te woord heeft gestaan en daarbij veel boeien-
de stof aandroeg, en de heer Van Engelsdorp Gastelaars met wie
ik een stimulerende gedachtenwisseling heb gehad, wil ik in het
bijzonder danken.
Wensen en verlangens 13

Musea
Het is opvallend hoe geladen het woord 'museum' eigenlijk is.
Dat is wel eens anders geweest. Nog tot voor enkele jaren dreigde
het museum als begrip te vervagen en op te gaan in de maal-
stroom van het alledaagse . Het eigenlijke museum, zo stelden ve-
len toen, was op straat te vinden. De specifieke taken van het in-
stituut, zoals conserveren en exposeren, raakten onderbelicht.
En dat terwijl het begrip dermate werd verruimd dat het verschil
tussen een warenhuis en een museum, of tussen een huiskamer of
een buurthuis en een museum nauwelijks meer te maken viel.
Ook trad het museum naar buiten, het trok de wijken in, en om
een breder publiek aan te kunnen spreken en vooral een minder
elitair publiek tot zich te kunnen trekken meende men vanuit het
museum direct contact te moeten zoeken met de dagelijkse be-
slommeringen van mensen dicht bij huis. Dit was begrijpelijk in
een tijd dat talloze heilige huisjes werden afgebroken. Maar tege-
lijk groeide de angst dat het museum zichzelf overbodig zou ma-
ken.
Sindsdien is er echter veel gebeurd . Een economische crisis trok
haar schaduw over Europa en bracht alom bezinning in de gele-
deren. Zekerheden over de welvaartsontwikkeling bleken
plotsklaps op drijfzand te rusten. Het einde van de verzorgings-
staat werd voorspeld en een roep om algehele heroriëntatie die
spoedig te beluisteren viel, bracht niet alleen een verlangen naar
een ander economisch bestel teweeg maar luidde tevens een
maatschappelijke en culturele omwenteling in . Het museum
blijkt in dit proces van heroriëntatie een belangrijke rol te kun-
nen spelen. Immers, de musea van Europa trekken meer bezoe-
kers dan ooit. In Frankrijk en Duitsland zijn en worden nog
steeds nieuwe musea gebouwd om aan de groeiende vraag te
kunnen voldoen. Hoe grimmiger de crisis, lijkt het wel, hoe gro-
ter de toeloop naar de musea. Politici mogen dit verschijnsel niet
negeren want het laat zien in welke fundamentele behoefte de
musea kennelijk voorzien. De beste vorm van crisisbestrijding is
het bouwen aan en versterken van de positie van de museale in-
stellingen.
Architectuur
14
Niet eerder is de daadwerkelijke oprichting van een architectuur-
museum in Nederland dichterbij geweest dan juist op dit ogen-
blik. Zulks is niet in de laatste plaats te danken aan de architec-
tuur zelf die meer dan in het recente verleden inhoud heeft gekre-
gen als kunst, of tenminste als een inspanning van bijzondere be-
tekenis en met een duidelijke esthetische component. Dat in het
bouwen niet enkel voldaan wordt aan hele nuchtere eisen, zoals
die van een dak boven het hoofd, van een weg om over te rijden,
van een centraal punt waar gewerkt of gewinkeld wordt, maar
ook aan het wezenlijke verlangen naar identificatie met de omge-
ving, vormt een besef dat meer en meer algemeen wordt. Archi-
tectuur bepaalt dan wel niet het geluk van mensen, zij wordt ten-
minste weer gezien als een existentiële behoefte die bevrediging
verdient.
Hierover - dus over de existentiële betekenis van architectuur -
sprak de Nederlandse architect en stedebouwkundige Van Eeste-
ren tijdens een congres in 1958 van de Internationale Unie van
Architecten, de U.LA. Daarbij verwees hij naar zijn eigen leven.
Geboren aan de oevers van de Rijn, in Kinderdijk nabij Rotter-
dam, was Van Eesteren zijn leven lang bewust geweest van de
persoonlijke band tussen hem en de rivier: 'ik kan dan ook zeg-
gen, dat ik de Rijn C... ) heb willen beleven en hem daarom geëx-
ploreerd heb, integraal, met zijn steden, zijn dorpen, zijn land-
schappen, tot aan zijn oorsprong in Zwitserland.'2
Als een modern mens voelde hij de behoefte aan een werkelijk,
levend contact met zijn omgeving. Esthetische doctrines, stelde
hij, boden hier geen uitkomst; toch was er een verlangen naar
'schoonheid en zuiverheid'. Hoe kwam hij hieraan tegemoet? De
oplossing die Van Eesteren zag was die van een bewuste en actie-
ve houding ten opzichte van de omgeving, waarmee hij bedoelde
een voortdurende aandacht voor de gestalte, de verhoudingen,
de schaal, de sfeer, de kleuren, en de invloeden die van de omge-
ving uitgaan. Hij beperkte zich daarbij niet tot een verzameling
individuele bouwwerken die meer of minder de moeite van het
opnemen waard zijn. In feite sprak hij van een onbegrensde
ruimte - economisch, cultureel, politiek noch sociaal scherp afge-
bakend.

Akkoord, naar de Rijn ging zijn bijzondere aandacht, maar dit


betekende niet dat ter hoogte van Lobith, waar de rivier vanuit
Duitsland de grens naderde, ook de belangstelling verflauwde.
Evenmin zag hij de rivier als een eeuwenoude scheidslijn tussen
twee culturen, een noordelijke en een zuidelijke. Een werkelijk
contact met de omgeving hield in een persoonlijke band, zowel
verstandelijk als gevoelsmatig, met alle zaken die hem omring-
den, met gebouwen, straten, bruggen, dijken, bomen, zelfs met
water, en natuurlijk met de ruimte hier tussen. Zijn opvatting
dienaangaande stemde in wezen overeen met het antwoord dat
Frank Lloyd Wright eens gaf op de vraag wat volgens hem nu 15
precies architectuur behelsde . Wright zei: 'It is man occupying
the earth.'
Dit nu is precies waar het architectuurmuseum, dat het onder-
werp is van dit onderzoek, over zou moeten gaan: de mens die de
aarde bewerkt en bewoont, en hoe deze mens komt van het ex-
ploiteren tot het occuperen van de aarde, van het plegen van
roofbouw met uitputting als gevolg tot een leven in harmonie met
de omgeving door hieraan schoonheid toe te voegen, uitsluitend
schoonheid .
Van Eesteren benadrukte het belang van een actieve instelling.
Dit hoeft niet te verbazen omdat hij een architect is en, zoals hij
eens opmerkte, een architect moet handelen, ook indien hij reden
voelt tot schroom.
Een meer passieve verhouding tot de omgeving werd onder ogen
gezien door Van Lohuizen, de wetenschapsman. Deze stelde dat
de mens in zeker opzicht een produkt is van zijn omgeving. Of-
schoon hierin het gevaar schuilt van wat geografen later zouden
aanduiden als fysisch determinisme, wees Van Lohuizen toch op
een niet te veronachtzamen feit. De mens leeft niet in een homo-
gene, gelijkvormige ruimte die hem onverschillig laat. Ieder mo-
ment ontvangt hij indrukken van zijn omgeving. Deze hebben
waarde als oriëntatiemiddel maar stimuleren ook het proces van
identificatie. Van jongsafaan, met de eerste bewuste waarnemin-
gen maakt de mens zich zijn omgeving eigen. De weg van huis
naar school zoals ieder zich die uit zijn of haar jeugd herinnert, is
niet slechts de weg van punt A naar B maar ook, ja zelfs meer
nog, een zekere ruimte gevuld met beelden en gebeurtenissen,
met kleuren en vormen. Het verstand registreert het ruiken, voe-
len, zien en horen; het gevoel maakt dat dit al of niet bewust be-
leefd en psychisch verwerkt wordt. Zo wordt de persoonlijkheid
in hoge mate gevoed en verrijkt door de omgeving, hetgeen dus
beslist niet wil zeggen dat de mens een hulpeloos slachtoffer van
zijn omgeving is. Integendeel, het is de mens die zijn omgeving
inricht en alleen hij is het die daar ook de volle verantwoordelijk-
heid voor draagt. Dit is zeker het geval in Nederland waar, ster-
ker dan ergens ter wereld, door menselijk ingrijpen de omgeving
gestalte krijgt.
Wat Van Lohuizen duidelijk wilde maken is dat de wensen en
verlangens van mensen, hun plannen en handelingen min of
meer worden opgewekt door , of reacties zijn op de omgeving.
Hoe sterker de persoonlijkheid, hoe bewuster deze op de omge-
ving reageert. En, zoals Van Lohuizen opmerkte, hoe algemener
de landschappelijke karakteristieken, hoe onbewuster de psychi-
sche verwerking ervan zal zijn. Hun invloed is samengeweven
met het gehele psychische leven, zij werken door sfeer, kleur,
schaal en proportie. Van Lohuizen wees een eng functionalisme
af, hij onderkende de belangrijke psychologische werking die uit-
16 gaat van het landschap en had een open oog voor de kwaliteiten
die identificatie mogelijk maken. Zijn liefde voor het polderland-
schap, die hij deelde met Van Eesteren, werkte hij in 1927 uit in
een studie over het landschap rondom Rotterdam. 3
De studie bevat nauwgezette waarnemingen en een uitputtende
registratie van landschapskarakteristieken. Men treft er geen
wens tot direct ingrijpen in aan, evenmin is sprake van enigerlei
vorm van behoudzucht. Wat Van Lohuizen met de studie beoog-
de was de beschrijving van de fundamentele samenstellende de-
len van het landschap, in de hoop hierdoor de belangrijke psy-
chologische werking te ontdekken.
Deze verstandelijke benadering lijkt te contrasteren met de meer
gevoelsmatige benadering van Van Eesteren. Toch is het een an-
dere manier om hetzelfde doel te bereiken: dat van een levend
contact met de omgeving. Het is een passieve benadering door-
dat erin wordt uitgegaan van de mens als 'produkt' van zijn om-
geving (terwijl Van Eesteren de actieve kant van vormgeven en
aftasten benadrukte); niettemin is ze actief als uitnodiging tot
waarnemen en als aansporing tot bewustworden van de betekenis
en de schoonheid van stad en landschap.
Het verlangen naar architectuur is niets anders dan dit verlangen
naar een levend contact met de omgeving. De twee elkaar aan-
vullende lezingen hierover maken mijns inziens duidelijk waar
het museum, dat aan architectuur gewijd zou zijn, over zou moe-
ten gaan.
Ten eerste heb ik er mee willen aangeven dat de behoefte bestaat
aan een zo ruim mogelijke strekking van het begrip architectuur.
Niettegenstaande het feit dat architectuur in strikte zin een on-
waarschijnlijke hoeveelheid gebouwtypen kan omvatten, is het
zaak het onderwerp van het museum hier niet toe te beperken.
Evenmin zou het museum moeten gaan over wat architecten
doen of maken. Ofschoon hiermee ook meubilair, deurkrukken,
verlichting, ja zelfs theelepeltjes, tuinen en wellicht ook behang-
ontwerpen binnen het bereik van het museum zouden komen,
ligt de nadruk toch op een ander vlak. Het museum moet zeker
niet trachten een specifieke beroepsgroep eenzijdig te belichten,
zomin het zich beperken moet tot het alleen en uitsluitend stimu-
leren van die bepaalde beroepsgroep . Het architectuurmuseum is
in wezen een museum over een vorm van kunst die, als ideaal ge-
steld, ieder van ons zou willen beheersen, namelijk betekenis, in-
houd en vorm te geven aan de omgeving waarin wij leven.
Er is zelfs sprake van een algemeen verlangen naar architectuur,
in weerwil tot wat sommigen beweren, namelijk dat interesse in
architectuur bij een breed publiek niet aanwezig zou zijn. Zij
hebben mogelijkerwijs gelijk indien het kennis van bouwstijlen,
van constructies, jaartallen en namen van architecten betreft.
Zulke kennis wordt niet door een ieder op prijs gesteld, laat staan
dat er een algemeen verlangen naar uitgaat. Toch is er iets in
mensen dat hen de omgeving doet afschuimen, dat hen aanspoort
tot reizen. En dan gaat het niet uitsluitend om zo snel mogelijk
het gestelde doel te bereiken, maar ook, en dit wordt maar al te
17
vaak vergeten, maakt de reis zelf deel uit van hun belangstel-
lingssfeer. 's Winters het ijs tegen de dijk van het Ijsselmeer zien
kruien, 's zomers in de bossen van de Veluwe vertoeven, 's
avonds een strandwandeling bij Scheveningen maken, het zijn
alle ondernemingen die het contact met de omgeving verstevi-
gen - een omgeving die meer of minder kunstmatig is. Want wie
stelt een bezoek aan een vreemde stad niet op prijs? En wie steunt
niet het behoud van natuurgebieden, zelfs wanneer dit een toe-
gangsverbod tot gevolg heeft? Voelt niet ieder van ons een be-
hoefte aan contact met dieren en planten in hun natuurlijke om-
geving? - een omgeving overigens die wij in dit kleine land doel-
bewust in stand houden (dus wat heet 'kunstmatig' !). Zelfs het
abstracte verlangen naar onbebouwde grond, naar een vlakke en
onbedorven horizon brengt velen in beweging. We hebben het
allemaal nodig en door onze omgeving te onderzoeken, vinden
we de plaatsen waar onze uiteenlopende wensen worden vervuld .
Daarmee wil gezegd zijn dat onze omgeving niet slechts decoratie
is, simpelweg de achtergrond voor ons handelen. Neen, het is een
veel essentiëler onderdeel van ons leven. De omgeving is, om het
in de woorden van de Noorse architectuurhistoricus Norberg-
Schulz te zeggen, existentiële ruimte, 'existential space' .4
Tot zover diende mijn betoog ertoe duidelijk te maken dat in het
kader van een architectuurmuseum het begrip architectuur zo
ruim mogelijk moet worden opgevat: het gaat om alle aspecten
van de omgeving. Voorts dat het in een dergelijk instituut vooral
te doen is om het contact te verstevigen tussen de mens aan de
ene kant en deze ruimtelijke totaliteit die hij wil kennen en bele-
ven aan de andere kant.

Dan is er nog een derde punt. De inleidende lezingen dienden er-


toe duidelijk te maken dat een verdieping van het contact tussen
mens en omgeving op twee manieren kan worden bewerkstelligd:
door waarnemen en door scheppen, door een passieve en een ac-
tieve houding. In beide gevallen gaat het erom hetzelfde doel te
bereiken, namelijk te genieten of, zo men wil, schoonheid te er-
varen. Door waarneming groeit de kennis, en iedereen weet dat
een beter begrip vaak leidt tot meer besef van schoonheid. Maar
het waarnemen hoeft niet strikt analytisch en intellectueel te zijn:
de omgeving wordt met alle zintuigen ervaren. Hierdoor ontstaat
pas werkelijk het gevoel 'ergens' te zijn.
Door te scheppen wordt de intuïtie op een geheel andere manier
gebruikt: dan wordt, als het goed is , nieuwe schoonheid toege-
voegd . In wezen is het niet anders dan bij een goede voetbalwed-
strijd: vanaf de tribune en op het veld gaat het uiteindelijk om
hetzelfde doel , namelijk het beleven van een spannende wed-
strijd. Dit onderscheid tussen waarnemen en scheppen als twee
wijzen waarop contact gelegd wordt tussen de mens en zijn om-
geving kan ook worden teruggevonden in het museum , waar re-
18 flectie dan wel engageme nt de sfeer bepaalt.
Er resteert een vierde punt. Het scheppingsproces in de ruimte-
lijke ordening is een niet aflatend proces . Nieuwe behoeften ver-
eisen nieuwe constructies . Nooit zal het laatste bouwwerk zich
aandienen. Steden veranderen voortdurend van gedaante en het-
zelfde geldt voor om het even welk landschap. Ieder die de pren-
ten van Jörg Müller kent, begrijpt wat hiermee gezegd wil zijn:
het is moeilijk om in een voortdurend veranderende omgeving
het contact met die omgeving te bewaren. Eigenlijk bestaat er
een 'doe-wereld ' , gevormd door nuchtere, praktische mensen die
steeds op zoek zijn naar nieuwe projecten. Het is de wereld van
de aannemers, de projectontwikkelaars, de beleggers, de plan-
ners , de ingenieurs en de managers . Anderzijds zijn er degenen
die langs de zijlijn het werk van de doeners becommentariëren .
Dit zijn de journalisten, de wetenschappers en de kunstenaars.
Tussen die twee werelden, die van de doeners en de denkers (om-
dat zij zich tot denken beperken), is weinig contact. De vraag is
waarom. Discussie blijft doorgaans beperkt tot de kring van de
denkers - zij zijn het die de betekenis van het debat vaak zelfs
overschatten. De doeners houden zich liever afzijdig, zij zien het
debat als tijdverspilling. Het resultaat van hun inspanningen is
een consumptiegoed, tot stand gebracht volgens de wetten van
vraag en aanbod. Discussie bevordert niet de produktiviteit, en
het experiment bergt te grote risico's in zich . Iets nieuws en spiri-
tueels op de markt brengen is naar hun oordeel gevaarlijk en al-
leen te billijken indien marktonderzoek heeft aangetoond dat er
vraag naar bestaat. Esthetische uitweidingen worden weinig ge-
waardeerd. Doeners spreken doorgaans van 'bouwen ' , niet van
' architectuur' . Waarom zouden ze ook?

Norberg-Schulz gaf hierop een duidelijk antwoord toen hij het


begrip 'genius loci' verklaarde . Architectuur, zei hij, houdt in
het visualiseren van de genius loci . De taak van de architect is om
betekenisvolle plaatsen te creëren . In feit e is het onzinnig om zich
een gebeurtenis voor te stellen zonder daarin de plaats van actie
te betrekken. De 'plaats' is ee n integraal onderdeel van het be-
staan. Dus moet ook iedere bouwactiviteit leiden tot een bewust-
wording van de existentiële betekenis van plaatsen.
'Het doel van architectuur is om ons te ontroeren ' , schreef Le
Corbusier. Indien het bouwen niet ontroert en opwekt, kan het
geen architectuur zijn want dan ontbreekt er iets fundamenteels
in ons bestaan.
Maar al te vaak - en vooral in de periode volgend op de Tweede
Wereldoorlog - werd de architect gezien als een doener, niet als
de kunstenaar die behoort tot de wereld van de denkers. De ar-
chitect was de schepper van functionele, dit is betekenisloze,
ruimte. Hij leek niet in staat karakter te geven aan een gebied; in
zijn functionele benadering ontbeerde hij ieder vermogen om een
lokatie tot een plek met een eigen identiteit te vormen. Vaak 19
hoort men nog opmerken dat het niet uitmaakt waar een bepaald
gebouw wordt gerealiseerd , of het nu Moskou, Venetië of San
Francisco is: niemand zal het verschil opmerken.
Nu echter architecten niet langer worden beschouwd als louter
technici maar weer naam vestigen als kunstenaars, is er een keer
ten goede. Fantasie en inventiviteit winnen terrein en zoals Hein-
rich Klotz, directeur van het architectuurmuseum in Frankfurt
am Main , terecht opmerkte, leidt dit ertoe dat architecten ten-
slotte weer als verlichte geesten worden gezien. Het associeert ze
met een andere wereld en een geheel andere levenswijze. Archi-
tecten voelen zich weer aangetrokken tot de wereld van de reflec-
tie en het commentaar. 5
Hiermee wordt enigszins buiten het onderwerp van deze studie
getreden; wat betreft het architectuurmuseum gaat het niet in de
eerste plaats om de beroepsuitoefening van de architecten. Als
reeds opgemerkt handelt het museum over de kunst, niet over het
beroep. Veel wezenlijker voor het functioneren van het museum
is het contact dat het weet te leggen tussen doeners en denkers.
En wel op zodanige wijze dat de rustelozen de vruchten plukken
die het resultaat zijn van de waarnemingen en experimenten van
de bedachtzamen. Natuurlijk is hier sprake van een dialoog: er
moet sprake zijn van uitwisseling tussen de twee geschetste werel-
den: wat zouden de denkers te melden hebben indien zij niets
wisten van de inspanningen en overwegingen van de doeners?
Als conclusie die van groot belang is voor het museum kan de op-
merking gelden dat twee vormen van contact door het museum
moeten worden onderhouden. De ene vorm is die tussen de mens
en zijn omgeving - op zichzelf een vrijblijvende uitspraak die in
het navolgende zal moeten worden uitgewerkt. De andere is die
tussen mensen onderling, dat wil zeggen tussen hen die de omge-
ving voortdurend ingrijpend veranderen en hen die hier op eni-
gerlei wijze commentaar op leveren. Ook deze laatste stelling
lijkt op het eerste gezicht vrijblijvend doch is het allerminst: maar
al te vaak blijft het commentaar ronddraaien in kringen van de
denkers zelf en bereikt het niet degenen die er werkelijk profijt
van zouden moeten hebben, namelijk de doeners. Hierin te voor-
zien is een niet geringe opgave voor het architectuurmuseum.
20 Publieksgroepen

Doeners, denkers, gebruikers


Drie groepen van potentieel publiek zijn in de laatste paragraaf
in feite reeds onderscheiden. De eerste is de algemene publieks-
groep om welke het gaat: het contact met de omgeving dat deze
groep zoekt, moet in het museum worden verdiept.
De tweede de doeners .
De derde de denkers.
De twee laatstgenoemde groepen vormen samen de beroepshalve
bij het proces van bouwen en inrichten betrokken personen.
Ofschoon de doeners leven met een eeuwig gebrek aan tijd en ook
niet behoren tot de traditionele clientèle van de musea, zal er in
hun gelederen toch wel enige belangstelling bestaan voor een ar-
chitectuurmuseum. Daarbij gaat hun interesse niet uit naar theo-
retische bespiegelingen . Evenmin zullen ze veel tekst willen ver-
stouwen - zulke tijdrovende zaken dienen hun belangen niet.
Doeners zijn sterk toekomstgericht, mijden echter het experi-
ment. Juist op het vlak van de toekomstverkenning zal het mu-
seum moeten aanspreken. De denkers , het is reeds opgemerkt,
hebben een voorliefde voor debat. Door te fungeren als 'plat-
form' voor discussie zal het museum hen aan zich weten te bin-
den. Omdat juist deze groep een kritische houding als het hoog-
ste goed beschouwt is iedere zweem van popularisering uit den
boze . Het probleem met hen is dat ze uiteenvallen in zeer ver-
schillende, vaak in strijd met elkaar verkerende groeperingen.
Het is daarom moeilijk voor een museum om de groep als geheel
te behagen. Zelfs wetenschapsmensen afkomstig van verschillen -
de disciplines, missen een gemeenschappelijke noemer. Wat dan
niet te denken van de verhouding tussen kunstenaars en weten-
schappers! Niettemin kan, ondanks deze heterogene samenstel-
ling, het debat fungeren als een methode om tenminste de diverse
geledingen in de gelegenheid te stellen positie te kiezen.
Op deze plaats moet nogmaals worden opgemerkt dat de taak
van het museum verder gaat dan uitsluitend het bijeenbrengen
van de denkers. Juist de contacten tussen hen en de doeners zijn
van het grootste belang voor het zinvol functioneren van een ar-
chitectuurmuseum .
De groep die overblijft is wel van een bijzonder vage en ongelede
samenstelling: de algemene publieksgroep. Te filosoferen over
21
hun aanwezigheid in het architectuurmuseum is nauwelijks zin-
vol. Het heeft alleen maar zin deze groep te onderscheiden wan-
neer haar behoeften worden gepeild.
Zou het architectuurmuseum bijvoorbeeld worden opgevat als
een kunstmuseum - hetgeen zeer wel denkbaar is -, dan kan in
aansluiting op de conclusies die Bourdieu en Darbel uit empi-
risch onderzoek trekken een aanzienlijke beperking worden op-
gelegd: zij hebben namelijk geconstateerd dat het bezoek aan
kunstmusea in Europa zich hoofdzakelijk beperkt tot degenen die
in het bezit zijn van een middelbare schooldiploma, en dan met
name in de leeftijdscategorie van 17 tot 30 jaar. Museumbezoek
wordt echter niet simpelweg aangeleerd op school, concludeerde
de Franse onderzoekers, maar hangt nauw samen met de indivi-
duele culturele achtergrond. Zijn de ouders niet gewoon regel-
matig een kunstmuseum te bezoeken , dan is de kans groot dat
ook hun kinderen het museum links zullen laten liggen 6
Geldt dit ook voor een architectuurmuseum? Het zal duidelijk
zijn dat dit afhangt van de wijze waarop het museum architec-
tuur opvat en presenteert: indien het zich wil meten met de
kunstmusea, dan slinkt de algemene publieksgroep tot een deel-
verzameling van de traditionele kunstmuseumbezoekers die
Bourdieu en Darbel hebben benoemd. Een deelverzameling wel
te verstaan omdat de afstand tussen schilderkunst en architectuur
voor veel kunstliefhebbers nog bijzonder groot is.
Een gedachte die daarentegen tot optimisme stemt is dat men de
algemene publieksgroep in het geval van het architectuurmu-
seum ook op een geheel andere wijze kan benaderen , namelijk als
'gebruikers' van architectuur. De behoefte aan schilder- of beeld-
houwkunst is misschien wel bij veel minder mensen aanwezig
dan de behoefte aan architectuur. Immers , de gebouwde omge-
ving dringt zich dagelijks op, iedereen maakt er voortdurend ge-
bruik van. Ligt dan niet voor de hand dat het onderwerp van
zo'n museum meer mensen zal aanspreken? Het is waar dat het
architectuurmuseum een traditioneel publiek mist, zoals de ope-
ra, het symfonie-orkest en het kunstmuseum die kennen . Dit is
tegelijk een voordeel en een nadeel. D e gedachte dat het museum
zijn eigen publiek zou kunnen vormen is onweerstaanbaar. Aan
de andere kant legt dit besef een zware druk op de activiteiten
van het museum en doet het de vraag rijzen wat de gebruikers ei-
genlijk van het museum verwachten. Een handleiding bij het ge-
bruik?
Neen, dat zeker niet. Het gaat hen veeleer om een zekere vereen-
zelviging met de omgeving die het museum mogelijk moet ma-
ken. Het nuchtere gebruik van alledag dient verrijkt te worden
met nieuwe betekenissen. Dit klinkt rijkelijk vaag, maar kan op
eenvoudige wijze worden geïllustreerd: alleen al door binnen de
museummuren een deel van een reeds bekende omgeving ver-
22 kleind weer te geven, kijken mensen op een nieuwe manier naar
de werkelijkheid. Zou de voorstelling betrekking hebben op een
situatie uit het verleden of juist op een denkbare toekomstige toe-
stand, dan is dit alleen maar sterker het geval. Wordt daarbij de
juiste sfeer opgeroepen - dat wil zeggen de sfeer die past bij de
plaats en de tijd waarop het geëxposeerde betrekking heeft -, dan
zal de opname geheel nieuwe terreinen van waarneming en bete-
kenisgeving blootleggen.
Het ontvankelijkst hiervoor is zonder enige twijfel de categorie
van de zeer jeugdigen. Binnen de algemene publieksgroep vor-
men zij bovendien de categorie van het allergrootste belang. Wil
architectuur ooit populair worden, dan moet zij opgenomen wor-
den in de leefwereld van kinderen. Om hen aan te spreken is mi-
niaturisering van de werkelijkheid vaak al voldoende . Echter, het
ensceneren van architectuur kan op nog veel geraffineerder wijze
plaatsvinden: door gebruik te maken van lichteffecten, kleuren,
allerhande materialen, en vooral door ruimtelijkheid in de expo-
sitie te brengen, wordt de aandacht getrokken die nodig is om het
contact te leggen tussen kinderen en hun omgeving.
Tot op heden heeft men in de architectuurtentoonstellingen am-
per aandacht geschonken aan een jeugdig publiek. En dat terwijl
juist hun leefomgeving zo geschikt is om er in een museumsitua-
tie allerlei zaken mee te illustreren.

Toerisme
Een andere ontvankelijke groep is die van de toeristen. Kennis-
making met een vreemde streek is mogelijk met behulp van gid-
sen, georganiseerde excursies of zomaar, op de bonnefooi. Maar
een museum dat een land of streek in beeld tracht te brengen be-
staat nog niet. Op dat punt laten de musea de toeristen in de
steek. Waarom de kennismaking met de Nederlandse cultuur be-
perkt wordt tot een blik op de Nachtwacht in het Rijksmuseum
terwijl de ervaring van de toeristen veel verder strekt, is een
raadsel. Nota bene opent een vouwblad van datzelfde Rijksmu-
seum met een toelichting op het museum-gebouw: 'Over de veel-
gehoorde vraag of het Rijksmuseum vroeger een klooster, een
kerk of een spoorwegstation was, kunnen we kort zijn. Het Rijks-
museum is in 1885 als museum gebouwd door architect Cuypers
en heeft nooit een andere bestemming gehad.'
Nog duidelijker laten de samenstellers van de Guide Rouge van
Michelin zich uit in het deel over de Benelux. Iedere toerist die
zich goed wil voorbereiden op zijn komst naar de lage landen re-
kent deze gids tot zijn bagage. Wat leest hij?
'Kunst in Nederland
Nederland heeft in de Westeuropese cultuur op het terrein van de
kunsten een vooraanstaande rol gespeeld. Weliswaar zijn beeld-
houwkunst en muziek van beperkte betekenis geweest. Maar de
architectuur (sic!), in sommige perioden beslist opmerkelijk, en
vooral de geniale schilderkunstige traditie, maken Nederland tot
een bedevaartsoord en een inspirerend land dat zich meten kan
23
met Frankrijk, Italië en België.')
Hierop volgt een uitvoerige verhandeling over de schilderkunst -
Hals, Rembrandt, Ruysdael, Vermeer en Van Gogh wordt de
nodige eer betoond. Waarna:
,Architectuur
Nederland bezit opmerkelijke gothische bouwwerken (etc.)'
Maar, jubelt de gids: 'het is vooral sinds het einde van de 19de
eeuw dat de Nederlandse architectuur een buitengewone reputa-
tie geniet. '
Vervolgens wordt een lijst met namen van architecten opge-
voerd, die opgemerkt dienen te worden door de geletterde toerist:
Cuypers, Berlage, De Klerk, Dudok, Oud en De Bazel. Niet, zo-
als mocht worden verwacht, de Koopmansbeurs van Berlage
wordt expliciet genoemd maar Vijzelgracht 32, het hoofdkwar-
tier van de Algemene Bank Nederland, ontworpen door De Ba-
zel 8
Het mag vreemd voorkomen dat toeristen die dit lezen niet ver-
wezen worden naar een heus museum om kennis te nemen van
deze kunstvorm die internationaal kennelijk 'een buitengewone
reputatie geniet'. Er is een Rijksmuseum en een Van Goghmu-
seum indien men van schilderkunst houdt , maar de kunsten van
de architectuur worden uitsluitend op straat vertoond. Indien
toeristen niets beters wacht, falen wij. Moet hen niet , ook wat be-
treft de architectuur, de juiste infrastructuur worden geboden?
Dan is er nog een ander vermeldenswaardig feit. In diezelfde
Guide Rouge wordt uitvoerig aandacht geschonken aan de 'ver-
overing' van het land op de zee. Dit in de ogen van sommigen
enigszins uitgebeende cliché drukt de lezer met de neus op het
feit dat kennelijk architectuur nog altijd wordt beperkt tot een
verzameling individuele bouwwerken, om niet te zeggen 'huis-
jes'. En dat terwijl het in Nederland gaat om een bouwwerk van
geheel andere afmetingen, namelijk een aan de zee ontworsteld,
en sinds eeuwen in ordelijke bewerking gebracht land.
Helaas wordt de schepping van de polders nog altijd gepresen-
teerd als een technisch staaltje van ingenieursvernuft - een pro-
ject van bedijken, ontwateren en koloniseren. En toch: 'De we-
gen, de bruggen groeien in aantal, de dorpen, de steden worden
voorzien van elektriciteit, telefoon, parken en recreatieterreinen.
Bossen worden aangeplant, boomgaarden en vee verlevendigen
het land; de weilanden, de velden met bloemen, aardappelen en
bieten, de moestuinen en de kassen , zij alle breken de eindeloze
vlakte. '
De gids duidt voorts op de voorzieningen die in en rond de nieu-
we meren ten behoeve van de watersport worden aangelegd, zo-
als kunstmatige stranden en jachthavens. 'C'est un pays neuf,'
luidt de enigszins teleurstellende conclusie.
24 Waar de lezer vooral mee wordt geconfronteerd zijn de records in
omvang, hoeveelheid en kapitaal , die gebroken zijn. Niets over
de kwalitatieve aspecten van de inpolderingen . Kunst , techniek
en economie liggen kennelijk nog ver uit elkaar.

Aantallen en structuur

Er is enige ervaring met bezoekers. Het architectuurmuseum in


Frankfurt am Main bijvoorbeeld, dat in juli 1984 de deuren
opende, telde sindsdien gemiddeld 500 tot 600 bezoekers per dag.
Gemeten naar de beperkte ruimte van het museum (het is gehuis-
vest in een 19de eeuwse villa die vergroot en gerenoveerd is door
de Duitse architect Ungers) is dit een niet gering aantal. Een aan-
tal dat overigens in het geheel niet was voorzien en dat het mu-
seum, drie jaar later, doet omzien naar extra vloeroppervlak .
Ongeveer de helft van de bezoekers van het Duitse architectuur-
museum bestaat uit beroepsmatig geïnteresseerden, hoofdzake-
lijk architecten. D e andere helft kent een wisselende samenstel-
ling. Merkwaardig daarbij is de kennelijke voorkeur voor een be-
zoek in groepsverband. Niet alleen studenten doen dit maar ook
politici, bestuurders en medewerkers van woningbouwverenigin-
gen, zij die aanvullend onderwijs genieten, enzovoort. Men
vraagt zich af waarom dit zo is. Bourdieu en Darbel hebben erop
gewezen dat vooral degenen uit de lagere sociale milieus , die mu-
seumbezoek niet gewoon zijn, een uitgesproken voorkeur aan de
dag leggen voor groepsgewijze museumexcursies. Wellicht
brengt de onbekendheid met het fenomeen 'architectuurmu-
seum ' velen in dezelfde verzoeking en ziet men daarom minder
mensen op eigen houtje het museum binnengaan. Een andere
opmerkelijke gewaarwording in Frankfurt betreft de frequentie
waarmee vele bezoekers het museum aandoen. Sinds 1984 blijkt
een geheel nieuwe generatie te zijn opgestaan van architectuur-
liefhebbers die regelmatig het museum binnenstappen. Indachtig
de afwezigheid van een traditioneel publiek dat trouw iedere ar-
chitectuurmanifestatie bijwoont, is dit feit zeker het vermelden
waard .
Het probleem met de evaluatie van aantallen en structuur van
het publiek in de architectuurmusea is dat alle gegevens noodge-
dwongen zijn gebaseerd op tijdelijke exposities. Er bestaat geen
vaste museale opstelling van architectuur. Juist bij tijdelijke ex-
posities is het zeer belangrijk te weten wie verantwoordelijk was
voor de enscenering, waar en wanneer de expositie te zien was,
en waarop deze betrekking had. Een architectuurtentoonstelling
op de vijfde verdieping van Centre Pompidou in Parijs verschilt
hemelsbreed van, zeg, een museale presentatie in het architec-
tuurmuseum te Helsinki . Dit kan tot uiteenlopende, ja zelfs con-
trasterende conclusies leiden . Niettemin kan worden gesteld dat
de architectuurtentoonstellingen de afgelopen tien jaar zijn uitge-
2. interieur van het Musée des Monuments Français in Palais Chaillot, Parij"s.
Een presentatie van architectonische afgietsels op volstrekt negentiende eeuwse
25
wij"ze. Geringe bezoekersaantallen, statisch, slecht toegankelijk. hoogst curieus
en bijzonder voor wie ervan houdt.

groeid tot belangwekkende evenementen die door heel Europa


grote aantallen nieuwsgierigen tot zich weten te trekken. De mu-
seografie, eerst nog pover, werd geleidelijk volwassen, en uit een-
voudige plaatjes-tentoonstellingen werden complexe enscenerin-
gen ontwikkeld die iedere vergelijking met andere museale pre-
sentaties met glans kunnen doorstaan.
Dit brengt met zich dat het maken van architectuurtentoonstel-
lingen een zaak is geworden van professionele aandacht, met alle
gevolgen voor het museumbedrijf op het vlak van organisatie, fi-
nanciering en publiciteit.

Meer dan een plaatsgebonden instituut


Het is verleidelijk zich te concentreren op de publiektrekkende
presentaties in het architectuurmuseum. Echter , in een dergelijk
museum gaat het om een grotere 'klantenkring' dan alleen de fei-
telijke bezoekers van de tentoonstellingen. Denk aan de lesbrie-
ven voor school , de video-uitleen en meer van dergelijke zaken
waardoor in het onderwijs aandacht besteed wordt aan architec-
tuur.
26 Daarnaast is er de onduidelijke opdracht aan het museum om het
contact te verstevigen tussen doeners en denkers. Dat dit niet in
een museum gebouw hoeft plaats te vinden, is het enige klare in
de kwestie - voor doeners is het museum wezen in feite een mar-
ginale zaak, niet direct passend in een werkschema van zestien
uur per dag dat voornamelijk gevuld is met het lezen van me-
mo's, vergaderen en beslissen. Het museum kan niettemin uit-
breken en trachten de doeners te bereiken in hun kantoortorens.
Door een produkt aan te bieden dat aansluit bij hun interesses
kan het museum een veel ruimere betekenis krijgen dan mogelijk
was indien het zich zou beperken tot het conserveren en presente-
ren van materiaal. Denkers, ofschoon zij zich te vaak in hun ivo-
ren toren verschansen of zich in hun atelier opsluiten, moeten
worden uitgedaagd om creatieve gedachten aan te dragen, die
vervolgens door het museum worden vertaald en aan de man ge-
bracht. Met het ene been in de wereld van de denkers en het an-
dere in dat van de doeners kan het museum dan een brug slaan
tussen beide.

Toeristen zijn in het voorgaande genoemd als belangrijke doel-


groep van het museum . Voor zover de suggestie werd gewekt dat
het hier alleen buitenlandse bezoekers zou betreffen moet worden

3. miniatuur van Nicolas van Blarenberghe, eens eigendom van de graaf van
Choiseul, minister van oorlog onder Lodewijk Xv. Omstreeks 1770. De ma-
quetteverzameling van Lodewijk XIV in de Tuilerieiln, nu te bewonderen in een
educatieve en oorspronkelijke enscenering in de Galerie des Plan -Relie!, M usée
de l 'Armee, Parijs.
opgemerkt dat de betekenis ruimer dient te worden opgevat: ie-
der die ontspanning zoekt in het bereizen van een stad, streek of
27
land moet gerekend worden tot de bewuste publieksgroep . Het
recreatieve karakter is het criterium.
In welke zin biedt het architectuurmuseum deze groep een inte-
ressant 'produkt'? Ook hier is een bezoek aan het museum niet
een eerste vereiste. Toeristen kunnen zich vaak uitstekend red-
den met een kaart van het gebied mits hierop de gewenste infor-
matie staat aangegeven. Dat zulke kaarten nog geheel ontbreken
is een zaak die het museum zich dient aan te trekken . Een goed
voorbeeld vormen de kleine cahiers die de Archives d' Architectu-
re Moderne te Brussel heeft uitgegeven over Art Nouveau en
over de bouwkunst uit de jaren twintig van deze eeuw in de Bel-
gische hoofdstad : een kaart, enige biografische gegevens en ande-
re nuttige achtergrondinformatie zijn voldoende voor een geheel
nieuwe kijk op de stad. Nu de grote steden door toenemende on-
veiligheid en ongemak meer en meer hun recreatieve aantrek-
kingskracht verliezen , kunnen dergelijke initiatieven een keer ten
goede teweegbrengen. Indien op deze wijze de zakken van de ste-
den binnenstebuiten worden gekeerd en het publiek ontdekt wat
hun kostbaarheden zijn, wordt de waardering voor stedelijke
kwaliteit wellicht gunstig beïnvloed . En niet alleen de grote ste-
den maar ook de landschappen lenen zich voor een dergelijke
nieuwe introductie. Een routekaart van het Hunzedal, op de
grens tussen Groningen en Drenthe, moge hier dienen als een be-
scheiden voorbeeld van wat denkbaar is . Elf kaartfragmenten to-
nen de structuur van het landschap aan de hand waarvan de fiet-
ser zich een indruk kan vormen van de visuele kwaliteit van het
landschap en tegelijk iets meer te weten komt van de geologische
gesteldheid, historische occupatiepatronen en recente ingrepen in
het gebied.
Een enigszins vergelijkbare benadering kenmerkt de activiteiten
van de stichting Archivisie. Deze Amsterdamse stichting organi-
seert rondleidingen waarbij de aandacht zich richt op de gebouw-
de omgeving. Uitgangspunt is de gedachte dat alleen door archi-
tectuur in werkelijkheid te ervaren men deze naar waarde weet te
schatten. Een bezoek aan het inwendige van het bouwwerk, en
tegelijk aandacht voor de omgeving waarin het opgenomen is,
wekt begrippen als schaal, proportie, kleur en afstand tot leven.
Ook dit is een activiteit die de beperkingen laat zien van het ar-
chitectuurmuseum als een plaatsgebonden activiteit .
Tenslotte is er de honger naar informatie. Teveel vragen over de
omgeving zijn denkbaar om te menen dat een museum hierop
alle antwoorden geven kan. De onderwerpen variëren van tunne-
ling tot ecologisch beheer, van architectonische droombeelden tot
nuchtere planningsvraagstukken, van bestratingen tot onderwer-
pen die betrekking hebben op de waterhuishouding. Waarom,
rijst ook nu de vraag, vasthouden aan het idee van een museum-
gebouw ergens in Nederland met beperkte openingstijden en een
28

bescheiden staf? Hier is professionele dienstverlening geboden,


juist deze informatieverschaffing is van het allergrootste belang
wil de belangstelling voor architectuur en ruimtelijke ordening
werkelijk iets gaan betekenen. Een zorgvuldig onderhouden net-
werk van informatieverschaffers is het kostbaarste bezit van het
museum, nooit en te nimmer mag hiermee lichtvaardig worden
omgesprongen.

Uiteraard treedt het museum ook buiten de beperkingen van de


standplaats door de uitgave van een tijdschrift of rondschrijven
waarmee het mensen bindt aan de activiteiten, zonder hen direct
tot een bezoek te verplichten. Om het debat te volgen en op de
hoogte te zijn van op handen zijnde gebeurtenissen is een goed
geordende agenda eerste vereiste. Het Institut Français d' Archi-
tecture te Parijs moge tot voorbeeld strekken, de architectuur-
agenda die van hieruit maandelijks in grote oplage verspreid
wordt is een handzame wegwijzer voor hen die serieus kennis wil-
len nemen van de roerige wereld van de Franse architectuur.

Het zal duidelijk zijn, de kring van mensen rond een architec-
tuurmuseum beperkt zich niet tot degenen die ook daadwerkelijk
het museum bezoeken. De kring is veel wijder; hoe wijd hangt af
van de initiatieven van het museum. Dat er een vraag is naar in-
formatie over architectuur, en ook een behoefte aan inspirerende
activiteiten op dit terrein, hoeft niemand te verbazen; mensen
zoeken op alle mogelijke wijzen contact met hun omgeving. Tot
op heden wordt daar echter uiterst provisorisch in voorzien. De
wijze waarop het museum tegemoet weet te komen aan deze ver-
langens zal het succes bepalen .
Voorbeelden 29

Historische voorbeelden
De indruk zou kunnen ontstaan dat het verschijnsel architectuur-
museum nieuw is. Niets is minder waar. Toegegeven, het archi-
tectuurmuseum heeft tot op heden geen plaats weten te verove-
ren waardoor het zich meten kan met andere soorten musea, zo-
als kunstmusea of natuurhistorische musea. Toch vulden verza-
melingen afgietsels, architectuurtekeningen en maquettes reeds
eeuwen terug de musea van Europa. Een fraai voorbeeld vormt
de gestolde presentatie in het Musée des Monuments Français in
het Palais Chaillot te Parijs, waar de oorspronkelijke verzameling
afgietsels van de 19de eeuwse Franse architect Viollet- Le- Duc is
ondergebracht. Ook maquettes van steden en vestingwerken, zo-
als bijvoorbeeld die uit het bezit van koning Lodewijk XIV,
vormden een opmerkelijke en vermaarde verzameling, ook al
waren ze eigenlijk bestemd voor militair-strategische studies.
De 18de eeuw, toen het aanleggen van dergelijke verzamelingen
begon, was een tijd waarin men zich nog grote moeite moest ge-
troosten om architectuur te bestuderen . Reprodukties van ge-
bouwen, zoals wij die kennen, waren niet eenvoudig te bemachti-
gen. Men moest reizen, hetgeen beduidend minder comfortabel
was dan vandaag de dag; de reiziger diende veel ongemak voor
lief te nemen. Maar zijn ontberingen werden tenslotte beloond:
oog in oog met de scheppingen werd inzicht verworven in de Eu-
ropese bouwtraditie. Afgietsels vergezelden de architect huis-
waarts en kregen tenslotte een plaats in .. . de musea. In de 19de
eeuwen vooral in onze tijd heeft de transportrevolutie, in combi-
natie met de nieuwe technieken van afbeelden, een dicht netwerk
van monumenten in de plaats gesteld van deze oude gecentrali-
seerde musea. Monumenten waarvan het behoud is verzekerd
(althans dat is de hoop) zijn nu ter bezichtiging opengesteld en
geven een beeld van de architectonische cultuur ter plaatse. 9
In deze lijn geredeneerd zou de Rijksdienst voor de Monumen-
tenzorg beschouwd kunnen worden als de meest verfijnde musea-
le instelling op het gebied van de architectuur, een gedecentrali-
seerd architectuurmuseum bovendien , dat met de hulp van parti-
culieren in stand wordt gehouden en dat in een voortdurende dis-
cussie verwikkeld is over de kwaliteit van de gebouwde omge-
ving. Het enige dat aan haar ontbreekt, lijkt het wel, zijn de pu-
30 blieksfuncties (een onlangs in het leven geroepen Stichting Open
Monumentendag, die het tot haar streven rekent een dag per jaar
zoveel mogelijk monumenten open te stellen voor het publiek,
tracht nu hierin te voorzien).

Naast de ontwikkeling waarbij bestaande stadsdelen tot museum-


gebieden worden uitgeroepen zijn er steeds initiatieven ontplooid
die tot doel hadden de culturele waarde van architectuur ook op
een andere wijze voor het voetlicht te brengen. Het tastbare mu-
seum voor architectuur mag zich sinds decennia verheugen in
een aandacht die menigeen jaloers zou maken maar die tot op he-
den nog niet heeft geleid tot de daadwerkelijke oprichting. De
meeste Nederlandse initiatieven zien in de architect en publicist
Leliman hun grote voorganger. Deze had in 1912 een artikel
doen verschijnen, waarin hij zich een warm pleitbezorger toonde
van de stichting in Nederland van een heus architectuurmuseum.
Inmiddels hebben De Jong en Baalman duidelijk weten te maken
in welke historische context dit pleidooi eigenlijk past: een be-
langrijke rol speelde daarin het noodlijdende bestaan van de
Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. En dat terwijl die-
zelfde Maatschappij in haar onderkomen aan de Marnixstraat te
Amsterdam vooral sinds 1880 een som van activiteiten had ont-
plooid die, aldus De Jong en Baalman, 'een goede doorsnede is
van wat men zich nu, honderd jaar later, voorstelt in het nieuwe
architectuurinstituut te ondernemen.' 10
Wat Leliman voor ogen stond was inhoudelijk eigenlijk niet zo-
veel bijzonders: een verzameling tekeningen en maquettes van
vooral eigentijdse architectuur moest worden aangelegd. Hij had
geconstateerd dat in de bestaande musea noch binnen de eigen
beroepsgroep veel belangstelling bestond voor een dergelijk ini-
tiatief. Daarom stelde hij voor hiertoe een speciaal instituut in het
leven te roepen. Omdat hij wel begreep dat de beoogde verzame-
ling niet mocht rekenen op een groot en reikhalzend publiek, leg-
de hij de nadruk op het element van studie. Door het verzamelde
werk aan onderzoek te onderwerpen zou de waarlijke creativiteit
van architecten worden gestaafd met feiten. En een beter begrip
van het ontstaansproces van een bouwwerk zou mensen geleide-
lijk rijp maken voor de gedachte dat architecten ook kunstenaars
waren. Ook al wist Leliman dat een architectuurmuseum geen
populaire aangelegenheid zou zijn, toch meende hij dat een tast-
baar museum meer vruchten zou afwerpen dan de ook toen al
veelvuldig georganiseerde tijdelijke architectuurtentoonstellin-
gen. Bovendien, en dat besefte hij terdege, was er binnen de be-
roepsgroep behoefte aan een gezamenlijk streven. Leliman zag in
een architectuurmuseum een potentiële kracht die eenheid kon
brengen binnen de discipline.
Commissies die de gedachte van Leliman bestudeerden volgden,
naar goed Nederlands gebruik, elkaar in hoog tempo op. Echter
zonder resultaat. 11 Hoewel. In 1955 leidde het uiteindelijk tot de
oprichting van de Stichting Architectuur Museum (SAM) die
zich het vergaren van documenten op het gebied van de architec- 31
tuur ten doel stelde. Het succes van de relatief laat op gang geko-
men onderneming bleek groot. Maar ook nu verliep niet alles
voorspoedig. Financiële problemen noopten de stichting ertoe
haar heil te zoeken bij de overheid. Deze kwam in het begin van
de jaren zeventig over de brug met het aanbod van een Neder-
lands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, toe te voegen
aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Dit Documenta-
tiecentrum werd belast met de activiteiten die de toegankelijk-
heid van de inmiddels bijeengebrachte collecties zouden waar-
borgen. De Stichting Architectuur Museum zou zich voortaan
concentreren op fondsen werving met als doel het verzamelbeleid
te continueren en een begin te maken met een reeks tentoonstel-
lingen. Het culminatiepunt van deze taakverdeling tussen over-
heid en SAM was zonder enige twijfel de vier aan architectuur
gewijde tentoonstellingen, die in 1975 in verschillende musea,
waaronder het Documentatiecentrum, werden gehouden.

In de vroege jaren zeventig werd uit de Stichting Goed Wonen,


gevestigd te Amsterdam, een nieuwe stichting gevormd, ge-
naamd Stichting Wonen. Deze nam op zich een algemene be-
langstelling voor architectuur en stedebouw op te wekken, in het
bijzonder voor de omstandigheden waaronder de omgeving op
meer democratische wijze kon worden vormgegeven. Vele denk-
bare vormen van educatieve programma's werden door haar op
touw gezet met als doel mensen te stimuleren in het denken over
hun omgeving. De stichting kwam spoedig bekend te staan als
een experimenteel centrum van vernieuwende activiteiten, pas-
send in de tijdgeest van de periode die volgde op '68.

Nog niet zo heel lang geleden werd binnen de Rotterdamse


Kunst Stichting een sectie 'Architectuur' opgericht. Deze sectie
toonde grote voortvarendheid in het organiseren van vaak veel-
besproken evenementen op het gebied van de architectuur. Het
begon met een uitnodiging aan een groep internationaal ver-
maarde critici om een oordeel te vellen over de kwaliteit van de
na-oorlogse architectuur in Rotterdam . Door het grote succes
van deze manifestatie werd de sectie gestimuleerd om door te
gaan op de weg van het organiseren van geruchtmakende evene-
menten. Met name in het kader van Architecture International
Rotterdam (AIR) werden activiteiten ontplooid die aantoonden
dat publiek debat en grootschalige manifestatie de architectuur
als geheel enorm konden stimuleren.
32 Eigentijdse voorbeelden
De oprichting in 1984 van een architectuurmuseum in Frankfurt
am Main luidde een nieuw tijdperk in. Er werd gesteld dat dit
het eerste architectuurmuseum-nieuwe-stijl zou zijn, niet op één
lijn te stellen m et de reeds bestaande, zich museum noemende,
instituten. Deze waren eerder als archief of bibliotheek dan als
museum te kenschetsen . Het Deutsches Architektur Museum
leek de weg vrij te maken voor nieuwe, 'echte' musea op het ge-
bied van de architectuur. Het wapen: tijdelijke tentoonstellingen
in een spectaculair onderkomen. De achterliggende gedachte was
gedeeltelijk van praktische aard: om in 1979, het jaar waarin de
voorbereidingen voor de totstandkoming van het museum van
start gingen, nog eens een begin te maken met het aanleggen van
een verzameling was vrijwel uitgesloten of tenminste te kostbaar.
Door de nadruk te leggen op de na-oorlogse architectuur en deze
in kortlopende tentoonstellingen aan het publiek te tonen, zou
het mogelijk moeten zijn werk van eigentijdse architecten voor de
duur van zulke tentoonstellingen te lenen.
Maar er lagen ook principiële redenen ten grondslag aan de ge-
kozen formule: de toenmalige situatie binnen de architectuur
vroeg om aandacht, de beste manier om verbetering in die situa-
tie te brengen was, naar de mening van de directeur Heinrich
Klotz, om het museum op te vatten als een ontmoetingsplaats en
platform voor vakmatige discussie .
Sommigen zien het museum in Frankfurt als een boeiende gale-
rie. In zekere zin kan men hen niet ongelijk geven. Maar aan de
andere kant mist het museum de experimentele kwaliteiten van
de galerie door de nadruk te leggen op internationale heroïsche
architectuur. De gekozen opzet doet in veel opzichten denken
aan de wijze waarop op dit ogenblik de musea voor moderne
kunst zich manifesteren; dat wil zeggen, er wordt nadruk gelegd
op het tonen van 20ste eeuwse objecten met een speciale voor-
keur voor tot de verbeelding sprekende avantgarde-bewegingen;
voor het overige bestaat er een voorliefde voor 'stukken' van gro-
te kwaliteit, verbonden met sprekende namen; een sterk interna-
tionale oriëntatie kenmerkt het naar buiten treden; de geënga-
geerde houding springt direct in het oog. De gefixeerdheid in
Frankfurt op tijdelijke, geruchtmakende tentoonstellingen, waar-
bij in sommige overzichten gegeven worden van de laatste
trends, versterken nog eens deze indruk.
De situatie in Engeland steekt schril af tegen die in Duitsland . In
Londen ontbreekt ieder spoor van een museale presentatie van
architectuur. Behoudens de Heinz-gallery in Portman Square is
er geen gebouw waar men de indruk krijgt in een museum voor
architectuur te zijn. Zelfs de Heinz-gallery is niet meer dan een
donkere zaal van bescheiden afmetingen met een hoog plafond,
gesitueerd op de begane grond van het gebouw waarin ook de
RIBA Drawings Collection is gehuisvest. Natuurlijk is er de teke-
ningen collectie die in ieder opzicht respect afdwingt. Maar deze
is niet in enige museumconceptie te vatten. Hier heerst de sfeer
33
van een merkwaardige en roemruchte archiefinstelling, men er-
vaart er de grote liefde voor het verzamelen. Dit betekent even-
wel niet dat de Britse situatie als geheel onderdoet voor enige an-
dere. Tentoonstellingen als die over het werk van de architecten
Foster, Rogers en Stirling in de Royal Academy zijn zeker in Ne-
derland tot op heden ondenkbaar. 12
Bovendien kent men in Londen tegenwoordig verscheidene par-
ticuliere galeries waar architectuur getoond wordt . De Heinz-
gallery mag een innovatie zijn geweest, inmiddels bestaan meer
van dergelijke instellingen.
Is het Duitse architectuurmuseum, ondanks de naamgeving, een
lokaal initiatief, grotendeels bekostigd uit stedelijke fondsen, de
Drawings Collection is onderdeel van de Britse bond van archi-
tecten, de Royal Institute of British Architects. Dit verklaart ten
dele de verschillen in aanpak. Is men bovendien bekend met de
verschillen in ouderdom van beide instellingen, dan begrijpt men
tevens het nerveuze experimenteren in het ene en de goedmoedi-
ge traditie in het andere instituut.

In Brussel is de situatie weer geheel anders. Hier vinden maar


liefst drie instellingen een onderkomen, alle particulier opgezet,
met verschillende functies en gescheiden staf doch tegelijkertijd
nauw samenwerkend.
Sinds 1969 is in de Belgische hoofdstad, in de Rue Defacqz om
precies te zijn, gevestigd de Archives d'Architecture Moderne,
kortweg AAM. Deze stichting beijvert zich voor de uitgave van
een architectuurtijdschrift en vooral het verzamelen van docu-
menten , tekeningen en boeken over moderne architectuur (waar-
bij onder ' modern' wordt verstaan late 19de en 20ste eeuw). Eni-
ge honderdduizenden documenten zijn reeds verzameld. Proble-
men van conservering, klassificatie en restauratie van documen-
ten, maar ook van veelvuldige raadpleging, hebben geleid tot de
stichting in 1983 van het Musée des Archives d' Architecture Mo-
derne. Drie jaar later, in 1986, werd bovendien een Fondation
pour I' Architecture opgericht, die als aanvulling diende op de
Archieven en het Museum. D e Fondation, gevestigd op een steen-
worp afstand van het Museum, streeft ernaar een confrontatie
van ideeën te bewerkstelligen, het architectuurdebat te verleven-
digen en deze binnen de kring van een groter publiek te brengen.
Vooral grote tentoonstellingen zullen deze doelstellingen moeten
verwerkelijken. Het voorbeeld van de Brusselse situatie laat zien
dat de zorgvuldige verweving van de vele functies van een archi-
tectuurmuseum, ofschoon in verschillende gebouwen over de
stad verspreid, kan leiden tot voorspoedige groei naar een vol-
wassen staat.
Onafhankelijkheid, een openstaan voor nieuwe ideeën, de weten-
schap dat behoud van documenten gepaard dient te gaan met
34 presentaties van het materiaal, met publikaties en onderzoek, en
dat dit op den duur tevens zal leiden tot nieuwe schenkingen,
maken de instellingen tot serieuze kandidaten voor geldelijke
steun . Wellicht lijkt het allemaal niet zo spectaculair als wat er in
Frankfurt gebeurt; toch is het een bijzonder ambitieuze onderne-
mmg.

Nauw met de Brusselse instellingen verbonden, niet in de laatste


plaats door de aanwezigheid van Maurice Culot in de organisa-
ties, is het Institut Français d' Architecture, oftewelIFA, geves-
tigd te Parijs. Sinds de oprichting in 1981 is door de Franse over-
heid aan dit instituut de bevordering van de architectuur in eigen
land toevertrouwd. Het zijn niet de verzamelactiviteiten die hier
op de voorgrond treden - hiervoor wordt reeds zorg gedragen;
het instituut dient vooral als plaats van ontmoeting en van uitwis-
seling van ideeë n. D e faciliteiten zijn, grof geschetst, een ten-
toonstellingsruimte, een bibliotheek en ee n informatiebulletin .
Het lF A is er vooral op gericht andere organisaties in hun werk
te stimuleren en alle activiteiten op het gebied van de architec-
tuur te coördineren. Het lFA pretendeert niet het nationale ar-
chitectuurmuseum te zijn.
Ditzelfde geldt overigens voor de afdeling Architectuur van het
Centre Pompidou, een afdeling die is ondergebracht bij het Cen-
tre de Creation IndustrielIe. De grote architectuurtentoonstellin-
gen die deze afdeling regelmatig organiseert maken haar nog niet
tot een museum; er zijn geen collecties, er is geen permanente
presentatie , zij fungee rt niet als ontmoetingsplaats. Niettemin
zijn d e architectuurtentoonstellingen, door het CCl georgani-
seerd, zeer succesvol, zij brengen gemiddeld telkens ongeveer
200.000 mensen op de been (Le temps des Gares, Images et Ima-
ginaires d' Architecture , Plaisir d' architecture ). 'Vienne fin de
siècle', waarin een belangrijke plaats was ingeruimd voor archi-
tectuur, wist zelfs dagelijks gemiddeld 6000 bezoekers te trekken!
En het zijn vooral jonge mensen, afkomstig uit de middenklasse
die zich door deze evenementen aangesproken voelen. Zo leveren
de tentoonstellingen een substantiële bijdrage aan de verbreiding
van de belangstelling voor architectuur onder een breed publiek ,
hetgeen ze het opmerken meer dan waard maakt.

Het is verleidelijk hier uit te weiden over de professionele aanpak


van het CCI. Het maken van architectuurtentoonstellingen is
geen dilettanterige bezigheid, het vergt specifieke talenten. Parijs
levert het bewijs. De vraag hoe men komt tot succesvolle, werke-
lijk populaire architectuurtentoonstellingen dient zich in alle he-
vigheid aan. Wat is het juiste concept? Wat moet getoond wor-
den en wat niet? En, nog belangrijker, hoe moet het geselecteer-
de materiaal getoond worden? Vele vragen dienen zich aan; ze
voeren terug naar gecompliceerde, haast filosofische problemen,
alle verband houdend met de vaststelling dat architectuur zich
buiten op straat bevindt. Het is in dit kader van belang de span-
ning onder ogen te zien tussen de opvatting dat de tentoonstelling
35
in de eerste plaats een boodschap moet overbrengen en die welke
uitgaat van de stelling dat de tentoonstelling een wereld op zich-
zelf is. Natuurlijk, het gevaar dat architectuurtentoonstellingen
op zichzelf staande fenomenen worden, die het contact verliezen
met de praktijk van het bouwen en ontwerpen, is niet denkbeel-
dig. Aan de andere kant kan gesteld worden dat de zelfstandige
betekenis van de architectuurtentoonstelling nog te weinig wordt
erkend. Zulke tentoonstellingen bieden nu juist de mogelijkheid
om los te komen van de te exposeren objecten en verdragen meer
dan andere museale opstellingen theatrale effecten. Of, zoals
Jean Dethier opmerkt, architectuurtentoonstellingen moeten de
bezoekers verleiden. Nog te vaak stoten ze af door hun saaiheid,
door een overmatige aandacht voor design of door een gebrekki-
ge enscenering. Verleidelijke tentoonstellingen vereisen niet al-
leen de volle inzet van goed op elkaar ingespeelde teams van spe-
cialisten maar ook de beschikbaarheid van grote budgetten geld.
Dit, op zijn beurt, vereist een aanpak waarbij van meet af aan re-
kening wordt gehouden met de mogelijkheid van reizen, waar-
door de kosten kunnen worden gespreid. Een dergelijke aanpak
is kenmerkend voor de Franse architectuurtentoonstellingen.
Voorwaarde voor hun slagen is een goed functionerend contac-
tennetwerk tussen de verschillende architectuurmusea over de
wereld; iets dat nu op beperkte schaal groeiende is tussen het
Chicago Art Institute, de Parijse musea en het Deutsches Archi-
tektur Museum. Is er werkelijk zo'n internationaal netwerk in de
maak? Met de oprichting van ICAM, de International Conferen-
ce of Architectural Museums , is een platform geschapen waar in-
formatie kan worden uitgewisseld en initiatieven op elkaar afge-
stemd. De waarde van dit soort organen kan moeilijk worden
overschat, het minste dat ze kunnen bewerkstelligen is de indruk
vestigen bij de buitenwereld dat architectuurmusea bestaans-
recht hebben. Maar een netwerk?

Deze zelf opgelegde vraag voert naar Finland. Naar 20ste eeuwse
maatstaven gemeten bevindt 's werelds oudste architectuurmu-
seum zich in Helsinki. 13 In 1956 opgericht is het bovendien een
van de meest gerespecteerde architectuurmusea. Het laat zien
hoe een creatieve culturele instelling met groot succes kan func-
tioneren. Maar het probleem met het museum in Helsinki is dat
de Finse overheid te zeer haar stempel drukt op de activiteiten
van het museum, doordat het deel uitmaakt van de strategie het
Finse ontwerp te exporteren.
Juist in een internationaal netwerk gaat het vooral om de combi-
natie van onafhankelijkheid en collectief streven. Het is niet goed
al te zeer het nationale karakter van een culturele instelling te be-
nadrukken terwijl zij functioneren moet in een internationale we-
reldeconomie.
Zo is het slechts tweehonderd kilometer van Amsterdam naar
36 Brussel, tweemaal deze afstand naar Frankfurt , amper één uur
vliegen naar Londen , 500 kilometer naar Parijs, Sinds de Twee-
de Wereldoorlog is Noordwest-Europa veranderd in een geürba-
niseerd landschap waar problemen van tekort aan recreatieve
ruimte, van landschapsschendingen en monumentenzorg, van
een snel groeiende mobiliteit, van industrialisatie en sinds enige
decennia van een informatie- en communicatierevolutie om de
voorrang strijden, Waarom dan nog langer vastgehouden aan de
voorbeelden van nationale archieven waaruit tentoonstellingsma-
teriaal geput kan worden? Neem bijvoorbeeld Heinrich Klotz,
die van zijn in Frankfurt bijeengegaarde collectie zegt dat hij
hiermee op een gemakkelijk toegankelijke plaats in het centrum
van continentaal Europa een architectuurverzameling heeft wil-
len aanleggen, waardoor het mogelijk wordt de internationale ar-
chitectuur van dit ogenblik aan een vergelijkend onderzoek te on-
derwerpen , 14

4, interieur van het Musée des Archives d'Architecture Moderne, 86 rue de l'Er-
mitage, Brussel. De juiste sfeer voor een documentair museum: beperkte toegan-
kely'kheid, ingericht voor studie en onderzoek, maar tege/y'k een uitstalling van
de collectie die menig collectionneur doet watertanden,

\ /
Deze woorden zouden gemakkelijk kunnen worden uitgelegd als
een pleidooi voor verregaande centralisatie . Waar echter werke-
lijke behoefte aan bestaat, is een netwerk van culturele centra -
37
een opzet van gecoördineerde decentralisatie - waardoor de
Noordwest-Europese bevolking op indringende wijze wordt ge-
confronteerd met de grote vraagstukken die op haar grondgebied
betrekking hebben .

Een museum van waarneming en actie


Beschouwt men eenmaal de wereld als de context van deze Euro-
pese megalopolis, dan is de stap naar het museum van Patrick
Geddes een kleine. Geddes, een Schotse bioloog die leefde van
1854 tot 1931, geloofde dat de toekomst van de mensheid in hoge
mate afhing van de oplossingen die zij wist aan te dragen voor
haar ruimtelijke problemen. Hij was een ecoloog-avant-la-lettre,
overtuigd van de stelling dat alleen evenwicht tussen cultuur en
natuur overeenstemde met de bedoelingen van de Schepper. Hij
zag de sociologie, die in zijn tijd nog allesbehalve als een volwas-
sen wetenschap werd beschouwd, als een bruikbaar instrument
in de vereniging van alle sociale wetenschappen .
In het kader van deze studie zijn vooral de gedachten van Geddes
die betrekking hebben op het museum van belang. Geddes was
een kind van de grote Wereldtentoonstellingen die in de tweede
helft van de 19de eeuw Europa en later ook Amerika in grote be-
roering brachten . Hierdoor geïnspireerd, beschouwde hij de mu-
seale instellingen als een actief cultureel wapen in de slag om, wat
hij noemde, 'civics' - ware burgerdom oftewel Beschaving.
Ofschoon Geddes het museum gebruikte als een plaats waar hij
zijn ideeën over de culturele ontwikkeling van een lokale ge-
meenschap kon etaleren, was het niet uitslu itend omwille hiervan
dat hij zijn liefde voor het museum zo nadrukkelijk liet blijken;
het begrijpen van een streek of stad betekende in zijn ogen zoveel
als het voorbereiden van de toekomst, en een bezoek aan het mu-
seum zou de belangstellende rijp maken voor daadwerkelijk in-
grijpen. Geddes was een van die zeldzame persoonlijkheden die
een scherpe waarneming weten te combineren met weloverwo-
gen actie. Iedere inwoner, stelde hij , diende te beseffen hoe zijn
streek feitelijk in elkaar stak. Niet alleen ging het daarbij om ken-
nis te vergaren over de natuurlijke hulpbronnen, de landschap-
pelijke schoonheid en culturele erfenis, maar ook: armoede, cri-
minaliteit en onrechtvaardigheid. Iedere burger diende al deze
zaken nauwlettend te bestuderen om vervolgens het goede te
scheiden van het kwade . Een dergelijk gedrag, aldus Geddes,
was alleen mogelijk wanneer mensen werkelijk konden 'zien'.
Hoe, vroeg hij zich af, kon iemand deze wereld bevatten, om niet
te spreken van: verbeteren , wanneer hij geen levend visueel con-
tact had met de hem omringende zaken?
38
5. Mabel Brady Garvan Galleries, Yale University Art Gallery, New Haven,
1973. Voor een documentair architectuurmuseum een denkbare wijze van pre-
senteren van de collectie: collectie beveiligd, beperkt oppervlak vereist, toeganke-
lijk en toch juist geconserveerd.
Het museum van Geddes verschilde in zoverre van de eerder ge-
noemde voorbeelden, dat het het onderwerp van museale aan- 39
dacht niet strikt beperkte tot architectuur in enge zin. Geddes
bracht alle mogelijke informatie en gedachten met betrekking tot
een stad of streek binnen de muren van het museum . Dat op deze
wijze de bezoekers werden aangespoord tot daadwerkelijke ver-
andering van hun omgeving, klinkt aanstekelijk. Neem bijvoor-
beeld Lewis Mumford, die reeds op jeugdige leeftijd in aanraking
kwam met de opvattingen van Geddes: 'Vanafhet moment dat ik
vat kreeg op de boodschap en aanpak van Geddes, begon ik de
straten en buurten van New York te doorzoeken en trok ik door
het aangrenzende platteland met een nieuw besef van zowel in-
nerlijke bewustwording als maatschappelijk streven. ( ... )
Zelfs nu,' schreef Mumford in 1982, ' wanneer ik reis of trek ,
komt de oude gewoonte die ik toen ontwikkelde van zien, waar-
deren, schetsen en vooruitblikken spontaan weer naar boven . ' 15

Is het niet precies deze houding die het architectuurmuseum zich


dient aan te trekken? Identificatie met de omgeving door waarne-
ming, bewustwording en interpretatie van feiten, vormen en
functies te stimuleren, moet het museale streven zijn. Alle voor-
beelden die in het voorgaande de revue zijn gepasseerd trachten
hier op een of andere wijze vorm aan te geven. Nu gaat het alleen
nog om het vinden van de juiste museumconceptie.
40

6. Mostra del Palladio tentoonstelling, Basilica, Vincenza, 1973. Een typisch


documentaire tentoonstelling: het oeuvre van een architect geordend.
Drie concepties 41

Openbaar archief van het verleden, actueel


informatiecentrum en platform voor discussie over
de toekomst

Alle voorbeelden die in de voorgaande paragraaf werden ge-


noemd vormen tesamen een kaleidoscoop van pogingen om men-
sen in contact te brengen met de gebouwde omgeving. In de
meeste gevallen lijkt hierbij de nadruk te worden gelegd op archi-
tectuur in de enge betekenis van het woord.
In een door mensen ontworpen en bewust vormgegeven land als
Nederland echter past een ruimere strekking. Aan de ene kant is
hier sprake van een toestand die gekenmerkt wordt door een
laaggelegen land met een kunstmatig waterpeil waar alle mogelij-
ke maatregelen werden getroffen om het bewoonbaar te maken -
dit is de genius loci . Aan de andere kant kent het Nederlandse
grondgebied een snel groeiend stedelijk oppervlak dat vrijwel het
gehele nationale territoir in haar invloedssfeer heeft getrokken -
de Randstad en haar uitstralingszones naar het oosten en zuid-
oosten. De inbezitneming van nieuw land en de verstedelijking
hebben geresulteerd in een kleine, geheel kunstmatige wereld,
uniek, idyllisch en in de ogen van sommigen zelfs bizar, maar te-
gelijkertijd modern, stedelijk en internationaal georiënteerd .
Hoe h et architectuurmuseum deze beide aspecten van het land
onder de aandacht kan brengen is een vraagstuk van de eerste
orde, de genius loci vraagt om regionalisatie en verregaande dif-
ferentiatie - zelden treft men een grotere verscheidenheid van
landschappen aan op zo'n klein grondgebied. De moderne stede-
lijke inrichting daarentegen , die bijna lijkt los te staan van de ge-
nius loci , vraagt juist om internationalisering en generalisatie -
vergelijking met de uitgestrekte stedelijke zones van Europa en
het Amerikaanse continent dringt zich hier op.
Deze ogenschijnlijk sterk uiteenlopende terreinen van aandacht
(regionale verscheidenheid tegenover mondiale stedelijke vraag-
stukken) moeten in het museum worden samengebracht en als
één geheel worden gepresenteerd.

Dat wij in het heden leven, zal duidelijk zijn. Maar dat betekent
nog niet dat er van dag tot dag wordt geleefd, zonder het verle-
42 den daarin te betrekken en zonder de toekomst in het oog te hou-
den. Integendeel , vooral bij bouwen en inrichten moet jaren wor-
den vooruit gedacht, iedere stap wordt er zorgvuldig voorbereid.
En wat het verleden betreft, hieraan wordt tijdens het bouwen
voortdurend herinnerd, iedere ingreep immers verandert een
historische situatie. De uitdaging om een nieuw bouwwerk aan
het bestaande toe te voegen moet het telkens weer opnemen tegen
het respect dat wordt afgedwongen voor het culturele erfgoed, de
vraag rijst iedere keer weer of de ingreep wel opweegt tegen het
verlies van een plezierige, gewaardeerde of soms zelfs unieke his-
torische situatie .
Wat doet het architectuurmuseum? Zal het museum het verleden
trachten te beschermen tegen de immer gevreesde toekomst - iets
waarvan de museuminstelling maar al te vaak beschuldigd
wordt? Of zal het museum durven vooruitblikken en gids spelen
in het zoeken naar de nieuwe functies en vormen van onze steden
en landschappen?
Eén ding is zeker: het architectuurmuseum kan verleden noch
toekomst naast zich neerleggen. Het museum is zowel openbaar
archief van het verleden als platform voor discussie over de toe-
komst.

'Alles scheidt onze instellingen : statuten, middelen, organisatie


en wijze van aanpak, doelstellingen en ambities ... ' De Belgische
architectuurcriticus Maurice Culot spreekt van een 'concept
mouvant'. Vel daarom geen al te hard oordeel over 'l'indécision
et Ie flottement actuel gui entourent la guestion du musée d' ar-
chitecture,' luidt zijn boodschap. Dat de architectuurmusea niet
onder één noemer te brengen zijn is volgens hem eerder een
voordeel dan een nadeel. 16
Een rondreis langs de architectuurmusea van Frankfurt, Parijs,
Brussel en Londen die ik de afgelopen maanden heb gemaakt,
was nu juist bedoeld om te komen tot een ordening, tot een min
of meer synthesiserende visie. Wat bepaalt anno 1987 de gedach-
ten van degenen die actief betrokken zijn bij het reilen en zeilen
van de verschillende musea? Gesprekken met betrokkenen en be-
zichtiging van de musea resulteerden in de beschrijving van een
drietal concepties. Elk is een logisch consistent geheel van doel-
stellingen, ambities en wijze van aanpak , maar geen van de drie
valt samen met een bestaande instelling.
Het zijn denkbeelden.

Het documentair museum

De eerste conceptie zou die van het documentair museum genoemd


kunnen worden. Het is het museum dat de reflectie voorop stelt.
Dit is, afgaande op de naamgeving, ook niet verwonderlijk, het
gehele functioneren van het museum speelt zich namelijk af rond
7. Dada and Surrealism Reviewd, Hayward Gallery Londen, 1978. Welis-
waar geen architectuurtentoonstelling. Niettemin voor een documentair museum 43
een lichtend voorbeeld: leuk 'gedesigned', ter compensatie van het vaak saaie ma-
teriaal.

!:~
" ,--.-
,
,__ 1'

de documenterende activiteiten. De collecties vormen de kern


van de zaak. Hetgeen betekent dat het historische materiaal
vooral wordt verzameld om een zo compleet mogelijk beeld te ge-
ven van het proces van bouwen en inrichten in een bepaalde pe-
riode van de geschiedenis. De collecties omvatten niet alleen do-
cumenten die het creatieve ontwerpproces van architecten belich-
ten, zoals tekeningen, schetsen en maquettes (het materiaal dat
het meeste tot de verbeelding spreekt), maar ook meer prozaïsche
zaken als briefwisselingen met aannemers en opdrachtgevers e.d.
Hetzelfde geldt in nog hogere mate voor landschap-architecten,
stedebouwkundigen, planologen en ingenieurs. Hun werk is,
meer nog dan dat van architecten, een zaak van vaak langdurige
analyse die uiteindelijk resulteert in een vorm. Het gehele proces
van denken over de omgeving, of het nu wegenbouw, landaan-
winning, ruilverkaveling, stadsvernieuwing of monumentenzorg
betreft, wordt in het documentair museum op een of andere wijze
vastgelegd.
Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke, allesomvattende red-
44 dingsoperatie - 'redding' omdat slechts weinigen de waarde be-
seffen van de papierwinkel die de opzet van een documentair mu-
seum met zich brengt - een enorme krachtsinspanning van ac-
quisitie, berging en conservering vereist. Het doel om komende
generaties te informeren en de gedachte dat alles wat verzameld
wordt de werkstukken die het documenteert moet overleven, ma-
ken het museum uiterst behoedzaam in het omgaan met de col-
lecties.
Enkele opmerkingen zijn hier op hun plaats.
Ten eerste zullen de collecties bestaan uit documenten die eens
toebehoorden aan particulieren of privé-ondernemingen . Daar-
mee zullen ze licht werpen op een persoonlijke betrokkenheid.
Dit nu is van het grootste belang. Juist omdat de meeste werken
in de ruimtelijke ordening onder de vlag van de overheid worden
uitgevoerd, blijft de persoonlijke inzet vaak onderbelicht.
Ten tweede zal het tijdperk waarop het verzamelbeleid betrek-
king heeft pas werkelijk een aanvang nemen in de late 19de
eeuw. Vanaf dat moment groeit als gevolg van een hernieuwde
maatschappelijke dynamiek 's lands bouwproduktie in een hoog
tempo; de climax vindt plaats na de Tweede Wereldoorlog wan-

8. Walter Art Center, Minneapolis, 1971. Wederom geen architectuur. De


wijze van presenteren is niettemin die van een laboratorium-museum: alle aan-
dacht voor het object als kunstwerk.
neer de Wederopbouw samenvalt met een onstuimige bevol-
kingsgroei en een dan pas werkelijk op gang gebracht proces van 45
industrialisatie. Het documentair museum is, wat de collecties
aangaat, in feite een museum over moderne steden en moderne
landschappen.
Ten derde moet worden opgemerkt dat het verzamelbeleid in een
documentair museum ook betrekking heeft op boeken, knipsels,
tijdschriften, dia's en films. Voor wat betreft dia's mag de Slide
Library van de Londense Architectural Association School tot
voorbeeld strekken: deze 70 .000 dia's omvattende collectie, die
op overzichtelijke wijze is gerangschikt en helder beschreven,
blijkt een zeer wezenlijke functie te vervullen in de overdracht
van kennis op het gebied van architectuur en ruimtelijke orde-
ning. Iets soortgelijks zou aangelegd moeten worden voor films
en filmfragmenten die betrekking hebben op de gebouwde omge-
ving. Alles wat op film is vastgelegd over hoe een samenleving
met de haar ter beschikking staande ruimte toekomt moet wor-
den opgeslagen. Het geeft komende generaties een indruk van de
wijze waarop wij onze omgeving hebben ervaren.
Daarmee staat het behoud en de toegankelijkheid van al het ma-
teriaal in het documentair museum voorop. De vraag is echter
wat hierop volgt.
Het documentair museum is niet alleen depot , het is ook een on-"
derzoekscentrum. Specialisten, afkomstig van alle wetenschappe-
lijke disciplines die zich op enigerlei wijze bezighouden met de
inrichting van de ruimte, werken hier samen. Er wordt gewerkt
in teamverband. Dit heeft als grote voordeel dat informatie snel
wordt uitgewisseld en dat verschillende zienswijzen elkaar onder-
ling kunnen bevruchten. Iedere ingreep in stad en land wordt op
deze wijze geregistreerd en verwerkt, het resultaat zijn indruk-
wekkende gegevensbestanden, bijeengebracht in een aantal stan-
daardwerken die een beeld geven van de Nederlandse bouwge-
schiedenis tot op de dag van vandaag. Zulke ambitieuze projec-
ten, die de illusie van systematiek, uitputtendheid en overzichte-
lijkheid nog niet hebben verloren, horen bij deze museumcon-
ceptie.
Het voorgaande klinkt wel erg wetenschappelijk en het is waar
dat in zeker opzicht het documentair museum vooral de belang-
stelling krijgt van de universiteiten en academies. Desalniettemin
bedient het bewuste museumtype een veel bredere kring van
mensen door het verschaffen van informatie over werkelijk ieder
aspect van de gebouwde omgeving. Het is constant op zoek naar
methoden en technieken om de toegankelijkheid van deze infor-
matie te vergroten. Computers, audio-visuele technieken, telefo-
nische dienstverlening enz. moeten het mogelijk maken op iedere
vraag direct een antwoord te geven. De nieuwste ontwikkeling
van het interactief maken van informatiesystemen met behulp
van audio-visuele media is juist in het documentair museum de
sleutel tot een aantrekkelijke presentatie van het gedocumenteer-
de materiaal uit de collecties. Door dit in een soort vraag-en-ant-
46 woordspel de bezoekers aan te bieden, gaan presentatie- en docu-
mentatiefuncties in elkaar over. 17 Een goed voorbeeld levert het
Britse Domesday Project waarbij door gebruikmaking van een
beeldplaatspeler, gekoppeld aan een micro-computer, enorme
hoeveelheden gegevens over het Groot-Brittannië op regionale en
lokale schaal werden verzameld. Op twee video-disks, de Natio-
nal Disk, kwam alle informatie beschikbaar. De mogelijkheden
zijn legio. Zo kunnen gesimuleerde reizen door een zelf uit te kie-
zen gebied worden ondernomen: duizenden dia's leveren de 'rei-
ziger' de mogelijkheid om met behulp van de cursortoetsen zijn
eigen route te bepalen, ja zelfs huizen binnen te stappen. 18

Ook publikaties spelen een belangrijke rol in het functioneren


van het documentair museum. Het museum kent een duidelijke
voorkeur voor publikaties die in de eerste plaats informatief zijn.
Een meer poëtische benadering wordt minder op prijs gesteld.
Bewerkingen van proefschriften bijvoorbeeld verschijnen op
naam van het documentair museum. Maar ook informatieve pu-
blikaties die het wetenschappelijke aura missen kunnen rekenen
op de nodige museale aandacht: deze studies, doorgaans in eigen
keuken bereid, kunnen in drie groepen worden verdeeld: die wel-
ke de ruimtelijke dimensie benadrukken (regio's, steden, buur-
ten, straten, gebouwen), die welke de tijdsdimensie benadrukken
(historische studies die zich concentreren op bepaalde perioden)
en die welke leven en werk van bepaalde personen nader belich-
ten (monografieën , biografieën).
Voorts, om steden en landschappen open te leggen, bestookt het
museum zijn klanten met gidsen, informatieve wegwijzers waar-
in alle in het museum vergaarde kennis op overzichtelijke wijze is
gerangschikt naar plaats, eventueel naar een te volgen route.
Wat naast de kennelijke voorkeur voor informerende en 'leerza-
me' publikaties opvalt, is de gedachte om series en reeksen aan te
leggen. Deze gedachte lijkt telkens op de achtergrond mee te spe-
len. Dit hoeft overigens niet te verbazen: de serie of de reeks bezit
een aantal belangrijke voordelen die nu juist voortreffelijk passen
in de gedachtengang van het documentair museum, namelijk het
creëren van een trouw publiek, het handhaven van een constante
kwaliteit, het kunnen omvatten van een waanzinnige thematiek
en deze ook diepgaand belichten, en een voorliefde voor lange
termijn programma's. De nadelen worden onder ogen gezien en
geaccepteerd: weinig gelegenheid voor experimenteren, geen fle-
xibele houding tegenover nieuwe ideeën of verfrissende voorstel-
len. Het documentair museum is een museum dat kiest voor een
veilige, gedegen aanpak .
Zoals mocht worden verwacht, zijn zelfs de tentoonstellingen do-
cumentair van karakter. Het materiaal is steeds afkomstig van de
47
collecties, de wijze waarop het wordt uitgestald is weinig preten-
tieus. Tekstpanelen worden niet geschuwd, integendeel, het leve-
ren van commentaar op de gepresenteerde objecten wordt be-
schouwd als een essentieel onderdeel van de tentoonstelling. Dit
heeft als grote voordeel dat de aanwezigheid van ieder object vol-
doende is gemotiveerd, en dat de kans dat overbodige, vaak sto-
rende uitstallingen het zicht op het thema ontnemen klein is. Er
is in principe een vaste route die de bezoekers moeten volgen, de
tentoongestelde objecten illustreren namelijk een proces en zijn
daartoe doorgaans chronologisch gerangschikt. Ze hebben geen
artistieke waarde die hen tot zelfstandige kunstwerken maakt, al-
thans daarin is niet de reden gelegen waarom de keuze op hen
viel. Waarom toch zoveel mogelijk originele objecten de tentoon-
stellingen opluisteren wordt niet verklaard door hun artistieke
waarde maar veeleer door de historische betekenis. Ook hier
geldt: geen flexibiliteit, geen kunstzinnigheid, maar degelijkheid
en constante kwaliteit.
De betekenis van tentoonstellingen wordt binnen het documen-
tair museum bepaald niet overschat, in feite zijn deze niet be-
langrijker dan het onderzoek dat binnen het museum wordt ver-
richt of de publikaties die op initiatief van het museum verschij-
nen. Tentoonstellingen , zo wordt gesteld, zijn kostbare liefheb-
berijen die slechts beperkt effect sorteren. Leuk, maar jammer
van alle energie; of zoals John Harris, voormalig beheerder van
de RIBA Drawings Collection, het eens uitdrukte: 'their effect
upon most visitors is transitory, and any intended benefits are at
the most only partly realized .'19
Eigenlijk kent het documentair museum een duidelijke rangorde
in de waarde die het hecht aan de verschillende activiteiten: naar
het oordeel van de staf moet de energie in de eerste plaats gesto-
ken worden in het verzamelen en alle activiteiten die nodig zijn
om zinvol behoud van het verzamelde te waarborgen, inclusief
de toegankelijkheid. Is dit eenmaal bevredigend opgelost, dan
dient een aanvang gemaakt te worden met het onderzoek. On-
derzoek vervult een aantal wezenlijke functies. Zonder duiding
van herkomst en onderling verband van de verzamelde objecten
komt het verzamelbeleid op losse schroeven te staan. Juist het on-
derzoek moet bijdragen aan de formulering van een coherente
acquisitie. Hier geldt: een verzamelaar die d e achtergronden van
zijn verzameling niet kent is geen goede verzamelaar. In de twee-
de plaats is het onderzoek een belangrijke schakel tussen het ver-
zamelen enerzijds en het presenteren, hetzij in tentoonstellingen,
hetzij in publikaties anderzijds. Onderzoek levert immers the-
ma's voor tentoonstellingen en stof voor artikelen en boeken . In
de derde plaats wordt het onderzoek gewaardeerd als een op zich-
zelf staande bezigheid . Het is de kroon op het werk van het docu-
mentair museum.
48 Uit het voorgaande kon reeds worden opgemaakt dat tentoonstel-
lingen en publikaties nooit het onderzoek of het verzamelbeleid
bepalen, het is eerder omgekeerd: zij vloeien voort uit het onder-
zoek . Echter, er wordt ingezien dat succesvolle tentoonstellingen
en publikaties een gunstige invloed kunnen hebben op verzamel-
en onderzoeksactiviteiten. Samenhang en onderlinge afstemming
genieten daarom grote aandacht.
Toch is genoemde rangorde wezenlijk voor het functioneren van
het documentair museum . Geen wonder dat juist binnen deze
museumconceptie telkens weer de vraag opduikt of het hier nu
een museum of een archief betreft. Doordat men het antwoord op
deze vraag schuldig moet blijven , bestaat het gevaar dat uitgere-
kend het documentair museum in een permanente identiteitscri-
sis verkeert.
Procedures die acquisitie, ordening, beschrijving, onderzoek en
publicerenltentoonstellen omvatten, nemen jaren in beslag. Het
documentair museum heeft als gevolg hiervan weinig verrassin-
gen in petto. Dit mag saai klinken. Het geeft de staf van het mu-
seum in ieder geval de kans om kwaliteit voorop te stellen.

Het verleden boezemt het documentair museum groot belang in:


de activiteiten houden steeds op de een of andere wijze verband
met documenten, en die hebben nu eenmaal betrekking op het
verleden. Anders gezegd, het betreft hier een cultuurhistorisch
museum. Echter, het heden wordt niet uit het oog verloren, het
documentair museum getroost zich grote inspanningen om op de
hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen in het bouwen en
inrichten, al was het maar om genoemde informerende functie te
kunnen vervullen.
Toekomstverkenning daarentegen past niet in de idealen van het
documentair museum. De gedachte is duidelijk: door mensen te
informeren zal meer begrip ontstaan voor bestaande zaken, het-
geen leiden zal tot een zorgvuldiger afweging van belangen. Op
deze wijze draagt het museum indirect bij aan een voorbereiding
van de toekomst.
Kenmerkend voor het documentair museum is het nationale ka-
rakter. Er spreekt tenminste geen internationale aspiratie uit de
opzet. De archieven zijn nationale archieven, en alles dat ermee
samenhangt is noodzakelijkerwijze nationaal van aard . Hetgeen
niet wegneemt dat veel materiaal wordt uitgeleend aan buiten-
landse musea. Evenzo kan het voorkomen dat het documentair
museum tentoonstellingen uit het buitenland naar eigen land
haalt en dat omgekeerd publikaties hun weg vinden naar andere
taalgebieden. Wat het laatste betreft moet worden opgemerkt
dat, ondanks het nationale karakter, een publikatiereeks in het
Engels grote voordelen biedt: een grotere oplage, een lagere
prijs, een betere uitgave . In zijn algemeenheid beperkt het mu-
seum zich echter tot de nationale markt, verzamelt het nationale
archieven, bedient het een nationaal publiek.
Het documentair museum onderhoudt vooral contacten met de
universitaire wereld . De cruciale rol die het onderzoek binnen 49
het museum speelt, maakt dat wetenschappelijke instellingen ac-
tief betrokken zijn bij het reilen en zeilen van het instituut. Dit
heeft gevolgen op velerlei vlak, niet in de laatste plaats op dat van
de vestigingsplaats: nabijheid van één of meer universiteiten is
weliswaar geen vereiste maar komt toch tenminste ten goede aan
het functioneren van het documentair museum, al was het maar
door het intellectuele klimaat dat de aanwezigheid van een uni-
versiteit met zich brengt.

Samenvattend kan over het documentair museum worden opge-


merkt dat het een nationale museale instelling met een omvatten-
de taak op het terrein van collectievorming betreft, die een be-
langrijke onderzoeksinspanning, een relatief bescheiden tentoon-
stellingsbudget en een ambitieus publikatieprogramma kent , en
die de cultuurhistorische betekenis van de gebouwde omgeving
op de voorgrond stelt.
Uiteraard zal de personeelsbezetting deze aandachtsverdeling
vrij nauwkeurig weerspiegelen. Ook de reservering van vloerop-
pervlak sluit hierop aan: veel ruimte voor de collecties, goed
geoutilleerde onderzoeksruimten en een bescheiden vleugel voor
tentoonstellingen behoren tot het eisenpakket.

Het laboratorium-museum

De tweede museumconceptie is die van het laboratorium-museum,


maar zou ook atelier-museum kunnen worden genoemd. Het is
het museum dat, anders dan het documentair museum, de na-
druk legt op creëren, op het actief ingrijpen in bestaande situa-
ties. Het is het museum dat het experiment stimuleert met als
doel de praktijk van het bouwen en inrichten te vernieuwen en de
bedenkers ervan te inspireren en aan te zetten tot het zoeken naar
andere wegen.
In feite beschouwt het laboratorium-museum zichzelf als een mu-
seum voor moderne kunst, de verzamelingen die het aanlegt ziet
het als kunstcollecties waarvan de kwalitei t wordt gehandhaafd
door strenge selectie. Aankoopbudgetten worden aangesproken.
Alles draait om de fraaist e tekeningen en schetsen. De staf heeft
een fijne neus ontwikkeld voor het allerbeste. Zij heeft goede con-
tacten opgebouwd met een groep vooraanstaande ontwerpers en
verwerpt project na project, tot het museum tenslotte een interes-
sante collectie van een aantal stromingen of persoonlijkheden in
bezit heeft. Het laboratorium-museum neemt een voorbeeld aan
de grote particuliere verzamelingen die getuigen van goede
smaak en uitgesproken voorkeuren, zoals die van Sir John Soane,
nog altijd in gave staat te bewonderen in Lincoln's Inn Fields 13
te Londen.
50 Dus ook nu weer is de collectie van groot belang. Maar ditmaal
vindt het verzamelen plaats in een volstrekt andere context: nu
gaat het er niet om aan de hand van de collectie een beeld op te
bouwen van een historisch gemiddelde, ongeacht of dit nu dui-
zend of honderd kubieke meter opslagruimte vereist; het gaat
hier om een collectie van beperkte omvang die een zeer persoon-
lijk beeld geeft van een kunstvorm in zijn beste staat. De histori-
sche preoccupatie van het documentair museum is hier ineen ge-
schrompeld tot een voorkeur voor avantgardistische stromingen
uit het nabije verleden.

9. De Fantasie. Een initiatief in Almere dat een laboratoriummuseum zal aan-


spreken. De stichting De Fantasie schreef een prijsvraag uit en bood de winnaars
grond aan om hen in de gelegenheid te stellen hun ontwerp te realiseren.
Het museum als initiator van vernieuwende impulsen door buiten de museum-
muren tastbare architectuur te realiseren (foto Gert Schutte).
Ofschoon het verzamelen belangrijk wordt gevonden, ziet het la-
boratorium-museum zichzelf niet primair als een bewaarplaats 51
van kunstschatten die zo nu en dan aan het publiek worden ge-
toond. Als reeds opgemerkt, het museum wil een actieve rol spe-
len. Hiertoe organiseert het allerlei projecten, waarvan de prijs-
vraag binnen de architectuur wel de bekendste vorm is. Prijsvra-
gen stralen altijd een enorm optimisme uit, ze presenteren een si-
tuatie waarin alle problemen door het ontwerp zijn opgelost. Bo-
vendien kennen ze een reeks van gebeurtenissen waardoor tel-
kens opnieuw de aandacht van het publiek wordt getrokken: het
uitschrijven van de prijsvraag en de aankondiging, het inzenden
van de werkstukken, de jurering, het uitroepen van de winnaar
en de presentatie van alle resultaten . Om deze redenen wordt de
prijsvraag door het laboratorium-museum beschouwd als een ef-
fectief middel om mensen iets te vertellen over architectuur.
Maar er zijn meer projecten denkbaar. Voorbeelden uit het ver-
leden, ofschoon niet vanuit musea georganiseerd, dringen zich
op: het bouwen van de Weissenhofsiedlung in Stuttgart, de orga-
nisatie van de Internationale Congressen voor het Nieuwe Bou-
wen (de zogenaamde CIAM), enz. Alle waren het activiteiten die
het denken over architectuur en ruimtelijke ordening stimuleer-
den. Een eigentijds voorbeeld is de organisatie in Berlijn van de
Internationale Bau Ausstellung.
Op dit ogenblik bestaat er geen instituut dat de organisatie van
dergelijke evenementen op zich neemt. Het laboratorium-mu-
seum zou hiervoor als de uitvalsbasis kunnen dienen. Het be-
langrijkste initiatief in de reeks experimenten die het laborato-
rium-museum op gang wil brengen is de benadering van beroem-
de bouwmeesters met het verzoek voor een bepaalde plek iets te
ontwerpen. Door de inschakeling van deze getalenteerde mensen
kan een in het slop geraakt bouwproces nieuw leven worden inge-
blazen. Bovendien kunnen op deze wijze tekens in het landschap
verrijzen die permanent herinneren aan de aanwezigheid van het
museum - gebouwde verwijzingen naar museale doel en streven:
het verbeteren van de kwaliteit van de gebouwde omgeving.

Het laboratorium-museum gelooft in de kracht en de betekenis


van tijdelijke tentoonstellingen . Het beschouwt ze als projecten,
vergelijkbaar met prijsvragen en uitvoeringen waar grote namen
aan verbonden zijn. En net als bij prijsvragen en dergelijke gaat
het niet om het verstrekken van informatie maar om het stimule-
ren van de discussie: tentoonstellingen moete n mensen aanzetten
tot de vorming van uitgesproken meningen. Dat is waarom con-
frontatie is gekozen als leidend beginsel. Er wordt niets uitge-
legd, er wordt niet gepretendeerd een overzicht van een of ander
te geven, en chronologie ontbreekt ten enen male.
Wel is het zo dat de tentoongestelde objecten een duidelijke
kunstwaarde vertegenwoordigen, ze zijn niet slechts een middel
tot een doel , dragers van een boodschap , ze moeten worden be-
52 wonderd als tekening of als maquette. Een zorgvuldige selectie
volgens artistieke criteria leidt hier tot een gevoelige compositie
van objecten, zonder duidelijke lijn maar met de mogelijkheid
voor de bezoeker om steeds optimaal te genieten van de kunst-
werken die hij tegenkomt.

Zijn tijd vooruit zijn: dat is de grootste drijfveer van het laborato-
rium-museum. Het museum vereenzelvigt zich met het laborato-
rium waar wordt geëxperimenteerd, dat een zekere onbesuisd-
heid over zich heeft, dat nieuwe terreinen verkent en primeurs
voor zich opeist, kortom, waar de toekomst wordt voorbereid.
Het laboratorium-museum is niet een museum dat afstand be-
waart.
Integendeel, het provoceert en neemt een uitdagende houding
aan tegenover zijn publiek en tegenover zijn tijd. Het houdt van
duidelijke uitspraken, van tegenstrijdigheden, in één woord, het
is een museum van het engagement.
Geen wonder dat juist het laboratorium-museum een avant garde
publiek tot zich trekt, een publiek dat modieus en grillig reageert
en dat een grenzeloze bewondering koestert voor wereldbestor-
mende en vernieuwende kunststromingen uit het verleden. Ge-
schiedenis omwille van de geschiedenis, zoals in het documentair
museum wordt beleden, is hier niet aan de orde. Er zijn duidelij-
ke historische favorieten, helden uit het verleden. Interesse voor
historische gemiddelden, voor de dagelijkse praktijk van bouwen
en inrichten is er niet. Dat het museum het publiek een getrouw
beeld dient te geven van het verleden gaat aan de staf voorbij:
hem interesseert vooral de vraag in hoeverre kennis van histori-
sche feitelijkheden kan bijdragen aan het oplossen van eigentijdse
architectonische vraagstukken of het voeren van het actuele ar-
chitectuurdebat. Geschiedenis moet uitdagend zijn en inspire-
rend, moet aanzetten tot actie. Dit is het museum dat actief wil
ingrijpen en het scheppingsproces in werkelijkheid wil beleven.
Het is allerminst het museum dat zichzelf tevreden stelt met een
plaatsje langs de zijlijn.

Het laboratorium-museum is internationaal georiënteerd, hier


kan geen twijfel over bestaan. Het is onderdeel van een metropo-
litaan milieu en heeft behoefte aan een wijdvertakt netwerk van
communicatielijnen. Het vaart wel bij intensieve wisselwerking
tussen de grote cultuurcentra van de wereld. De vernieuwing die
het beoogt overschrijdt de politieke grenzen. Iedere zweem van
provincialisme is het museum vreemd, met als gevolg dat vaak
grotere waarde gehecht wordt aan buitenlandse erkenning dan
aan populariteit in eigen land. Het lef waarmee het museum zich
manifesteert maakt het, zeker op vaderlandse bodem, omstre-
den. Vreemd genoeg is het juist deze omstreden positie die het
succes bepaalt van het laboratorium-museum. Hoe meer in op-
spraak, hoe liever het de museumleiding is lijkt het wel.
Het is een stille wens van het laboratorium-museum om hetzelfde
publiek te bereiken als dat wat op dit ogenblik de musea voor mo- 53
derne kunst frequenteert. Dit is begrijpelijk. De ambitie om ar-
chitectuur als kunst voor het voetlicht te brengen is hier veel ster-
ker aanwezig dan in het documentair museum. Het laborato-
rium-museum is een emancipatoir museum, het wil architectuur
verheffen tot een kunst die zich meten kan met schilder- en beeld-
houwkunst. Dat het zich in dit streven gesteund mag weten door
met name de beroepsgroep van de architecten is niet voldoende.
Dit weet het museum. Daarom wordt grif iedere verandering uit-
gelegd als een beweging in de gewenste richting. Men ziet bij-
voorbeeld in de groeiende handel in architectuurtekeningen
graag een aanwijzing voor een gunstig tij. Maar een tij kan ke-
ren, en de prijzen die op dit ogenblik voor de betere architectuur-
prent wordt betaald staan nog altijd in geen verhouding tot de fa-
belachtige sommen gelds die bijna klakkeloos worden neergeteld
voor de een of andere Impressionist.
Het ziet er naar uit dat het laboratorium-museum in eerste in-
stantie architecten zal aanspreken, net zoals het documentair
museum de wetenschappelijke wereld tot zich weet te trekken.
Het is niet alleen de vleiende gedachte dat het vak zich als kunst
mag manifesteren. Juist het element van confrontatie en discus-
sie spreekt hen aan. Omgekeerd is het voor het functioneren van
het museum van belang goede contacten te onderhouden met
diezelfde architecten. Niet om later hun archieven te verwerven
(stel je voor dat iedere schilder aan het eind van zijn leven zijn
schilderijtjes kwam inleveren bij museum Boymans!, aldus Carel
Weeber), maar om hen in te schakelen bij de museale projec-
ten. 20
Een lokatie in de nabijheid van beroepsopleidingen, zoals Acade-
mies van Bouwkunst of Technische Universiteiten, zou wel pas-
sen bij het laboratorium-museum: hier bestaat een gunstig kli-
maat voor een laboratoriumsituatie. Gaat het echter om de beste
omstandigheden voor het experiment, dan zou vooral de vesti-
ging in aanmerking komen in een gebied waar ernstige behoefte
bestaat aan architectonische vernieuwing of waar zulke vernieu-
wing niet per definitie op weerstanden stuit. Op een lager schaal-
niveau lokt een vestigingsplaats die de status van het architec-
tuurmuseum als museum onderstreept: prestigieuze nieuwbouw
op steenworp afstand van een museum voor moderne kunst. De
ruimtebehoefte is beperkt: veel projecten spelen zich immers af
buiten het museumgebouw . De collecties zijn bovendien relatief
bescheiden van omvang. In het gebouw zelf gaat alle aandacht
naar de tentoonstellingsruimte die zorgvuldig is vormgegeven
en, maar dit is in hoge mate een tijdverschijnsel, die een onder-
verdeling in grotere en kleinere ruimten kent.

Samenvattend kan over het laboratorium-museum worden opge-


merkt dat het een zich internationaal manifesterend instituut be-
54 treft waar architectuur uitdrukkelijk wordt gepresenteerd als
kunst. Daartoe voert het museum een selectief aankoopbeleid,
waarbij de nadruk in de collecties ligt op internationale topkwali-
teit. Het museum kent een projectmatige aanpak . De projecten
die het entameert dienen discussie te stimuleren. Hiertoe wordt
bewust de confrontatie gezocht.
Vernieuwende impulsen en inspirerende acties vanuit het mu-
seum voeden de architectuur.

Het cultuur-historische museum

Een derde museumconceptie komt voort uit de gedachte dat ar-


chitectuur geen betekenis heeft zonder inzicht in de samenleving
waarin die architectuur is ingebed. Architectuur is niet alleen een
kunst, het is onderdeel van een maatschappelijk-cultureel proces.
De rechtvaardiging voor een speciaal aan architectuur gewijd
museum wordt hier gevonden in het feit dat voor ieder cultureel
verschijnsel een museum bestaat - voor auto's, spaarpotten,
speelgoed, kleding, noem maar op -, terwijl het rijkste en meest
volumineuze , ook het kwetsbaarste en eigenlijk toch wel een

10. Zorg voor de omgeving, 1981. Een reizende tentoonstelling over meer dan
architectuur alleen. Denkbaar in een cultuur-historisch museum (foto Pieter
Boersma).
beetje veronachtzaamde cultuurgoed iedere museologische aan-
dacht mist. 55
Het gaat hier om de conceptie van het zogenaamde cultuur-histori-
sche museum.

Bouwwerken hebben een veel rijkere inhoud wanneer ze in een


patroon van activiteiten, ideeën, gebruiken en functies worden
geweven. Waar het documentair museum de klemtoon legt op de
historische betekenis en het laboratorium-museum de kunstwaar-
de onder ogen ziet, daar zoekt het cultuur-historische museum
steeds naar de sociale achtergrond van het bouwen. Sterker nog,
het gebruikt architectuur als middel om vat te krijgen op politie-
ke, economische, sociale en culturele ontwikkelingen: 'Architec-
tuur als sleutel tot het met elkaar in verband brengen en begrij-
pen van deze ontwikkelingen,' aldus Dethier. 21 Dit betekent dus
allerminst dat de vormgeving uit het zicht verdwijnt. Het mu-
seum probeert juist de vormen te koppelen aan ideeën en hande-
lingen. Eigenlijk schenkt het cultuur-historische museum even-
veel aandacht aan vormen als aan de in het geding zijnde func-
ties.

Terwijl het documentair museum het verleden in herinnering


brengt en het laboratorium-museum op de toekomst vooruit
loopt, is het cultuur-historische museum het museum van het
hier en nu. Alleen door het verleden opnieuw te beleven en de
toekomst naar het heden te halen - dus door de beleving van ar-
chitectuur op de voorgrond te stellen -, denkt het museum een
breed publiek aan te spreken. In dat opzicht is het zelfs een erg
optimistische museumvisie . Het museum ziet zichzelf als het
krachtige culturele instituut dat Patrick Geddes indertijd al voor
ogen stond.

Terwijl het documentaire museum de realiteit zo dicht mogelijk


wil naderen en het laboratorium-museum hierin juist wil ingrij-
pen, probeert het cultuur-historische museum de realiteit te
transformeren. De wijze waarop dit gebeurt is poëtisch, emotio-
neel, en soms sterk symbolisch. Er is geen behoefte om hiervoor
buiten de muren van het museum te treden, het museum moet
zich juist heel duidelijk als museum presenteren. Daarom, meer
dan in de andere twee concepties, wordt hier aandacht besteed
aan de museografie: het tentoongestelde object is noch illustratie
van iets noch uitsluitend autonoom voorwerp dat zich bewonde-
ren laat; de omgeving waarin het object getoond wordt is min-
stens even veelzeggend als het object zelf. Het gaat in deze mu-
seumconceptie erom een waar spektakel te ensceneren, het mu-
seum wordt theater. Het integratieve museum doet daartoe een
beroep op de verbeeldingskracht van de bezoekers. Met alle mid-
delen die het ten dienste staan wordt het publiek verleid en in
verrukking gebracht. Door het te voeren door een geheel kunst-
56 matige omgeving, waarbij soms verkleining is toegepast en soms
alleen gebruik is gemaakt van bouwfragmenten, ondergaat het
publiek een sensatie die op een andere wijze, zoals door het lezen
van een boek, niet ervaren zou zijn. Met behulp van uitgekiende
belichting, doordacht kleurgebruik en de toepassing van speciale
effecten wordt de aandacht levendig gehouden. De tentoonstel-
ling kent geen neutrale ruimten die, ofschoon zorgvuldig vorm-
gegeven, duidelijk ondergeschikt zijn aan de objecten die erin ge-
plaatst zijn. Geen gladde perfectie. Alles vraagt om de aandacht,
en het geheel verheldert niet meer dan één, hooguit twee the-
ma's. Zonder thema verliest de tentoonstelling namelijk alle
kracht, teveel thema's leiden tot hetzelfde resultaat.

Het beschikken over een eigen collectie is niet noodzakelijk, het


integratieve museum kan hier gerust buiten. Voor de tentoon-
stellingen die het organiseert doet het een beroep op collecties die
elders zijn ondergebracht. Daarnaast bestaat een belangrijk deel
van de tentoonstellingen uit speciaal voor de gelegenheid ver-
vaardigd materiaal, zoals maquettes en 'environments', dus ook
hiervoor is geen collectie vereist.

11. maquette van het quartier de l'Opéra, Parijs. Opstelling in het Musée d 'Or-
say. Bezoekers lopen over de maquette, die in de vloer is gelegd. Spectaculair,
uniek. Een wijze van presenteren die past in een cultuur-historisch museum.
- ,..,
De ambities van het documentair museum reiken niet verder dan
tot aan de grenzen van het land. Het laboratorium-museum
daarentegen ontkent iedere politieke begrenzing en beschouwt de
57
gehele wereld als zijn tegenstander.
Hoe moet in dit kader het cultuur-historische museum worden
gezien? Natuurlijk verheugt dit museum zich graag in internatio-
nale aandacht, net als het laboratorium-museum. Het verschil
met het laboratorium-museum schuilt in de nuances: het cultuur-
historische museum ziet zichzelf als een regionaal instituut in een
internationale wereld. Hetgeen betekent dat het zichzelf interna-
tionale maatstaven aanlegt maar in de presentatie zich beperkt
tot nationale, regionale of soms zelfs lokale onderwerpen. Het be-
gerige verlangen naar internationale erkenning en roem, dat het
laboratorium-museum kenmerkt, ontbreekt hier ten enen male.

Ditmaal zijn het niet de wetenschappelijke disciplines met welke


het museum contact zoekt, evenmin de architecten: nu zijn het
de musea, en dan vooral de verwante, die belangstelling genie-
ten. Het gaat niet om emancipatie van de architectuur ten op-
zichte van andere kunsten maar om emancipatie van het archi-
tectuurmuseum ten opzichte van andere museumtypen. Juist het
zich spiegelen aan andere musea maakt dat het cultuur-histori-
sche museum een duidelijke voorkeur toont voor een lokatie in de
nabijheid van deze instellingen. Bovendien leidt het integratieve
karakter van het museum ertoe dat het, om goed te kunnen func-
tioneren, nauwe banden aanknoopt met andere, vooral cultuur-
historische, musea. Het zal niet verbazen dat alle ruimte-eisen
zich toespitsen op het tentoonstellingsdeel. Dit vraagt in principe
om een flexibele plattegrond en een ruim bemeten onderkomen.

Samenvattend kan over het integratieve museum worden opge-


merkt dat het een geheel nieuw soort museum betreft dat de ar-
chitectuur gebruiken wil als middel om sociale, economische, po-
litieke en culturele ontwikkelingen met elkaar in verband te bren-
gen en op aanschouwelijke wijze te presenteren. Dit stelt hoge ei-
sen aan de museografie, waarbij kosten noch moeite worden ge-
spaard om de objecten op overtuigende wijze te ensceneren.
Over collectievorming bekommert het integratieve museum zich
amper, het weet voor de tentoonstellingen gebruik te maken van
elders ondergebrachte collecties; bovendien ontwikkelt het be-
langrijke onderdelen van de tentoonstellingen zelf.

Een vaste opstelling


Tot zover de drie museumconcepties. De wijze waarop ze in het
voorgaande werden beschreven verhult wellicht, om met Culot te
spreken: 'combien Ie concept de "musée d'architecture" est diffi-
cile à cerner et à saisir. '22
58 Misschien heeft Culot gelijk wanneer hij dit eerder als een voor-
deel dan als een nadeel ziet. De voorbeelden die hij aanhaalt lij-
ken te overtuigen: hij stelt het kapitaalkrachtige Canadian Cen-
tre for Architecture, dat op een vloeroppervlak van maar liefst
12.000 m 2 het publiek met architectuur in aanraking brengt, te-
genover het architectuurmuseum van Luik, gehuisvest in een
aantal 17de en 18de eeuwse woonhuizen . Of het vermaarde ar-
chitectuurmuseum in Frankfurt met zijn presentaties van de laat-
ste internationale architectuurstromingen tegenover het Musée
des Monuments Français, dat afgietsels van bouwkundige monu-
menten voor het nageslacht bewaart.
Hoe kan men hierin nog enige lijn ontdekken?
Heinrich Klotz onderscheidt twee architectuurmuseum-concept-
ies: de oude van de nationale archieven, en de nieuwe van de ga-
lerie waarin hedendaagse internationale architectuur voor het
voetlicht wordt gebracht en waarin de ontmoetingsfunctie een be-
langrijke rol speelt. Charles J encks noemt het museum in Frank-
furt het meest agressieve en duidelijkste voorbeeld van dit nieuwe
type museum. 23
Is het beeld van het architectuurmuseum dat Culot oproept wel
wat erg rijk, de tweedeling die Klotz maakt is duidelijk te simpel:
er zit teveel een tegenstelling in tussen oud en nieuw, alsof de
oude opvatting achterhaald en de nieuwe rijzende is. De driede-
ling die ik in deze studie heb gevolgd geeft geen evolutie aan: de
drie opvattingen over het ideale architectuurmuseum zijn anno
1987 alle even aantrekkelijk en doen wat betreft toekomstwaarde
niet voor elkaar onder. Het zijn volwassen musea.

Nu kan worden tegengeworpen dat een volwassen museum toch


tenminste beschikt over een vaste opstelling die iedere dag dat
het museum geopend is kan worden bezocht. Waarom ontbreekt
tot op heden een dergelijke opstelling in de architectuurmusea'
In Frankfurt heeft men het gemis ervaren: een museum geduren-
de de tijd dat een tijdelijke tentoonstelling wordt afgebroken en
een nieuwe opgebouwd te sluiten, doet afbreuk aan het functio-
neren. Daarom bereidt men er nu een permanent te bezichtigen
opstelling voor van ruim twintig maquettes die een beeld zullen
geven van het bouwen door de eeuwen heen. In Musée d'Orsay,
het grote museum over de 19de eeuw in Parijs, is in een perma-
nente opstelling het proces van verwijdering tussen architecten
en ingenieurs in de achterliggende eeuw uitgebeeld: hoe de archi-
tecten volhardden in hun oude gewoonten terwijl de wereld in-
grijpend veranderde. De indrukwekkende maquette van de Pa-
rijse Opéra van Garnier - een dwarsdoorsnede van reuzenfor-
maat die speciaal voor het museum werd vervaardigd - en een
driedimensionale reconstructie van het stedelijk gebied rond de
Opéra, die verdiept in de vloer van het museum is gelegd, laten
zien dat het mogelijk is om een aantrekkelijke vaste opstelling
voor architectuur te maken. Een eindje verderop, in het Hotel
---------------- - - - -- - -

National des Invalides, is een twintigtal maquettes van steden en


fortificaties, alle gemaakt tussen 1668 en 1870 voor militair-stra-
59
tegische doeleinden, geplaatst in een geheel nieuwe enscenering.
En dan te bedenken dat dit nog slechts 20 procent van de collectie
van het uiteindelijk te vormen Musée des Plans-Reliefs uitmaakt.
De zeldzaamheid van de collectie, de charme van de historische
objecten en de nieuwe, poëtische museografie waarin zij is gevat
maken een bezoek aan dit museum tot een belevenis van de eer-
ste orde. Jean Dethier beschouwt zijn werk voor de vernieuwde
opstelling als een lofzang voor de stedebouw: 'une sorte d'hom-
mage à l'urbanité et au génie réducteur - propre au modélisme -
qui puisse laisser place au rêve de l'enfant et aux fantasmes de
l'adulte; et tous les visiteurs un souvenir clair et mémorable des
"plans en relief'. '24
Zeker in het geval van het cultuur-historische museum is een vas-
te opstelling denkbaar , ja is hier zelfs een aantrekkelijke optie.
Het laboratorium-museum daarentegen zou zo'n opstelling eer-
der tolereren dan aanmoedigen: het permanente karakter strookt
niet geheel met de experimentele en projectmatige aanpak van
het museum. Daar staat tegenover dat de in het laboratorium-
museum aangelegde kunstcollectie zich zeker leent voor een ex-
clusieve en permanente vertoning. Maar zo'n vertoning is dan
wel van een geheel ander karakter dan die in het cultuur-histori-
sche museum.
Het documentair museum wijst iedere permanente uitstalling
van de collectie van de hand, al was het maar vanwege de zorg
om het behoud van het materiaal.

De vraag rijst nu wat het karakter zal zijn van een Nederlands ar-
chitectuurmuseum. Moet het een documentair karakter krijgen?
Leent de Nederlandse situatie zich meer voor een laboratorium-
museum? Of is de tijd rijp voor de stichting van een cultuur-his-
torisch museum?
60

12. Nieuw Nederland, 1987. Een tentoonstelling over de toekomst van


Nederland. Het cultuur-historische museum hoeft zich niet, zoals de naam
doet vermoeden, te beperken tot het verleden. Ook de toekomst gaat haar aan,
maar dan wel de toekomstige architectuur ingebed in een maatschappelijke
context (Foto Teun Voeten).
Het museum 61

Ideeën omtrent functie, vorm en betekenis van een


Nederlands instituut voor ruimtelijke vormgeving
en architectuur

'Es ist ein Land für Augenmenschen , für n a iv Empfindende.'


Karl Scheffler, een Duitse criticus die eind jaren twintig van deze
eeuw door Nederland reisde, ervoer aan den lijve hoe het Neder-
landse landschap het voorstellingsvermogen prikkelde. 'In Hol-
land wird die Phantasie produktiv. ' Alle zaken die hij in het land-
schap aantrof waren van een menselijke schaal: velden, akkers,
kanalen, dijken, huizen, bruggen. Overal ervoer hij de zorg en
aandacht die aan het landschap waren besteed . Het gehele land
was gelijk een tuin. Scheffler toonde zich diep onder de indruk en
noemde Nederland één groot 'Gesamtkulturwerk', woordspeling
op het toentertijd geladen begrip 'Gesamtkunstwerk'. 'Alles ist
eigentlich künstlich, doch ist das künstliche ganz zur Natur ge-
worden. '25
Veel reis-impressies van vreemdelingen die Nederland bezoeken
hebben dit met elkaar gemeen: de verbazing over het landschap
dat zoveel zorg en toewijding verraadt , het indrukwekkende ge-
voel van eindeloze ruimte, de subtiele wijze waarop bouwwerken
zijn ingepast in het landschap, de kleuren, de merkwaardige ver-
schillen in waterpeil en geomorfologische structuren, om kort te
gaan: men vergaapt zich aan de overal voelbare tussenkomst van
de mens in het landschap .
In een artikel in The Architectural Review van januari 1985
voegt Peter Buchanan daar nog een aantal zaken aan toe. Hij
wijst op de extreem hoge bevolkingsdichtheden en de radicale
omschakeling na de Tweede Wereldoorlog van een overwegend
agrarische op een industriële economie. Zijn indrukken: dat in
Nederland de ingenieurskunst bemiddelt tussen mens en natuur;
dat daarvoor kennelijk geen tempels of monumenten noodzake-
lijk zijn , dat alles is ingericht en gebouwd met het oog op eisen
van gebruik en op gemak. 26
Aandacht voor verleden, heden en toekomst
62
Juist de ontvankelijkheid voor vooruitstrevende en sociale her-
vormingen, aldus Buchanan, hebben Nederland gemaakt tot een
laboratorium dat Europa van dienst kan zijn bij het oplossen van
haar ruimtelijke problemen. Helaas is weinig gedaan aan de eva-
luatie van de uitgevoerde experimenten. De Nederlanders, con-
cludeert hij, blijken uitsluitend geïnteresseerd in het heden. Is
het eigenlijk wel mogelijk dat een samenleving slechts vanuit het
heden leeft, 'a thin slice of time, sandwiched between past and
present?'

Wellicht zullen de makers van het Nederlandse landschap de


door Buchanan opgeworpen vraag in bevestigende zin beant-
woorden. De denkers - zij die het commentaar leveren - zullen
de schrijver echter gelijk geven: het verleden mag niet worden
vergeten, de geschiedenis vervult een wezenlijke rol. Het belang
van het vastleggen van alles wat in het verleden op het gebied van
het bouwen en inrichten is gepresteerd, is in hun ogen evident.
Maar wie draagt hiervoor zorg?

Tot op heden is het Nederlands Documentatiecentrum voor de


Bouwkunst, bijgestaan door de Stichting Architectuur Museum,
de instantie die dit documenteren van het verleden op zich heeft
genomen. Tekeningen, maquettes en een unieke verzameling
vrijwel volledige persoonlijke archieven van architecten, inclusief
bibliotheek, administratie en correspondentie, is hier samenge-
bracht. De verzameling mag zich verheugen in een internationa-
le belangstelling. Zie hier een ideaal uitgangspunt om het verle-
den van het bouwen in Nederland aan een serieus onderzoek te
onderwerpen.
Stedebouw, volkshuisvesting en ruimtelijke ordening zouden in
de archieven van het Documentatiecentrum een duidelijker
plaats moeten krijgen. De erkenning van het belang hiervan le-
vert de oprichting van een werkgroep binnen het NIROV, het
Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuis-
vesting, genaamd PSV A. Deze werkgroep zet zich sinds enige ja-
ren in voor het behoud van documenten die terreinen bestrijken
die nauw met de architectuur (architectuur in enge zin wel te ver-
staan) gelieerd zijn.

De overstelpende hoeveelheid documenten die inmiddels in het


Documentatiecentrum zijn ondergebracht, en waarvan volgens
de beheerder , Dick van Woerkom, slechts 5 procent bestaat uit
beeldmateriaal, vraagt om de oprichting van een volwaardig do-
cumentair museum. De huidige belasting van de instelling maakt
het onmogelijk om op dit ogenblik ook maar een bescheiden in-
ventarisatie van het bezit te doen verschijnen, om nog maar te
zwijgen van een kloek standaardwerk over de geschiedenis van
de Nederlandse architectuur en ruimtelijke ordening. Iets als de
vorig jaar verschenen catalogus van de collecties van de Brusselse 63
Archives d' Architecture Moderne ontbreektY Terwijl zulke uit-
gaven het onderzoek, de toegankelijkheid van de collecties, de
fondsenwerving en de acquisitie zeer ten goede kunnen komen.
De eigenschappen van een systematische werkwijze, een lange
termijnplanning, een helder en voor iedereen begrijpelijk acqui-
sitiebeleid en een zorgvuldige conservering zijn juist in de huidi-
ge situatie van levensbelang. Eigenschappen die passen bij het
documentair museum . Eenmaal in praktijk gebracht, leiden ze
tot onderzoeksprogramma's die op hun beurt weer de bron wor-
den van nieuwe ideeën ten aanzien van een samenleving die door
de eeuwen heen bouwde aan haar toekomst. Zulke onderzoeks-
programma's kunnen worden afgestemd op die van de universi-
teiten in Nederland, maar ook op die van wetenschappelijke in-
stellingen in het buitenland : de uitwisseling van onderzoekserva-
ringen op internationaal niveau en de aanwezigheid van buiten-
landse onderzoekers kunnen een impuls geven aan het denken
over architectuur en ruimtelijke ordening in Nederland.
Systematiek , klassificatie en registratie van de collecties, gepaard
gaande met een internationale intellectuele oriëntatie, kunnen
een documentair museum juist binnen de Nederlandse verhou-
dingen tot een succes maken. De collecties zijn reeds aanwezig,
ze zijn kostbaar, hooggewaardeerd , om niet te zeggen vol afgunst
bekeken . En het intellectuele potentieel kan met een weloverwo-
gen onderzoeksprogramma eenvoudig worden gemobiliseerd: in-
ternationaal en interdisciplinair opgezet.
Het verleden kan weer even opwindend worden als het heden.

En hoe staat het met de toekomst? Is er enig idee hoe Nederland


er in de toekomst uit zal zien? Er bestaan vele planningsorganen
in dit land die de toekomst willen aangeven. Er bestaat zelfs een
uiterst verfijnde coördinatie tussen gemeentelijke, provinciale en
nationale bouwprogramma 's en inrichtingsschema's. Toch lijkt
in werkelijkheid de toekomst, en vooral hoe die toekomst eruit
zal zien, niemand werkelijk te interesseren. Althans, er bestaat
geen algemeen levend idee hoe de samenleving wil dat die toe-
komst eruit ziet, en er is niemand in dit land die probeert de wen-
sen en mogelijkheden op zodanige wijze met elkaar in verband te
brengen dat het voorstellingsvermogen geprikkeld wordt. De
angst voor de toekomst, de apathie die hieruit volgt, de gedachte
dat iedere verandering een verslechtering betekent, verlamt de
mensen.
Het laboratorium-museum is een prima gereedschap om de toe-
komst te verkennen en daarbij vooral de makers van de toekomst
in contact te brengen met de creatieve centra van de natie. De
spanning tussen de nuchtere praktijk van h et bouwen die vooral
het commerciële korte termijndenken koestert, en de wereld van
vrije, ongebonden creativiteit die meer in termen denkt van uit-
64 dagingen en stoutmoedige verwachtingen , zou in het laborato-
rium-museum in evenwicht gebracht kunnen worden. Immers,
het totstandbrengen van visueel en emotioneel contact met de
toekomstige omgeving is een van de ambities in deze museum-
conceptie.
Indien het 'Gesamtkulturwerk' zijn schoonheid en charme zou
ontlenen aan incidentele ingrepen die niet vanuit een zekere con-
tinuïteit werden ondernomen, dan zou dit kunstwerk geen lang
leven beschoren zijn. Het laagje dat tussen verleden en toekomst
gepakt zit, is te dun. Er is waakzaamheid geboden tegenover een
praktijk van bouwen en inrichten die gebaseerd is op standaard-
oplossingen en routine , op regelingen die geen uitzonderingen
toelaten. Het zijn nu juist de inventieve zaken en de experimen-
ten die hun weg moeten vinden naar de dagelijkse praktijk. Het
culturele instituut van het museum kan hierin optreden als kata-
lysator.

Internationaal netwerk en identiteit


De gedachte dat dit land een land voor 'Augenmenschen' is, ver-
leent aan het architectuurmuseum juist in de Nederlandse con-
text een bijzondere dimensie. De ogen moeten worden geopend.
Het is een groot misverstand te menen dat het reduceren van
drie-dimensionele ruimte binnen de muren van een museum tot
twee dimensies bezoekers iets kan duidelijk maken dat anders
niet was opgemerkt. Vereenvoudiging van de werkelijkheid zal
vaak noodzakelijk zijn, maar tegelijkertijd dient dit gepaard te
gaan met de toevoeging van nieuwe betekenissen . Het is beter de
werkelijkheid te verkleinen en door de toevoeging van nieuwe
kleuren, andere materialen en gebruikmaking van allerhande
technieken de receptie te intensiveren. D e magische kracht die in
het museum schuilt om de aandacht op een enkel voorwerp te
richten door dit te isoleren of in een ongebruikelijke context te
plaatsen, moet worden uitgebuit. Het zou echter zinloos worden,
of althans van weinig inzicht getuigen, indien dit alleen gebeurde
om redenen van concentratie: het gaat er juist om nieuwe erva-
ringen op te roepen . Zoals de ervaring van maat, schaal, ruimte-
lijke werking, gelijkenis, proportie, kleur enzovoort. Het driedi-
mensionale model - de maquette -, of deze nu een fragment van
een bouwwerk of een gehele stad representeert, is hierbij, mits
juist gebruikt, een uitgelezen hulpmiddel. Het kan de bedoelde
ervaringen levend maken .
De kennis omtrent hoe dit alles met succes kan worden vormge-
geven wordt vergaard in het cultuur-historische museum. Daar wordt
serieus studie gemaakt van de verpakking van thema's en ideeën
in tentoonstellingen. Het zijn vooral deze museologische studies
die van belang zijn in het proces van vertalen van architectuur in
een museale omgeving.
De keuze tussen een documentair-, een laboratorium- en een cul-
tuur-historisch museum is in de Nederlandse situatie een onei- 65
genlijke. In feite zijn alle drie van groot belang. Kinderen, toeris-
ten, scholieren, dagjesmensen, kortom het felbegeerde brede pu-
bliek kan eigenlijk alleen worden bereikt vanuit het cultuur-histo-
rische museum . De verleidelijke wijze waarop hier architectuur
wordt gepresenteerd verdient een goed toegerust en professioneel
apparaat.
De stimulans die nodig is om doeners en denkers met elkaar in
contact te brengen kan eigenlijk alleen uit d e hoek komen van het
laboratorium-museum . De bevindingen van Bourdieu en Dar-
bel , die in een eerdere paragraaf werden toegelicht, zijn hier van
belang: het laboratorium-museum appelleert hoogstens aan een
publiek dat ook kunstmusea weet te waarderen, dat wil zeggen de
beter opgeleide, van huis uit met het museum vertrouwde, jonge
mensen . Daar staat tegenover dat het laboratorium-museum een
wezenlijke functie vervult. Het wijst door zijn agressieve houding
en door zijn uitdagende, verfrissende projecten, politici, aanne-
mers en investeerders op hun verantwoordelijkheid om een leef-
baar en vooral mooi land te maken.
Het documentair museum tenslotte vindt alleen al rechtvaardi-
ging in het feit dat de bijeengebrachte collecties hierom vragen.
Om het fragiele verleden te bewaren is een enigszins gesloten en
verlegen instituut gewenst. Maar daarnaast , en dit mag niet wor-
den vergeten, is dit museum een knooppunt in de verstrekking
van informatie over architectuur. Het geeft gidsen, kaarten ,
agenda's en informatiebulle tins uit. Bovendien wordt er koorts-
achtig gewerkt aan het verzamelen van documenten die de neer-
slag vormen van het denke n over en het voorbereiden van ingre-
pen in de gebouwde omgeving. Archieven, bibliotheek, leeszaal ,
dia-verzameling, bergplaats voor maquettes , hier ligt de oor-
sprong van unieke, diepgravende studies.
De publiciteit die het documentair museum mist (wel missen
moet omdat deze niet strookt met de uitgangspunten die het mu-
seum gekozen heeft) wordt ruimschoots gecompenseerd door de
wijze waarop beide andere museumconcepties - de één vooral in-
ternationaal, de andere meer in eigen land - aan de weg timme-
ren. Een combinatie van de drie leve rt dus ook in die zin een el-
kaar onderling aanvullend geheel.
Elke activiteit, ongeacht welke conceptie erachter schuil gaat, zou
vanuit het idee dat zij een vitale rol speelt binnen een netwerk
van Noordwest-Europese architectuurmusea ondernomen moe-
ten worden . Duitsland , België , Frankrijk, Groot-Brittannië: of-
schoon de initiatieven in deze landen niet bepaald duiden op on-
derlinge afstemming en coördinatie, zullen ze toch op den duur
moeten leiden tot een verband waarbinnen mogelijkheden be-
staan om tot intensieve uitwisseling en wederzijdse raadpleging
te komen. Zo zal, gebruikmakend van de collecties van het docu-
mentair museum, in Frankfurt een beeld kunnen worden gege-
66

ven van de Nederlandse bouwkunst; en de overname van een


tentoonstelling uit Brussel zal de aandacht vestigen op een inte-
ressant thema in het cultuur-historische museum; samenwerking
met het Franse museum zal aanzienlijke kosten sparen bij het tot-
stand brengen van een architectuurproject in het laboratorium-
museum. Enzovoort.

Deze aandacht voor internationale uitwisseling en samenwerking


dient vergezeld te gaan van het streven een duidelijke identiteit te
geven aan het Nederlandse architectuurmuseum. Er mag dan in
benadering van de verschillende nationale instellingen gelijkenis
bestaan, de uitwerking van hun programma's dient telkens te
verschillen. Het zou toch al te merkwaardig zijn indien het mu-
seum de streek waarin het gesitueerd is zou negeren. Daarom
tenslotte een pleidooi voor regionale verscheidenheid van archi-
tectuurmusea in een internationaal netwerk. Het is reeds opge-
merkt: juist in Nederland mag men een speciale aandacht ver-
wachten voor het schaalniveau waarop de ruimtelijke inrichting
van het land zich voltrekt: de schaal van de waterschappen, de
streekplannen, de provincies, de stedelijke agglomeraties . Wan-
neer het Nederlandse architectuurmuseum op dat niveau de ge-
nius loci - de kwaliteit van het land - in verband weet te brengen
met de verstedelijking, het grondgebruik en de veranderingen
daarin, de historische occupatiepatronen en de plannen die met
het oog op de toekomst zijn uitgedokterd, dan kan het in interna-
tionaal gezelschap straks een geducht deuntje meeblazen.
Noten 67

1. Hagers en Hovinga 1986


2. Van Eesteren 1958
3. Van Lohuizen 1927
4. Norberg-Schulz 1980
5. Jencks 1985
6. Bourdieu en Darbel 1969
7. Guide Michelin Benelux 1976
8. De eerlijkheid gebiedt hieraan toe te voegen dat in de later versche-
nen groene Michelingids over Nederland wèl expliciet aandacht
wordt geschonken aan de Koopmansbeurs.
9. Poulot 1982
10. Baalman en DeJong 1985
11. Van der Pluym 1956
12. zie o.a. Domus , januari 1987
13. Dit is niet geheel juist: enige jaren tevoren was in Moskou een archi-
tectuurmuseum gesticht. Algemeen wordt het museum van Helsinki
echter beschouwd als 's werelds oudste architectuurmuseum.
14. Klotz 1985
15. Mumford 1982
16. Culot 1987
17. Maurits 1985
18. Nijhuis 1985
19. Harris 1981
20. Meuwissen 1985
21. Montes 1985
22. Culot 1987
23. Jencks 1985
24. Dethier en Eaton 1986
25. Scheffler 1930
26. Buchanan 1985
27. Musée des Archives Moderne, Collections 1986
68 Gebruikte literatuur

Deutsches Architekturmuseum in Frankfurt am Main


Festschrift zur Eröffnung am 1 Juni 1984

Le Musée des Archives d' Architecture Moderne


Bulletin de l'Ordre des Architectes
1984,42. p.1-2

Le Musée des Archives d' Architecture Moderne


Livre Blanc no. 2 de la Campagne et de l'action pour la réaffecta-
tion du Patrimoine Architectural
Brussel 1984

Les archives d'architectes ou la mémoire des édifices


La Libre Belgique
5 september 1986

Une fondation pour l'architecture à Bruxelles


Archives d ' Architecture Moderne
1986,31, p.93

Architekturmuseen
Kunstforum International
38,1980,2, p.138-201

BAALMAN , D. en E. de Jong
Museum of archief?
Wonen TA/BK
1985,11/12, p.30-43

BECK , H., H. Bredekamp, M. Müller


Landschaft und Kunst am Mittelrhein
Das Museum: Lernort contra Musentempel
GieBen
1976

BOARDMAN , Ph.
The worlds of Patrick Geddes
London
1978
BOURDIEU, P. en A. Darbel
I' Amour de I'art; les musées d'art européens et leur public 69
Parijs
1969

BRAWNE, M.
The museum interior
Londen
1982

BUCHANAN, P.
The Netherlands. Observations on a man-made land
The Architectural Review
1985,1, p.11-13

COLENBRANDER, B.
RIBA Drawings Collection en British Architectural Library
Wonen TA/BK
11/12, p.13-16

CULOT,M.
Archives d' Architecture Moderne. Philosophie d'un projet
Brussel
2 juli 1980 (interne notitie)

CULOT,M.
Les archives de I'architecte moderne à Bruxelles
Revue Architecture
Parijs
1977,403, p.24-29

CULOT, M.
Le futur musée d'architecture
Monuments historiques 1986, 148, p.81-84

CULOT, M.
La naissance d'une collection
Musée des Archives d'Architecture Moderne, Collections
Brussel
1986, p.13-17

DAMISCH, H.
The museum device, notes on institutional changes
Lotus International
1982,35, p.4-11
70 DETHIER, j. en R. Eaton
Une préfiguration muséographique des Plans en Relief
Monuments historiques
1986, 148, p.63-64

EESTEREN, C. van
Lezing te Moskou tijdens het vijfde congres van de Union Inter-
nationale des Architectes
1956

GABRIEL,j .P .
jean Dethier, I'architecte BeIge de Beaubourg
Le Vif
6 juni 1985 , p .123-124

HAGERS, S. en L. Hovinga
Architectuurmusea. Een literatuurrapport
Rijksuniversiteit Leiden
1986

HARRIS,j .
Architektursammlungen
Kunstforum International
1980, 38, p.80-82

HARRIS , j .
Le dessin d 'architecture: une nouvelle marchandise culturelIe
Images et Imaginaires d 'architecture
Parijs
1985, p .74-78

HARRIS,j .
The ideal museum
The Architectural Review
1981,1010, p .203-206

HUDSON, K.
Museums for the 1980s. A survey of world trends
UNESCO
1977

jENCKS, Ch.
In the steps of Vasari. Interview with Heinrich Klotz
Architectural Design
1985,55,3/4, p.8-1O
KLOTZ, H .
The founding of the German architectural museum 71
Architectural Design
1985,55 ,3/4, p .5-7

MAURITS , H .
Interactieve video: de tweede mediarevolutie
Museumvisie
1985 ,2 , p.51-54

MEADE, M .
Interview withJean Dethier
The Architectural Review
1984,3, p.17-21

MELLENBERGH, Th.
De keuze is aan de bezoeker
Groeneveld: Nationaal Centrum voor Bos , Natuur en Land-
schap
Baarn
1981

MEUWISSEN , J .
Architectuur in Rotterdam
Plan
1985, 7/8, p.41-44

MEUWISSEN, J .
Het architectuurmuseum is primair een nationale zaak
Plan
1985 ,7/8, p.1-1G

MONTES, F.
Jean Dethier metteur en scène d 'architecture
Pole Position
Parijs
mei 1985, p.82-86

MUMFORD , L.
Sketches from life. The early years
Boston
1982

NIEUWENHUYZE, L. van
Het Nederlandse landschap. Een kwestie van kiezen
Kasteel Groeneveld
Baarn
1985
72 NI]HUIS, ].W.
Het Domesday Project. Een inleiding tot interactieve beeldplaat-
systemen
Reader computerondersteunend aardrijkskunde-onderwijs
Utrecht
1985, p .78-82

NORBERG-SCHULZ, Chr.
Genius loci. Towards a phenomenology of architecture
New York
1980

NOSEDA, I.
Frankfurt: Das Deutsches Architekturmuseum
Archithese 1981, 4, p.70-72

PLUYM, prof. W . van der


Voorgeschiedenis Architectuurmuseum
Bouwkundig Weekblad
1956, 13 , p.57-59

PONTE, A .
Thinking machines. From the Outlook Tower to the City of the
World
Lotus International
1982,35, p .46-52

POULOT, D.
ArchiteCLural models
Lotus International
1982,35, p.32-35

SCHEFFLER, K .
Holland
Leipzig
1930

ZEYL, G . van
Internationale architectuur in Frankfurt
Plan
1985 , 78 , p .11-13
Bijlage I 73
mi nisterie van landbouw en visserij

staatsbosbeheer
rijksdienst voor bos. natuur en landschap

29 juli 1987,

Reagerend op uw uitnodiging commentaar te leveren op het rap-


port 'Een Nederlands museum voor architectuur en ruimtelijke
vormgeving' bericht ik u het volgende.
Het initiatief van uw stichting om middels dit rapport een onaf-
hankelijke en positieve bijdrage te leveren, moet worden toege-
juicht.
Drs Hemel is er in geslaagd een zeer lezenswaardig rapport te
schrijven over vermeld onderwerp.

Zoals vermeld had de opdracht een drietal doelstellingen. Ten


aanzien daarvan moet worden opgemerkt dat het rapport aan de
twee eerste doelstellingen redelijk voldoet maar aan het specifice-
ren van de vakgebieden die in het instituut aan de orde worden
gesteld nauwelijks toekomt.

Het rapport draagt een drietal museum-concepties aan die alle de


moeite van het overdenken waard zijn, maar in mindere mate
worden getoetst aan de twee vormen van contact welke door het
instituut moeten worden onderhouden. Het contact tussen de
mens en zijn omgeving en die tussen mensen onderling.
De rapporteur onderscheidt daarbij de doeners, de denkers en de
gebruikers. De 'doe-wereld' is de wereld van de aannemers, pro-
jectontwikkelaars, de beleggers, de planners , de ingenieurs en de
managers.
Teneinde de doelgroepen van een museum voor architectuur en
ruimtelijke vormgeving wat nauwkeuriger in beeld te hebben,
lijkt het wenselijk dat beeld wat duidelijker en consequenter te
schetsen.
Opvallend is dat in dit verband niet over bestuurders wordt ge-
sproken, terwijl wel wordt gesteld dat juist in Nederland een spe-
ciale aandacht verwacht mag worden voor het schaal niveau
waarop de ruimtelijke inrichting zich voltrekt; de schaal van de
waterschappen, de streekplannen , de provincies, de stedelijke
agglomeraties .

Als het architectuurmuseum zou moeten gaan over 'de mens die
de aarde bewerkt en bewoont en hoe deze mens komt van het ex-
74 ploiteren tot het occuperen van de aarde, van het plegen van
roofbouw met uitputting (en vergiftiging) als gevolg tot een leven
in harmonie met de omgeving door hieraan schoonheid toe te
voegen', dan is het van het grootste belang om de aangeduide
doelgroepen te leren zien en waarderen, het leren begrijpen van
streek en stad; dus het kennen van samenhangen in factoren en
processen met de daarbij behorende beelden en vormen.
Waar het daarbij tevens om gaat is: het laten zien wat de effecten
zijn van een bepaalde keuze. Dat kan geleerd worden uit het ver-
leden en gesimuleerd voor de toekomst.

In de drie museum-concepten wordt nader ingegaan op de rollen


die het museum heeft te vervullen.
Niet wordt nagegaan in hoeverre en waar thans reeds een bepaal-
de rol wordt vervuld. In dat verband wil ik wijzen op de rol die
bijvoorbeeld het NIROV vervult. Het bijeen brengen van 'be-
stuurders' en 'denkers' binnen een platform voor discussie over
de toekomst en het leveren van kritisch commentaar. Ik wil wij-
zen op de rol van de E.O. Weyers Stichting die het conceptuele
denken op regionale schaal wil bevorderen middels prijsvragen
(passend binnen het laboratorium-concept) en de rol van de
stichting Nederland Nu Als Ontwerp.
Binnen het te kiezen concept voor een Nederlands museum voor
architectuur en ruimtelijke vormgeving is het een noodzaak te
komen tot een bundeling van krachten, kortom een intensieve sa-
menwerking van boven aangeduide organisaties en zo mogelijk
nog andere. Een dergelijk instituut zou tevens een aantal advies-
raden van de centrale overheid kunnen voeden, kunnen bunde-
len. Het zou een adviserende rol kunnen vervullen.

Onder wensen en verlangens wordt geredeneerd volgens de lij-


nen van Van Eesteren, Van Lohuizen en zoals later blijkt Patrick
Geddes. Het landschap vormt daarbij een integraal bestanddeel
van 'de vormgeving van de mens'. Benadrukt wordt dat architec-
tuur in de meest brede zin dient te worden opgevat. Opvallend is
echter dat bij de drie concepten meer nadrukkelijk gesproken
wordt over de 'gebouwde omgeving'. Uiteraard kan die eveneens
breed worden geïnterpreteerd maar dat wordt niet expliciet aan-
gegeven.
Ik hoop u met het bovenstaande van dienst te zijn geweest.

Hoofd van de sector Landschapsbouw,


Ir Th .A.M. van Keulen
rijksmuseum
75

4 augustus 1987,

Beste Niels,

Naje telefoon blijkt me nu dat ik op 5 september aanwezig moet


zijn bij een vergadering in Rotterdam, waaraan ik me niet kan
onttrekken . Hoogstens zou ik later in de middag langs kunnen
komen, vooral als de studiedag ook in Rotterdam plaats vindt. Je
vermeldde dat niet in je brief.

Maar hierbij dan in ieder geval enkele eenvoudige gedachten


over een Nederlands Architectuur Museum .

Er komt een Nederlands Architectuur Museum. Of die instelling


museum of instituut gaat heten is van geen belang mits de juiste
functies worden vervuld .

De instelling moet in een passend, d. w .z. architectonisch van be-


tekenis, gebouw worden ondergebracht.

Er moet actief verzameld worden.

Architecten in Nederland en mogelijk ook incidenteel in het bui-


tenland, moeten het gevoel hebben dat hun archieven daar van-
zelfsprekend thuis zijn.

De verzamelingen moeten goed geconserveerd worden en zono-


dig gerestaureerd, ze moeten goed geregistreerd worden en ge-
makkelijk toegankelijk zijn.

Capita Selecta uit het permanente bezit moeten steeds tentoonge-


steld zijn.

Er moet een levendig programma van zowel nationale als inter-


nationale tijdelijke tentoonstellingen mogelijk zijn.

Aan de presentatie van collectie en tentoonstellingen moet op


professionele wijze vorm worden gegeven.
76

Er moet een goede bibliotheek aanwezig zijn.

De instelling moet als documentatie-, studie- en informatiecen-


trum kunnen fungeren .

Een en ander eist een gespecialiseerde wetenschappelijke staf,


een goed secretariaat en een vaardige en inventieve technische
dienst.

Als aan deze voorwaarden kan worden voldaan lijkt me succes


gegarandeerd .

Heb maar een goede dag, ,

Vale,

Dr R.W.D . Oxenaar
Directeur.
Nederlands Openluchtmuseum 77

10 augustus 1987,

Geachte heer Prak,

Het beeld dat u in ons recente telefoongesprek schetste van mijn


mogelijkheden om intensief betrokken te zijn bij initiatieven
rondom een Nederlands architectuurmuseum, is helaas juist.

De grote hoeveelheid tijd die benodigd is voor het zoeken naar


nieuwe wegen voor het voortbestaan van onze instelling en de
tijdsdruk die daar achter zit, liet mij helaas weinig gelegenheid
om veel aandacht aan het rapport Hemel te schenken. Dat neemt
echter niet weg, dat ik er met belangstelling kennis van heb geno-
men. Ik wil mij ten aanzien van het rapport dan ook graag enkele
opmerkingen veroorloven:

In uw begeleidend schrijven d.d. 19 junij .l. presenteert u de drie


doelstellingen van het rapport . De eerste twee m .n. de tweede ko-
men uitgebreid aan de orde. De derde is echter naar mijn inzicht
sterk onderbelicht. In het rapport richt de aandacht zich vooral
op het vakgebied architectuur.

De schrijver splitst de doelgroep van het museum in drieën :


de doeners: architecten, ingenieurs, bouwers enz.
de denkers: sommige architecten, maar vooral critici, journa-
listen en andere vakmatig geïnteresseerden.
de gebruikers: de leek, de toerist enz.

In feite gaat 90% van het rapport over het gebruik dat de eerste
twee groepen van het museum maken . De groep 'gebruikers'
wordt, in tegenstelling tot de suggestie die de naamgeving doet,
op pag . 11 wel erg gemakkelijk afgedaan als zijnde niet van
hoofdbelang.

Opsteller Hemel signaleert als een grote taak voor het museum
om de 'denkers' en de ' doeners' met elkaar in contact te brengen.
Zij zouden te weinig van elkaars mening op de hoogte zijn. De
auteur gaat hiermee echter voorbij aan het verschijnen in Neder-
land van een vrij grote hoeveelheid vakliteratuur - al kan het na-
78 tuurlijk altijd uitgebreider en beter. Met die vakliteratuur wordt
nu echter juist de leek niet bereikt.
Op pag. 12 hecht de auteur het allergrootste belang aan de jeugd
als doelgroep. Dit is in tegenspraak met zijn mening over 'de ge-
bruikers' .

Met bovenstaande punten voor ogen ben ik van mening dat aan
het rapport Hemel praktisch gezien geen grote waarde mag wor-
den toegekend. Theoretisch gezien is het rapport echter zeer inte-
ressant, al is de ideevorming wel sterk beïnvloed door de gesprek-
ken met Heinrich Klotz (p. 19).
De drie uiteindelijke mogelijkheden die de auteur voor een muse-
aal concept aandraagt dragen sterk de sporen van zijn vooringe-
nomen standpunten. Daaruit ontstaat een wat geforceerd aan-
doende splitsing tussen een documentair en een laboratorium- (?)
museum.
Hemel maakt geen keuze voor een concept, maar uit de teneur
van zijn tekst blijkt zijn voorkeur voor een 'integratief (of cul-
tuur-historisch, ZH) museum. De omschrijving daarvan lijkt
echter een andere kant op te gaan dan een simpele combinatie
van de twee eerder genoemde. Gezien de reeds geuite bezwaren
t. a. v. de uitgangspunten lijkt het volgen van zijn aanbevelingen
een gevaarlijke weg. Jarenlange discussies en een eindresultaat
waaraan geen behoefte bestaat zijn als eindresultaat niet denk-
beeldig.

Mijns inziens is er in Nederland behoefte aan een documentair


museum, waar de vakwereld goed terecht kan, maar dat als mu-
seale hoofdtaak heeft de leek, 'de gebruiker', kennis te laten ne-
men van het werk van ontwerpers. Het unieke bij een architec-
tuurmuseum is dan dat historische overzichten gekoppeld kun-
nen (en moeten) worden aan te verwachten toekomstige ontwik-
kelingen. Omgekeerd kunnen zo ontwerpen voor een gebouw via
een tentoonstelling in een historische context worden geplaatst.
Splitsing lijkt me derhalve uit den boze.
Als overdrachtsmiddel in een presentatie gericht op 'de gebrui-
ker', kan bij uitstek gebruik worden gemaakt van maquettes.
Hiervoor blijkt zeer veel belangstelling te bestaan (denk bijvoor-
beeld aan de interesse voor het ontwerp voor een Haagse Ge-
meentehuis) .

Mijn conclusie nog een keer samenvattend kom ik tot het volgen-
de: Theoretisch is het een goed rapport, maar het lijkt me ge-
vaarlijk om het te gebruiken als een leidraad voor de ontwikke-
ling van een architectuurmuseum, vanwege:

1. de afsplitsing van de 'gebruikers'-groep. Keuze van de ver-


keerde doelgroep.
2. splitsing van twee functies die juist bij samenvoeging een
uniek karakter kunnen geven aan een architectuurmuseum docu-
mentatie vs ontwerpen. 79
Ik wens u veel succes toe bij de verdere uitwerking van de door u
genomen initiatieven .

Met de meeste hoogachting,

De Directeur,
Voor deze,
drs A.A .M. deJong
Hoofd sector Onderzoek en Collectievorming
80 Bijlage 11

In gesprek

Studiedag over een Nederlands museum voor architectuur en


ruimtelijke vormgeving, op 5 september 1987 in kasteel de Wit-
tenburg te Wassenaar.

Aanwezig zijn de heren ir. T. Alblas, R . Brouwers , drs. F.J. van


Duim , B. van Eesteren, ir. D .H. Frieling, F.J. Gossink, drs.
R.R. de Haas , drs. J. Hemel, ir. Th.A.M. van Keulen, prof.
drs. C.W.W. van Lohuizen, prof. ir. N.L. Prak, Nic.H.M.
Tummers en drs. U.E.E. Vroom.
Met bericht afwezig zijn de heren drs . H. Andersson, prof. ir.
Tj. Dijkstra, dr. R.H. Fuchs, H.H. Jacobse, J . Jessurun, ir.
L.L.M. van Nispen tot Sevenaer, dr. R.W.D. Oxenaar, dr.
F.J.M . van Puijenbroek, prof. mr. dr. A.W. Reinink en ir.
W.F. Schut.

'Denk niet dat er maar één museum over architectuur en ruimte-


lijke vormgeving voorstelbaar is . Er zijn er tenminste drie. Dat
betekent drie verschillende publieken, drie verschillende soorten
tentoonstelling, drie verschillende vormen van onderzoek, drie
verschillende typen archief, drie verschillende oriëntaties op het
buitenland, drie budgetten, drie maten van populariteit, drie
wijzen van omgaan met het verleden, heden en toekomst'.
Met deze woorden spreekt Zef Hemel zijn gehoor toe op de studie-
dag over een Nederlands architectuurmuseum, zoals die is geor-
ganiseerd door de van Eesteren-Fluck en van Lohuizen stichting.
De auteur van het vandaag ter tafel komende rapport zegt ook:
'Het kan niet zo zijn dat men nu zegt: van alle drie een beetje.
Want dan voorspel ik een uitkomst die niemand zal bevredigen.
Die nergens naar smaakt'.
Zelf bekent hij zijn voorkeur: de integratievel variant biedt de
meeste mogelijkheden. Maar wat vinden de andere aanwezigen
ervan? Vandaag moeten ze de kans grijpen om hun ideeën over
een Nederlands museum voor architectuur en ruimtelijke vorm-
geving met elkaar uit te wisselen.
Introductie en de doelgroepen van de beschreven
typen
81
Voorzitter Van Eesteren stelt voor een 'rondvraag vooraf te hou-
den, waarin de genodigden iets vertellen over hun achtergronden
en uitgangspunten ten aanzien van het gespreksonderwerp van
vandaag en tevens ingaan op de vier gekozen agendapunten: de
doelgroepen van het museum, de bouwobjecten buiten het mu-
seum, het type museum en de praktische consequenties van de
keuze voor een bepaald type museum.

Alblas, hoofd van de afdeling structurele ontwikkelingen van de


hoofddirectie Waterstaat, krijgt als eerste het woord. Hij zegt het
meest te voelen voor de gedachte van een museum, dat zich richt
op de gebouwde omgeving in de meest ruime betekenis van het
woord, maar wenst daarbij een uitgesproken Nederlandse con-
text; de bijzondere identiteit van de Nederlandse ruimtelijke
vormgeving zou centraal moeten staan.
Van de drie in het rapport behandelde museumtypen hebben het
documentaire en het laboratoriumtype zijn voorkeur; eigenlijk
vooral omdat hij zich bij het derde, het integratieve type weinig
kan voorstellen.

De Haas is directeur van de Rijksdienst Beeldende Kunst en was


tot voor kort secretaris van de Rijkscommissie voor de Musea,
die zich al vanaf de jaren twintig heeft bezig gehouden met de
stichting van een architectuurmuseum. Hem gaat het er vooral
om, dat er bij de stichting van het museum van tevoren goed
wordt nagedacht over haar taakstelling. Iets, dat lang niet altijd
gebeurt. Vaak genoeg is een museum, zo meent De Haas, de
'rommelzolder van de gemeenschap ' . Behalve een budget en een
gebouw levert de overheid meestal geen visie op de aard en de
doelstelling( en) van zo'n nieuw instituut.
De Haas heeft commentaar op de in het rapport uitgewerkte ver-
deling in doelgroepen. In werkelijkheid spitst deze verdeling zich
volgens hem toe op de tweedeling tussen een beter geschoolde,
kleinere groep en de grotere, minder geschoolde massa. En juist
deze tweede groep vormt met name de doelgroep van de open-
luchtmusea, die, zo meent De Haas, 'regelrecht met architectuur
in bredere zin te maken hebben'.
Een architectuurmuseum dat niet alleen de kleinere, beter ge-
schoolde groep, maar de hele Nederlandse bevolking tot haar pu-
bliek zou maken en dat niet alleen de architectuur in engere zin,
maar ook het Nederlandse cultuurlandschap aan de orde zou
stellen - het zou een 'ongelofelijke uitdaging' zijn, aldus De
Haas. Maar zelf ziet hij voorlopig meer in een beperkter taakstel-
ling: architectuur in brede zin voor een publieksgroep in engere
Zin.
82 De Rijksdienst voor de Monumentenzorg wordt vertegenwoor-
digd door Van Duim, voorheen secretaris van zowel de Monu-
mentenraad als de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg.
Door de directeur van de Rijksdienst is gesteld, dat een vrije ge-
dachtenwisseling niet zo zinvol zou zijn, omdat de politieke be-
sluitvorming reeds ver gevorderd is. Van DuIm zal zich daarom
vooral opstellen als toehoorder .
Van de gesprekspunten vindt hij het derde het meest interessant.
Mede vanwege het Monumenten Inventarisatie Project (MIP)
zou de Rijksdienst veel waarde hechten aan een goed toegankelij-
ke, onderzoek ondersteunende instelling.

Tummers, voorzitter van de Stichting Architectuur Museum


(SAM), geeft op verzoek van de voorzitter een overzicht van de
ontwikkelingen, die de realisering van een architectuurmuseum
dichterbij hebben gebracht dan ooit .
Over de z.g. 'Stedenstrijd', zoals die sinds 1983 bestaat in het
overleg tussen de minister van WVC en de SAM, het Nederlands
Documentatiecentrum voor de Bouwkunst (NDB) en de Stich-
ting Wonen - volgens Tummers de 'drie instellingen die het
meest aangewezen zijn om de pijlers van de nieuwe instelling te
vormen' - zou Tummers zelf steeds gezegd hebben: 'Het moet er
komen, de instelling, of het nu in een noordelijke of een zuidelij-
ke wijk van de Randstad is, dat is mij een beetje om het even'.
Maar hij heeft - en daarom kon hij dat gemakkelijker zeggen dan
de andere twee Amsterdamse gesprekspartners - weinig te ma-
ken met verhuis- en andere woon-werkperikelen van medewer-
kers.
Toen in het najaar van 1985 de Stedenstrijd in een impasse dreig-
de te raken, bleek dat het probleem niet alleen in de keuze van de
locatie lag. 'Het gaat erom' , zo stelden de drie instellingen, 'dat
wij weten wat wij gaan doen, hoe we ons zullen gaan gedragen,
wat voor soort beleid we gaan voeren. Dàn kunnen we zeggen,
welk soort gebouw daar het beste voor is. Krijg je een gebouw
aangewezen als een bibliotheek, dan krijg je als het ware een ge-
drag opgelegd; krijg je een gebouw als de Beurs, dan is dat ook
zo' . Dit impliciete verzoek om nieuwbouw bracht de onderhan-
delaars tot elkaar en leidde tot een nieuw hoofdstuk in de geschie-
denis van het Nederlandse architectuurmuseum: de Z.g. 'forma-
tieperiode' . Voor het nieuw te bouwen museum moest een be-
leidsplan e.d. worden ontwikkeld. Er werden bezoeken gebracht
aan diverse instellingen van vergelijkbare aard in het buitenland,
instellingen als het ICAM werden geraadpleegd en zo meer. On-
der de supervisie van een organisatiebureau kwam ten slotte een
programma van eisen voor de bouw tot stand. De plannen voor
de nieuwbouw te Rotterdam moeten nu alleen nog ter goedkeu-
ring worden voorgelegd aan de Tweede Kamer. Het enige nega-
tieve aspect dat er aan de realisering van het architectuurmu-
seum kleeft is volgens Tummers, dat voor de financiering ervan
andere, reeds bestaande culturele instellingen moesten worden
gekort. 83
Aan het verhaal van Tummers wil Brouwers, aanwezig namens de
Stichting Wonen, nog iets toevoegen . Men moet , zo meent hij,
zich geen verkeerd beeld maken van de rol die het organisatiebu-
reau heeft gespeeld. De invulling van het beleidsplan, het pro-
gramma van eisen, enz. geschiedde door vertegenwoordigers van
de drie instellingen. Het organisatiebureau had daarbij slechts
een assisterende, ondersteunende taak.
Verder wil Brouwers over de Stedenstrijd nog kwijt dat de voor-
keur voor een vestiging in Amsterdam ook gestoeld was op het
argument, dat daar twee kunsthistorische instituten zijn, in sa-
menwerking waarmee onderzoek zou kunnen worden gedaan en
dat men in Amsterdam bovendien op een grotere publieke be-
langstelling zou kunnen rekenen.
Het architectuurmuseum zou volgens Brouwers een platform
moeten zijn voor onderzoek, een trefpunt voor ontwerpers en ar-
chitecten en het zou op onderwijskundig gebied een taak hebben
in het scheppen van een algemene betrokkenheid bij architectuur
en stedebouw.

Van Keulen geeft leiding aan de sector Landschapsbouw van


Staatsbosbeheer. Hij verwijst naar zijn schriftelijke reactie op het
rapport en stelt dat hij bij de doelgroepen graag de bestuurders
zou willen betrekken .
Van de drie museum typen spreekt hem het integratieve type het
meest aan. Hij vindt dat verschijningsvormen - of het nu ge-
bouwde verschijningsvormen zijn, of andere - altijd in hun maat-
schappelijke context moeten worden bekeken, omdat dan een be-
ter inzicht ontstaat in de processen en factoren die de verschij-
ningsvormen hebben voortgebracht. Een museum voor architec-
tuur en ruimtelijke vormgeving zou volgens Van Keulen de mo-
gelijkheid bieden om aan brede lagen van de bevolking dit in-
zicht te verschaffen.

Gossink, directeur van de Stichting Miniatuurstad Madurodam,


krijgt als laatste het woord. Wat betreft de doelgroepen kan hij
zich vinden in de schriftelijke reactie van het Openluchtmuseum.
Ook hij vindt dat het rapport te weinig aandacht schenkt aan de
grootste doelgroep van het architectuurmuseum-van-de-toe-
komst, de gebruikers. Dat men zal moeten rekening houden met
een enorme belangstelling van de kant van de 'niet-ingewijden'
concludeert Gossink uit de grote belangstelling, die er behalve
voor Madurodam, het Openluchtmuseum en het Buitenmuseum
in Enkhuizen ook blijkt te bestaan voor grote bouwprojecten als
bijvoorbeeld de Stopera en het Haagse raadhuis.
Verder is Gossink van mening dat - wil het architectuurmuseum
een goede kans van slagen hebben , d. W.z. wil het een grote kring
van belangstellenden krijgen - er eerst een degelijk produkt gebo-
84 den zal meoten worden. Zijn advies is: Probeer eerst een belang-
wekkend museum gebouw te vinden, bouw tegelijkertijd een goe-
de collectie op en geef daaraan een eigentijdse, esthetisch verant-
woorde presentatie. Daarna kan men dan verder werken aan een
multifunctioneel instituut.

Welke relaties met de aanwezige bouwobjecten en


bouwopgaven in het land schept of onderhoudt
zo'n museum?

Het blijkt nog moeilijk te zijn zich een beeld te vormen van de ge-
stalte van het architectuurmuseum, zoals dat op de meest ideale
wijze zou voldoen aan de gestelde wensen en doelen.
Alblas geeft aan waarom hij het zou betreuren, wanneer alleen de
architectuur in engere zin aan de orde zou komen: Hij meent dat
het grote publiek zich nauwelijks bewust is van landschapsbouw,
van ruimtelijke consequenties van 'infrastructuur, anders dan de
weg waarover men rijdt'.

Van Keulen wil het belang van de Geddes-gedachte nog eens bena-
drukken. Hij zou graag zien dat er relaties worden gelegd tussen
de dingen die door de mensenhand gebouwd zijn en de maat-
schappelijke context ervan.

Tummers introduceert het beeld van het architectuurinstituut als


verkeerstoren: Het museum of instituut zal, juist omdat het een
nationale instelling belooft te worden, volgens hem niet alles naar
zich toe moeten trekken, om het te presenteren. Het zal de men-
sen juist ook moeten verwijzen en leiden naar 'de plaats van ac-
tie', waar die ook maar is .
Prak, De Haas en Frieling willen graag weten volgens welke visie
zo'n verkeerstoren dan bediend wordt. Welke relaties heeft het
museum met instellingen als Madurodam, het Openluchtmu-
seum, het Zuiderzeemuseum en de Zaanse Schans, met de grote
kunstmusea, waarin de architectuur gedurende de afgelopen tien
jaar veel aandacht heeft gekregen, en met grote bouwprojecten,
die - zoals ook bij de bouw van de Deltawerken, de Bijlmer en
Almere is gebleken - op zeer veel publieke belangstelling kunnen
rekenen?
Volgens Tummers valt hierover nog maar weinig te zeggen. Er is
natuurlijk een beleidsplan, maar veel zal afhangen van de visie
van het nieuwe bestuur, de staf en de directie en van de wissel-
werking tussen hen onderling. Bovendien zal het beleid van het
architectuurmuseum zich in de toekomst ook wel eens drastisch
kunnen wijzigen, wanneer de komende directeur door een vol-
gende zal worden opgevolgd. 'We zullen de Van Abbe-Fuchs va-
riaties volop gaan zien in de loop der tijd', aldus Tummers . Aan
de andere kant gelooft hij dat een open opstelling van het mu-
85
seum naar de diverse instellingen en projecten toe wel gestimu-
leerd kan worden door impulsen van buiten af.
Prak is niet helemaal tevreden met dit antwoord . Om z'n vraag te
verduidelijken neemt hij het Haagse raadhuisplan als voorbeeld.
Dit reeds als een van de belangrijkste projecten van de laatste tijd
gekarakteriseerde plan heeft men tentoongesteld in het Haags
Gemeentemuseum. Prak vermoedt dat het, wanneer het al gerea-
liseerd zou zijn, ook aan de orde zou kunnen komen in de ten-
toonstelling en publikatie over de belangrijkste gerealiseerde ar-
chitectuurprojecten van het jaar, zoals die sinds enkele jaren
steeds worden samengesteld door de Stichting Wonen . Dan zou
er sprake kunnen zijn van een soort 'overlap'. Prak zou graag
vernemen op welke manier men denkt dergelijke gevallen aan te
pakken; hoe zouden de activiteiten van bijvoorbeeld Maduro-
dam en die van het architectuurmuseum op elkaar afgestemd
(kunnen) worden?
Voor Brouwers bestaan er verschillende ' niveaus': het hele land
als expositie, exposities die ontleend zijn aan de werkelijkheid zo-
als openluchtmusea en exposities over het denken over architec-
tuur in de wereld van het ontwerp. Het architectuurmuseum zou
volgens Brouwers voor elk van deze niveaus een verwijzende, sti-
mulerende functie moeten vervullen. Voor het laatste niveau ziet
hij de taak van 'platform zijn'; hier zouden de ideeën en het werk
van ontwerpers op een theoretische, vraagstellende en kritische
manier aan de orde moeten komen. Tegelijkertijd zou het mu-
seum echter ook op het eerste niveau actief kunnen zijn door bij-
voorbeeld te verwijzen naar de bouw ter plaatse, waar - mogelijk
door de plaatselijke overheid , of door een ander initiatief - in een
bouwkeet een kleine tentoonstelling is ingericht, die laat zien wat
er gebeurt, hoe er gebouwd wordt, wat het gaat worden.
Er lopen zo langzamerhand verschillende discussielijnen door el-
kaar heen. Er wordt gesproken over de functie van het nieuwe
museum, over de relaties die het zou kunnen onderhouden met
grote bouwprojecten. Er wordt gesproken over relaties met open-
luchtmusea, over het belang van een instituut dat zich richt op
het landschap en de landinrichting. Het integratieve museum als
ideaaltype wordt genoemd ... Van Duim zou graag weten waar het
architectuurmuseum zich nu op gaat richten.
V olgens Brouwers ' ligt het nog niet zo afgebakend', alleen is het
wel duidelijk dat het geen 'op esthetiek gerichte stij lgeschiedenis-
club ' wordt. Het is de bedoeling dat men het denken over archi-
tectuur- en stedebouwkundige concepten, maar ook over monu-
mentenzorg bijvoorbeeld, gaat stimuleren.
Op de vraag van Van Keulen, hoe dan relaties zullen worden ge-
legd met het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en
Volkshuisvesting, met de Eo Wijers-stichting en met de Stichting
Nederland Nu Als Ontwerp antwoordt Brouwers ten slotte:
'Een heel goed voorbeeld is de Eo Wij ers-stichting, die schrijft
86 prijsvragen uit. Ik kan me voorstellen dat je van de resultaten
van die prijsvragen, de betekenis van de ontwerpen die ze opleve-
ren, een heel goede tentoonstelling maakt, wat nu niet gebeurt.
Ik denk dat je die instituten op zich moet laten bloeien, maar
moet gaan kijken hoe je steeds daarop aansluitend tot overdracht
kunt komen'.

Wat voor type museum of instituut beschouwen de


deelnemers als ideaal voor Nederland, mede
internationaal bezien en welke praktische
consequenties zijn aan dit ideaal te verbinden,
bijvoorbeeld qua type organisatie, type gebouwen
eventueel andere voorzieningen?

Alblas, Brouwers en Tummers kunnen vanwege verplichtingen el-


ders het tweede deel van de studiedag niet meemaken. Hun ver-
trek wordt echter enigszins goed gemaakt door de komst van
Vroom, directeur van het Amsterdams Historisch Museum en
voorheen lange tijd directeur van het Zuiderzeemuseum in Enk-
huizen.

Frieling zet de discussie van vanmiddag in gang door Van Keulen


te vragen naar zijn visie op de verwijsfunctie, de z. g. verkeersto-
renfunctie, die het architectuurmuseum zou moeten gaan vervul-
len ten aanzien van de landschapsarchitectuur.
Van Keulen geeft een schets van de ontwikkelingen die het agrari-
sche bedrijf en ten gevolge daarvan het beleid van de rijksover-
heid in zake het Nederlandse landschap en de landinrichting
sinds de Tweede Wereldoorlog hebben doorgemaakt:
Vroeger waren elementen van het landschap , zoals de heide en
de houtwallen, integrale onderdelen van het agrarische bedrijf.
Door de toename van specialisatie en door de schaalvergroting is
dat oorspronkelijke agrarische bedrijf in elementen uiteen geval-
len, zodat ook bepaalde onderdelen van dat oorspronkelijke be-
drijf zijn weg gevallen. Deze onderdelen, zoals de heide en de
houtwallen, zouden dan ook als landschappelijke verschijnings-
vormen zijn verdwenen als niet door de overheid zou zijn inge-
grepen uit oogpunt van landschapsbehoud .
De ontwikkelingen in de landbouw hebben echter niet alleen tot
een beleid in de richting van het landschapsbehoud geleid. Ze
leidden ook tot het besef dat de historisch gegroeide diversiteit
van het landschap niet langer gehandhaafd kon blijven . Ook niet
kunstmatig. Want de 'gebruikers' van het landelijk gebied - de
landbouw , de bosbouw , de openluchtrecreatie, de natuur, enz. -
bleken elkaar in het oorspronkelijke landschappelijke systeem
niet langer te verdragen.
Men kwam tot de ontdekking dat men ten aanzien van de landin-
87
richting op een ander spoor moest gaan zitten. Er werd gekozen
voor een herinrichting van het landschap , waarbij een scheiding
zou worden gemaakt in stabiele (bosbouw, recreatie, natuur) en
dynamische functies (landbouw), om elk van deze functies opti-
maal te doen gedijen. Voor het historische landschap zou een wat
grof-maziger, maar beter op het gebruik toegesneden landschap
in de plaats komen . Vanwege hun grote mate van stabiliteit wer-
den het hydrologische en het ontsluitingssysteem - het stramien
van beken en dat van de verkeerswegen - gekozen als basis voor
dit nieuwe landschap.

In het architectuurmuseum zou Van Keulen deze twee ontwikke-


lingslijnen, die van de landbouw en die van het beleid van de
rijksoverheid, aan de brede doelgroep willen tonen . Daarnaast
zouden ook bestuurders die betrokken zijn bij de ruimtelijke or-
dening door het museum moeten worden aangesproken . Het
landschap vormt volgens Van Keulen in de besluitvorming nog
te vaak nauwelijks een afwegingsfactor. Het museum zou in dat
opzicht ook een signaalfunctie kunnen hebben .

Al eerder heeft De Haas aangegeven hoe b elangrijk hij het vindt


dat bij de formatie van een nieuw museum eerst goed wordt na-
gedacht over het theoretische fundament ervan . Hij wil dit nog
eens benadrukken, omdat er naar zijn mening ook vandaag te
veel wordt gedacht in de trant van : we moeten aan het werk , het
museum zal van alles laten zien en het zal aan alle wensen en be-
hoeften tegemoet komen. De Haas zegt dan ook veel waarde te
hechten aan het rapport van Hemel , omdat daarin geprobeerd is
een theoretisch kader aan te geven; hij vergelijkt het met het werk
van]. Vaessen. 2
De Haas wil nog even stil staan bij de verschillende publieksgroe-
pen . Volgens hem wordt er te gemakkelijk gedacht over de moge-
lijkheid, verschillende doelgroepen aan één instituut te binden.
Elk museum heeft in zijn ogen echter heel specifiek zijn eigen pu-
blieksgroep. Hij noemt het Rijksmuseum, het Van Abbemuseum
en het Amsterdams Historisch Museum. Alle drie musea met een
kunstcollectie, h et ene museum echter een voorbeeld van een do-
cumentair museum, het andere een laboratoriummuseum en het
derde een cultuurhistorisch, of integratief museum. De drie mu-
sea hebben elk hun eigen publieksgroep en ze proberen deze
steeds op een heel eigen wijze te bereiken . En dat is wederzijds,
want in het Van Abbemuseum komt de bezoeker om een labora-
toriumfunctie mee te maken en geen cultuurhistorische , zoals in
het Amsterdams Historisch Museum.
Daarom is De Haas tegenstander van de gedachte over een archi-
tectuurmuseum dat ' alles zal doen '. Iets minder erg zou hij het
88 vinden wanneer van elk van de dri e museum typen een beetje zou
worden opgenomen in een nieuw plan, maar hij twijfelt aan de
levensvatbaarheid van zo'n concept. De directeur zal dan waar-
schijnlijk kiezen voor een van de drie functies en tevens af en toe
in een tijdelijke tentoonstelling een van de andere twee realise-
ren. Grote voorkeur heeft De Haas echter voor een keuze voor
een van de drie typen .
Ook Frieling vindt dat er gekozen moet worden. Naarmate er dui-
delijker gekozen wordt zou de behoefte aan een van de andere
twee museumfuncties volgens hem wel eens kunnen toenemen,
zodat bepaalde groepen in de samenleving zich er voor zouden
gaan inspannen dat zo'n andere functie ook wordt gerealiseerd.

Vroom brengt graag de mogelijkheden van een integratief, of cul-


tuurhistorisch museum onder de aandacht. Deze mogelijkheden
zijn volgens hem zeer talrijk, mits van tevoren bepaalde begren-
zingen zijn aangegeven. Begrenzingen in ruimte en tijd, zoals in
het Amsterdams Historisch Museum, waar alleen thema's be-
handeld worden die op een of andere wijze te maken hebben met
het grondgebied van de stad Amsterdam of met de ontwikkeling
van de stad vanaf het begin tot en met vandaag.
Een andere begrenzing vormt de keuze voor een bepaalde wijze
van presenteren: Zo heeft het Amsterdams Historisch een per-
manente en tijdelijke presentaties . De permanente presentatie
wordt zeer zorgvuldig voorbereid en samengesteld. Om de tien
jaar wordt deze vernieuwd, steeds aangepast aan de wetenschap-
pelijke ontwikkelingen, aan de visies op bepaalde gebeurtenissen,
enz. De tijdelijke tentoonstellingen geven de makers ervan meer
vrijheid - in de keuze van de thema's, in de wijze van presente-
ren, in creatief en in inhoudelijk opzicht.
Ten slotte worden de mogelijkheden van het museum - en dat
geldt voor elk type - bepaald door de keuze van de directeur, de
conservatoren, de bestuurders en de z.g. 'commissie van bij-
stand'. Een directeur moet volgens Vroom z'n medewerkers in-
spireren, dirigeren , maar vooral de ruimte geven. De medewer-
kers zouden bij voorkeur afkomstig moeten zijn uit verschillende
disciplines.

Wanneer zij spreken over het derde museum type hanteren De


Haas en Vroom de termen 'integratief en 'cultuurhistorisch' af-
wisselend . Frieling zou graag zien dat men de term 'cultuurhisto-
risch ' gebruikt. Door de benaming 'integratief zou men volgens
hem kunnen denken dat daarmee een museum type wordt aange-
duid dat alles in zich herbergt, terwijl in de term 'cultuurhisto-
risch ' per definitie een afbakening besloten zou liggen . Thema en
programma's worden daarmee duidelijker aangegeven.
Hemel vindt de term ' integratief zelf ook minder gelukkig. Maar
omdat de benaming 'educatief allerlei negatieve reacties teweeg
bracht en omdat hij zelf de term 'cultuurhistorisch' niet geschikt
vond voor een museum, dat ook over het heden en de toekomst
zou moeten gaan, heeft hij gekozen voor deze neutrale naam. 89
Een cultuurhistorisch museum kan volgens De Haas echter net zo
goed aandacht besteden aan heden en toekomst als aan in het
verleden liggende zaken.
De Haas brengt nog eens het belang van het aspect van de pu-
blieksgroepen naar voren. Wanneer een keuze is gemaakt voor
een bepaald museumtype, bijvoorbeeld het cultuurhistorische,
dan is daarmee het concept van het nieuwe architectuurmuseum
nog niet' af. Men moet dan, aldus De Haas, gaan kijken naar de
definitie die men vanwege het museum zou willen geven aan het
woord 'architectuur'. En de keuze van deze definitie hangt vol-
gens hem nauw samen met de aard van de publieksgroepen die
men aan het museum zou willen binden. Want, zegt De Haas,
'als onderwerpen echt niet zoveel met elkaar te maken hebben en
als je vermoedt dat er altijd totaal verschillende publieken naar
toe zullen komen, dan moetje ze scheiden. Maar alsje denkt dat
er bruggen te slaan zijn, dan moet je de onderwerpen bij elkaar
houden'.

Voor Van Lohuizen zou het nieuwe architectuurmuseum iets moe-


ten hebben van het stadhuis van Almere: met verschillende vleu-
gels voor de verschillende functies - dus eigenlijk de drie typen
onder één dak met een aantal gemeenschappelijke diensten.
Hier is De Haas nu juist zo tegen. Hij zegt: 'Maar dan bent u de
kameel al aan het bouwen!'

Vroom vraagt of er naast de behoefte aan een documentair mu-


seum en aan een instituut met een signaalfunctie in Nederland
ook ruimte is voor een cultuurhistorisch architectuurmuseum.
Van verschillende kanten van de tafel klinkt een bevestigend ant-
woord.

Met betrekking tot het vierde gesprekspunt, de praktische conse-


quenties, komt Frieling met enkele ideeën.
Volgens hem is het duidelijk dat de Nederlandse bevolking zich
in aantal zal stabiliseren en dat daardoor veel meer dan ooit ge-
werkt zal moeten worden aan een ' permanente reconstructie van
het reeds bestaande stedelijk gebied'. Er zullen steeds meer ge-
bouwen komen als de Beurs en de bibliotheek in Rotterdam:
leeg, zonder functie, maar goed genoeg om nog een tijd te blijven
staan. Tegen deze achtergrond wordt gedacht aan een nieuw ar-
chitectuurmuseum.
Frieling stelt dat de overheid bij de keuze van een van de drie ty-
pen in plaats van een gebouw ook een fonds zou kunnen stichten
van de ter beschikking te stellen 25 miljoen gulden. Tegen een
rente van 5 % levert dat fonds dan jaarlijks 1,25 miljoen gulden
op. Eens in de vier jaar zou men dan van de rente een fantasti-
sche tentoonstelling van 5 miljoen gulden kunnen maken - zoiets
90

als Nederland Nu Als Ontwerp. Zo zou men niet gebonden zijn


aan een locatie of thema.
Een ander idee zou zijn om ten behoeve van een documentair in-
stituut enige financiering te halen uit de verkoop van enkele teke-
ningen uit het bezit van de SAM . De koper zou dan wel een goe-
de conservering moeten garanderen en de tekeningen bij even-
tuele tentoonstelling ter beschikking moeten stellen .
Op deze wijze zou men zich minder afhankelijk kunnen maken
van de overheid of sponsoring van het bedrijfsleven .
Van Keulen voelt wel wat voor deze ideeën . Hij denkt daarbij nog
aan de eventuele vestiging van een van de drie museum typen,
bijvoorbeeld het documentaire, in een bestaand gebouw. Dat
kost minder dan 25 miljoen gulden. Daarnaast zou men de inte-
gratieve functie kunnen financieren volgens een van de ideeën
van Frieling. Daar is dan wel geen 25 miljoen meer voor beschik-
baar , maar er zijn natuurlijk wel andere manieren van fondswer-
ving bij te bedenken , zo meent Van Keulen.

Voordat Van Eesteren de voorzittershamer terug geeft aan Prak,


de voorzitter van de EFL-stichting, stelt hij tot besluit dat het de
bedoeling van de stichting is, om met dit rapport en deze studie-
dag te proberen door een duidelijke keuze voor een bepaald type
de tot stand koming van het nieuwe architectuurmuseum te
bevorderen . De stichting heeft immers vanwege haar bezit be-
lang bij het tot stand komen hiervan .
Prak dankt de aanwezigen vervolgens voor hun komst en deelna-
me en wenst iedereen wel thuis.

Liesbeth van de Garde


Abcoude, 1987

1. de term 'integratieP is na deze studiedag vervangen door 'cultuurhis-


torisch' .
2. Vaessen, j.A.M.F., Musea in een museale cultuur. De problematische legiti·
mering van het kunstmuseum , Zeist 1986
Dit boekje gaat niet over een kameel maar over een museum.
Een museum voor architectuui en ruimtelijke vormgeving wel ,te
verstaan . De auteur wi! ideeen aandragen voor de sticllting van
een dergelijk museum i)) Nederland . .

Net zoals een kameel e~ dier van vlees en bloed is, zO is ook e~n
architectuurmuseum eewlevend 'geval' dat niet simpelweg ge-
vangen kan worden in een voorafbepaalde vorm. Het. museum- ,
gebouw moet de uitkomst zijn van een intelligent programma
van eisen: eendl!idig, iI?nerlijk consistent en getuigend van eeo
visie op het toekomstige functioneren. Pas wanneer hierov ~r dui-
de1ijkh~id bestaat .kan worden nagedacht over het te realisel'en
bouwwerk. .

Drie verschillendf architectuurrnuseumtypen , worden onder-


scheiden: een documentair, een laboratorium~ en een cultu\1r- ..
historisch museum. In h~t eers~e type staan de documenterend<;
en inforrnerende activiteiten centtaal; in .het tweede de innover-
ende; in het derde de visuele p.resentaties. :Elk van de drie is een
sdenkbaar, op :-:ichzelf staand en volwaardig museum,

Welke kameel wordt er st.ra.ks gebo6wd?


Wordt het cen kameel m~t ee'h, met twee ~f met drie bulten?
. 1

You might also like