You are on page 1of 215

51 El 8 I)

75
INHOUD ";;'

Inleiding bij "ongekorrigeerd materiaal" blz.

MATERIALISME blz. 3
1. Algemene opmerking over de relatie theoretische
en technische opleiding blz. 3
2. Materialistische filosofie blz. 6
A. De filosofische diskussie in de kommunistische
partij blz. 6
B. Struktuur versus subjekt: de materialistische
konceptie van de werkelijkheid blz. 10
C. Geschiedenis van de kategorie van het subjekt:
Kant-Hegel-Marx blz. 13
D. De materialistische konceptie van de struktuur blz. 15
E. Kategorie van de Theoretische Praktijk blz. 19
F. Over de relatie tussen "Filosofie", "Ideologie"
en "Wetenschap" blz. 22
G. Materialistische Dialektiek: "Kontradiktie" of
"Tegenstelling" blz. 27
H. Het Tendensbegrip: kern van de materialistische
filosofie blz. 31
3. Het Historisch Materialisme als wetenschap van
Maatschappij formaties blz. 33
A. Het historisch materialisme is geen algemene
theorie van "de produktiewijze" blz. 33
B. De theoretische status van de algemene begrippen
van het historisch materialisme blz. 35
C. Notities met betrekking tot de kapitalistische
produktiewijze blz. 39
D. Grondslag van een theorie van de kapitalistische
staat blz. 43
E. Grondslag voor een Ideologie-theorie blz. 45
F. Konklusie: produktiewijze en maatschappij formatie blz. 49

KLASSENSTRIJD blz. 51
I. Wetenschapstheoretische inleiding blz. 51
11. De grondbegrippen van het historisch materialisme blz. 59
111. De "empirische theorie" van de politiek blz. 71
IV. Theorie van de politieke instantie blz. 94
V. Het tendens-begrip: een slotopmerking blz.119
Notenapparaat blz.123

IDEOLOGIE blz.131
Ideologie, Ideologiekritiek en Artefakten blz.131
Wetenschap, Filosofie, Ideologie blz.131
Theorie van het ideologische blz.141
"Ideologische komplexen" vandaag blz.153
Ideologiekritiek en Artefakten blz .158

Enkele kanttekeningen bij de wetenschapstheoretische


en politieke achtergronden van La Question Urbaine van
M. Casteils blz .166
Notenapparaat blz.192
NAWOORD blz.197
LEESMATERIAAL blz.203
['esprit scientifique nous
interdit d'ovoir une opinion
sur des questions que
nous ne comprenons pas

BACHELARD
1

Inleiding bij "ongekorrigeerd materiaal".

De lezer heeft hier voor zich een bundel ongekorrigeerde


teksten die door mij gedurende de jaren 1975/1976 werden
geschreven. Dat gebeurde destijds in het kader van het
werkkollege Stadsanalayse, en dit kollege kan ook het
beste gezien worden als aanleiding tot het schrijven.
Natuurlijk bestond er bij de schrijver al belangstelling
voor de verschillende thema's, maar het wat preciezer op
papier zetten daarvan t.b.v. het onderwijs voerde tot een
meer serieuze bestudering van bepaalde basisteksten.
Het resultaat draagt duidelijk het karakter van die achter-
grond en hoewel enigszins gesystematiseerd, blijft het
toch een geheel van werkverslagen: er is sprake van ont-
wikkeling van denkbeelden aan de hand van anderen, er is
sprake van onopgeloste problemen, en sommige problemen
komen er misschien niet in voor, terwijl andere misschien
niet korrekt zijn opgelost.

Niettemin leek het zinvol om ze toch te bundelen, omdat er


een aantal kwesties in worden behandeld die voor de studen-
ten die geïnteresseerd zijn in de maatschappelijke bepaald-
heid van stedelijke processen, en stedelijke politiek, van
blijvend belang zijn. En als de teksten dan imkompleet of
soms ze:fs tegenstrijdig zijn, dan ontneemt dat hen nog
niet de problematiserende funktie ten behoeve waarvan ze
oorspronkelijk werden geschreven. Wat de lezer mag verwachten
van zijn lezing is een breder theoretisch inzicht betreffende
de maatschappelijke problemen die met zijn vakgebied verbon-
den zijn. Daarbij gaat het uitdrukkelijk niet om stedelijke
theorie. Daarvoor zijn andere teksten beschikbaar zoals de
verschillende vertalingen van het werk van o.m. Casteils en
Lojkine. Wat de voorliggende bundel beoogde, was het theo-
retisch toelichten van verschillende, meer impliciete pro-
blemen in de verschillende boeken en artikelen die worden
gepubliceerd op stadstheoretisch terrein.

De teksten hebben alle betrekking op vraagstukken uit het


historisch materialisme, de theorie betreffende maatschappij-
formaties. Het gaat erom de grondslagen daarvan duidelijker
te maken, althans om de probleemstelling toe te lichten.
Publikatie leek ook daarom zinvol omdat ondergetekende dit
jaar voor het laatst Stadsanalyse zelf zal geven omdat voor
dit doel een speciaal op dat terrein bekwame medewerker in
vakgroep 1, Gedragswetenschappen, zal worden aangetrokken.

De geïnteresseerde student zal zich via deze bundel kunnen


voorbereiden op deelname aan een dergelijke vorm van onder-
wij s en het materiaal dat daar wordt behandeld ook vanuit
deze probleemstelling kunnen benaderen.

Sierksma 1978.
2

In deze tekst zijn op essentiële punten verwijzingen aan-


gebracht naar andere passages om de samenhang wat toegan-
kelijker te maken. Er is een elementaire index van kern-
begrippen aan het slot toegevoegd.

In de eerste afdeling wordt ingegaan op de mogelijke


funktie van deze inleiding voor studenten aan een instel-
ling van onderwijs die men "a-theoretisch" zou kunnen
noemen.

In de tweede afdeling wordt in een serie paragrafen inge-


gaan op de vraag naar de aard van filosofie, in het bizon-
der de materialistische filosofie, en de verhouding ervan
tot wetenschappelijke kennis. Hoofdargument is daarbij,
dat de ontwikkeling in de filosofische posities een poli-
tiek proces is en geen abstrakte konsekwentie loze aange-
legenheid. Er wordt daarbij vooral aandacht besteed aan
het filosofisch debat tussen kommunistische partijfiloso-
fen, omdat zoals zal blijken dat debat het uitgangspunt
blijkt te zijn voor Castells.

In de derde afdeling wordt tenslotte summier aandacht be-


steed aan de inhoudelijk wetenschappelijke begrippen van
het historisch materialisme.
MATERIALISME
3

1. Algemene opmerking over de relatie theoretische en


technische opleiding.

Het onderwijs vanaf de lagere scholen heeft in het type


maatschappij waarin het vandaag de dag in "westerse"
landen funktioneert het typische kenmerk gekregen van
een scheiding tussen technische opleiding en wetenschap-
pelijke opleiding. Niet dat voor de ontwikkeling van
techniek geen wetenschap nodig is, integendeel. Maar
naar de studenten toe is het vooral aan de technische
(hoge-)scholen een kwestie van technisch omgaan met die
wetenschap, in de vorm van informatieverwerking. Het ligt
niet in de lijn van haar opleidingen de studenten te
scholen tot wetenschappers voor wie theorie zelf objekt
van onderzoek is. Er worden daarentegen resultaten van
wetenschappelijk onderzoek uitgedrukt in theoretische
"resultaten" en wel voorzover ze de opleiding tot vakman
gedienstig kunnen zijn. Het is vooral aan de universi-
teiten voorbehouden de studenten naast een "vak"-opleiding
tevens te scholen in wetenschappelijk denken en handelen.
Met de revolutionaire veranderingen in de omvang van het
universitaire apparaat hebben we leren zien dat ook deze
scheiding niet een absolute is, en dat gestreefd wordt
naar een soortgelijke scheiding binnen de muren van de
universiteit. Een verklaring hiervoor, en voor de meer
algemene scheiding techniek/wetenschap in de opleiding,
valt buiten het bestek van deze opmerking, maar duidelijk
is dat het hier gaat om het typische effekt in het onder-
wijs van de problematiek Van de kwalifikatie van de ar-
beidskracht, het geheel van de arbeidskracht, in de zich
ontwikkelende monopolie-kapitalistische maatschappijvorm.

Ons gaat het meer om konstatering van dit feit, verder om


de toespitsing ervan op de Afdeling der Bouwkunde, en
vervolgens om de vraag naar de moeilijkheden die eruit
voortvloeien. De Afdeling der Bouwkunde toont nl. nog een
specifiek ander effekt, dat niet eigen is aan de andere
afdelingen van de T.H. En dat effekt stempelt haar als
het ware tot een onderwijskundige misgeboorte. Naast, of
liever intern aan de scheiding tussen techniek (tenslotte
gerelateerd aan handvaardigheid) en wetenschap (in laatste
instantie gedacht als het hogere van de "geest") is een
onderscheid tussen het hogere van de "geest" dat tenslotte
een meer of minder direkt verband vertoont met het lagere
van de techniek, de uitvoering, en dat daarmee als besmet
gedacht wordt, maar vooral wérd • • n het "werkelijke"
geestelijke, de "kultuur", de kunst, de religie, etc.
Daarbij werd kultuur vooral als vorm opgevat van een vol-
komen onderscheiden materiële inhoud. Hiermee, zoals in
de voorzichtige formulering al duidelijk werd, is niet
gezegd dat het om een statische konceptie gaat; integendeel,
met de groei van het technologisme als uitgekristalliseerde
ideologie is er een waarderingsverschuiving aan de geng ven
kultuur naar techniek. Maar waar het hier om gaat, is dat
de huidige struktuur van onderwijsinstellingen nog steeds
uitdrukking is van die oorspronkelijke scheiding (die
overigens in de opwaardering van "techniek" of "technolo-
gie" een uitdrukkingsvorm vindt. een nieuwe vorm van de
scheiding van hoofd- en handarbeid) en dat de Afdeling der
Bouwkunde zeer in het bizonder de sporen ervan draagt.
waardoor het "aanpassingsproces" dat ze noodzakelijker-
wijs moet ondergaan binnen het kader van de nieuwe kwalifi-
katiestruktuur. extra wordt "bemoeilijkt".

Enerzijds voert de nadruk op het "kultuur"-aspekt in het


bouwkunde-vak tot een. zij het ideologisch gerepresenteerd.
besef van de banden tussen techniek en maatschappij.
Dit komt tot uiting in de traditonele aanwezigheid van filo-
sofisch "angehauchte" docenten die het "schone" en "hogere"
in het onderwijs dienden in te brengen. De verhouding tech-
niek en maatschappij werd zo niet theoretisch-doordacht
onderdeel van de opleiding. maar ideologisch-impliciet. of
het er nu om ging de waardigheid van het menselijk gezin.
de goddelijke opdracht aan de mens, of ontvervreemding van
het menselijk individu als kriterium van die relatie te
stellen. Aan de andere kant moet ook de Delftse bouwkunde-
naar. evenals zijn meer expliciete technische kollega uit
Eindhoven. een dosis technische vaardigheid aanleren. waar-
mee een niet onbelangrijk deel van de opleidingstijd is
gemoeid. Het is vanuit die struktuur begrijpelijk hoe tijdens
de "kritische" fase van het studentenprotest eind jaren
zestig. begin jaren zeventig. de inbreng van theorie aan de
afdeling werd gedacht. nl. als kritiek op de konservatieve
of vermeend progressieve filosofie van docenten. Wanneer dan
echter binnen het kader van een moeizaam ontwikkelingsproces
blij kt dat daarmee geen "nieuwe" bouwkunde ontstaat. kortom.
geen heldere aanwijzingen omtrent een "nieuw" bouwen. komt
een beweging tot stand die tot voor kort de studentenbeweging
bij bouwkunde kenmerkte: terug naar het ontwerpen. De laatste
fase lijkt er nu één te zijn waarin een poging wordt gedaan
via theoretisch gericht onderzoek te verklaren wat voor gren-
zen er aan die politiek-geïnspireerde ontwerpen zijn gesteld.

Maar dit resultaat van een wisselende aandacht voor kritische


theorie. ontwerpen. wetenschappelijke theorie is geen af
geheel zonder tegenstellingen. De komplexe struktuur van de
afdeling, kompleet met de ongelijkmatige ontwikkeling van ver-
schillende elementen ervan, zorgt ervoor dat de verhouding
van de student tot theorie (voorzover in dit proces al weer
niet een anti-houding is geproduceerd, zoals het geval bleek
bij velen tijdens de diskussies eind kursus 1975/ 1976) pro-
blematisch blijft. De vroegere scheiding tussen techniek en
wetenschap, en de onderwijspraktijk die theorie als zuivere
informatie (resu l taat) in plaats van probleemstelling (proces)
opvat, heeft haar stempel gedrukt op de algemene, dus ook in
bepaalde vorm aan Bouwkunde aanwezige ideologische opvatting
van theorie als resultaat, als informatie, als instrument.
En vooral in deze huidige fase waarin de wending naar theore-
tisch gericht onderzoek onmiskenbaar is, roept dat problemen
op. die alleen maar in de praktijk van onderzoekgericht

L
5

onderwijs kunnen worden opgelost. Onderwijs dat als het


ware propaedeuse vormt voor het onderzoek zelf. Problemen
die het karakter hebben van een pragmatische verwachting
van de student t.o.v. theorie.

En daarmee komt dan de kenmerkende nieuwe tegenstelling


duidelijk naar voren: de afdeling is gestruktureerd als
een afdeling die architektonisch ontwerpers, en planolo-
gisch geschoolde bestuurders moet produceren, hetgeen nog
steeds de techniek, langzaam ontdaan van de esthetische
boventoon voorop plaatst. Waar zo die kulturele nadruk in
het verleden een opening toestond naar maatschappij theorie,
hoe problematisch ook, daar lijkt de nieuwe ontwikkeling
van de opleidingsstruktuur de "noodzakelijke" konsekwen-
ties van vorming in theoretisch geleid onderzoek te stag-
neren. Het resultaat is een spektrum van reakties op deze
ontwikkeling van o.m. degenen die via hun ideologisch ge-
struktureerde belangen een terugkeer eisen naar de kultuur-
esthetische konceptie van de afdeling, degenen die de
technologistisch gestruktureerde belangen van een oplei-
ding voor bestuurders en "echte" bouwkundig ingenieurs,
en degenen die zich inzetten voor de inbouw van theorie en
onderzoek in de opleiding, het wetenschappelijk belang.
Uiteraard dient men die belangen niet te denken als belan-
gen van deze specifieke groeperingen: het gaat om represen-
tanten van belangen die in de maatschappijstruktuur liggen
vervat. En de problematische cirkel ontstaat, dat juist om
die komplexe situatie te begrijpen wetenschappelijke theo-
rievorming nodig is. Daarmee claimt de laatste groepering
dat haar konceptie van de opleiding de enige is, die de
struktuur van de opleiding begrijpelijk kan maken. Tege-
lijk impliceert haar standpunt dat daarmee haar eis tot
wetenschappelijk-theoretische vorming (die niet geformuleerd
wordt als anti-ontwerpen, dat dient expliciet benadrukt) de
andere koncepties als onwetenschappelijk aan de orde stelt,
terwijl ze wetenschapsontwikkeling gekoppeld ziet aan de
belangen van een specifieke historische klasse, de arbeiders-
klasse.

Wat de theoretische scholing wil, is precies begrijpen wat


theorievorming inhoudt, waar theorie voor staat, wat men er
wel en niet van kan verwachten, en waarom b.v. zo'n stelling
betreffende het produktieproces van wetenschappelijke kennis
als verovering op ideologische noties moet worden gedacht.
Aangezien echter de afdeling, en in ruimer verband de TH als
ideologisch staatsapparaat fungeert, kan niet verwacht worden
dat deze eis tot theoretische vorming en onderzoek zonder
meer wordt ingewilligd; binnen de konjunktuur van politieke
verhoudingen dient voortdurend geknokt te worden voor de ruimte
voor en de inpassing van wetenschappelijk onderzoek in de
opleiding. Naar de studenten toe funktioneert daarom een
seminar als stadsanalyse niet slechts als informatie, noch
alleen als theorievormend onderwijs, maar ook als politiek
argument voor de toekomst van een bepaald soort afdeling.
Overbodig lijkt het op te merken dat een dergelijk "argument"
alleen maar zinvol is in samenhang met de bredere beweging voor
de langere studieduur, en tegen de tendens naar vakmatigheid
zoals die wordt gesteund door de studentenverenigingen.
6

2. Materialistische filosofie.

A. De filosofische diskussie in de kommunistische partij

Van groot belang is te beseffen dat deze hele filosofische


beweging zichzelf koncipieert als een politiek proces. Het
opnieuw opkomen van een debat rondom de centrale stellingen
van het "dialektisch materialisme" kan niet verklaard worden
uit de spontane privé-belangstelling van één of andere
auteur, noch uit de "kritische geest des tijds", maar het
opnieuw beginnen van het filosofisch debat tussen marxisten
moet maatschappelijk verklaard worden. Impuls was ongetwijfeld
de dood van Stalin, en de "dooi" die dit tot gevolg had bin-
nen de kommunistische partijwereld. Maar ook dit samenvallen
van Stalins dood met internationale opleving van diskussies,
kan niet alleen begrepen worden vanuit de centralisatie van
de politieke relaties der kommunistische partijen, d.w.z.
als een soort anti-autoritaire revolte na de dood van een
autoritair leider. Fundamenteel voor het feit dat de dood van
Stalin precies tot deze gevolgen aanleiding gaf, was de
veranderende en veranderde politieke situatie in de afzonder-
lijke westerse landen. Daar was zonneklaar geworden, sinds
de politieke en ekonomische ontwikkeling na de Tweede Wereld-
oorlog, dat elk van de partijen zijn eigen problemen kende
die niet centraal door een universeel lijkende politieke
konceptie konden worden overwonnen. De kombinatie van dit
feit met de voor de vaak slecht ingelichte kommunisten ver-
pletterende gegevens over het "kommunisme" van de Sovjet-
Unie dient als uitgangspunt te dienen voor de hernieuwde
aanzet tot filosofische en wetenschappelijke diskussie binnen
de westerse kommunistische partijen. Het is van groot belang
dat laatste te benadrukken, omdat diskussies tussen "marxis-
ten" buiten de partijen al sinds de revolutie "van" 1917
plaats hadden gevonden, in onze tijd uitmondend in een anti-
kommunistische "kritische theorie".

De kommunisten die tegelijk "hoofdarbeider" waren, zagen zich


gesteld voor een bij kans onoverbrugbaar probleem: "Geschiede-
nis". aldus Althusser, "het had onze jeugd gestolen met het
Volksfront en de Spaanse Burgeroorlog. en .i n de Oorlog als
zodanig waren we opgescheept met de verschrikkelijke opvoe-
ding tot de daad". Samen met de door de Internationale bewerkte
dogmatische centralisering van de theoretische "waarheid"
voerde dit tot een "koppige en fundamentele afwezigheid van
elk soort echte theoretische kultuur" in de partij, in dit
geval de Franse e.p. Vanuit dit theoretisch niemandsland begon-
nen de kommunistische filosofen en wetenschappers vragen te
lijf te gaan als: hoe verklaren we vanuit socialistische ver-
houdingen Stalins persoonlijkheids-kultus? Waarom is er door
de derde internationale niet adekwaat gereageerd op het fas-
cisme? Wat is dat precies? Enzovoort. Alle vragen uitmondend
in de kernvraag: wat zijn de gebreken van de theorie die al
deze vragen niet eens wist te stellen? Hoe moeten we über-
haupt "theorie" opvatten? En dan de kern van die kernvraag:
7

Wat waren de eigenschappen van de wetenschappelijke


theorie van Marx, die het hem in zijn tijd mogelijk
maakten om de historische situatie te begrijpen, en
er politiek adekwaat op te reageren? Vooral dat
laatste aspekt werd nog eens benadrukt in dezelfde
vraag met betrekking tot Lenin.
En zo begon men het moeizame proces van herlezing van
de klassieken Marx, Engels, Lenin, Plekhanov, Bukharin,
e.a. Niet vanuit een soort zuiver theoretische interes-
se, maar vanuit het besef dat theorie een wezenlijk
onderdeel is van elk maatschappelijk geheel, en dat de
kwaliteit van de theorie van groot belang is voor de
politieke standpunten. Terzijde zij opgemerkt dat van-
uit de gevestigde universitaire orde dit "terug naar
Marx" vaak ten onrechte als een uiting van dogmatisme
is opgevat. Het tegendeel is waar: men ging Marx niet
alleen lezen op de kern van zijn werk die het mogelijk
maakte zijn tijd te begrijpen, maar ook op de ontbre-
kende elementen die zelf nog ingevuld moeten worden.
Juist de dogmatische niet-lezing van de voorafgaande
periode kenmerkte zich door de eenvoudige projektie
van formele schema's op elke willekeurige werkelijkheid,
hetgeen tot onbegrip in plaats van begrijpen voerde.
In zoverre kan men dit een periode van "tatsachengläubi-
ger Marxismus" noemen (O'Neill. die dil feit negatief
interpreteert). Godelier spreekt van een "rebellie van
de feiten", en plaatst daarmee die "tatsachen" in een
ander licht. De steriliteit van het schema van "vijf
fundamentele typen van produktieverhoudingen" van
Stalin, t.w. de noodzakelijke gang van elke maatschappij
door de fasen van oerkommunisme, slavenekonomie (klas-
siek), feodale produktiewijze, kapitalisme, socialisme,
botst met de aangetroffen werkelijkheid.
Het dogmatische antwoord op zo'n situatie omvat twee
typen reaktie: het eerste bestaat uit het kunstmatig
voegen van de feiten in de typen, die tot onwerkelijke
lengten worden "uit-gerekt". De andere oplossing is die
van volkomen theoretische afzijdigheid, een volkomen
zich houden aan de empirische feiten zonder ze te inter-
preteren (iets wat onmogelijk blijkt). Kenmerkend nu voor
de nieuwe theoretische beweging van kommunistische
"intellektuelen" is de gepaste waardering voor, en niet
zozeer het geloof in de feiten, met nadruk op de nood~
zaak Van theoretische interpretatie.
De vraag is dan welke theoretische voorwaarden Marx had
geproduceerd die hem in staat stelden dergelijke funda-
mentele theoretische interpretaties uit te voeren, én
wat de grenzen daarvan waren.
(Terzijde zij overigens met betrekking tot de genoemde
gevestigde universitaire orde opgemerkt, dat ook zij een
dergelijk retour naar de klassieken kennen, met de voor-
naamste nadruk op het kopstuk Weber) .
In elk geval weet Godelier vrij aardig de kern te raken
als hij schrijft: "Bij elkaar genomen, komt het belang
Van de teksten Van de Formen (het boek Grundrissen, een
8
enorme band met een niet uitgegeven manuskript van Marx;
voorbereidend werk voor "Het Kapitaal", r.s.) en de frag-
menten die ze verzamelen en verhelderen .•• voort uit het
feit dat ze ons verplichten om opnieuw op een niet-ábgma-
tische wijze de fundamentele vraag te stellen naar de
kondities en de vormen van de overgang van maatschappijen
zonder klassen naar maatschappijen met klassen, en de
vraag naar de verschillende en ongelijkmatige ontwikke-
lingen die uitlopen op de formering van de huidige maat-
schappijen11.
Kortom, een meer uitgebreide versie van zijn eerder ge-
schreven these, dat de geschiedenis niet een alles ver-
klarend schema of kategorie is, maar juist een te verkla-
ren proces. Of anders gezegd: het historisch materialisme
is geen universele filosofie.

Niettemin komt Althusser tot de stelling dat juist om die


wetenschappelijke bijdrage van Marx te begrijpen, men een
marxistische theorie over de verschillende aard van theo-
retische formaties en hun geschiedenis moet hebben, een
theorie van de epistemologische geschiedenis, en deze, zo
schrijft hij in vroeger werk, is de marxistische filoso-
fie zelf.
Even afgezien van latere wijzigingen in dit koncept van
filosofie als "theorie van het theoretische" geeft hij met
deze uitspraak twee zaken aan: in de eerste plaats dient
men het onderscheid te denken tussen wetenschappelijke,
filosofische en ideologische theorie. Dat blijft het kern-
punt van zijn hele filosofische ontwikkeling. In de tweede
plaats zitten we met een lIonmisbare cirkelII: om Marx te
lezen op een juiste manier, moeten we zijn filosofie ken-
nen, maar juist die filosofie is niet expliciet, en ligt
in het werk van Marx opgesloten. Via een moeizaam proces
van het zoeken naar antwoorden die impliciet in de tekst
van Marx worden gegeven, op nog ongestelde vragen, meent
Althusser nu tot een rekonstruktie Van Marx' filosofische
konceptie te kunnen komen.
Het springende punt in de diskussies tussen de verschillende
kommunistische theoretici (waarbij kan worden opgemerkt dat
sommigen, zoals Colletti, mede als gevolg van deze diskussies
tenslotte buiten de partij kwamen te staan, een partij die
het tempo van de diskussies praktisch politiek vaak niet bij
wist te houden) blijkt dan te zijn de r elatie tussen Marx
en Hegel, en de relatie tussen die relatie en het koncept
van klassenstrijd en de partij-organisatie. Uit deze koppe-
ling blijkt hoe zeer schijnbaar abstrakt filosofische kwes-
ties dat in feite niet zijn: wat een auteur konstateert om-
trent de relatie tussen twee denkers, staat niet los van de
opvatting van politiek, partij-organisatie, e.d., maar is
daar door een gemeenschappelijke politiek mee verbonden.
Laten we bekijken wat daarmee wordt bedoeld en hoe dat wordt
bedoeld.

In het vroege werk van Marx, de ekonomisch-filosofische


manuskripten en gedeeltelijk ook de Duitse Ideologie, wordt

l
9
kritiek geleverd op andere auteurs met het argument dat
ze hypostaseren, d.w.z. een predikaat (= gezegde) loskop-
pelen van het subjekt (= onderwerp) om er vervolgens een
abstrakte kategorie van te maken, die men empirisch ver-
legt in een inkarnatie van dit abstraktum. Het voorbeeld
in zijn kritiek op het Hegeliaanse staatsrecht betreft
het koncept van de souvereiniteit: in hun analyse wordt
de vorst of souverein opgevat als de belichaming (inkar-
natie) van het wezen van de staat, waarbij het wezen van
de staat als autonoom wordt gekoncipieerd door Hegel,
terwijl via een direkte omkering, volgens Marx, de staat
niet meer is dan een predikaat van de verzamelde mensen,
de subjekten. Het predikaat wordt door Hegel verzelfstan-
digd, terwijl het slechts gaat om het predikaat van de
zelfstandige feitelijke subjekten, mensen. Dit model van
kritiek, zo konstateert Rancière, bestaat uit twee koppels
begrippen: subjekt/objekt en empirie/spekulatie. De konse-
kwentie ervan is dat Marx tegenover de spekulatie van de
filosoof de empirische studie stelt, en tegenover het
objekt van de spekulant het objekt van het empirische sub-
jekt.

Sommige auteurs hebben nu dit kritische model opgevat als


het marxistische model van kritiek überhaupt, dat terug-
keert in de kritiek op de politieke ekono~ie (de ondertitel
van het hoofdwerk van Marx' "Het Kapitaal"). Met name zou
dit voor de partij filosofen van de Italiaanse e.p. opgaan,
aldus Althusser. Konsekwentie is dat voor hen het verschil
tussen de klassieke politieke ekonomie van Ricardo en Smith
die Marx analyseert, en Marx eigen werk, principieel is
gelegen in de methode, die bij Marx dialektisch is, en over-
genomen zou zijn van Hegel, terwijl het objekt van beide
gemeenschappelijk zou zijn. Dat objekt zou dus in laatste
instantie een subjekt zijn. hoe men het ook gaat "inlijsten"
in de theorie. Het voert ertoe om zoals eolletti,
"historische" en theoretische praktijk te identificeren.
en wel z6, dat de "historische" praktijk (de omvorming van
"de" geschiedenis, welke theoretisch niet wordt gedacht)
een hypothetisch moment bezit. Geschiedenis wordt in die
konceptie steeds tot een toekomstprojekt en verifikatie
door de "daad". Er is zo een direkte, zij het in een tijds-
verloop opgenomen identiteit tussen historisch proces en
theorie. Negri b.v. koncipieert de "tendens" als het "avon-
tuur van de rede in haar botsing met de werkelijkheid",
waarbij "de waarheid van de tendens ligt in haar verifi-
katie". Onverbiddelijk dient hier de arbeidersklasse dan
gedacht te worden als historisch subjekt, waarbij elke vorm
van theorie het subjektieve element van de "hypothese"
in zich draagt, waarvan de waarheid "geverifieerd" dient te
worden door te kijken of men "de" geschiedenis op de ver-
onderstelde wijze kàn veranderen.

Althusser heeft tegen deze gedachtengang grote bezwaren.In


de eerste plaats ontneemt deze konstruktie elke mogelijk-
heid om wetenschappelijke kennis als objektieve kennis te
denken. kennis van een materiële werkelijkheid die met behulp
10
van die kennis wordt "begrepen" en op basis waarvan politiek
gevoerd kan worden. De konceptie van Colletti, Negri, e.a.
voert ertoe dat de marxistische analyse een soort wereldbe-
schouwing onder andere wereldbeschouwingen is, volkomen ~p­
gaand in het historische moment, nu dan de wereldbeschouwing
van het proletariaat. En dat wereldproletariaat zou nu haar
wereldbeschouwing moeten realiseren via organisatie van
zichzelf, hetgeen precies het uitgangsprobleem was van het
hele kommunistendebat, zonder dat het verhelderd lijkt te
zijn. Immers, wanneer kan men spreken van een "juiste"
wereldbeschouwing? Hoe kom ik er achter dat Stalins wereld-
beschouwing niet de "juiste" was, en liefst tijdens zijn
bewind en niet achteraf? Althusser is van mening dat de
Italianen filosofie sec bedrijven, geen analyse, en dan wel
één is om aan te tonen, dat het latere grote werk van Marx
niet meer rond die problematiek (= het rond een, er in sys-
tematisch in doorwerkend, principe gestruktureerd geheel
van noties en begrippen) van subjekt!objekt en empirie!
spekulatie is opgebouwd. Hij verwijt de Italiaanse kommunis-
ten kortom, de projektie van het vroege werk van Marx op het
latere werk, en als gevolg van deze niet adekwate konceptie
van de "breuk" tussen oude en jonge Marx, een "Hegelianise-
ring" van dat late werk doordat de problematiek als ongewij-
zigd wordt voorgesteld. Dat lijkt aldus Althusser op een
niet " doordachte reaktie op het dogmatisch ekonomisme van
de voorafgaande periode, gebaseerd op het empirisch inzicht
in een kloof tussen partijtop en leden.

B. Struktuur versus subjekt: de material istische konceptie van


de werkelijkheid
Wat is, zo vragen Althusser, Rancière e.a. Franse auteurs
zich af, dan die materialistische filosofie, die de grond-
slag legt voor de konceptie van wetenschappelijkheid van
het werk van de latere Marx? (Later stelt Althusser de
vraag wat anders, nl. niet als vraag naar de "nieuwe" filo -
sofie van Marx, maar naar de nieuwe praktijk van filosofie
van het marxisme, vgl. 2.F.). We zullen hier de gang van
Althussers onderzoek niet gaan volgen, maar enkele resul-
taten bekijken in hun systematische samenhang. Duidelijk is
dat het gaat om de status van wetenschappelijke theorie.
Waarom hecht ik objektieve waarde aan b.v. de verklaring
van Marx voor het kapitalistische produktieproces als
cyclisch en historisch en tegelijk als historische vorm van
klassenrelatie, bóven de theorie van Ricardo die het kapi-
talisme als algemene produktievorm van menselijke maatschap-
pijen denkt? Daartoe moeten we,aldus de interpretatie van
Marx door Althusser, teruggaan naar het uitgangspunt van
alle materialisme, een uitgangspunt dat spontaan gedeeld
wordt door elke wetenschapper: de werkelijkheid is een
buiten mijn bewustzijn om bestaande realiteit, een materi-
ele realiteit met een eigen konstateerbare regelmaat, die
onafhankelijk is van mijn vooronderstellingen daaromtrent,
een regelmaat die een proceskarakter heeft. Wetenschappelijke
begrippen van deze materiële werkelijkheid definiëren stuk-
ken kennis, relatief m.b.t. de historische stand van de

L
11

wetenschappen in kwestie, over het objekt van die wetenschap-


pen. De inhoud van het wetenschappelijk koncept van de mate-
riële werkelijkheid wijzigt zich met de verdieping, de ont-
wikkeling van die kennis. Als filosofische kategorie daaren-
tegen, verandert de materie niet omdat de materialist de
'werkelijkheid immers opvat als een werkelijkheid op-zichzelf,
onafhankelij k van mij n theoretische uitspraken. "De kategorie
Van de materie", al dus Al trrusser, "kan niet veranderen. Ze is
absoluut". De theoretische begrippen doen juist een poging om
steeds beter die eigensoortige realiteit te begrijpen. Precies
op dit punt komt het essentiële verschil met de idealistische
positie in de filosofie naar voren, voor welk standpunt de
werkelijkheid is wat ik erover uitspreek of denk. Koncept van
de werkelijkheid en werkelijkheid vallen zo samen. De objek-
tiviteit van de theorie lijkt zo in laatste instantie geredu-
ceerd te worden tot de overeenstemming van geleerden betref-
fende hun objekt.

Via deze gedachtengang ontwikkelen zich twee vragen die be-


antwoord moeten worden: hoe denkt de materialistische filo-
sofie die materiële werkelijkheid? en: hoe wordt het ontwik-
kelen van het denken zelf opgevat, hoe denkt het denken zich-
zelf? Zoals al gezegd, vond de beantwoording door de desbe-
treffende auteurs m.n. plaats in het kader van hun inschatting
van de relatie Marx-Hegel.

Voor de materialist is kenmerkend voor de werkelijkheid dat


ze een struktuur is, d.w.z. geen opeenhoping van allemaal
identieke elementen, en dat die struktuur procesmatig is,
een proces waarin bepaalde stukken werkelijkheid steeds ver-
anderen, en plaatsmaken voor nieuwe. Kenmerkend voor dit
historisch proces is de afwezigheid van een oorsprong, een
begin, een subjekt dat de zaak aan de gang heeft gezet,
kortom, de afwezigheid van wat Aristoteles bij de beantwoor-
ding van dezelfde vraag een "onbewogen beweger" noemde.
Materie is alleen maar denkbaar volgens het materialisme
als "bewegend" zonder meer, en wetenschap is slechts denk-
baar op basis van precies deze positie. Immers, in laatste
instantie voert de konceptie van de "onbewogen beweger"
("god", "de idee", "het niets", etc. J tot een positie waarin
wetenschappelijk onderzoek overbodig wordt. Als nl. alles
wat we aantreffen uit dezelfde oorsprong komt, en "van" de-
zelfde oorsprong is, dan is het daarmee van dezelfde aard
("kinderen van ~~n vader", b.v. J. Maar dan komt het proces
van kennisproduktie per se tot stilstand omdat op elke vraag
"wat is dit?" en "waarom dat?" maar ~~n gelijkluidend ant-
woord mogelijk is: een verwijzing naar de oorsprong. Wat
overblijft voor "wetenschap" is slechts de nauwkeurige be-
schrijving van wat er is, waarbij de "verklaring" bij voor-
baat vaststaat. Kenmerkend voor de ontwikkeling der weten-
schappen is steeds dan ook de materialistische positie geweest:
de stelling dat niet alles "hetzelfde" is, en dat de verschil-
len begrepen dienen te worden, zonder natuurlijk te vervallen
in de komplementaire tegenpool van de zelfde subjekt-problema-
tiek, dat nl. niets gemeenschappelijk zou zijn aan alles, en
dat alles, elk verschijnsel volkomen indi~idueel is. In beide
12
gevallen vervalt de hoofdimpuls van wetenschap immers;
de behoefte aan verklaring van verschillen tussen objek-
ten die tegelijk "iets" gemeenschappelijks hebben.

De materialist probeert dus vast te ' houden aan het be-


staan van natuurwetten, maar wenst niet voorbij te gaan
aan het feit dat denmtuurwet niet in zuivere vorm
wordt aangetroffen, maar in variërende vorm, en dat pre-
cies die variatie verklaard of begrepen moet worden.
Om M.arx eigen obj ekt van studie in dit licht te plaatsen:
het is een natuurwet, een evidentie dat geen samenleving
kan bestaan zonder dat er gewerkt wordt. Elk kind weet wat
een samenleving overkomt als deze er niet in slaagt het
arbeidsproces aan de gang te houden - ze gaat ten onder.
Waar het in de wetenschap om gaat, aldus Marx, is te be-
grijpen en te verklaren hoe zich die natuurwet van maat-
schappijen in verschillende maatschappijen handhaaft. In
die zin zegt hij ook dat natuurwetten niet opgeheven kun-
nen worden: hij heeft het daar nl. over de kategorie van
de materie zoals eerder genoemd, die absoluut is. Als
iets "natuurwet" is, dan is het een eigenschap van de mate-
riële werkelijkheid, die onafhankelijk is van onze theore-
tische bemoeienis. Die theoretische bemoeienis dient echter
de ontwikkelingsvormen van die natuurwet te begrijpen.
Zouden we, kortom, alle maatschappijen nu, en door de
geschiedenis heen, direkt kunnen begrijpen in hun funktio-
neren door een simpele verwijzing naar genoemde evidentie,
dan zouden empirische ervaring en "theoretische verkla~­
ring" eenvoudig samenvallen en wetenschap in de gangbare
betekenis overbodig en onmogelijk zijn. Echter, die verwij-
zing blijkt niet te voldoen, en het is niet direkt "evi-
dent" hoe de Inca-samenleving, of de 14de eeuwse Franse
samenleving erin slaagde als "ongoing concern", als permanent
arbeidsproces te kunnen blijven funktioneren. Bij de bestu-
dering van elke maatschappijformatie blijkt het nodig een
verklaring te geven voor het feit dat het arbeidsproces als
produktieproces , tegelijk een reproduktieproces impliceert.

Bij de bestudering van de maatschappelijke werkelijkheid


wordt dus uitgegaan van deze werkelijkheid als materiële
struktuur, d.w.z. een geheel van samenhangende elementen
dat in proces is. Maar we zagen tegelijk dat bij Marx in
het late werk dit geheel-in-proces alleen maar buiten de
problematiek van het subjekt/objekt om gedacht kan worden.
De kategorie van het subjekt impliceert immers steeds de
gedachte aan een oorspronkelijk vrij onbepaald begin, een
principe van niet-gedetermineerdheid dat het produkt van
dit subjekt blijft bepalen. Wil een wetenschappelijke
verklaring van een materiële werkelijkheid echter moge-
lijk zijn, dan is dat slechts denkbaar onder de voorwaarde
dat die materie gedetermineerd is, d.w.z. in haar proces-
matigheid vastligt, en dus uitdrukking is van zo'n natuur-
wet. Verklaring is immers niets anders dan begripsmatig
reproduceren van een gedetermineerdheid. Wordt daarentegen
in het koncept van de werkelijkheid een "subjektief",
"vrij", d.w.z. ongedetermineerd principe gedacht, dan ein-
digt daarmee de mogelijkheid van wetenschap. Wetenschap en
determinisme zijn hetzeZfde.
13
C. Geschiedenis Van de kategorie van het subj ekt: Kant-
HegeZ-Marx

Om nu het verdere betoog omtrent de relatie Marx / Hegel


te kunnen volgen, en om de belangrijkheid van de boven-
staande notitie te kunnen begrijpen (anti-subjektivisme
= determinisme· wetenschap) is een korte toelichting
omtrent een stu k filosofiegeschiedenis op zijn plaats.
De filos ofie van Kant kan gezien worden als bundeling
van twee problemen die voor z ijn tijd gerijpt waren,
een bundeling di e eindigt in tegenspraak met zichzelf.
Enerzijds had do we t enschapper Kant zich geïdentifi c eerd
met de t heoretische verklaringe n van Newton, waaraan een
strikt (mechanisch) determinisme t e n grondslag lag. Oe
werkelij kheid werd opgevat als gedetermineerde struktuur,
en de theorie s laag de erin de same nhang van de kosmische
verschijnsele n te begri jpen voor zover men er vragen over
had geste l d . Maa r aan de hand van die wetenschap pe li jke
ontwi kkeli ngen vo l trekt zich een filosofische ontwik ke l ing
waarvan de namen Locke . Berkeley en Hume de mees t opval l ende
z i jn . Gebaseerd op de oorspronke l ijke vraag : "Waa r ben
ik zeker van . waar kan ik zeker van zijn . abso l uut zeker? ".
ontwikkelde deze filosofie tot een zuivere skeps i s , e en
t wi jfel aan enige vorm van ze~,ere kennis . Immer s : als het
enige waarvan ik zeker kan zijn mijn zintuige l i j ke gewaar-
wordingen zijn ( a l dus hun ste l l in g ) dan kan ik verder over
het bestaan van een werkelijkheid buiten mi j . d . w. z . l os van
die gewaa r wordingen niets met zeKerheid zegge n. Ze l fs niet
dat een werkelijkheid buiten mij die gewaarwo r dingen ve r oor-
zaakt . Dat zou a l neer komen op sp ek ul ati e . Onde r dat oordeel
vallen logischerwijze ook de uitspraken betreff e nde oo rza ke -
lij kheid . kortom h8t fundament van determi ni sme van de weten -
schap van Newton . Kant zegt dan ook begrijpe l ijkerwijs door
Hume uit zijn "dogmat i sche sluimer " te zijn wakke r geschud .
I mmers wat te doen met enerzijds een immens ve r kl a r e nd gehee l
van theoretische begrippen . met behulp waarvö n nota bene
centrale vraagstukken als eb/vloed . orientat i e op zee . ka l ender
e . d . werden opge l ost. en anderzijds een l og i sch a fgeleide
f il osofische these die stelt dat zo ' n verk l aring nooit zeker ka n
zijn . En in de loop van de tijd tussen Newton en Kant was in -
mi dde l s ook "de mens ". de menselijke samen l eving tot onderwer p
van studie geworden . hetgeen het Kant moge l ij k maakte di t
vr aagst uk in een allesomvattende fi l osofie ui t te we rk en , waarbij
vooral de Hume- stelling omtrent de s pekulati eve aa r d va n oor-
zakelijkheid op het eth i sch nivo we r d uit gewe rkt. Want. zo
vraagt Kant zich af : hoe moet ik theoretisch beg r ijpen dat i k
me als mens vri j voel/weet (schepping naa r Gods evenbeeld)
terwij 1 i .k de nat uur om me heen blij kbaar toch a l s ge de te r mi-
ne erd kan beg ri jpe n?

Oe enige oplossing die Kant ziet is een scheiding van de wereld in


twee afzonderlijke werelden : de wereld van de dingen - zondermeer .
d i e ondenkbaar zijn voor ons , en de werled van r ede die uitge r ust
is met denkvormen die het mogelijk maakt de verschil l ende
gewaarwordingen volgens een vast stramien te or de ne n. De we r ke -
l ijkheid zonder- meer bezit du s géén gedetermi nee r de struktuur .
14
het zijn onze subjektief (maar kollektief door god aan de
mens gegeven) redelijke vermogens die een kausaliteit en
tijdelijkheid aan de ervaringen opleggen. Daar ook de men-
selijke subjektieve vermogens tot de sfeer der ·werkelijk-
heid~zonder-meer" worden gerekend. kan de vrijheid van de
mens "begrepen" worden. Wat betreft de wetenschap wordt de
objektiviteit hiermee geformuleerd op subjektieve grondslag:
het subjekt verschaft aan de op zich ordeloze serie ervaringen
orde.

Hegel en z~Jn voorgangers Fichte en Schelling zien in deze


konstruktie een fatale tegenspraak opgesloten:hoe kunnen de
dingen-zonder-meer. voor wie de kausaliteit niet geldt. de
gewaarwordingen veroorzaken? Om daaruit te komen dient de
tegenspraak tussen materialisme en idealisme (resp. het
bestaan van een materie Ie wereld los van ons bewustzijn. en
de konceptie van een door de rede geproduceerde orde die in
werkelijkheid gekoppeld aan een vrij subjekt) opgeheven te
worden. De Duitse filosofie "kiest" de enige weg die open
blijft voor de burgelijke samenleving. die van het idealisme
met een extra nadruk op het subjekt. Immers: ofwel de mate-
riële werkelijkheid blijft onafhankelijk gekoncipieerd. maar
dan ook als gedetermineerd geheel. en de materialist dient op-
nieuw de vraag naar de relatie tussen theorie en empirie te
stellen (zie verderop). Ofwel men moet de tegenspraak proberen
op te lossen door niet alleen de orde van de materiële wereld
subjektief te denken. maar het bestaan van die wereld zelf.
hetgeen tot een religieus gefundeerde filosofie voert. waarbij
"achter" het subjekt "mens" steeds weer op het oersubjekt
God. de onbewogen beweger terugkeert. In Hegels Objektief
Idealisme kulmineert deze ontwikkeling in de these dat de
"Idee" zich realiseert in een werkelijkheid. de wereld. waarin
een oorspronkelijk onontwikkeld bewustzijn zich "in" de loop
der gebeurtenissen. die worden opgevat als ·uitdrukking- van
die Idee. langzaam opwerkt tot zichzelf. nl. het absolute
besef dat zij het is. wat de wereld uitmaakt. Het ontwikkelings-
proces van die wereld. het ontstaan van de verschillende
ni vo' s van kult uur als ui tdrukki ng van fasen van de onThJikke-·
ling van het zelfbewustzijn van de Idee. denkt Hegel nu
"dialektisch". d.w.z. als een voortdurende ontwikkeling van de
twee van elkaar vervreemde onderdelen van de oorspronkelijke
eenheid van de Idee naar elkaar toe. Steeds vindt er een
synthese plaats van de tegenstellingen in de wereld. en in
de geest. die echter op haar beurt weer niet een volkomen
eenheid blijkt te zijn. Dit tot op het punt waar de Idee
tot zichzelf komt. en beseft dat de loop der dingen en de
loop van het eindige bewustzijn slechts uitdrukking zijn van
een absolute logika. Hegel zelf is uiteraard dit eindpunt.

Eerder werd al opgemerkt dat Marx in eerste instantie


deze konstruktie vanuit de problematiek van subjekt/objekt.
d.w.z. dezelfde problematiek als bij Hegel. kritiseert.
Hegel de opsplitsing van het oorspronkelijk Subjekt in een sub-
jektief aspekt (de menselijke geestes-beschaving) en een objek-
tief aspekt (de wereld der historisch-materiële ontwikkeling).
tot een verabsolutering voerde van de bestaande objektieve

L
15

wereld als realisering van het hoogste stadium van geeste-


lijke ontwikkeling (de souvereiniteit van de vorst en de
Pruissische staat), - daar keert Marx deze verhouding een-
voudigweg om. Het principe van de problematiek blijft het-
zelfde, samengevat in de vorm van hypostase-kritiek. Dat
type kritiek kan slechts tot konklusies voeren die moreel
van gehalte zijn: ze hebben betrekking op wat de mens "in
wezen is", en wat hij zou moeten zijn, en waarvan de hypo-
staserende opvatting een miskenning is. Een kritische an-
thropologie dus, die het koncept van kommunisme bij Marx
ook een ideaal laat zijn, en niet zoals later een maat-
schappelijke beweging als uitdrukking van een maatschap-
pijvorm met specifieke tegenstellingen. Om dat laatste
echte koncept te ontwikkelen, is een wetenschappelijke
theorie nodig die de maatschappij opvat als materiële struk-
tuur, onafhankelijk van menselijke idealen. Het is die kon-
ceptie, aldus Althusser, die Marx in Het Kapitaal ontwikkelt,
d.w.z. de konceptie van de mensen als dragers van de mate-
riële maatschappelijke strukturen, die er zijn en funktio-
neren onafhankelijk van de "wil" van die mensen, hun sub-
jektieve zelfopvatting.

Daarmee wordt duidelijk dat Marx' konsekwente materialis-


tische standpunt dat breekt met elke vorm van subjektivi-
teit, d.w.z. de niet-gedetermineerde oorsprong van het
maatschappelijke proces, niet eenvoudig een andere methode
is dan die van Ricardo en Smith, toegepast op hetzelfde
objekt, maar dat de ontwikkeling van het historisch mate-
rialisme, een transformatie van het objekt inhoudt (van:
een "samenleving" van subjekten die door hun werk geschie-
denis maken, naar: een struktuur van zich in proces ont-
wikkelende elementen) welke transformatie slechts mogelijk
was onder de voorwaarde van de impliciete konsekwent door-
dachte materialistische positie in de filosofie. We zullen
zien dat de transformatie van het objekt nog meer inhoudt
dan hetgeen beschreven, en dat het bovenstaande in feite
kan worden samengevat als een transformatie van de filoso-
fische problematiek, die voorwaarde is voor een nieuwe op-
vatting van wetenschappelijke theorie.

D. De materialistische konceptie van de struktuur

Wat voor konsekwentie heeft deze wending van het subjekt af


voor de konceptie van de struktuur. Ook Hegel dacht in
strukturele termen, ook al gebruikt hij het woord niet.
Ook bij hem is duidelijk een konceptie van een subjekt-
loos zich ontwikkelen van de geschiedenis aanwezig - zij
het als schematische opvatting van dialektische noodzaak.
We zagen echter dat er achter die zich gedetermineerd ont-
wikkelende geschiedenis niet het menselijke subjekt maar
dat van god of de idee verschool, waardoor de verworvenheid
van de geschiedenisanalyse wordt ontkracht. Het is Marx'
latere denken dat die kwestie doordenkt op basis van dat
materialistisch uitgangspunt. Juist omdat Hegel achter een
autonoom geschiedenisproces toch nog eens een transhisto-
risch subjekt dacht, krijgt de opvatting van de totaliteit
16

- het geheel dat een historische samenleving is - een


speciaal karakter. Elke historische samenleving wordt
opgevat als een totaliteit, waarbij elk element van die
totaliteit door hetzelfde principe wordt gevormd. De
dialektiek van de ontwikkeling is die van de ontwikkeling
van één principe. Alle elementen van Hegels totaliteit,
aldus Althusser, zijn in kopresentie aanwezig, welke zelf
weer het onmiddellijk aanwezige, en daardoor onmiddellijke
·leesbaar· geworden ·wezen· is. Elke afdeling van de ge-
schiedenis, religie, kunst, politiek, ekonomie, enz. kan
slechts gedacht worden als het ·bij zichzelf blijven van
het begrip·/van de gemeenschappelijke kern. Dialektiek,
zo zou men kunnen zeggen, wordt ondanks de koppeling aan
een inhoud via deze konstruktie toch weer louter formalis-
tisch gedacht, als vorm van een gelijkblijvend principe.
Dat is het wat bij Hegel de kontinuïteit van de tijd garan-
deert, en wat tegelijk de onmogelijkheid impliceert van een
wetenschap van de toekomst. De ideologische kategorie van
het heden maakt een politieke wetenschap overbodig, anders
gezegd: onmogelijk.

Tussen deze lezing van Marx die nadruk legt op een gelijk-
blijvend objekt (Marx/Ricardol en een aan Hegel identieke
methode, die van ·de·, zij het op zijn ·kopgezette· dialek-
tiek, én de tendens om de subjektiviteit van de arbeiders-
klasse als motor van de geschiedenis te denken, zoals
Colletti dat doet, bestaat een verband. Colletti schreef
nog in een zeer recente tekst: ·In Marx' opvatting zij n
alle kontradikties van het kapitalisme het resultaat van
de kontradiktie tussen waarde en gebruikswaarde ...•.
In deze voorstelling van zaken worden (bij Marxl alle
nivo's van een maatschappij, van religie tot en met de
staat, teruggebracht, gereduceerd op één oorsprong, één
·subjekt· - de ekonomie van de waar. Daarmee wordt de
mogelijkheid afgesneden om de relatieve zelfstandigheid
van die instanties te denken, en wordt alles op de ekono-
mie teruggebracht. Volgens Althusser heeft Marx zich in-
derdaad ook in dat latere werk wel eens in die richting
uitgelaten, maar het gaat er niet om hem te ·pakken· op
detail-opmerkingen, maar hem te begrijpen in zijn speci-
fieke problematiek om vandaaruit kritiek op de niet kohe-
rente delen in zijn eigen werk te geven. Bij Colletti
ontbreekt die aanzet en de subjekt/objektproblematiek van
de vroege Marx wordt geïdentificeerd met de konceptie van
de late Marx. Kenmerkend voor deze lezing van de relatie
Hegel/Marx is steeds dat aan het ekonomisme-determinisme
een historicisme wordt gekoppeld, d.w.z. een konceptie van
de geschiedenis als objekt dat moet worden aangegrepen
door een subjekt, de arbeidersklasse, die net als het
menselijke subjekt eerst van zichzelf bewust moet worden
om dat te kunnen. Men herinnere zich de opmerking over
de geschiedenis met een hypothetisch moment. Colletti
schrijft elders expliciet: ·De arbeidersklasse (dromers,
ontwaakt!l is geen gegeven, zij is geen produkt van de
natuur. Zij is een doel: zij is een produkt van het
historisch handelen, d.w.z. niet slechts van de materiële
17

voorwaarden, maar ook van het po l i tieke bewust zij n".

Het vasthouden van het subjektieve element in de gedach-


tengang voert bij Colletti e.a. zo tot het resultaat,
dat het determinisme dat wél als uitgangspunt wordt
genomen niet konsekwent wordt gedacht, maar eindigt bij
een grens, en wel die van de klassensubjektieve behande-
ling. De maatschappij wordt wel als struktuur, als mate-
rieel systeem gedacht, maar dan als objekt van het
klassen-handelen in de eerder gegeven zin van het woord
(het "hypothetische moment"). Het kZassenbeUJUstzijn
wordt op deze manier buiten de analyse van de wetenschap
gehouden.

In de pogingen om materialist te z~Jn, dringen zo, aldus


Althusser, op nader te verklaren gronden idealistische
elementen binnen. En juist die "andere gronden" vragen
om een wetenschappelijke theorie, óók van het maatschap-
pelijk beUJUstzijn, dat uit de sfeer van het subjektieve
bewustzijn gehaald moet worden, ook die van het kollek-
tieve klassebewustzijn van de klasse als subjekt (doel,
"ontwerp" zou Sartre zeggen). Om die reden dient "ideo-
logie", "maatschappelijk bewustzijn" opgevat te worden
als onderdeel van de maatschappelijke materiële struktuur,
en de vraag is hoe dat gedacht moet worden. Het is om die
reden dat zeer precies geformuleerd moet worden waarin
het essentiële onderscheid ligt met de totaliteit van
Hegel. Wat bij Hegel de totaliteit Van de eenheid van
tegenstellingen is, een eenheid opgevat als subjekt
dat zich ontwikkelt in dialektische vorm, dat wordt
in de ontsubjektiveerde problematiek van Marx het den-
ken in termen van een permanent reeds gegeven komplex
gestruktureerd geheel.
"Permanent reeds gegeven", d.w.z. principieel ontdaan
van de mogelijkheid van een oorsprong, "in den beginne"
omdat er geen begin gedacht kan worden. "Komplex ge-
struktureerd", d.w.z. de aanwezigheid van elementen van
de struktuur die een relatieve zelfstandigheid bezit,
gedacht als eigen tijd, eigen strukturele ontwikkeling,
een afwijzing dus van Hegels "gelijktijdigheid", de
ideologische kategorie van het heden, zoals die ook in
Colletii's tekst terugkeerde.
"Geheel", d.w.z. een samenhang tussen de relatief auto-
nome elementen, die uitgedrukt in theoretische begrippen
van een wetenschap, precies de aard en de graad van dat
"relatieve" impliceert. Pas op deze grondslag is het
mogelijk de vraag te stellen wat nu precies materialis-
tische dialektiek is. Materialistische dialektiek houdt
de filosofische stelling in dat er betreffende de ver-
schillende relatief autonome "tijden" van de diverse
elementen van de struktuur sprake is van een ongelijk-
matige ontwikkeling, die ertoe voert dat permanent tegen-
stellingen tussen elementen en binnen de elementen wordt
opgeroepen in het ontwikkelingsproces, dat precies ont-
wikkelingsproces is omdat altijd al die ongelijktijdig-
heid tussen elementen aanwezig is geweest. Kortom, de
18

materialist denkt materie als principieel ongelijkmatig


gestruktureerd, een ongelijkmatigheid die alleen als
beweging begrepen kan worden. In die zin valt de these
van Godelier, die Althusser samenvat, te onderschrijven
dat in de Hegeliaanse dialektiek het koncept van de
tegenstelling steeds gedacht is binnen en onder de kate-
gorie van de totaliteit, terwijl in de materialistische
dialektiek het geheel principieel wordt gedacht onder
het koncept van tegenstelling: het koncept van het geheel,
in tegenstelling tot de idee van de totaliteit, dat is
hetzelfde als het koncept van zijn tegenstellingen en
zijn bepaaldheden.

Het is om die reden dat Althusser hier sprek t van hét


wetensohapstheoretisohe p~bleem, dat voortkomt uit de
radikale modifikatie van het objekt van de 'politieke
ekonomie" door Marx. Dat kan zo geformuleerd worden:
"Met welk begrip (liever kategorie) laat zich het nieuwe
type determinering denken, dat we nu begrepen hebben als
de determinering van de fenomenen van een bepaald veld
door de struktuur van dat veld?". Of nog algemener: "Met
welke kategorie laten zich de determinatie van de elemen-
ten van een struktuur, de strukturele relaties tussen
de elementen, en alle uitwerkingen of effekten van deze
elementen, als het werkzaam zijn van de struktuur denken?".
En nog anders geformuleerd: "Met welke kategorie of
systeem van kategorieën laat zich de determinatie van
een ondergeschikte struktuur door een dominerende struk-
tuur denken?". Dit is vragen naar strukturele of materi-
alistisohe kausaliteit, volgens Althusser. De oplossing
heeft, zoals we nog nader zullen aangeven, betrekking op
de theoretische analyse, het theoretisch objekt. Het gaat
om de vraag hoe we een gedetermineerde struktuur kunnen
konoipiëren, die komplex is, ongelijkmatig, z6nder te
vervallen in een nieuw subjektivisme ("de ekonomie is de
oorsprong van de totaliteit der samenlevingsverschijn-
selen"). Dat wil zeggen hoe kunnen we het dogmatisme-
subjektivisme van het ekonomisme elimineren door het te
vervangen door een konceptie die het toestaat de effek-
tiviteit of werkzaamheid van maatschappelijke verschijn-
selen als recht, religie, kunst, etc. te denken, de
relatief zelfstandige werkzaamheid wel te verstaan. De
oplossing is de konceptie van elk van die maatschappelijke
"instanties" of gestruktureerde praktijken als materiële
strukturen op te vatten, waartussen een samenhang gedacht
moet worden welke elk van hen een begrensde en theoretisch
te begrijpen effektiviteit toewijst. De struktuur kan zo
tenslotte als niets anders gedacht worden dan "in het
geheel van haar werkingen". Geëlimineerd wordt de gedaohte
(die opnieuw een subjekt zou denken, en de komplexiteit
zou uitwissen) van "de" struktuur, als onderliggende oor-
sprong van de rest van de maatsohappelijke versohijnselen.
Dat was immers de opvatting van genoemd ekonomisme, wa ar-
bij de "ekonomische struktuur" als "wezen" werd opgevat
van de "overige" maatschappelijke verschijnselen, die
als niets anders gedacht konden worden dan afspiegelingen,
19

louter veroorzaakt en zelf niet meer effektief. Het be-


grip dat deze strukturele kausaliteit weet te denken.
is dat van "overdeterminatie". welke een fundamentele
tegenstelling in één van de "instanties" opvat als
niet-zuivere tegenstelling. maar als tegenstellingen in
een komplex van tegenstellingen. De struktuur van deze
fundamentele tegenstelling determineert nu in laatste
instantie de plaats en funktie van de overige instanties
voor wat betreft hun effektiviteit. "In laatste instan-
tie" is daarbij een metafoor die wil aangeven. dat er
geen oorsprong meer is. en dat het gaat om de vormgeving
en positietoewijzing van relatief autonome strukturen.
die steeds reeds gegeven zijn. Materialistische dialek-
tiek is niets anders dan deze konsekwent doorgedachte
opvatting van materie-aIs-proces.

E. Kategorie van de Theoretische Praktijk

Het theoretisch bezigzijn. dient konsekwent genomen nu


ook niet meer gedacht te worden als een "subjective act".
die van veronderstellen (hypothese) en waarnemen (veri-
fiëren). Als de maatschappij moet worden opgevat als een
geheel van gedetermineerde praktijken (d.w.z. niet meer
dan het resultaat van subjektief geïnspireerde handelingen.
een soort ongewild resultaat) moet ook de theoretische
aktiviteit. d.w.z. datgene wat we in het voorgaande hebben
bedreven. opgevat worden als praktijk onder praktijken.
de theoretische praktijk. Met dat begrip. die filosofische
kategorie liever gezegd. probeert Althusser. een onder-
scheid tussen het materialisme te denken en diverse vari-
anten Van het idealisme, zoals die zich in de marxis-
tische beweging hebben gevestigd. De belangrijkste daar-
van is wel het pragmatisme, zoals dat tot uiting kwam in
de konceptie van Colletti van de zichzelf verifiërende
"geschiedenis" waarin alle vorm van "kennis" over één
kam wordt geschoren als gedeeltelijk door de geschiedenis
gekonditioneerd. gedeeltelijk utopische doelstelling die
te realiseren is door het subjekt arbeidersklasse. Als we
de zaak scherp stellen. dan mag niet gezegd worden dat
Marx' theorie waar is. omdat we er zo suksesvol onze
politiek mee voerden. Nee . als er een relatie is. dan
deze: we hebben suksesvol politiek kunnen handelen. omdat
Marx' theorie "waar" was. In het eerste geval zitten we
immers midden in de pragmatische stelling dat een theorie
juist is als ze ons in staat stelt suksesvol te handelen.
Maar kritiek daarop (alleen al nodig vanwege het logische
gegeven dat zo twee tegengestelde theorieën "waar" kunnen
zijn; en het politieke probleem dat men zo moet gaan dis-
kussiëren over wat sukses inhoudt. de "doeleinden" van
het socialisme - kortom. een formuler~ng van de onoplos-
baarheid van precies het uitgangsprobleem. het stalinisme)
impliceert noodzakelijkerwijs het stellen van de vraag
naar de verschillende kenniseffekten van verschillende
theoretische praktijken (filosofie. ideologie en weten-
schap) in hun bepaaldheid binnen de struktuur van kapita-
listische maatschappij formaties.
20
Opnieuw neemt Althusser zlJn toevlucht tot het uitgangs-
principe van het materialisme: de eliminering van het
subjekt uit de problematiek. Niet alleen voerde de ver-
sluierde aanwezigheid in de Hegeliaanse dialektiek van
een Subjekt tot een subjekt/objektkonceptie van de dia-
lektische Totaliteit, maar ook het kennisproces werd in
die gedachtengang als onderdeel van de beweging van de
beschaving, de groei van de filosofie überhaupt, een
reflektie van de ontwikkeling in de werkelijke wereld.
De dialektische ontwikkeling van het denken, en de "nood-
zakelijke" dialektische logika zijn bij Hegel niets meer
of minder dan een afspiegeling van een identieke logika
in de werkelijke wereld (die immers slechts de vervreem-
de spiegel is van de eigenlijke realiteit van de Idee).
Konsekwent materialisme impliceert de konceptie van
theorie als theoretische praktijk zonder subjekt. Het
betekent het opvatten van theoretische praktijk als een
substruktuur van het grotere maatschappijsysteem (waar-
over onder punt 3. meer) met een eigen relatieve auto-
nomie. Voor Althusser wordt daarbij het begrip "praktij k"
opgevat als de transformatie van een bepaald soort grond-
stof, in een bepaald produkt, welke tot stand komt d.m.v.
een bepaald soort menselijke arbeid, met behulp van be-
paalde produktiemiddelen. Het determinerende moment van
zo'n praktijk is het transformerende werk zelf, dat in
een specifieke struktuur mensen, middelen, en methode
aan het werk zet. Opvallend is dat het begrip werk hier
is ontdaan van de subjektieve notie: niet "ik" werk,
theoretisch genomen, maar het arbeidsproces funktioneert,
produceert, transformeert op een gedetermineerde wijze,
en het gaat erom die gedetermineerde wijze te verklaren.
Van belang hierbij is dat hiermee subjekten niet uit de
theoretische overwegingen worden geschrapt, integendeel.
Het is een onderwerp van de maatschappijwetenschap na te
gaan wat individuen precies tot subjekten in de geschie-
denis maakt, en vooral ook hoe, samengevat: in een theo-
rie van de ideologie (zie 3.). Hier ging het echter om
de filosofische problematiek betreffende het al of niet
denken van een subjekt van de geschiedenis! De materia-
list ontkent filosofisch het laatste en maakt het eerste
tot onderzoeksonderwerp.

Als nu de wetenschappelijke theoretische praktijk onder-


werp van ons denken wordt op de bovenbeschreven manier,
wordt opnieuw het subjekt geëlimineerd uit het koncept.
Niet de identiteit tussen een subjekt (geest) en een
objekt (de wereld) kan een materialistische opvatting
van wetenschappelijke kennis kenmerken, omdat princi-
pieel de niet gedetermineerde subjektiviteit als onmo-
gelijk objekt van wetenschap werd geformuleerd. Kennis
kan zo niet de afspiegeling zijn van een empirisch ob-
jekt in de "geest" van het subjekt via de weg van sub-
jektief willekeurige hypothesen en hun verifikatie.
Kennis als praktijk is een bepaalde toeëigening van de
werkelijkheid, en de transformatie daarvan. Elke prak-
tijk is gestruktureerd en heeft als zodanig een eigen
21

effekt, dat relatief autonoom is, d.w.z. begrensd ge-


dacht in haar effekt door de bepalingen die de desbe-
treffende praktijk ondergaat van de andere praktijken.
Zo begrepen, moet het bestaan van een relatief autonome
gestruktureerde praktijk gekenmerkt zijn door een spe-
cifiek effekt. Het antwoord van Althusser, samengevat,
luidt dat het objekt van theoretische praktijk niet het
reële objekt (de werkelijkheid) is, maar een theore-
tisch objekt, d.w.z. een geheel van reeds gestruktu-
reerde theoretische begrippen. De wetenschappelijke
theorie die in relatie tot andere praktijken wordt geken-
merkt, wordt zelf gekenmerkt door een effekt, eigen aan
haar praktijk, en het is precies datgene wat het moge-
lijk maakt van een relatief autonome theoretische struk-
tuur te spreken. Dit effekt bestaat uit het produceren
van kennis welke de struktuur van een objekt loskoppelt
van de ontstaansgeschiedenis ervan, om vervolgens begrip-
pen te produceren die zuiver theoretisch zijn en een
verklaring vormen voor het funktioneren van de desbetref-
fende struktuur. De theoretische praktijk transformeert
een bestaand systeem van begrippen en empirische of half-
wetenschappelijke noties, met behulp van een ontwikkeld
geheel van onderzoek en begrippen, in een nieuwe theorie.
Daarbij betekent het toewerken van een ideologisch effekt
(niet verklaren, maar beschrijven van de werkelijkheid
die zichzelf zo bevestigd ziet als statisch gegeven of
als roulerend proces) naar het wetenschappelijk effekt
(begrijpen van de struktuur als geheel van tegenstellin-
gen met een bepaalde tendens van ontwikkeling) niet een
soort subjektieve kritiek. Op die vraag: wie of wat werkt
er in de theoretische praktijk? geeft Althusser het ant-
woord: de wetenschap, d.w.z. steeds een specifiek weten-
schappelijk veld, werkt. De theoretische aktiviteit stelt
zichzelf kriteria en het voortdurend uiteenlopen van die
kriteria en de kwaliteit van de theorie, roept bepaalde
(gedetermineerde) vragen op, die de volgende trap in de
ontwikkeling inluiden. De individuele wetenschappers zijn
de dragers Van dit proces dat een eigen interne ontwikke-
lingsstruktuur "bevat". Het produktieproces van kennis is
een proces zonder subjekt. Wetenschappelijke kennis ont-
staat als het historisch resultaat van een dialektisch
proces zonder subjekt of doeleinden. Toegepast op Marx'
werk: als gevolg van het funktioneren van twee theore-
tische objekten (Duitse idealistische filosofie, Engelse
politieke ekonomie) en een politieke praktijk (de Franse
socialisten) m.b.t. elkaar ontstaat een veld van proble-
men waarop een antwoord geproduceerd moet worden, dat de
middelen van de desbetreffende problematiek te boven gaat.
Met het stellen van de vragen is echter de richting gege-
ven waarin een antwoord gezocht moet worden. Maar in de
moeizame ontwikkeling van nieuwe begrippen en probleem-
stellingen wordt de oorspronkelijke problematiek (de
samenleving als geheel van werkende mensen) noodzakelijk
gewijzigd: van een ideologische problematiek van de poli-
tieke ekonomie als poging tot verklaren van de ekonomische
22
samenhang van werkende subjekten, komt Marx tot de (nog
steeds door het veld van probleemstellingen gedetermi-
neerde) vestiging van een nieuwe wetenschap: die der
geschiedenis. Hij is de drager van deze theoretische
struktuur, in de termen van Althusser, de uitvoerder
van een intern gekonditioneerd transformatieproces.

Het resultaat is een vorm van wetenschappelijkheid die


eerder werd beschreven (afzien van genese, verklaring
van de struktuur van een objekt). Het wetenschappelijk
kennis effekt blijkt dan gelegen in een theoretisch be-
toog dat een bepaalde struktuur van begrippen bezit,
een struktuur die zowel de ontwikkelingsvolgorde als
de specifieke relatie van elk begrip tot de te verkla-
ren realiteit aangeeft. Zo opgevat, zijn de betogen van
b.v. Marx en CasteIls te denken als onderdelen van een
produktieproces van kennis, een produktieproces waarvan
de betoogresultaten nooit gedacht kunnen worden als
"eindresultaat", maar alleen als resultaat van trans-
formatie die op zich weer materiaal zijn voor een vol-
gende fase van bewerking.

F. OVer de relatie tussen "Filosofie", "Ideologie" en


"Wetenschap"
In zijn vroeger werk beschouwde Althusser deze filosofie
zelf als Theorie Van het Theoretische, d.w.z. als een
wetenschap van de wetenschap. Na kritiek, en de interne
zelfkritiek door middel van de ontwikkeling van de struk-
tuur van het eigen werk is hij daarop teruggekomen. Immers,
die konceptie is in tegenspraak met de eigen materialis-
tische konsekwentie daar zo een hogere autonome theorie
in het leven wordt geroepen, die niet meer relatief zou
zijn, met alle gevolgen van dien: immers, zo werd op-
nieuw de mogelijkheid in het leven geroepen van een par-
tij-elite die de wijsheid in pacht heeft, en de massa
der volgelingen die dat maar moeten geloven. Het omgekeerde
van wat Althusser aan het begin voor ogen stond. Maar ook
na de zelfkritiek die filosofie opvat als klassenstrijd
in de theorie, die als het resultaat van het marxisme
geen nieuwe filosofie ziet maar een nieuwe praktijk van
de filosofie (nl. een strijdbare) en die haar effekt
heeft op de vorm van wetenschappelijkheid (niet van "de"
wetenschap maar van elke individuele wetenschap op zich)
en politiek, blijft een fundamenteel verschil bestaan
met de historicistische lezing van Marx: klassenstrijd
(waarover meer onder 3.) mag de motor van de geschiede-
nis zijn in de nieuwste konceptie van Althusser (klas-
senstrijd was vrijwel afwezig in het filosofisch betoog
tot nu toe, juist omdat daar filosofie nog als theorie
van het theoretische werd opgevat), klassenstrijd blijft
een gedetermineerd geheel van praktijken, dat verklaard
kan worden in haar tendenzen, aldus het materialisme,
en dat maakt de partij tot iets anders dan de bundeling
van "de echte te realiseren doeleinden van de arbeiders".
De voorhoede konceptie blijft in stand, waar ze als ge-
23

volg van de koncepties van Colletti b.v. wordt geëlimi-


neerd, die immers niet klassenstrijd maar de arbeiders-
klasse of haar bewustzijn als motor of subjekt van de
geschiedenis liet zijn.

Overigens zij opgemerkt dat de scheiding van theoretisch


en werkelijk objekt~ die Althusser radikaal noemt, niks
te maken heeft met een verheerlijking van wetenschappen
als waardevrij, zoals Colletti Althusser wel heeft ver-
weten. Alsof bij Althusser het wetenschappelijk marxis-
me definitief zou zijn losgekoppeld van het socialisme:
"men kan wetenschappelijk marxist zijn zonder socialist
te zijn, volgens Althusser", aldus het verwijt. Niets
ligt AlthussBr verder dan dit: zijn hele betoog is erop
gericht (en kan in de nieuwe konceptie van filosofie als
politieke positiebepaling in de theorie ook beter begre-
pen worden als zodanig) dat men door zich socialist te
noemen of lid te zijn van een socialistische of kommu-
nistische partij nog niet automatisch wetenschap be-
drijft. Dat lijkt na de verheerlijking van het diamat
(dialektisch materialisme) als waarheid per se (vgl.
Godeliers opmerkingen) van essentieel belang. Het
wetenschapskoncept van Althusser is wel waardevrij, als
men het begrip "waarde" weer subjektivistisch neemt,
zoals Colletti dat doet. Althusser weigert Marx onkri-
tisch te lezen, in die zin dat hij niet alles pikt wat
er in Het Kapitaal staat: staan er typisch historicis-
tische elementen in, of koncepties van Hegeliaanse dia-
lektiek, dan probeert hij die te elimineren door ze te
verklaren. Een belangrijk onderdeel van die verklaring
is gelegen in het feit dat Marx nooit is toegekomen aan
een theorie van de maatschappij formatie inklusief een
staatstheorie en een theorie van de ideologie. Althussers
stelling is op die manier vruchtbaar, dat ze de stagna-
tie van theorie-ontwikkeling binnen de kommunistische
wereld doorbreekt, een kriterium dat hij zelf hoog aan-
slaat. Filosofie moet "juiste" posities innemen , "juist"
in politieke zin. Een juist filosofische bepaling van
wetenschap dient minimaal bevorderend te zijn voor de
wetenschappelijke praktijk. We zullen zien dat de ont-
wikkeling van zo'n wetenschappelijke theorie van de
ideologie de filosofische bepalingen kan korrigeren .

Een tweede opmerking betreft het intern--zijn van het


kriterium van een theoretische praktijk. Genomen als
struktuur heeft het zin zó de zaak te formuleren .
Maar het zou onjuist zijn daar de konklusie uit te
trekken dat wetenschap leeft van wetenschap alleen.
Althusser merkt uitdrukkelijk op dat het om een histo-
risch gekonstitueerd denkapparaat gaat, dat is ge-
grondvest in natuurlijke en maatschappelijke voorwaar-
den. Oe these van het interne kriterium van de weten-
schappelijke praktijk heeft als these de funktie de
eigen relatieve autonomie van strukturele transfor-
maties in een bepaalde praktijk op te sporen en afzon-
derlijk te bestuderen. Het is dan ook begrijpelijk
24
dat Althusser de kritiek op z~Jn scheiding i.p.v. onder-
scheiding van dé ideologie versus dé wetenschap heeft
geaksepteerd. Opnieuw zou die scheiding ingaan tegen het
konsekwente materialisme, dat het primaat benadrukt van
de praktijk over het theoretische, en die praktijk los-
denken uit de rest van de struktuur, haar dus zonder
tegenstelling denken zou strijdig zijn met het uitgangs-
punt. En dat is precies wat er gebeurt als men het veld
van. ideologische en wetenschappelijke praktijk volkomen
denkt te kunnen onderscheiden (zie verder 3.1. Door de
filosofie te koncipiëren als politiek, als klassenstrijd
in de theorie~ kan men haar analyseren in haar politieke
effekt, en in haar effekt op de wetenschappelijke pro-
duktie van kennis. Op de politieke praktijk laat zich
dit effekt denken in de wijze waarop de konkrete analyse
wordt doorgevoerd. In de wetenschap ligt haar effekt in
de ingreep in de zelfopvatting van de geleerden, welke
remmend of progressief kan werken m.b.t. de kennispro-
duktie. Het veld van de theoretische praktijk omvat het
geheel van onderzoekers, instellingen, deeltheorieën,
onderzoekstechnieken, etc., een geheel dat doortrokken
is van tegenstellingen. Een vanzelfsprekende "zuivere"
wetenschappelijke theorie is daarin niet denkbaar, ze
kan alleen tendentieel het resultaat zijn van juist die
klassenstrijd in de theorie, van een permanent filoso-
fische analyse van de posities die ten grondslag liggen
aan de talloze varianten van het wetenschappelijk en
ideologisch produktieproces van kennis. Althusser meent
echter in dat veld voor een kriterium gezorgd te hebben
dat het wetenschappelijke en het ideologische aspekt
van een theorie laat onderscheiden. Filosofie~ ideologie
en wetenschap lijken zo na schifting van de theorie van
Althusser slechts als aspekten van éénzelfde theoretisch
veld beschouwd te kunnen worden, en niet als afzonderlijke
"kennis-disciplines". Filosofie is zo het politieke aspekt
van het theoretisch veld, onder specifieke kondities, ver-
zelfstandigd tot een schijnbaar autonome aktiviteit.

Met deze "schifting", zoals ik de ontwikkeling in het den-


ken van Althusser noem, komt uiteraard één essentieel pro-
bleem naar voren, dat reeds aan het begin gesteld werd, en
dat het fundamentele verschil betrof tussen een histori-
cistische lezing van Marx. zoals de Italiaanse school dat
deed, en de anti-subjektivistische lezing van Althusser.
Kernpunt van Althussers eerste betoog in de "theorie van
het theoretische" was dat wetenschap niet willekeurig tot
de bovenbouw gerekend mocht worden, tot de historisch af-
hankelijke ideologiesfeer. Kenmerkend voor de marxistische
wetenschap van de geschiedenis in de aangegeven strukture-
Ie zin van het woord, en de natuurwetenschap, of de Freu-
diaanse psycho-analysetheorie zou juist hun objektiviteit
zijn. Het principe van die objektiviteit (gelegen in de
filosofisch tot stand gebrachte materialistische schei-
ding van materieel en kenobjekt. en de aangegeven vorm van
het keneffekt1 is een filosofisch principe, en filosofie
is in de latere opvatting van Althusser in laatste instan-
25

tie politiek in de theorie. Anders gezegd. is de materia-


listische filosofie de systematisering van het klassen-
standpunt van de arbeidersklasse. wier principiële repre-
sentatie van de werkelijkheid er één is van het primaat
van werkelijkheid boven bewustzijn.
Maar dat betekent. samengevoegd. dat de vorm van weten-
schappelijkheid zoals Marx deze ontwikkeld heeft, in
laatste instantie een vorm is die wetenschappelijk wordt
genoemd op filosofische gronden, d.w.z. een politiek
standpunt.

Dat levert dan het volgende "schema" op:

wetenschap is determinisme

determinisme is anti-subjektivisme

de konsekwente stellingname van anti-subjektivisme is


een vertegenwoordiging van een klassestandpunt

elke afwijking ervan. m.n. in de maatschappijwetenschap.


is niet slechts een obstakel voor wetenschappelijke ken-
nisproduktie. maar werkt regressief, omdat het de be-
staande resultaten van de historische wetenschap bij
Marx e,a. ontkent

die geschiedeniswetenschap heeft twee stellingen bewezen:


1. dat de massa's de geschiedenis maken (uitvoerenl
2. dat de klassenstrijd de motor van de geschiedenis is

die de geschiedeniswetenschap is de objektieve kennis van


de voorwaarden, mechanismen en vormen van klassenstrijd

elke praktijk is volgens die wetenschap een klassenprak-


tijk en slechts denkbaar als klassentegenstelling

als theoretische praktijk is de praktijk van de produktie


van kennis dus noodzakelijkerwijze slechts te denken als
klassenpraktij k

Mijn konklusie uit deze stellingen is dat noodzakelijker-


wijs het uitgangspunt van ieder die naar kennis streeft.
die verklarend werkt in een probleemveld. dat van deter-
minisme is. omdat de maatschappij een klassenmaatschappij
is ontwikkelt de kennis zich 'niet-neutraal', maar is er
een permanente vermenging van het determinisme met een
vorm van indeterminisme. Het konsekwent doorvoeren van het
determinisme-standpunt, dat we in het kennis-produktie-
proces het wetenschappelijke noemen. in de maatschappij -
wetenschap leert ons dat deze maatschappijvormen slechts
te begrijpen zijn als klassenmaatschappij (zie verder 3.).
26
Tegelijk leert die wetenschappelijke theorie, want konse-
kwent deterministische theorie, dat de huidige maatschappij-
vormen als klassenmaatschappij een struktuur hebben van
principieel konflikt, dat slechts een bepaald aantal 'op-
lossingen' biedt. Daarbij treffen we één klasse aan die
drager is van een materialistische ideologie, d.w.z. in
principe de representatie van de werkelijkheid als gede-
termineerd, en een primaat van 'zijn' over 'denken'.
'Ik' trek daaruit de konklusie dat het materialistisch
standpunt een klassestandpunt is en ten tweede dat de be-
vordering van wetenschapsproduktie, d.w.z. de transforma-
tie van ideologische kennisvormen in deterministisch anti-
subjektivistische, ten goede komt aan de arbeidersklasse.
De theoretische praktijk is een veld van klassenstrijd
waarbij het resultaat kan zijn ideologisering van de ken-
nisvorm (soms zoals bij verschillende sociologieën er toe
leidend dat er een 'wetenschap' zonder objekt onstaat,
een heel bedrijf uitgerust met de attributen van onder-
zoek, dat zich tot taak stelt de 'intersubjektiviteit' in
al haar vormen te onderzoekenJ maar ook materialisering
ervan: de objektiviteit is daarbij gelegen in het konse-
kwent determinisme en de verklaring van een materieel objekt
als geheel. Objektiviteit anders gezegd, betekent het be-
antwoorden van voor ideologische kennisvormen niet te
stellen, of niet te beantwoorden vragen (b.v . Marx ant-
woordt op de vraag naar het geld, of zijn antwoord op de
vraag hoe winst mogelijk is bij equivalente ruill.
De klassenstrijd in de theoretische praktijk van een spe-
cifieke wetenschap (die zoals we zien in 3, tevens tege-
lijk klassenstrijd is tegen en binnen de apparaten van
kennisproduktieJ is zelf dus historisch variërend - van-
daar nooit een affe wetenschap, nooit een zuiver weten-
schappelijk 'resultaat'. Wetenschap bestaat uit het voort-
durend weer antwoorden op nieuwe problemen. Maar de ver-
klaring, die tegelijk de niet-verklaring van de ideolo-
gische kennisvorm aangeeft en de reden waarom ze het zelf
wel kan, heeft een niet relatief, objektief karakter, mits
ze beantwoordt aan de maatstaf van verklaring van het ge-
heel van het probleemveld in de eerder aangegeven vorm.

Van groot belang is de nadruk op de these dat niet 'de'


wetenschap haar eigen kriterium voor wetenschappelijkheid
produceert, maar dat elk van de afzonderlijke wetenschap-
pelijke of ~heoretische praktijken hun eigen kriterium
produceren. Voor de experimentele wetenschappen is het
theoretische kriterium van 'waarheid' de empirie; bij de
analyse van Marx' hoofdwerken treffen we de daar heersen-
de vorm van wetenschappelijkheid aan, d.w.z. de vorm van
wetenschappelijkheid van de geschiedenis- of maatschappij-
wetenschap. Dat roept de vraag naar de verhouding tussen
e~erimentele natuurwetenschappen en niet experimentele
(u~t de aard van haar objekt niet-experimentele) maat-
schappijwetenschap.
27

Uit het weergegeven betoog van Althu sser lijkt zo in elk


geva l het ene argument te komen dat voor alle wetenschap-
pen determinisme principieel is. Het konstitueert de mo-
gelijkheid van een wetenschappe lijk effekt überhaupt. De
wijze waarop de objektiviteit va n dat effekt door de ver-
schi llende wetenschappelijke praktijken wordt gegarandeerd .
lijkt echter afhankelijk van het materiële objekt te va-
riëren . In de experimente l e wetenschappen is het theore-
tisch geformuleerde ( : ) kriterium de empirie (men verge -
lijke het Popperiaanse falsifikatie principe? - onder-
werp van analyse ! ) . In de geschiedenis- of maatschappij-
wetenschap is dat eveneens theoretisch geformuleerde kri-
terium de vorm van de theorie zelf.
Dat ook die maatschappijwetenschap wetenschappelijk is,
dat is een filosofische stelling, die de mogelijkheid
van een wetenschap van de historische maatschappijvormen
poneert. Dat betekent een ontkenning van zowel het dua-
lisme tussen 'objektieve natuur' en ' vrije men s '. met
als hoofdargument dat een zo gekoncipieerde maatschappij-
wetenschap inderdaad verklaringen heeft gegeven. en vra-
gen heeft beantwoord die beantwoordbaar bleken (hier funk-
tioneert een wetens c happelijke propositie dus in de kon-
tekst van een filosofisch betoog); als van de mogelijk-
heid van een wetenschap van de subjektiviteit op de lo-
gische grond dat daarmee verklaring is uitgesloten e n
slechts beschrijving rest . Op grond van de resultaten
van het historisch materialistisch onderzoek kan zo het
komplex van beide ontkende stellingen als ideologisch
worden begrepen (zie in 3 hoe) .

G. Materialistische Dialektiek: 'Kontradiktie' of 'Tegen-


stelling '
Rest de verwijzing naar een probleem dat tegelijk de
overgang naar de volgende afdeling van deze inleiding
aanzet . Colletti zegt ergens in een interview . dat toen
hij doorkreeg dat het Althusser te doen was om het 'red-
den van het dialektisch materialisme ' via de omweg van
een "lange theoretische konstruktie achter de rug van
het Kapitaal om". hij alle belangstelling voor hem ver-
loor. Voor Colletti is het dialektisch materialisme een
scholastische metafysica. Daarbij lijkt hij voora l te
denken aan de typische konstruktie die Engels in zijn
boek ' Anti-Dühring' ontwikkelde . en die ertoe voerde
elke vorm van fi l osofie overboord te gooien op een
theorie van het denken na . welke zou zijn te verdelen
in twee vakken : formele logika en dialektische logika .
Engels ' these dat het niet gaat om een boven de weten-
schappen zwevende filosofie. - lijkt door zijn eigen
boek tenietgedaan te worden in de konstruktie van een
bizondere logika welke maatschappij en natuur alleen
maar kan doorgronden - de dialektiek . Hoewel hij daar-
bij meent dat b.v . de "negatie van de negatie" (het
schema van these, antithese en synthese op een hoger
nivo, van Hegel) voor Marx niet een abstrakt schema
28
schema is dat de wereld verklaard, maar een formele die
in onderzoek wordt bewezen, krijgt het geheel van stel-
lingen van de dialektiek een schematisch karakter van
denkwetten. Centraal daarin staat het voor Engels en
zijn dialektisch materialisme essentiële verschil tussen
een tegenstelling en een kontradiktie. Het is precies
de identifikatie van "Gegensatz" en "Widerspruch" die hij
aan zijn opponent Dühring verwijt. Colletti stelt hier
dat Kant z.i. de zaak juist heeft geanalyseerd door te
stellen dat in de wereld van de dingen slechts antagonisme
bestaat tussen positieve gegevens. Het gaat om een kon-
flikt tussen tegengestelde krachten die elk echter als
positieve krachten genomen dienen te worden, en niet
als eenheid van een positieve en een negatieve entiteit.
Twee tegengestelde krachten worden zo gedacht als niets
met elkaar gemeenschappelijks hebbend.

Een kontradiktie heeft daarentegen betrekking op de rela-


tie van tegenpolen, waarbij de ene pool niet gedacht kan
worden als ontkenning van de ander, als negativum per se,
en vice versa. Geen der polen is iets op zichzelf (het
karakter van een positief iets) - elke der polen is
negatief. Deze kategorie van de kontradiktie nu heeft
typisch betrekking op onze gedachten, onze ideeën. Hegel
toonde aan in zijn dialektiek, dat onze ideeën per se
abstrakt zijn, en dat ze slechts samen, in relatie tot
elkaar waarde bezitten. De interdependentie van ideeën
heeft dus primaat over individuele ideeën. Men kan kortom
warm niet zonder koud denken, plus niet zonder min. Wat nu
Hegel heeft gedaan en wat volgens Colletti een regressie
in de filosofische theorie is t.o.v. Kant, dat is deze
kategorie van kontradiktie denken als kategorie van de
materiële elkaar negerende tegenstellingen (= kontradik-
ties) terwijl nu juist Kant aantoont dat de werkelijkheid
slechts positief kan zijn, positief antagonistisch. Colletti
Colletti heeft dus de theoretische moed dwars tegen het
oude taboe van het marxisme: "Kant" in te gaan. De konse-
kwentie van het bovenstaande is nl. dat ook voor de weten-
schap van de historische maatschappijvormen geen bizonder
dialektische logika nodig is, maar dat de formele logika
met haar principe van non-kontradiktie (iets kan niet
tegelijk a en niet-a zijn) voldoet. Exit "diamat" (de
naam van het in de stalinistische periode in Dost-Europa
ontwikkeld dogmatisch geheel van thesen: "het" dialek-
tisch materialisme).

Daarmee wordt tegelijk ontkent dat kontradiktie en "dia-


lektiek" (de zelfontwikkeling van "iets" via zijn eigen
kontradiktoire negatie) specifiek zouden zijn voor de
wereld van de bewuste mensen, de samenleving, iets wat
Lukacs in zijn klassieke boek meende, én tevens wordt
ontkend dat er een dialektiek van de natuur is, zoals
Engels meende. Colletti stelt m.i. terecht dat als er
ergens een volledig uitgewerkte dialektiek der dingen
is beschreven, dit al bij Hegel is, en dat dit niet
een "bijdrage" is van het marxisme, zoals de "leer' wil,
29
die het marxisme Hegel "op zlJn kop" laat zetten.
Immers bij Hegel vond de volkomen identifikatie van
geest en natuur al plaats, waardoor de dialektiek
van de Idee niets anders kon zijn dan een gelijk-
waardige dialektiek der natuur.

De vraag is nu in hoeverre dit betoog (gesteld dat


een kritische navolging van de desbetreffende teksten
van Kant en Hegel Colletti's these bevestigen) het
verwijt aan het adres van Althusser rechtvaardigt.
Inderdaad zijn er passages te over waarin de "kontra-
diktie" als kernpunt van de materialistische opvatting
van het proces wordt beschreven, nog eens benadrukt
in zijn laatst verschenen zelfkritiek. Het hele betoog
van Althusser is er nu echter op gericht om de Hegeli-
aanse inhoud van die term te elimineren (opheffen van
de gedachte van een "kontradiktie" van basis en boven-
bouw in hun "eenheid van tegenstelling").
Het hele vroege werk van Althusser is rond één argu-
ment te centreren: dat het koncept van de negatie van
de negatie eigenlijk alle Hegeliaanse dialektische
begrippen of kategorieën, geen plaats hebben in het
dialektisch materialisme. Het lijkt erop dat Colletti
te vlug de interesse heeft verloren in Althussers
argument op basis van een te vroeg ingenomen stelling
t.o.v. zijn terminologie. (Niettemin dient dé vraag
gedacht te worden: "Kan een "geheel" gedacht worden
z6nder de kategorie van de kontradiktie?").
Het beste kan men zeggen dat het gebruik van de term
"kontradiktie" bij Althusser inadekwaat is, d.w.z.
inadekwaat aan diens eigen theorie! Het gebruik van
de term "dialekti sch materialisme" door Althusser
lijkt daarentegen te handhaven als men duidelijk
het dialektische ondergeschikt denkt aan het mate-
rialisme, precies zoals het hiervoor is ontwikkeld.

Het lijkt dan nog steeds zinvol om een nieuwe praktijk


van de filosofie, genaamd "dialektisch mater'ialisme",
te onderscheiden van het wetenschappelijk onderzoek.
We hebben gezien tot wat voor kontradikties het voerde
als men die onderscheiding niet wilde denken, en wel
precies bij Colletti. Juist de filosofische demarkaties
die Althusser aanbrengt tussen het ideologische en het
wetenschappelijke in een theorie, maken het mogelijk
wetenschap als een voortgaand produktieproces te be-
schouwen. En die konceptie heeft betrekking op natuur
en maatschappij (Marx schreef dat er slechts één weten-
schap te denken valt die van de geschiedenis, en wel
geschiedenis van de totale materiële werkelijkheid, die
als "natuur" wordt opgevat. Duidelijk is dat hier het
begrip natuur staat voor "materie", en geschiedenis
voor het proce skarakter ervan). Maar elke wetenschap
heeft zijn eigen produktiewijze kompleet met voorwaar-
den en kriteria van funktioneren. Althusser heeft zijn
opvatting van de geschiedeniswetenschap gegeven, als
30

wetenschap van de maatschappelijke "natuur". Waar nu het


essentiële verschil tussen Colletti en hem naar voren
komt, dat is op het punt van de beoordeling van die ele-
menten in Marx' werk die Althusser ideologisch noemt.
Dat zijn vooral de passages over vervreemding, fetisjisme,
etc. Volgens Colletti elimineert Althusser die ten on-
rechte uit dat werk als onwetenschappelijk; volgens hem
is het objekt van Marx, de kapitalistische maatschappij-
vorm, zeer bizonder, in dat ze wél uit kontradikties
bestaat, een "werkelijkheid op zijn kop". Het objekt
is dus geen werkelijkheid, en kan dààrom kontradiktoir
zijn. Marx' werk zit met het problee~ dat waar het weten-
schappelijk is, het gaat om een "theorie van de ineen-
storting", maar dan ontbreekt de theorie van de revolutie;
en waar het gaat om een theorie van de revolutie daar is
het exklusief "kritiek op de politieke ekonomie", en
loopt het het risiko van utopisch subjektivisme.

Het merkwaardige van deze lezing van Marx' werk (over-


genomen door een vroegere Althusseriaan (Rancière) die
zijn kijk op de zaak heeft "gewijzigd"), een lezing
die "meerdere logika's" in het werk van Marx ziet, is
dat het vroegere subjektivisme van Colletti, de zich-
zelf verwerkelijkende arbeidersklasse, nu wordt gepro-
jekteerd in het werk van Marx. Het probleem van Colletti
(determinisme versus indeterminisme) wordt zo ineens
het probleem van Marx. Er is een Marx-de-wetenschapper
en een Marx-de-filosoof. De laatste hield zich bezig
met vervreemding, de verlossing van de arbeider-mens,
de eerste met wetenschap. Dat noemt Colletti een nog
onopgelost probleem. Althusser daarentegen heeft zo'n
·oplossing" gewaagd, door het probleem anders te for-
muleren. Niet zoals Colletti zegt, via een nieuwe
"diamat"-dogmatiek. maar als vraag naar de vorm van
wetenschappelijkheid in het werk van Marx, en de
beperktheden in Marx' doordenking van dat koncept.
Dat maakt het mogelijk om enerzijds het wetenschappe-
lijk werk van Marx als onaf te beschouwen (het voort-
gaande produktieproces van kennis - het opsporen van
de "gaten" in de theorie), anderzijds roept het de
typische problematiek van de politieke verhouding
tussen wetenschappelijke theorie en ideologie van het
proletariaat op. De eerste leesvorm maakt het mogelijk
om in tegenstelling tot Colletti Marx' wetenschap niet
als een wetenschap van de ineenstorting te lezen (de
vraag naa~ de aard van een tendens) en het kapitaal
niet als theorie van een maatschappij formatie maar als
theorie van een produktiewijze!). De andere elimineert
het subjektivisme in de politiek door ook de wetenschap
van de politieke instantie voor mogelijk te houden.
Colletti's "probleem" is op al deze punten mager te
noemen. Van een "führer"-partijtop kan hij slechts - in
de lijn van Marx' vroege "hypostaseringskritiek" op
de souverein - een omkering maken, richting "subjekten
in werkelijke zin" - de arbeidersklasse "aan de basis".
En Het Kapitaal leest hij als kontradiktie tussen weten-
31

schap en politiek, in plaats van zich af te vragen


welke richting de konceptie van Marx' vorm van weten-
schappelijkheid aan nieuwe theorievorming kan geven,
die het overbodig maken bepaalde passages (m.n. hoofd-
st uk 1 van Het Kapitaal) als werkelijkheidsbeschrij-
ving te lezen - kapitalisme als realiteit "die ab-
strakt is", "omgekeerde werkelijkheid", inderdaad
filosofische konstrukties, maar dan uit het filoso-
fisch idealisme! De lezing van Colletti maakt het
kortom onmogelijk de vraag naar de aard van materia-
listische dialektiek te stellen, omdat ze bij voor-
baat filosofie niet als politiek aspekt van theore-
tische praktijk neemt, maar als iets behorende bij
het "belJustzijn", de wereldbeschoW;}ing van een klasse.
Het is begrijpelijk dat Colletti van een vroegere af-
keer van Gramsci opeens tot een waardering komt,
omdat precies die konceptie van filosofie bij hem
centraal staat. Althussers akseptatie en lezing van
Gramsci is echter "kritisch", net als die van Marx:
ze wordt niet totaal genomen, noch totaal verworpen.

H. Het Tendensbegrip: kern van de materialistische


filosofie
Dat brengt ons op het laatste probleem: de tendens.
Waar voor Colletti en Negri de tendens precies
begrepen wordt in dat licht van een tweedeling
"revolutiet heorie"/"krisistheo rie" (resp. poli-
tiek-filosofie en wetenschap), daar vormt dat
begrip bij Althusser de crux waaromheen de analyse
tenslotte draait, die tot een volkomen theorie van
de materialistische dialektiek moet voeren . Bij
Colletti, Negri, c . s. is het "de" wetenschap, op-
gevat in een positieve zin (de vertaling van een
juiste kritiek op de kontradiktie in een onberede-
neerd positivisme als wetenschapsleer) die de
tendens opspoort, waarna verder de politiek zich
bezighoudt met bekijken tegen welke stroom in zich
die tendens "doorzet", een stroom van politieke en
anderssoortige omstandigheden. Precies in die
kontext dient dat koncept van het "hypothetisch
moment" begrepen te worden. Een t endens wordt
hier opgevat als empirische eigenschap van een
struktuur , die zich tegen de stroom van omstan-
digheden, die worden opgevat als ideologische,
politieke toevalligheden, inroeit.
Precies op dat punt lijkt de door Colletti ver-
guisde materialistische filosofie van Althusser
enkele verhelderende thesen op te leveren die buiten
het bereik van Colletti c.s. vallen . Het zijn thesen
die onmiddellij k raken aan het koncept van de "disci -
pline" van wetenschap. In de empiristisch-positivis-
tische opvatting van wetenschap, gekenmerkt als we
zagen door de subjekt-objekt-spiegeling, wordt het
objekt van wetenschap afgebakend tot hetgeen op een
32

bepaald moment begrepen en verklaard is. Dat wat niet


verklaard wordt in zo'n discipline (b.v. de stadsso-
ciologie) • I-lOrdt opgevat door de empiristische ideo-
logie. als het residu van die wetenschap. als datgene
wat ze buiten haar bereik. haar objekt uitsluit als
onkenbaar. principieel niet te begrijpen. Wetenschap
in deze konceptie. houdt zich bezig met het aanwijzen
van het essentiële (de tendens) in een objekt. door
het niet essentiële te elimineren (Webers Ideaaltype).
In deze konceptie voert dat ertoe noodzakelijkheid
(determinisme) op te vatten als dat wat gekend wordt.
terwijl dat wat niet gekend kàn worden. wordt samen-
gevat als omstandigheden (toeval. indeterminisme.
bewustzijn. etc.). De juistheid van deze gedachten-
konstruktie schuilt in het feit dat zo'n discipline
(= een zelf bepaalde beperktheid van het kenvermogen)
inderdaad bepaalde verschijnselen niet kan verklaren;
maar de stelling dat ze onkenbaar zijn. voert ertoe
kennis en niet-kennis met elkaar in verband te bren-
gen door niet-kennis te vervangen door empirisch
bestaan, door empirisch toeval, omstandigheden. Maar
die "omstandigheden" zijn in feite datgene wat
begripsmatig theoretisch niet wordt gekend, en nog
gekend m6et worden: het- is een bizondere kant van
het theoretisch objekt, dat opeens wordt gelijk-
geschakeld met het empirische objekt. Waar een
begrip moet worden ontwikkeld om het nog niet
gekende te verklaren, daar wordt een empirisch feit
voor ingevuld, en wel als tegenhanger van het nood-
zakelijke, het bekende. In Colletti hebben we gezien
hoe dit politiek samenhangt met een beroep op het
"politieke handelen", het klassenbewustzijn als
hypothese die te verifiëren is.

Voor Althusser is het echter zaak een "gat" in het


theoretisch objekt. ook theoretisch in te vullen, en
te verklaren waarom dat gat er is (b.v. door na te
gaan of de "stadssociologie" in feite niet zo'n weten-
schap zonder objekt is). De enige weg blijft de opvat-
ting van een maatschappelijke realiteit die materialis-
tisch wordt opgeval als geheel zonder subjekt. In die
konceptie, zo hebben we gezien, past niet de opvatting
van politiek en ideologie als omstandigheden waar de
tendens "doorheen" moet wroeten. In die konceptie
dienen politiek en ideologie als praktijkvormen te
worden opgevat in hun eigen relatieve autonomie (voor-
zover ze dat zijn in een te onderzoeken maatschappij-
formatie). Het zijn onbekenden, maar geen onkenbaren
in het werk van Marx! De tendens kan dus alleen maar
worden best udeerd als de theoretisch beg repen tendens
van elk der substrukturen in de vorm en de variatie-
mogelijkheid die de struktuur van de maatschappijfor-
matie in haar geheel eraan toewijst.
33

3. Het Historisch Materialisme als Wetenschap van


Maatschappijformaties

A. Het historisch materialisme is geen algemene theorie van


'de produktiewijze'

Een maatschappij bestaat uit een enorme verzameling elementen


in de vorm van menselijke aktiviteiten van verschillend
karakter: materiële arbeid, kunst, godsdienst, politieke ak-
tiviteit, theorie-konstruktie. De materialistische filosofie
gaat zoals we in 2 hebben aangegeven, uit van de stelling
dat die werkelijkheid een struktureel geheel vormt, en dat
al die verschillende aktiviteiten, niet subjektief en daar-
mee toevallig geïnspireerde 'handelingen' zijn (dus onkenbaar
in wetenschappelijke zin), maar gestruktureerde praktijkvormen,
die gedetermineerd zijn en waarvan de zich als subjekt erva-
rende mensen dragers zijn. Konsekwentie hiervan is dat het
geheel van die maatschappelijke praktijken een verband ver-
tonen dat geen toevallige samenhang is (vandaag zo, morgen
anders), maar een struktureel verband dat nu juist op begrip
gebracht moet worden in een wetenschappelijke theorie. Het
historisch-materialistische onderzoek bestudeert dus nooit
een bepaald element van een maatschappijformatie om der wille
van dat element zelf. Als de aandacht van het materialistisch
onderzoek tot voor kort vooral de ekonomische struktuur van
een maatschappij gold, dan was dat het geval omdat in over-
eenstemming met de grondst e lling van de materialistische
filosofie het maatschappelijk 'bewustzijn', en dat de meest
elementaire voorwaarde voor dat zijn de fysieke reproduktie
is van de dragers van de maatschappelijke struktuur. Wil er
een maatschappij bestaan, we zagen dat al eerder als 'evidentie'
dan moet er gewerkt worden om die reproduktie te laten
plaats vinden: het wetenschappelijk objekt van de ekonomische
struktuur, is nu de vraag na ar de wijze waarop een arbeids-
proces als produktieproces onder bepaalde verhoudingen, tege -
lijk een reproduktieproces kan zijn.

De voornaamste stelling nu van het historisch-materialistisch


onderzoek, is dat de aard van de struktuur van deze ekonomische
'instantie' van een maatschappij, tegelijk grenzen stelt aan de
effektiviteit van andere strukturen van die maatschappij , en
dat ze de diverse andere effekten een rangorde toewijst.
Precies die begrenzing en rangorde van de effektiviteit van
de andere strukturen maakt het mogelijk dat we van een
maatschappij formatie kunnen spreken, een gestruktureerde maat-
schappij. Zo'n maatschappij formatie omvat dus alle maat-
schappelijke praktijken, in die zin dat aan alle praktijken
een plaats wordt toegewezen in het geheel. Duidelijk is dat
zo'n maatschappij formatie razend ingewikkeld in elkaar zit,
en dat het vooral in deze wetenschap van historische maat -
schappijformaties om het begrijpen van tendentiële bepaald-
heden van het hele systeem gaat. Het gaat om de poging steeds
34

beter de komplexe samenhang op begrip te brengen in de wetenschap


dat de komplexiteit zodanig is, dat hooguit de variatie-
breedte van de struktuur als geheel of van de deelstrukturen
kan worden gevat. Maar dat besef, zo hebben we in 2. geanaly-
seerd, houdt geen 'disciplinaire' uitspraak in over het ondenk-
bare, en daarmee de implikatie van het toevallige. Het is ver-
bluffend, zegt Timpanero, dat zelfs serieuze filosofen rustig
vrijheid en onbepaaldheid identificeren - Brecht schreef:
'IndiViduen bezitten geen vrije wil. Hun beweging is moeilijk
te voorspellen, of kan niet voorspeld worden, alleen maar
omdat er te veel bepalingen zijn, niét omdat er geen bepalingen
zijn'- en dat n.b. n.a.v. de onvoorspelbaarheid van fysieke
elementaire deeltjes, hetgeen de link met de natuurwetens c happen
op dit punt aangeeft. De materialist gaat uit van de ongelijk-
matige gedetermineerdheid van het geheel van maatschappelijke
praktijken, de afwezigheid van een vrije subjektiviteit waar
dan ook.

Het is van groot belang dit in te zien. Het begrip van de maat-
schappijformatie is precies één van die korrekties in de
theoretische gedachtengang die is mogelijk gemaakt door de ge -
kombineerde filosofisch-politieke praktijk welke nieuwe voor-
waarden inhielden voor het theoretisch produktieproces die er
ten tijde van Marx nog niet waren. Bij Marx bestaat ook no g
de tendens ná de theorie van de ekonomische struktuur, een stap
te maken naar empirische beschrijving op zich. d.w.z. als ver-
vanging of substituut voor de theorie. Precies dat punt was
het waar voor Colletti bleef staan. Lenin die echter onder nieuwe
omstandigheden de theorie een historische situatie wilde laten
begrijpen, zat echter in een zodanige situatie dat precies
nieuwe vragen ons tonden die bij Marx slechts schetsmatig en
strategisch waren behandeld - precies zoals Colletti het be-
schreef. zonder er echter 70 jaar na Lenin n.b. een aanlei-
ding in te zien om de theorie van Marx zelf aan kritisch on-
derzoek te onderwerpen. Lenin doet dit wel, en komt tot het
begrip van de maatschappij formatie, dat bij Marx veelal ge-
identificeerd wordt met dat van de produktiewijzeo Precies
die indentifikatie komt tot de mogelijke interpretatie van
ekonomisme leiden zoals in Marx' "Einleitung" onmiskenbaar
aanwezig. De kernvraag waar Lenin zich voor gesteld zag,
was in hoeverre het wetenschappelijk apparaat van Marx hem en
zijn partij in staat stelde de overgang te begrijpen van een
feodale maatschappijformatie naar een nieuwe maatschappijfor-
matie, en wat dit voor politieke konsekwenties had. Hoe moest
Lenin kortom de klassenverhoudingen theoretisch begrijpen van
een maatschappijformatie waarin tegelijk werd geproduceerd
op de feodale manier ["persoonlijke verhoudingen") en op de
kapitalistische manier ["geldverhoudingen"). De hele teneur
aan het slot van het Kapitaal is de aan de kapitalistische
wijze van produceren verbonden klassen op te vatten als dé
klassen van een samenleving. Een soort direkte projektie van
ekonomische verhoudingen op politieke en ideologische ver-
houdingen. en daarmee het ontnemen van een uitzicht op theo-
retisch begrip van een konkrete maatschappij.

L ___ _ _
35
Lenins hoofdthese op dit punt kan men begrijpen als de
stelling dat een maatschappij formatie inderdaad een
gegeven komplexe struktuur is, en dat die komplexiteit
tegelijk de komplexe verhouding van verschillende ma-
nieren van produceren omvat, wat impliceert dat er meer
en anderssoortige klassen kunnen zijn in een konkrete
maatschappij dan de drie door Marx genoemde: arbeiders-
klasse, kapitalistenklassen of bourgeoisie en grondei-
genaren.

De recente theoretische ontwikkelingen hebben die gedach-


tengang verder ontwikkeld. Daarvoor heeft men het alge-
mene begrippenapparaat van Marx opnieuw ingeschat. Kern-
vraag daarbij is wel in hoeverre er sprake kan zijn van
een algemene theorie van maatschappijformaties of Van de
produktiewijze in het algemeen. Het antwoord luidt ont-
kennend. juist omdàt elke produktiewijze een specifieke
struktuur is met een eigensoortige ordening van de pro-
duktieverhoudingen (waarover zo meteen meer). Logischer-
wijs betekent dit ook, dat géén algemene theorie van de
overgang van de ene naar de andere maatschappij formatie
mogelijk is, zoals vroeger wel werd gedacht. Juist die
gedachte werd bepaald door een ekonomisme dat de struk-
tuur van de klassen uitputtend gedetermineerd dacht door
de ekonomische produktiewijze, hetgeen de krisistheorie
automatisch tegelijk een revolutietheorie liet zijn .
Die gedachte heeft b.v. een rol gespeeld bij de beoor-
deling door de kommunistische derde internationale van
het opkomende fascisme in de 20-er en 30-er jaren.
Omdat "de" grote krisis van het kapitalisme leek te
komen (ekonomische krisis wel te verstaan), stond
daarmee het eind e van de kapitalistische maatschappijen
op de agenda. Steeds duidelijker is het inzicht in het
historisch materialisme doorgedrongen, dat klassemaat-
schappijen moeten worden opgevat als gehelen van ge-
struktureerde praktijkvormen die elk een bepaald aspekt
van de klassenverhoudingen inhouden, hetgeen het moge-
lijk maakt om zowel de historische eigen aard van de
ideologische en politieke instanties in de theorie in te
voeren als hun relatieve autonome effektiviteit . We
komen daarop terug - hier ging het om de wending in de
theorie principieel te vatten. Tot die principiële wen-
ding behoort tevens het inzicht dat de "vulling " van
de verschillende instanties of strukturen per produktie-
wijze en maatschappijformatie niet dezelfde hoeft te
zijn, hetgeen het onmogelijk maakt om een theorie te
ontwikkelen die neerkomt op een te variëren kombinatie
van vastliggende elementen. Elke maatschappijformatie
en elke produktiewijze dienen onderzocht te worden op
de specificiteit van hun strukturen.

B. De theoretische status van de algemene begrippen van het


historisch materialisme

Toch werkte het historis ch materialisme met een serie


36

algemene begrippen, liever formele begrippen. Hoe die


op te vatten? Blijkbaar niet als "algemene theorie",
en wel omdat uit die begrippen nooit een verklaring
kan worden afgeleid omtrent het funktioneren van welke
maatschappijformatie ook maar. Blijkbaar gaat het om
fo~ele begrippen die als algemene problematiek een
vertaling vo~en Van het dialektisch materialistisch
uitgangspunt in een kader voor de geschiedenisweten-
schap. In dat licht zijn er algemene kenmerken van
een produktiewijze te noemen: Elke produktiewijze ken-
1. merkt zich door de aard Van haar produktieverhoudingen
welke ze produceert en reproduceert tussen de direkte
producenten, de niet-producenten, en de materiële pro-
duktiemiddelen. Elke produktiewijze die daarbij als
organische konditie van haar funktioneren de aanwezig-
heid impliceert van een klasse van niet-producenten die
zich de middelen van de produktie eigen maakt, is daar-
om reeds een wijze van uitbuiting van maatschappelijke
arbeid. De problematiek van het historisch materialisme
is in eerste instantie een problematiek betreffende de
historische vormen van uitbuiting. Zo heeft ze zich tot
voor kort eenvoudig ontwikkeld - hetgeen niet inhoudt
dat een materialistische benadering van primitieve sa-
menlevingen, waarin nog geen klassen aanwezig waren,
geen resultaat zou kunnen boeken. Godelier toont aan
dat door middel van theoretische precisie en anti-
dogmatisme (de verwantschapsverhoudingen rekenen tot
de basis) hier zeker verklarende resultaten te halen
zijn. Omdat we ons echter met het monopoliekapitalisme
bezighouden voorzover het CastelIs' werk betreft, kun-
nen we afzien van die "primitieven"-problematiek.
Balibar is van mening dat een adekwate opvatting van
de historisch materialistische problematiek er een is,
die haar ziet als veld van de eenheid Van het probleem
van exploitatie én revolutionaire klassenstrijd.
Alleen door beide problemen: dat van het historisch
relatieve karakter van maatschappijvormen én dat van de
rol Van de klassenstrijd in de geschiedenis samen te
denken, kan voorkomen worden dat een streven naar een
"algemene theorie" tot stand komt. Elke nieuwe maat-
schappijvorm op basis van een nieuwe dominante produk-
tiewijze impliceert een nieuwe "vulling" van de ver-
schillende instanties, juist omdat de klassenrelaties
niet voor elke produktiewijze identiek zijn. Op die
manier lijkt ook alleen de variëteit van klassenstrijd
binnen éénzelfde produktiewijze begrijpelijk te worden:
de rektifikatie van Marx door Lenin bestaat juist hier-
in dat het onderscheid maakt in diverse stadia van het
kapitalistisch systeem, die elk een bepaalde maatschap-
pijformatie met bepaalde dominantieverhoudingen tussen
de instanties impliceren, en daarmee wisselende vormen
van het geheel van klassenpraktijken. Hij maakt het
mogelijk het stadium van het imperialisme te denken,
zij het dat pas de moderne theorie de theoretische
begripsvorming begon uit te werken.
-37

Konsekwent geanalyseerd, levert een scheiding van beide


problemen het volgende op. Het vraagstuk van de histo-
rische relativiteit van maatschappijvormen wordt ge-
isoleerd behandeld en men komt tot een relativisme-
kritiek die erop neerkomt dat het kapitalisme één van
de vele vormen of varianten van uitbuiting is van de
meerarbeid (die arbeid die verricht wordt boven de be-
nodigde arbeid om de konsumptiemiddelen ter reproduktie
van de levende arbeid te produceren). De meerwaarde van
de kapitalist wordt tot "variant" van de rente of de
korvee. Vraagt men vervolgens naar de oorzaken van
klassenstrijd en de mogelijkheid van een revolutionair
perspektief, afgezien van het voorgaande, dan komt men
terecht bij zeer oude materiële kondities, zoals de
"schaarste van de produkten", een soort verklaring van
klassenstrijd die zou opgaan voor àlle maatschappij-
vormen der geschiedenis . Dit gekoppeld aan een algemene
probl ematiek van de gebrekkige ontwikkeling van de
produktiekrachten, die de oorzaak is van die schaarste,
voert tot een technologische teleologie, die de klassen-
strijd laat ophouden als de onbedwingbare technische
ontwikkeling maar een bepaald peil heeft bereikt.
De bekende ekonomistische opvatting van de ekonomische
struktuur en de alleen politiek gedachte klassenstrijd
als strijd om de verdeling van de "koek". Men zit dan
middenin een evolutionisme van de eigen ononderbroken
gang van de techniek, een weliswaar schoksgewijs ver-
lopend proces, maar niettemin de evolutie van één en
hetzelfde principe. We hebben gezien hoe dit beantwoordt
aan de subjektivistische konceptie die we bespraken onder
2.0. en 2 . e. Ofwel de menselijke be hoeften (de homo-
ekonomikus, d.w.z. de ekonomie van de preferentiekurven,
de wetten van Gossen, in feit e psychologische wetten. en
het primaat van de "wet" van vraag en aanbod), ofwel de
tegenpool van de tec hniek die deze behoeften bevredigt,
overheerst de analyse, met de nad r u k op hun lineaire
ontwikkeling doo r de geschi edenis hee n, aldus Poulantzas,
in een lezing in 1967.
De analyse die beide problemen daarentegen koppelt, ziet
in het type ui t buiting r eeds de vo rm van de klassen-
strijd ze lf. Klassenst rijd is zo ni et e en politieke voet-
balwedstrijd di e af ha nkelijk van toeva llige omstandighe-
den zich voordoet in een andere ar e na dan die van de
produ ktie , een strijd die door een of ander signaal kan
worden s topgezet (een konceptie typi sch eigen aan Haber-
mas, en aan de Frankfurter Schu le in het algemeen).
Klassenstrijd is het principe van de produktiewijze
zelf, a lleen zo kan die produktiewijze überhaupt gedàcht
worden. Al t husser geeft dat aa rd ig aan: Voor de r eformis -
ten schrij f t hij (de typische "koekverdelers" zou men
e raa n toe kunne n voegen , politiek genomen, de soci aa l-
demokraten in het bizonder) , voor de reformisten staat
niet de klassenstrijd op de eerste plaats. maar de
klassen. Voor de reformist bestaan de klassen voor de
klassenstrijd, zoals twee sportteams ieder op hun eigen
helft van het wedstrijdterrein . De klassenstrijd wordt
38

losgedacht van de produktiewijze. Duidelijk zal zlJn dat


onverbiddelijk een dergelijke konceptie samenhangt met
de subjektivistische konceptie van politiek, en de onmo-
gelijkheid van .politieke wetenschap, hetgeen ook al dui-
delijk werd bij de typische ideologische kategorie van
het heden die zo kenmerkend is voor het evolutionisme.
"De klassenstrijd", aldus Althusser, "is
de historische vorm van de (aan een produktiewijze inhe-
(vgl. par. rente) tegenspraak die de klassen deelt (terzijde zij
2. G.) opgemerkt dat Althusser hier uitdrukkelijk kontradiktie
en tegenstelling naast elkaar stelt; hij spreekt zelfs
over "het primaat van de tegenspraak over de kontrair
tegengestelden". Colletti·s kritiek lijkt hier echter
adekwaat, vooral ook omdat Balibar verder de a-symmetrie
van beide klassen analyseert, en de nadruk legt op het
feit dat "de konstitutie van een klasse niet het omge-
keerde tegenbeeld is van de andere klasse"). Wat Althusser
lijkt te zeggen, en dat is de kern van de zaak, is dat
de klasse slechts denkbaar is als koncept voor een geheel
van praktijkvormen (ideologische, politieke en natuurlijk
ekonomischel dat gestruktureerd is als tegenstelling,
als antagonisme van aktiviteiten. Een klasse is geen ding,
maar een begrip van het geheel van praktijken als gestruk-
tureerde tegenstelling tot een andere klasse. Anders ge-
steld: de analyse Van de maatschappijformaties waarin
uitbuiting plaatsvindt, maakt het noodzakelijk dat de er-
in aangetroffen patronen van aktiviteiten worden begrepen
als klassenpraktijken, juist omdat de produktiewijze die
domineert in zo'n maatschappij formatie alleen begrepen
kan worden als wijze van produceren, die slechts mogelijk
is door de bizondere vorm van uitbuiting steeds te repro-
duceren.

Alvorens hier verder op in te gaan, is het zinvol de


andere formele karakteristieken van een produktiewijze
te noemen. Elke produktiewijze kenmerkt zich ook door
2. een bizonder e soort materiële produktiekrachten die
in het maatschapppelijk arbeidsproces worden gekombi-
neerd. Het gaat hier om arbeidsinstrumenten, en ermee
samenhangende vormen van direkte of indirekte koöpera-
tie van arbeiders. Het is een kombinatie in de vorm
van gedetermineerde produktieverhoudingen, wat betekent
dat de produktieverhoudingen deze produktiekrachten
domineren. Niet in een soort relatie tussen externe
grootheden, maar als eenheid. Elke produktiewijze ken-
merkt zich door tendentiële transformatie van de bestaan-
de produktiekrachten onder het effekt van de produktie-
verhoudingen. In de kapitalistische produktiewijze is
de index van deze eenheid de sociaal -technische arbeids-
deling in het onmiddellijke produktieproces. De arbeids-
deling, waarin m.n. de deling hoofd/handarbeid centraal
staat, is één van de voorwaarden voor de produktiewijze
zelf: de vorm van de techniek, de monopolisering van
kennis en leidinggevende "kapasiteiten" kunnen slechts
begrepen worden als klassenvormen, als de uitdrukking
van de politieke en ideologische klassenverhoudingen
39

binnen het produktieproces, aldus Poulantzas (een auteur


die m.n. het uitgangspunt vormt van CastelIs' analyse).
Techniek wordt daarmee niet als neutrale kategorie opge-
vat, maar als struktuur, die alleen maar weer kan wor-
den begrepen in relatie tot de maatschappelijke struktuur
van het produktieproces als uitbuiting van de ene door
de andere klasse .

Tenslotte is een algemeen kenmerk van elke produktiewijze


3. de noodzakelijke aanwezigheid van bepaalde bovenbouwvo~en,
zoals recht, staat, e.a. De bovengenoemde politieke en
ideologische verhoudingen "buiten" het direkte produktie-
proces, wel te verstaan, die nodig zijn voor de voort-
gaande reproduktie van de produktieverhoudingen, die nooit
door het direkte produktieproces alleen gegarandeerd
wordt. Precies daarom begreep Poulantzas de aktiviteiten
in een maatschappij als klassenpraktijken, omdat in de
diverse instanties reproduktie (of juist transformatie!)
van aspekten van de klassenverhoudingen wordt geëffek-
tueerd.

C. Notities met betrekking tot de kapitalisitsche produktie-


wijze

Dan kunnen we nu overgaan tot enkele notities betreffende


de kapitalistische produktiewijze, een voortzetting van
hetgeen op de vorige bladzijde werd onderbroken . De kern
van het bovenstaande voor wat betreft de kapitalistische
produktiewijze kan men als volgt samenvatten aan de hand
van Poulantzas. De hoofdthese van Marx' wetenschappelijke
analyse van deze produktiewijze blijft het primaat Van
de produktie - het produktieve kapitaal - over de andere
te onderscheiden elementen van deze produktiewijze: cir-
kulatie, distributie. Gaat men nu uit van kritiek op de
technicistische gedachte van een evolutie van de tech-
niek, zoals boven beredeneerd, dan zijn er twee mogelijke
oplossingen: hetzij men gooit het hele primaat van het
eigenlijke produktieproces over boord, en komt tot ana-
lyses die het primaat leggen bij b.v. het bankkapitaal ,
of de typisch e kenmerken van de warencirkulatie onder
"laat-kapitalistische" verhoudingen. Maar onverbiddelijk
voert dit tot de these van het primaat van de wareneko-
nomie over alle vormen ervan, en daarmee tot een relati-
vistische benadering zoals boven geschetst, kompleet met
de mogelijkheid van een "schaarste"-analyse in termen van
vraag en aanbod. Een subjektivistische onwetenschappelijke
benadering dus. Of men blijft het primaat leggen bij de
produktie maar doet een poging met behoud van dit primaat
de produktiekant van een produktiewijze op een niet-
technicistische wijze te vatten. Dat is preci es de bij-
drage van de gedachten konstruktie welke de reproduktie
Van het kapitaal denkt als een reproduktie van de produk-
tieverhoudingen in uitgebreide zin. Op die manier wordt
het primaat van het produktieve kapitaal in de produktie-
wijze gedacht als het primaat van de produktieverhoudingen
die dit produktieve kapitaal kenmerken. En het niet-
40
technicistische of niet-ekonomistische van die konceptie
zit hem in het feit, dat die produktieverhoudingen niet
zuiver binnen de "ekonomische ruimte" worden gedacht,
als "de" struktuur van een samenleving, maar als produk-
tieverhoudingen op versch illende nivo's, als geheel van
ekonomische, politieke en ideologische klassenverhoudin-
gen.

Het kenmerkende onderscheid van de kapitalistische pro-


duktiewijze (vanaf hier: KPW) is nu het bestaan van de
meerwaarde, d.w.z. de specifieke vorm waarin het meer-
produkt van een samenleving moet worden gedacht om haar
funktioneren te begrijpen. Veel ekonomen vatten dit in
zuiver kwantitatieve zin op als overschot van de nieuw
toegevoegde waarde door de maatschappelijke arbeid,
boven de waarde van de konsumptiemiddelen die nodig zijn
ter reproduktie van de arbeidskracht. Deze meerwaarde
uit zich in de KPW in geldvorm, en krijgt diverse ge-
daanten, zoals winst, rente, etc. En natuurlijk heeft
deze waarde een kwantitatief aspekt in dat ze als geld
te verrekenen is. Maar daarmee is een kernvraag niet
opgelost, een vraag die verwijst naar het andere aspekt
van de meerwaarde: waaróm verschijnt nu juist alleen in
de KPW het meerprodukt dat ook in andere produktiewijzen
aanwezig is, als waarde, en in de waardevorm? Blijkbaar
is het nodig "bij de bepaling van de meerwaarde haar
niet alleen als kwantitatieve verhouding te begrijpen,
maar tegelijk a],s vorm van een sociaal proces dat dan
het kenmerk is van die KPW . Het is alléén als effekt
van een bepaalde manier van produceren dàt we de kwanti-
tatieve bepalingen kunnen opsporen.

De KPW wordt gekenmerkt door een zeer bizondere vorm


van arbeid. Ter vergelijking zou men kunnen verwijzen
naar de feodale produktiewijze. Dok hier is sprake van
een meer-produkt, een hoeveelheid produkt dat de nood-
zakelijke hoeveelheid produkt,nodig om de maatschappe-
lijke arbeidskracht te reproduceren, overtreft. Maar
de manier van produceren, gekenmerkt door direkt bezit
van de produktiemiddelen, en bepaling van de werkdag
door de direkte producent (werker) garandeert niet per
se dat zo'n meerprodukt tot stand komt. Werk en meer-
arbeid vallen niet noodzakelijk samen, met als gevolg
dat een niet-ekonomische maatregel moet garanderen dat
er een meerprodukt met de beschikbare produktiekrach-
ten wordt geschapen. Dat implirieerde in deze feodale
produktiewijze de typische persoonlijk heer-knecht-
(horige) verhoudingen . Het bizondere nu van de kapi-
talistische produktiewijze is dat ze is gebaseerd op
de absolute scheiding van de direkte producent (de
arbeider) van "zijn" produktiemiddelen, die in de
letterlijke zin de produktiemiddelen van anderen zijn
geworden (de kapitalist) . En die scheiding heeft zoals
we zullen zien de konsekwentie dat arbeid en meer-arbeid
onmiddellijk in ruimte en tijd samenvallen . We zullen
41

ook zien dat dit de grondslag is voor de typische


relatieve autonomie van de staat en het politieke
in de KPW. in tegen stelling tot de feodale produk-
tiewijze.

In het kapitalistische produktieproces zlJn bij voor-


baat zowel de produktiemiddelen als het produkt gege-
ven in de waardevorm. d.w.z. dat ze een geldprijs be-
zitten. In die zin kan steeds de waarde Van een pro-
dukt (de koopwaren) worden opgevat als bestaande uit
drie delen: de overgedragen waarde van de produktie-
middelen (immers. de kapitalist heeft een prijs betaald
voor die middelen. die min of meer beantwoordt aan de
waarde ervan. uitgedrukt in de hoeveelheid arbeidstijd
die erin is gestoken). de waarde van de arbeidskracht
zelf die het produkt maakt (gedacht als hoeveelheid
arbeidstijd die nodig is om de konsumptiemiddelen ter
reproduktie van die arbeidskracht te produceren. waar-
van het loon de geldvorm is). en een fraktie die pre-
cies de hoeveelheid meerarbeid uitdrukt. Op die manier
wordt de waarde van een produkt principieel gedacht
als de totale hoeveelheid arbeidstijd welke erin is
gestoken. een objektieve maat dus. die geldt onder de
konditie dat het produkt ook verkocht wordt. omdat
anders de erin gestoken arbeid maatschappelijk als
verspild moet worden beschouwd. d.w.z. als buiten het
kapitalistische produktieproces te hebben plaatsgevon-
den. Daarmee is het principe van de wetenschappelijke
benadering Van de produktiewijze vastgelegd: een ob-
jektieve maat voor de waarde, die principieel niets
heeft te maken met de voorkeur van de konsument. met
vraag en aanbod.enz .
Om deze analyse nu echter wetenschappelijk verder te
voeren. dient de bovengestelde vraag naar het waarom
van die waardevorm beantwoord te worden.

Oe aangegeven frakties van de waarde van elk produkt.


of van het maatschappelijk produkt als geheel. dienen
daartoe nader onderzocht te worden. Die frak ties van
de waarde hebben een verschillend karakter. Zo wordt
de waarde van de produktiemiddelen in het kapitalis-
tische produktieproces bewaard. maar dat slechts voor-
zover er een nieuwe waarde wordt geproduceerd. Geen
konservering van de waarde van de produktiemiddelen
zonder materiële produktieve konsumptie ervan door de
arbeidskracht. en in het kapitalistisch arbeidsproces.
De waarde van de arbeidskracht in de aangegeven zin
wordt gekonsumeerd. d.w.z. vernietigd in het produktie-
proces. Maar juist door gekonsumeerd te worden. kre-
eert die arbeidskracht een nieuwe waarde welke afhan-
kelijk is van de arbeidsproduktiviteit omdat de
laat ste niets anders uitdrukt dan de hoeveelheid
arbeidstijd per eenheid van produkt. Het is alleen
deze nieuwe waarde die voortkomt uit arbeidskracht
welke in de kapitalistische vorm is besteed, die kan
42
worden onderverdeeld in waarde van de arbeidskracht
en meerwaarde. Het is een onderscheiding die konse-
kwentie is van het kontrakt tussen kapitalist en ar-
beider op loonbasis, en van de kapitalistische orga-
nisatie van het produktieproces. Het is dus het feit
dat de arbeidskracht zelf een koopwaar wordt (prijs=
loon) die voorwaarde is voor het feit dat alle pro-
duktie van dit proces als waren in kapitalistische
zin begrepen kunnen worden. De kapitalistische waar
is dus een bizondere waar, die in tegenstelling tot
de waren uit vroegere warenekonomieën kan worden op-
gedeeld in twee waardefrakties. De koopwaar in de
andere produktiewijzen kon en kan niet gedacht worden
onder het koncept van de meerwaarde.

Als dan ook een onderscheid gemaakt wordt tussen


konstant kapitaal (het in de produktiemiddelen ge-
investeerde geld) en variabel kapitaal (het in de
arbeidskracht geïnvesteerde geld, dat doorgaans
ook nog eens achteraf wordt uitbetaald), dan is dat
geen onderscheid dat een gegeven is bij voorbaat,
maar dat slechts bestaat in het produktieproces,
waarin het geïnvesteerde kapitaal zich in nieuwe
waarde omzet. Het onderscheid wordt nl. weer uitge-
wist, en is dáárom ook niet direkt zichtbaar, tijdens
de fase van de cirkulatie waarin elke waar een geld-
prijs heeft die elke onderscheiding in zich opneemt
(geld is geld als eenheid van betaling, niet als dif-
ferentieermiddel). Precies daarom is het wetenschap-
pelijk noodzakelijk het produktieproces als uitgangs-
punt van de analyse te blijven aanhouden. En het is
van belang dat men daarbij de individuele kapitalen
(ondernemingen) die formeel autonoom zijn, begrijpt
als frakties van het maatschappelijk kapitaal, waar-
binnen ze bepaalde funkties vervullen. Wat Marx aan-
toont in zijn Kapitaal is dat kenmerkend voor de KPW
is dat er niet sprake is van twee aparte processen,
de konstitutie van de waarde en de produktie van meer-
waarde, maar dat het gaat om één proces met tegenstel-
lingen, waarbinnen de meerwaardeproduktie permanente
voorwaarde is geworden voor arbeid überhaupt. Precies
het "omgekeerde" als bij de feodale produktiewijze,
waar een niet-ekonomische instantie (politieke macht
en geweld) van de uitgevoerde arbeid meer-arbeid
moest "maken". En Marx toont aan hoe zelfs de maxima-
lisering van meerarbeid voorwaarde is voor arbeid in
het algemeen in die KPW. In die zin is de analyse van
de meerwaarde in laatste instantie de analyse van de
vormen waarin het onmiddellijk produktieproces wordt
georganiseerd en getransformeerd. En het zijn de in-
dividuele kapitalen die voor die organisatie en trans-
formatie "zGrgen", vanuit de permanente noodzaak om
hun arbeidsproduktiviteit te vergroten in de konkurren-
tieslag met de andere kapitalen.
43

In die zin is de analyse van het specificum van de KPW


niets anders dan de analyse van de interne kombinatie
van gedetermineerde vormen van klassenstrijd, zoals
eerder in algemene zin reeds werd geponeerd. De meer-
waarde is niet een ekonomische uitbuiting, naast andere
uitbuitingsvormen, of een ekonomisch mechanisme van-
waaruit de klassenstrijd nog eens zou zijn af te leiden.
Meerwaarde is de eenheid in organische zin van de ver-
schillende vormen van uitbuiting, loondruk, arbeidsover-
spanning, brutaliteit , etc., vereenzaming, enz. - het is
reeds de klassenstrijd in het produktieproces. Via een
hier niet verder weer te geven analyse komt Marx tot
de konklusie dat uitbuiting geen konsekwentie is van
een ekonomisch mechanisme, maar dat omgekeerd de eko-
nomische vormen (waarde, geld, etc.) momenten zijn
van een bizondere manier van uitbuiten, gebaseerd op
de scheiding van de direkte producenten van de produk-
tiemiddelen.

D. Grondslag van een theorie van de kapitalistische staat

In die zin is het mogelijk vast te stellen dat een maat-


schappijformatie als geheel van klassenverhoudingen ge-
dacht dient te worden , die konstant gere produceerd wor-
den, zij het tendentieel en via een proces van tegenstel-
lingen. De KPW kenmerkt zich door een typisch produktie-
proces , dat op haar beurt typische cirkulatie en distri-
butieverhoudingen impliceert, waarbij Marx vooral de
nadruk legt op de ontwikkeling van het juridisch indi-
viduele bezit als algemene bezitsvorm . De politiek-
juridische instanties ontwikkelen zich dus aan de gang
van de cirkulatieverhoudingen, precies ook de sfeer
waarin zich de bourgeoisie als maatschappelijke klasse
konstitueert. Dit in tegenstelling tot het proletariaat
(zij die slechts hun arbeidskracht te koop aanbieden)
dat zich konstitueert in het produktieproces. Zoals we
zagen, kon dit ook reeds geformuleerd worden als de
principieel aanwezige relatieve autonomie van de poli-
tieke en de ekonomische struktuur in de KPW. Immers,
omdat er geen bizondere extern ekonomische in stant ie
nodig is voor de garantie van arbeid als meerarbeid in
de KPW, verschijnt de staat en het recht op het ekono-
misch nivo, maar dient als relatief eigensoort ig begrepen
te worden. Dat voert tot de noodzaak van een specifieke
theorie van de politieke instantie en in het bizonder
van de kapitalistische staat, wier relatieve autonomie
gedacht zal moeten worden als eigensoortig effekt binnen
de struktuur van een produktiewijze van het kaliber KPW.
Dat effekt zal begrepen moeten worden vanuit juist de
typische relatieve autonomie van de diverse instanties,
d.w.z. van de diverse aspekten van de klassenverhoudingen.
Deze strukturele ongelijktijdigheid , om het in Althussers
termen uit te drukken, voert onder de konditie van de
noodzaak van reprodu kt ie van het kapitalistische produktie-
proces, tot de noodzaak van een instantie die de kohesie
van die ongelijktijdige instanties op deze bizondere
44

voorwaarde garandeert. Omdat de KPW nooit als alleen-


heerser aanwezig was in de verschillende historische
maatschappij formaties , maar aan haar zijde andere
produktiewijzen aantrof, die zij domineerde, kunnen
die maatschappij formaties ook niet anders dan als kom-
plexe eenheden van klassenverhoudingen gedacht worden
tussen uiteenlopende klassen. Het is de typische
jUnktie van de staat de kohesie van die klassenmaat-
schappij te garanderen onder het "oogmerk" van repro-
duktie van de dominerende klassenverhouding: de meer-
waardeproduktie van de KPW. Het is om die redenen dat
Poulantzas meent dat de funkties van de staat, die
variëren van ekonomische, tot ideologische en politieke
funkties, alle politiek zijn overgedetermineerd, d.w.z.
ten opzichte van haar funktie betreffende de klassen-
strijd, liever het veld van de klassenstrijd. Ookb. v.
de ekonomische aktiviteiten van de staat worden daarom
onder het gezichtspunt van hun politieke funktie geana-
lyseerd, omdat dat de hoofdfunktie is waaronder de
staat Gberhaupt overgaat tot ekonomische aktiviteit.
Duidelijk zal zijn dat het hier slechts de alleralge-
meenste opmerkingen betreft die aanzet zijn tot een
materialistische theorie van de kapitalistische staat.

De staat "verdicht" als het ware de diverse relatief


autonome nivo's van de KPW. hetgeen ze doet via het
funktioneren Van haar ideologische staatsapparaten.
De voornaamste vorm van ideologisch effekt is daarbij
het individualiseringseffekt. Het is hier van groot
belang te beseffen dat het "individualisme", de opvat-
ting van de versnipperde mens, en de politieke idealen
van de vereniging van hen, een ideologie betreft, en
geen wetenschappelijke konstatering betreffende de
aard van kapitalistische maatschappijvormen. Het is dan
een lezing van Marx' werk die als het ware de geschie-
denis van het ontstaan van het kapitalisme beschouwt
als het ontstaan van de geïsoleerde individuele mens,
die vervolgens via kapitalistische produktieprocessen
wordt "ingevoegd" in haar verhoudingen. Poulantzas
merkt zeer scherp op dat juist verklaard moet worden
hoe de scheiding van de direkte producent van de pro-
duktiemiddelen, die historisch op ekonomisch nivo juist
voert tot wérkelijke koncentratie van kapitaal, en tot
vermaatschappelijking van het arbeidsproces (steeds kom-
plexere afhankelijkheidsrelaties van de arbeidsprocessen
én binnen elk arbeidsproces, plus de noodzaak van fysieke
koncentratie van de arbeiders), - dat juist deze schei-
ding op juridisch-politiek nivo voert tot de opvatting
van de produktie-agenten als politieke en juridische
individuele subjekten, een opvatting die hun ekonomische
bepaaldheid en daarmee hun klassenpositie uit het maat-
schappelijke bewustzijn doet verdwijnen. Precies de theo-
rie van de staat, en het funktioneren van haar ideolo-
gische staatsapparaten maakt zo'n verklaring mogelijk.
Die theorie impliceert nl. dat de juridisch-politieke
45
instantie, en de staat in het bizonder als geheel van
politieke en juridische instellingen, een in de cirku-
latiesfeer ontstaan geheel is. Ze systematiseert de
geleefde wereld in die sfeer, hetgeen de geleefde wereld
van in eerste instantie de bourgeoisie is, en systemati-
seert de eerdervermelde ideologische individualisering/
subjektivering van de produktie-agenten tot een ideolo-
gisch koherent geheel. Het is die ideologische struktuur
die aan het arbeidsproces een specifieke struktuur oplegt.
De staat organiseert deze subjektivering/individualisering
via het rechtssysteem, via de juridisch/politieke ideo-
logie, en via de ideologische apparaten in het algemeen
in hun inwerking op de ekonomische maatschappelijke ver-
houdingen. De reëZe verschijning van dit individuaZise-
ringseffekt kennen we als konkurrentie tussen arbeiders
onderling, en tussen de kapitalisten als partikuliere
eigenaren. Deze konkurrentie zo blijkt nu uit de vooraf-
gaande analyse, is uitdrukkelijk niet de struktuur van de
kapitalistsiche produktieverhoudingen, maar ze stelt
veeleer de inwerking van rechtssysteem en het ideologische
op de ekonomische verhoudingen voort.
[Op deze staatstheoretische problemen, evenals op de
problemen aangegeven in de volgende paragraaf wordt in
een latere paragraaf ingegaan).

E. GrondsZag voor een IdeoZogie-theorie

Dat brengt ons op een wetenschappelijke theorie van het


ideologische, als noodzakelijk substituut van idealis-
tische opvattingen omtrent ideologie, die ideologie in
termen van illusie, manipulatie, etc. denken. Alle ter-
men die kenmerken zijn van een subjektivistische kon-
ceptie van het maatschappelijk geheel. Die theorie is
daarom ook belangrijk, omdat we zagen hoezeer de kapi-
talistische staat naast haar repressieve apparaten
funktioneert rondom ideologische apparaten. Uitgangs-
punt van de analyse dient zonder meer te zijn dat de
uitspraak: "De staat organiseert de kohesie van een maat-
schappijformatie" of soortgelijke uitspraken, niet sub-
jektivistisch mogen worden geïnterpreteerd. Dat wil zeg-
gen niet als zou de staat het subjekt zijn van organisa-
tie van samenhang. Zoals uit 2. duidelijk is geworden,
gaat het om de begripsmatige wijze waarop we het funk-
tioneren van de staat als materieel-objektief proces
proberen te denken. De staat lijkt in de theorie slechts
te kunnen worden begrepen als organisatie [d.w.z. niet
als subjektieve organisatór) van de kohesie van een maat-
schappijforamtie. "Ze" hanteert dan ook niet "ideologische"
manipulaties, maar moet gedacht worden àls het geheel van
repressieve en ideologische apparaten. Een specifiek ge-
organiseerd geheel van apparaten dat de staat is.

Maar de repressieve apparaten als meer vanzelfsprekend


even terzijde gelaten, dient de vraag gesteld te worden:
46
hoe een ideologisch staatsapparaat te denken? Ook hier
zoals in de rest van deze inleidende notities heerst
de beknoptheid, met weglating van uitwijdingen, of ver-
wijzing naar het theoretisch debat dat de achtergrond
van elke wetenschappelijke ontwikkeling is. De gangbare
ideologie-koncepties kenmerken zich door steeds te
vragen naar de specifieke relatie tussen enerzijds het
bewustzijn, anderzijds een omgeving, de maatschappij,
etc. Op die gronden kan men komen tot b.v. een mecha-
nistische "verklaring" van ideologie die de oorzaak zoekt
in een psychologisch projektmechanisme (het ik projekteert
eigenschappen van zichzelf op de wereld), of tot de
"verklaring" in termen van een "vervreemde wereld", welke
een "verkeerd bewustzijn" produceert. De eerste konceptie
treft men aan bij Feuerbach, de tweede in het werk van
de jonge Marx. Beide koncepties gaan uitdrukkelijk uit
van een subjekt-objekt relatie als grondslag voor de
menselijke werkelijkheid: steeds een objekt dat zich in
het subjekt gerepresenteerd vindt in een imaginaire vorm.
Met als implikatie dat de ware, werkelijke relatie van
dit subjekt tot het objekt zo versluierd wordt, en via
ideologie"kritiek" boven water moet komen. Men herinnere
zich de opmerkingen omtrent het type hypostaseringskri-
tiek zoals dat bij de jonge Marx werd aangetroffen, als
typische vorm van dit soort "ideologiekritiek" . Vooronder-
stelling is echter konstant dat de kritiek het subjekt
zijn rechtmatige plaats weer teruggeeft, of zegt
hoe zij die dient terug te nemen. De hele metaforische
terminologie uit de Duitse Ideologie van Marx en Engels
draagt ook nog deze konstruktie in zich: de "bovenbouw"
als afspiegeling in het kulturele bewustzijn, van de
"basis" .

Evenals de theorie van het politieke, m.n. een staats-


theorie, ontbreekt in het werk van Marx, blijkt ook een
wetenschappelijke theorie van het ideologische afWezig.
De materialistische filosofie poneert dat we zo'n theo-
rie alleen maar kunnen konstrueren onder uitdrukkelijke
aftrek van de subjekt/objekt-problematiek. In die zin
konkludeert Althusser dan ook dat het er niet om kan
gaan allerlei "illusies" van het subjekt onder de loupe
te nemen, maar dat het er veeleer om gaat dat hele sub-
jekt zelf als ideologische notie op te vatten. Ideolo-
gie kan zo niet anders worden opgevat dan als een repre-
sentatie Van de imaginaire relatie van de individuen
tot hun werkelijke bestaansvoorwaarden. Een radikale
verschuiving van de problematiek in de benadering van
het ideologische, zoals de oplettende lezer genoteerd
zal hebben. Van een "imaginaire representatie" van een
relatie naar een "representatie van een imaginaire re-
latie". Althusser komt tot de adekwate konklusie dat
hiermee de vraag naar de "oorzaak" van een imaginaire
representatie van iets wordt vervangen door de vraag:
"Waarom is de representatie welke gegeven is voor in-
dividuen imaginair, en wel noodzakelijk imaginair?"
47
Althussers verder betoog is erop gericht duidelijk te
maken dat de kategorie van het subjekt konstitutief is
voor alle ideologie (d.w.z. ideologie onafhankelijk
van de produktiewijzen) voorzover alle ideologie de
funktie (welke ideologie precies definieert) heeft van
konstituering van konkrete individuen als subjekten.
De mens is een ideologisch dier van nature, aldus
Althusser, een these welke verder geadstrueerd zou
kunnen worden aan de hand van resultaten van de fysische
anthropologie (hersenfunkties) en de psycho-analytische
theorie (konstitutie van het IK). Anders gezegd: het
bestaan van bewustzijn in de menselijke zin impliceert
per se zelfbewustzijn. Een zelfbewustzijn dat per se on-
derscheid maakt tussen een "binnen" en een "buiten",
met daaraan parallel het onderscheid tussen dat wat
niet en dat wat wel door het "ik" kontroleerbaar is.
Menselijk zelfbewustzijn lijkt niet anders bestaanbaar
dan als zelfopvatting die het zelf als iets anders op-
vat dan het lichaam en de materiële werkelijkheid om
ons heen en "om" het ik heen: het lichaam. Zelfbewust-
zijn van het organisme mens is per se behept met een
dualistische ervaring.

Die konklusie is echter niet het eindpunt, maar het begin


van de theorie van het ideologische. De kernvraag luidde
immers: op welke specifieke wijze ideologieën gedacht
dienden te worden als sub- of regionale struktuur van
een produktiewijze en van maatschappijformaties. Indi-
viduen zijn altijd al subjekten omdat de maatschappij
waarin ze geboren worden ze reeds voor de feitelijke
ontwikkeling van het zelfbewustzijn in apparaten opvangt
waarin ze de specifieke status van subjekt wordt toege-
meten. Men denke aan de specifieke rituelen van ideolo-
gische aard welke de verwachting van een geboorte vorm
geven in elke maatschappij. De vraag die gesteld wordt,
is nu precies de vraag naar het karakter van wat "appa-
raten" werd genoemd. In de ideologische theorie van de
ideologie wordt steeds gesproken over de "ideeën" van
de mensen, die de leidraad zijn voor zijn handelingen,
of die dat zouden moeten zijn (resp. de "empirische
sociologie" in de lijn van Weeber, en de filosofische
ethiek). Het is een konceptie van "ideeën" als motieven,
waaraan in overeenstemming met de dualistische vooronder-
stelling een eigen ideële zijnsstatus wordt toegekend.
Althusser stelt nu vast dat het in de wetenschappelijke
theorie van het ideologische erom gaat de precieze sta-
tus van die handelingen te bepalen om vervolgens te be-
kijken wat er van de ideeën overblijft. Althusser komt
tenslotte tot de konklusie dat de "ideeën" van een indi-
vidu materieel van karakter zijn, in die zin dat ideeën
materiële handelinge n zijn welke zijn ingevoegd in een
materiële praktijk die wordt beheersd door een serie
materiële ritu e len, di e op hun beurt worden bepaald door
het materieel ideolo gisch app a raat waaruit de ideeën van
1.8

het subjekt voortkomen. Wat uit deze konceptie blijkt,


is dat de term ideeën wordt geëlimineerd. dat de termen
subjekt, bewustzijn, opvatting, handeling gehandhaafd
worden, maar via nieuwe termen als praktijk, ritueel
en ideologisch apparaat een nieuwe betekenis of status
krijgen toebedeeld.

Het subjekt handelt in deze theorie voorzover hij in


aktie wordt gezet door een systeem van ideologie dat
als materieel ideologisch apparaat materiële praktij-
ken door middel van materiële rituelen voorschrijft,
welke praktijken bestaan uit de materiële handelingen
van een subjekt die bij vol bewustzijn handelt in
overeenstemming met zijn opvatting. Dit zó gesteld,
meent Althusser op grond van bovengenoemde overwegin-
gen dat er geen praktijk bestaat behalve een praktijk
via en in de ideologie, en dat er geen ideologie ge-
dacht kan worden behalve ideologie door en voor sub-
jekten. Ideologische apparaten spreken individuen aan
als subjekten, en in elke maatschappijformatie op basis
van een bizondere produktiewijze zal het geheel van
ideologische apparaten de systematisering van de geleefde
werkelijkheid op een eigen wijze organiseren. Kenmerkend
voor ideologie in het algemeen is volgens Althussers
analyse dat het individuen als subjekten appelleert,
opdat ze zich "vrij" kunnen schikken onder het Subjekt
met een grote S (god de schepper, de techniek als motor
van de geschiedenis, etc.). Die duplikaatspiegelstruk-
tuur is volgens Althusser essentieel voor alle ideolo-
gie, omdat het subjekt andere subjekten nodig heeft om
zich in te herkennen en dat het subjektief bewustzijn
tegelijk een oorspronkelijk subjekt (SubjektJ moet kon-
stitueren als bron van zijn eigen subjektiviteit. Zo is
de wederzijdse erkenning van subjekten door subjekten
als subjekten gegarandeerd, hetgeen tegelijk het sluit-
stuk van de ideologie impliceert: de garantie dat alles
inderdaad zo is als het is, en dat het goed is. De weder-
zijdse herkenning is een terugvinden van zichzelf en
daarmee een bevestiging van dat "zelf" dat zoals we ge-
zien hebben, slechts begrepen kan worden als gedetermi-
neerde sociale praktijken. Het specifieke effekt van de
ideologische struktuur is dat de subjekten "werken",
d.w.z. funktioneren en wel "vanzelf". Ze worden door
het apparaat aan het werk gezet. Althans dat is het geval
als de heersende ideologie erin slaagt alle apparaten te
doordringen.

Precies hier komt de problematiek van de klassenverhoudin-


gen terug. In het essay van Althusser over deze kwestie
ontbreekt die kwestie met als gevolg dat de indruk wordt
gewekt dat de ideologische apparaten een friktievrije
funktionering van het bestaande produktieproces garande-
ren via de gelijktijdige herkenning / mi s kenning: misken -
ning van de reproduktie van produktieverhoudingen, mis-
kenning van de klassenverhoudinge~ dus. Maar daarmee
49
lijkt ideologie een klassenloze, liever klassenstrijd-
loze aangelegenheid te zijn. Poulantzas maakt duidelijk
dat met het koncept van de ideologische staatsapparaten
niet het onderscheid tussen die apparaten en de ver-
schillende klaBsenideologieën verdwijnt. Ideologieën
zijn geleefde werkelijkheid, d.w.z. de bewustzijnsre-
presentatie van praktijken waarvan de subjekten dragers
zijn. Zo zijn er in de ideologische werkelijkheid klas-
sentegenstellingen aanwezig, waarbij echter de ideolo-
gische staatsapparaten (men denke aan de staatsfunktie
per se in de KPW) kohesie nastreven via de invoeging
van proletarische ideologie in een koherent geheel dat
wordt gedomineerd door de heersende ideologie. De spe-
cifieke begrippen die nodig zijn om deze ideologische
klassenverhoudingen te denken, vragen echter een te kom-
plexe uitleg, dan dat ze in dit kader kan worden gegeven.
Van essentieel belang blijft echter de konstatering dat
óók de ideologieën van de verschillende frakties van de
arbeidersklasse, als geleefde werkelijkheid, represen-
tatie zijn van een imaginaire relatie van individuen
met betrekking tot hun bestaansvoorwaarden. Althans in
de konceptie van Althusser: ook de arbeider "is" sub-
jekt en de ideologische struktuur waarin hij handelt,
geeft zijn bestaan kontinuiteit, zij het een anders
gerichte dan de klasse der bourgeoisie, in het geval het
gaat om de revolutionaire voorhoede van dat proletariaat.
Het zal duidelijk zijn dat precies op dit punt Althussers
konceptie Van de CP als voorhoedepartij begrijpelijk
wordt - vertaler van wetenschappelijke inzichten in een
proletarische ideologie, zelf ideologisch apparaat, zij
het geen staatsapparaat. Tegelijk wordt zijn stelling op
grond van het voorafgaande duidelijk dat ook de socialis-
tische produktiewijze haar ideologische strukturen kent,
noodzakelijkerwijs. Kortom, een smeltkroes voor politieke
debatten die hoog zijn opgelopen in de recente jaren.

F. Konklusie: produktiewijze en maatschappijformatie

De kern van het uitgangspunt van dit historisch materia-


lisme betreffende produktiewijze van het kapitalisme is
echter wel aangegeven: een gestruktureerd geheel van re-
latief autonome ekonomische, politieke en ideologische
strukturen, gekenmerkt door de tendentiële reproduktie
van de produktieverhoudingen op de verschillende nivo's.
Een reproduktie die het karakter draagt van klassenstrijd
op alle nivo's, die met andere woorden slechts gedacht
kan worden als klassenstrijd. En juist omdat de basis van
de produktiewijze gekenmerkt wordt door tegenstellingen
die binnen haar eigen systematiek niet kunnen worden opge-
lost maar die een verschillende werkelijkheid, en dus
geleefde werkelijkheid produceren voor de verschillende
klassen en klassenfrakties, kan haar geschiedenis, haar
komplexe reproduktie in procesvorm, alleen gedacht worden
met als "motor" de klassenstrijd, die in laatste instantie
steeds gericht is op de staat als kohesiefaktor en konden-
satiestruktuur van de diverse nivo's van een Maatschappij.
Als gezegd, funktioneert zo'n dominante produktiewijze
echter samen met andere produktiewijzen (b.v. die van
de eenvoudige warenproduktie), en als gezegd, moet men
de maatschappelijke verhoudingen denken als komplex
gestruktureerd en veel meer determinanten omvattend
dan de ekonomische, de politieke en de ideologische
(ook al weten we dat ze hiërarchisch en naar funktie
een "plaats" is toegewezen in dat maatschappelijk ge-
heel). Het is daarom noodzakelijk het konkrete repro-
duktieproces Van de maatschappelijke verhoudingen via
een ander begrip te vatten dan via het begrip van de
KPW, de produktiewijze. Dat is het begrip van de kon-
krete maatschappijformatie waarin elk der instanties
een eigen geschiedenis heeft, en waarin het begrip
klasse als inwerking van het geheel van strukturen
van een produktiewijze op de agenten, specifiek geana-
lyseerd kan worden, en waar de begrippen strategie,
macht, etc. hun plaats hebben. Duidelijk is echter dat
de typische fase waarin de struktuur van de produktie-
wijze zelf verkeert, eerst volledig dient te zijn ge-
analyseerd alvorens een analyse van de maatschappij-
formatie zin krijgt waarin ze domineert (d.w.z. de KPW
in haar imperialistisch stadium). De gepaste waardering
voor de feiten, waar we eerder over te spreken kwamen,
impliceert precies dàt theoretische verband. Het histo-
risch materialisme gaat niet over in een empirisme,
maar streeft naar adekwate theorievorming, adekwaat om
een konkrete maatschappijformatie te kunnen analyseren.

Het is vanuit die gedachtengang en met deze globale


weergave van het historisch materialisme voor ogen dat
CasteIls begon aan zijn rekonstruktie van een "weten-
schap" zonder objekt, in een poging een wetenschap van
het stedelijke te konstrueren.
KLASSENSTRIJD
51
I . Wetenschaps theoretische inleiding .

De historisch-materialistische theorievorming betreffende


maatschappijstrukturen voert tenslotte altijd weer tot de ana-
lyse van klassen en van de strijdvormen tussen die klassen .
Maar het zou weinig zinvol zijn om voorbij te gaan aan de
diversiteit van opvattingen door bij voorbaat reeds een
'ware' versie van die klassentheorie te poneren . Indien enige
juistheid schuilt in het in par. 2/3 behandelde prob l eem van
de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis dan lijkt de aan-
gewezen weg juist analyse van die verschillende opvattingen
te zijn op hun ideologische elementen om zo tot een weten-
schappelijke klassentheorie te kunnen komen . Duidelijk zal
zijn dat in deze inleiding slechts een aantal hoofdlijnen kun -
nen worden aangestipt in het huidige debat, samen met argumenten
op grond waarvan in bepaalde van die hoofdlijnen van ideologi-
sche ' elementen' gesproken zou kunnen worden . Uitdrukkelijk
schrijf ik 'elementen' om aan te geven dat niet verwacht mag
worden dat hier in detail de gehele 'problematiek ' kan worden
geanalyseerd waarbinnen de verschillende theorieën zich ophouden .
De voornaamste taak van deze inleiding is net als de inleiding
over 'ideologie' tenminste de meest verwarde en dogmatische
konsepties van het klassebegrip uit ons denken te elimineren .

Alvorens daar verder op in te gaan lijkt nu het moment gekomen


om nog eens wat precieser de onder par . 2/3 behandelde proble-
men te benaderen in relatie tot een mogelijke klassentheorie .
Daar werd duidelijk gemaakt, dat de relatie tussen ideologi-
sche en wetenschappelijke theorie niet in termen kon worden
begrepen van illusie versus waarheid , maar dat ze begrepen

Opnieuw dient bij lezing, evenals bij par. 2/3, rekening te


worden gehouden met het karakter van deze tekst . Ze dient als
inleiding tot een diskussie binnen het kader van Stadsanalyse ,
en is daarmee beperkt. Hooguit komen enkele hoofdtegenstel-
lingen tussen opvattingen aan de orde, zonder dat de preciese
achtergronden en uitwerkingen in dit kader worden behandeld .
Het notenapparaat (p.67ff) is tegelijk uitgebreid én beperkt:
uitgebreid, omdat er veel noten zijn om het theoretisch land-
schap makkelijker te leren kennen; beperkt, omdat er veel meer
literatuur is, die ik had willen/kunnen verwerken . Het leek
beter één bepaalde benadering zo goed mogelijk te preciseren .
52
moest worden als specifieke transformatie van ideologie
in wetenschappelijke theorie, waarbij een theorie van het
specifieke van de ideologische theorie bepalend zou zijn
voor het karakter van het 'ware' van de wetenschappelijke
theorie. Het gaat om het probleem hoe de wetenschappelijke
theorie zich als wetenschappelijk kan poneren, d.w.z. ont-
wikkelen vanuit de ideologische theorie en kritiek daarop.
Bij de behandeling van de theorie van het ideologische bleek
toen dat kenmerkend voor ideologie is dat ze als geleefde
werkelijkheid het subjekt konstitueert en als zodanig een
dubbele funktie vervult, die van herkenning van het subjekt
van zichzelf als subjekt, en die van miskenning door het
subjekt van zijn werkelijke relatie tot de produktieverhou-
dingen en de reproduktie in haar totaliteit. Om ons te beper-
ken tot de kapitalistische maatschappijen [waarover in deze
inleiding verderop meer) mag als bekend worden verondersteld,
dat deze produktieverhoudingen de relatie tussen tegengestelde
klassen impliceren. Voordat de eigenlijke analyse van de
klassentheorie kan beginnen, moet hier nu aangegeven worden in
welke verhouding die wetenschappelijke transformatie van de
ideologische theorieën staat tot precies deze veronderstelde
klassenstrijd. Wat precies te verstaan onder het toen behandelde
'specifieke' van de transformatie van ideologische theorie in
wetenschappelijke theorie? We spraken van de relatieve autono-
mie van de theoretische praktijk: hier dient nu de aard van
dat 'relatieve' begrepen te worden.

Het lijkt me, dat die vragen via de volgende interpretatie


van Althussers gedachtengang beantwoord kunnen worden. In het
vroegere werk van deze auteur bestaat de tendens zo niet de
feitelijke formulerin g van het konsept filosofie als "theorie
van het theoretische" 1). Dat wil zeggen: marxistische filosofie.
Het eigenlijke woord 'filosofie' wil Althusser in die teksten
bewaren voor wat hij daar noemt 'ideologische filosofie'.
Het gevaar, dat hij later overigens terecht na de kritiek op
zijn werk heeft onderkend 2 ), is dat op deze wijze
het geheel van de eigenlijke theoretische praktijk als het ware
vrij zwevend komt te hangen boven en los van de andere praktij-
ken. Het 'specifieke' van de bestudeerde relatie tussen ideolo-
gie en wetenschap wordt op deze manier gereduceerd tot de
53
'ontmaskering' van het 'foute' in de theorie van de ander, in
de vooronderstelling dat dit vanuit een objektieve theorie
zou kunnen gebeuren. In zijn zelfkritiek (een op het moment
veel voorkomend intellektueel verschijnsel, dat mits ontdaan
van de modieuze vorm, het 'napraten' van andermans zelfkritiek,
van veel betekenis is voor de voortgang van wetenschappelijk
denken 31 1 heeft Althusser dit de afwijking van het "theoreti-
cisme" genoemd . Pas vanuit het inzicht hierin , waar men een -
voudig niet omheen kan na lezing van met name de 'Einführung '
van het boek Das Kapital lesen 41 , kan men komen tot de speci-
fieke oplossing van genoemde vragen . Immers: men wordt genood-
zaakt om opnieuw de plaats van de filosofie te bepalen binnen
het kader van het geheel van theoretische praktijken, en de
vraag te stellen naar de aard van het ideologische. Met name
die laatste vraag stond centraal in mijn eerste inleiding, en
daarop werd een antwoord geformuleerd . Met behu l p van de daar
ontwikkelde gedachtengang is het nu mogelijk om in het kort
terug te komen op die plaats van de filosofie in het geheel
der theoretische praktijken.

Kort samengevat gaat het om de koppeling van twee zaken: in de


eerste plaats het inzicht dat elke maatschappij, elke maat-
schappelijke werkelijkheid ideologisch wordt geleefd, in de zin
dat mensen er niet om heen kunnen zichzelf als subjekten te er-
varen . In de tweede plaats Althussers adagium, dat filosofie
in laatste instantie klassenstrijd in de theorie is 51 . Samen
leveren beide uitspraken de gedachte op , dat filosofie de
theoretische systematisering is van klassenstandpunten, d.w.z.
van de geleefde werkelijkheid van maatschappelijke klassen.
Elke klasse heeft, als men uitgaat van haar realiteit (waarover
de rest van deze inleiding I haar eigen realiteitsbeleving,
waarvan de verschillende filosofieën een systematisering plegen,
ook al mag dat voor de oppervlakkige analyse niet direkt blijken .
Uiteindelijk , d . w. z .: op hun problematiek gereduceerd, kan men
twee polen in de filosofie aantreffen , idealisme en materia-
lisme die afhankelijk van produktiewijze van hun ontstaan in
verschillende mengvormen kunnen optreden . Maar wanneer eenmaal
deze gedachtengang (die zelf uiteraard reeds ' filosofie' isl
volgt, betekent de bewuste ontwikkeling van een filosofie die
de geleefde werkelijkheid van de arbeidersklasse systematiseert,
de systematische ontwikkeling van het materialistische standpunt
54
in de filosofie. De filosofie, die op deze gronden altijd al
beschouwd mocht worden als partijdig, wordt zich deze partijdig-
heid bewust, en gaat haar vervolgens praktiseren. Filosofie
is volgens deze interpretatie theoretische of systematische
ideologie, en niet meer zoals in de eerste benadering van
Althusser, een objektieve 'theorie van de theorie'.
Het is vanuit deze plaats-bepaling van wat filosofie precies
is (waarbij voor een verdere plaats-bepaling weer verwezen wordt
naar wat er in mijn eerste inleiding is gezegd over het konsept
van 'produktiewijze van kennis' p. 9ffl, dat het konsept
'struktuur' waar zo vaak over gesproken wordt, moet worden be-
grepen. Bij lezing van zowel de Althusserianen als van de
'officiële' school der franse strukturalisten 6l komt men er al
gauw toe te vragen wat nu precies een struktuur is, dat wil
zeggen: hoe ze precies begrepen moet worden, én wat nu precies
een struktuur is. Met name voor een verdere verhandeling over
het klassebegrip zal een preciese bepaling van beide aspekten
van het begrip 'struktuur' van het grootste belang blijken.

In de eerste plaats de hoedanigheid van het begrip struktuur.


Zonder verdere omhaal van woorden kunnen we vaststellen, dat
het hier gaat om een filosofisch begrip, kortom om een begrip
dat ontwikkeld wordt binnen het kader van die systematische
ontwikkeling van het standpunt van de arbeidersklasse. Het is
dus geen wetenschappelijk begrip dat zelfstandig ontwikkeld
zou kunnen worden binnen het kader van wetenschappelijke theorie-
vorming, zeg in bv. de theorie van de ruimte. De verschillende
uitwerkingen van het historisch-materialisme als algemene
theorie, wetenschappelijke theorie van de maatschappij, voor-
onderstellen reeds het in de dialektisch materialistische filo-
sofie uitgewerkte begrip van 'struktureren,7l. Althusser spreekt
ergens 8l over de 'struktuur van het reële' in de zin van "de
vraag, of het uit verschillende elementen bestaat die bij alle
verscheidenheid van hun verschijningsvorm toch door een uniform
wezen worden verbonden, of dat het uit een uniform element
bestaat". Het is precies die vraag, welke wordt geëlimineerd
uit het Hegeliaans/empiricistisch konseptuele spel van wezen
en verschijningsvorm die deze scheiding in het 'werkelijke'
aanbrengt, in plaats van het als een wetenschapstheoretisch
probleem te formuleren. Duidelijk is dat dit nog niet voldoende
verheldert wat een struktuur is, wel dat het duidelijk gaat
55
om een filosofisch begrip bij Althusser, die in feite Hegel
hier verwijt dat hij wetenschap en filosofie identificeert, iets
wat Hegel in de Phänomenologie ook inderdaad zelf doet 9 ) .

Wat is dan een struktuur? Ter beantwoording van die vraag dient
onmiddellijk de kern van de materialistische stellingname in
de filosofie behandeld te worden: materie. De meest algemene
vooronderstelling van het materialisme in de filosofie is dat
de werkelijkheid waarvan voortdurend sprake is in de wetenschap,
de 'realiteit' ook inderdaad bestaat, er is, en niet slechts
een vooronderstelling is, d.w.z.: niet herleid kan worden tot
een konsept of idee, zoals het idealisme wil. Met name in de
geschiedenis van de filosofie kan men voor een fraai verloop
in de produktie van dit idealisme bij de geschiedenis van de
engelse filosofie terecht 10). Een mooi voorbeeld van dit
empiristisch idealisme treffen we b.v. aan bij Hermans die
stelt: "Materie is wat beschreven wordt in strikt logische
stellingen- geest, het tegengestelde van materie kan met andere
woorden, helemaal niet echt beschreven worden". "Natuurwetten
zijn beschrijvingen van de materie. Onderscheid make~tussen

materie en datgene wat in de natuurwetten beschreven wordt, is


zinloos". "Alle stellingen en beweringen bestaan uit taal.
Er is zinloze taal en er bestaan voor logische uitwerking vat-

.
bare stellingen. Onder deze laatste kan men twee soorten onder-
scheiden: sommige kunnen, blijkens waarnemingen. op de 'materie'
worden toegepast (ze worden feitelijk door de waarnemingen niet
bewezen). Met andere stellingen is dit niet of nog niet het
geval"11). Laat ik voor hierop in te gaan eerst Althusser er-
naast zetten: "De wetenschappelijke konsepten van materie de-
finiëren stukken kennis. relatief met betrekking tot de histo-
rische stand van de wetenschappen over het objekt van die
wetenschappen. De inhoud van het wetenschappelijke konsept
der materie verandert met de ontwikkeling, d.w.z. de verdieping
van wetenschappelijke kennis. De betekenis van de filosofische
kategorie der materie verandert niet, omdat het geen betrekking
heeft op een of ander objekt van wetenschap, maar het bevestigt
de objektiviteit van alle wetenschappelijke kennis van een
objekt. Oe kategorie van materie kan niet veranderen. Ze is
absoluut"12) .
56
Tenslotte een vrij summiere, maar ter zake doende passage van
Marx: "Natuurwetten kunnen überhaupt niet worden opgeheven.
Wat zich in historisch verschillende toestanden kan wijzigen
is slechts de vorm, waarin zich die wetten doorzetten •..•
Wetenschap bestaat er uit te ontwikkelen hoe zich de waardewet
doorzet,,13).

Bij oppervlakkige lezing lijkt het erop alsof de drie schrijvers


hetzelfde beweren. Maar dat is schijn. Hermans en Althusser zijn
het er over eens dat wetenschappelijke konsepten of natuurwetten
beschrijven wat materie is, en dus ook dat wat beschrijving is,
kan veranderen. Marx stelt , dat een natuurwet niet opgeheven
kan worden, en heeft het blijkbaar niet over een beschrijving,
maar over het bestaan van de natuur. Het begrip natuurwet bij
Marx verwijst dus naar wat Althusser de absoluutheid van de filo-
sofische kategorie van de materie noemde. Marx zegt ook nog iets
anders, en wel, dat wetenschap precies daar funktioneert waar
het er om gaat de wijze waarop de wet zich door zet, te traceren.
Elders drukt hij het nog eens zo uit, dat wetenschap overbodig
zou zijn als 'wezen en verschijningsvorm van de dingen direkt
zouden samenvallen,14).
Omdat boven al bleek, dat het onjuist is om de scheiding tussen
wezen en verschijni ng , in de zin van essentie en toevallige
eigenschap in de materie te verleggen, moet dit blijkbaar zo
gelezen worden, dat er een overbrugbare kloof bestaat tussen
het begrip van iets en dat iets zelf. Hetgeen ons terugbrengt
tot de schijnbare overeenkomst tussen Hermans [die we als cu-
rieus voorbeeld van het moderne positivisme nemen) en Althusser.
Hermans reduceert zijn materiekonsept tot stellingen, en
schrijft vervolgens zeer bewust 'materie' tussen aanhalingstekens.
Dat wil zoveel zeggen als: we praten er maar niet meer over.
Probleem is echter, dat hij er zo toch over praat, terwijl hij
de ' geest ' definitief uit het verhaal schrapt. Geest is kortom
een illusie, gewoon niet 'waar', en wetenschap met haar natuur-
wetten usurpeert het terrein van de waarheid voor zichzelf, zodat
alles wat er niet onder valt, illusoir is. Opvallend is vervol-
gens, dat materie als taal, tegelijk wordt voorbehouden aan
logische taal, en aan bevestiging door de ervaring. Het is kortom
de ervaring die bepalend is voor de selektie van uitspraken in
het logische gehee l van wetenschappelijke wetten. En hoewel Hermans
57
nu niet graag van 'bewijzen' wil horen, of juist niet van
'bewijzen' wil horen, impliceert deze konstruktie tenslotte
precies het empiricisme, of liever kritisch rationalisme.
Taal in logische en empirische zin formuleert de materie en
met die formulering kan men rationeel optreden tegen de
·
ge I oVlgen . d e geest, zoals b v ....... h e t marXlsme
ln . 15)

Want merkwaardig genoeg worden historisch-materialisten door


dit "positivisme der feiten" in de ban gedaan als illusionis-
ten: zij zouden het zijn die 'de' wetenschap met voeten tre-
den. Blijkbaar is er sprake van een grondig verschil in de op-
vatting van wat materie is. En dat verschil ligt precies in
het feit, dat voor de historisch-materialist de kategorie
van de materie een filosofisch absoluut noodzakelijk uitgangs-
begrip voor wetenschap is. Dat wil zeggen: wie wetenschap be-
drijft, heeft reeds hetzij impliciet, hetzij ekspliciet stelling
genomen voor die kategorie, ook Hermans, die zijn empirie tot
kern van het betoog maakt. Het probleem is dan echter wat de
status van de wetenschappelijke begrippen is, die beide au-
teurs schijnbaar gelijksoortig formuleerden. Bij Hermans blijkt
zo'n 'begrip' tenslotte bepaald door die ervaring, d.w.z.
samenvatting van de ervaring, er toe herleidbaar (wat we dan
niet 'bewijzen' meer mogen noemen, omdat het in feite gaat om
implikatie van beide in elkaar). Bij Althusser, en volgens hem
al impliciet in Marx' werk zelf, heeft het begrip, het weten-
schappelijke begrip wel te verstaan altijd een volslagen eigen
status, die radikaal onderscheiden dient te worden van de werke-
lijkheid 16 ). En het hoofdargument daarvoor is, dat de werkelijk-
heid als materiële werkelijkheid zo komplex is dat haar in-
terne samenhang niet via empirie zonder meer zichtbaar wordt.
Oe werkelijkheid als materiële werkelijkheid bestaat uit
strukturen, van te onderscheiden elementen, die komplex zijn,
en het zijn de wetenschappelijke begrippen die deze strukturele
komplexiteit proberen samen te vatten, nooit echter via verwij-
zing naar de feiten. Het is precies die komplexiteit van de
strukturen die het mogelijk maakt om in termen van tegenstellingen
te denken, d.w.z. in termen van strukturen die inherent naar
hun uiteindelijke wijziging verwijzen. Als dat zo zou zijn,
58
dienen de begrippen van de wetenschap die tegenstellige kom-
plexiteit te vatten. Voor de positivist, hier Hermans, is
het pleit reeds beslist, en wel voor het "logische" van de
werkelijkheid of 'materie'.

Strukturen zijn voor de materialistische filosofie de mate-


riële werkelijkheid waar de wetenschap, natuur- én maatschappij-
wetenschap, zich op richt. Als de wereld materieel is, d.w.z.
uiteindelijk niet te reduceren tot subjektieve veronderstel-
lingen die slechts via de empirie hun objektiviteit kunnen
krijgen, betekent het ook dat tenslotte in laatste instantie
ook de ideëen, liever: het bewustzijn en de inhouden waarvoor
dat begrip staat, materieel zijn. Het was die filosofische
konstruktie die bij de analyse van ideologie centraal stond
(par. 2/3, p. 7,19). En het is precies die konstruktie, die
bij de positivist met zijn subjektieve hypothesen ontbreekt.
Aan de ene kant wil hij aan de empirische materie vasthouden
op genoemde gronden van 'wetenschappelijkheid', maar aan de
andere kant heerst de illusie van het 'autonome intellekt',
die de gang van de wetenschap als de aaneenschakeling van bril-
jante veronderstellingen beschouwd, briljant omdat de 'empirie'
ze bevestigde. Het waarom van de ontwikkeling van wetenschap
wordt niet gezocht in een konsept als 'produktiewijze van kennis'
maar in de toevalligheid van subjektieve hypothesen. Zo wordt
door het positivisme niet alleen het komplexe van de materiële
struktuur ontkent, maar tevens het strukturele van zijn eigen
ideologie.
Het zal begrijpelijk zijn, dat vanuit het positivistische
standpunt (dat eigenlijk best als vulgair materialisme kan wor-
den gekenmerkt) weinig verstrouwen bestaat in een wetenschap
van de maatschappij, of om een ander mikpunt van haar te
nemen: een wetenschap van het onbewuste. Marx en Freud worden
afgedaan als illusionisten, voorzover niet enkele van hun be-
grippen direkte empirische realiteit dekken 17). Laten we even
de term 'natuurwet' als misschien dubieus vallen, en houden
we ons aan het begrip "Wetenschappelijk theoretisch begrip",
dan kan gesteld worden dat het historisch-materialisme als
algemene theorie van de maatschappijen, steeds toegepast op
konkrete maatschappijen, van de filosofische stelling uit gaat
59
dat er maatschappelijke strukturen zijn die materieel van aard
zijn, d.w.z. onafhankelijk van subjektieve vooronderstellingen
omtrent eventuele andere kombinaties der elementen, dan de struk-
turele samenhang die theoretisch mag worden afgeleid vanuit de
materialistische stelling dat de materiële produktieverhoudingen
in laatste instantie de overige strukturen van een maatschap-
pij bepalen. Een samenleving hangt niet af van 'ideëen' en de
er uit voortvloeiende 'beslissingen' van individuen, hetgeen
inderdaad willekeurige kombinaties van de aanwezige elementen
mogelijk zou maken. Het is precies de historisch-materialistische
maatschappij theorie en klassenanalyse die, gegeven het materia-
listische standpunt, de begrippen van die strukturen dient te
formuleren. Het is dus niet zo, dat in laatse instantie het
feit bepaalt wat materieel werkelijk is, maar de theorie be-
paalt hoe het uiteraard onmiskenbare feit begrepen dient te
worden.

11. De grondbegrippen van het historisch-materialisme.

In 1973 schreef Habermas een boek over het 'laatkapitalisme'


zoals hij dat noemde. Hij spreekt daarin over 'gedifferentieerde
maatschappijen' waarin het 'politieke systeem (als uitgediffe-
rentieerd stuursysteemJ tegenover het sociokulturele en het
' h e systeem een hierarchisc
e konom1SC .. h h ogere pOS1't"1e 1nneem t,18J
Vager kan het niet. Even verder op schrijft hij: "Variatie-
speelruimte voor struktuurveranderingen kunnen blijkbaar slechts
in het kader van een theorie van de maatschappelijke evolutie
ingevoegd worden. Daarbij is het begrip van Marx van de maat-
schappijformatie een steun"19J. Marx zou nu volgens Habermas
maatschappij formaties in termen van beschikking over produktie-
middelen, d.w.z. als produktieverhoudingen' hebben bepaald.
De organiserende 'kern' zou dan bij Marx op precies dat nivo
gelegd worden, waar zich 'normatieve strukturen met het mate-
riële substraat verenigen'. Maar, voegt Habermas na deze
'interpretatie' van Marx' werk er nog aan toe, produktie-
verhoudingen mogen niet worden opgevat (willen ze als organisatie-
principe van een maatschappijformatie geldenJ als de histo-
risch bepaalde vormen van eigendom aan de produktiemiddelen.
Spreken over 'produktieverhoudingen' voert maar tot een ekono-
mistische uitleg van Marx. "Welk deelsysteem zich in een
60
bepaalde maatschappij het funktionele primaat d.w.z. de
sturing der sociale evolutie kan belasten, wordt pas door
haar organisatieprincipe vastgelegd" 20). Laten we even de
terminologie terzijde (al weten we van Adorno dat termen
niet 'onschuldig' Zijn 21 )), dan blijven we in elk geval zitten
met enkele begripsverwarringen, die in de theorie van
Habermas liggen opgesloten, maar door die theorie aan Marx
(lees: de historisch-materialisten tout court) worden toe-
geschreven. Die 'list ' heeft Habermas overigens al eerder be-
22)
dreven ,maar we houden ons nu even bij deze kwestie.

Kort samengevat komt de verwarring bij Habermas mijns inziens


hier op neer, dat er al wordt gesproken over de organisatie-
principes, d.w.z. de begrippen van strukturen, voordat über-
haupt is vastgesteld uit welke kernelementen die strukturen
bestaan. Zijn bv. politieke systemen niet socio-kultureel?
Moet ik nu het 'ekonomisch systeem' opvatten als 'be schikking
over produktiemiddelen', en zo ja, wat moet ik me daar dan
bij voorstel len? Nergens wordt de specialiteit van de elementen
van een bepaalde maatschappijformatie gegeven , en het mag dan
ook niet verbazen, dat het 'organisatieprincipe ' van de maat-
schappijformaties bijzonder vaag blijft. Als bv. wordt ge-
steld dat voor de 'liberaal kapitalistische maatschappijformatie'
. .
het organlsatieprinclpe dat van " b eld
loonar . en • .
~apltaa
1"'lS, 23)

blijft volstrekt duister of dit nu het principe is van het


hoofdelement in zo'n formatie, of dat de hele formatie er door
' georgan iseerd' wordt. Dat wordt niet erg duidelijk. Dat
Habermas in dit verband over klassen spreekt als horend bij dit
soort maatschappij formaties blijft ook gratuit, omdat zoals we
nog zullen zien de klasseverhouding tenslotte een opvatting
va n kapitalistische tegenstellingen als verde lingsproblemen in-
houdt. Waar het op neer komt, is dat Habermas het dogmatisme,
zoals dat inderdaad werd en wordt aangetroffen binnen bepaalde
vakbonds- en partijorganisaties, wil bestrijden door alle
problemen die aan dat dogmatisme zijn verbonden te elimineren,
in plaats van ze theoretisch te gaan denken. Ook al mag dan het
privaateigendom aan produktiemiddelen niet de s leutel zijn
tot een volledig begrip van bv. de huidige westeuropese maat-
schappijformaties en hun ontwikkeling, dat is nog geen reden
om van 'politieke stuursystemen van hogere orde' te gaan spreken.
61
en van 'gedifferentieerde maatschap pijen', omdat deze begrip-
pen inderdaad wel in een 'evolutietheorie van samenlevingen'
zijn te voegen, maar niet in een revolutionaire theorie. Precies
die laatste pretentie heeft zowe l het dialektisch als het histo-
risch materialisme 24l , en het is die pretentie die Ha bermas
aanvalt zonder haar theoretisch op het nivo van de grond -
begrippen te problematiseren.

De kernprobleem-begrippen zijn die van 'produktieverhoudingen' ,


'maat schappijformatie " 'p rodu ktiemiddelen " 'beheer' en
'organisatieprincipe van deelsystemen'. Laten we kijken wat
Marx zelf zegt en waarom zijn formulering tot vragen kan
voeren , en vooral ook hoe we die vragen niet elimineren door
op Marx' uitspraak het etiket ' ekonomisme ' te plakken.
"Het algemene resultaat dat ik verkreeg , en dat nadat het een-
maal was verkregen bij mijn studies tot uitgangspunt diende,
kan in het kort als volgt worden geformuleerd : Bij het maat-
schappelijk produceren van hun bestaan gaan de mensen bepaalde,
noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan -
produktieverhoudingen, welke beantwoorden aan een bepaalde
stand van de materiêle produktiekrachten"2Sl. Op dit punt is
het al nuttig om even te stoppen , en om Habermas op een bepaald
punt gelijk te geven : als je alleen deze tekst leest, en doet
alsof Marx alleen dit geschreven heeft, dan zou dat ge inter-
preteerd kunnen worden als een soort technologisme, volgens
welke konseptie de techniek als neutrale zich vanzelf ontwik-
kelende instantie de geschiedenis zou bepa len. Habermas schrijft
in Wissenschaft und Technik terecht dat de produktiekrachten
niet 'poli tiek onschuldig' Zijn 26l • Het probleem voor hem is
dat enkele Italianen vóór hem dit al beter en i n minder filo-
sofische termen analyseerden 27l , maar tegelijk dat de andere
teksten van Marx, die Habermas volgens citaten zegt gelezen te
hebben, een duidelijke aanvulling zijn op het gegeven citaat 2Bl .
Laten we het zo samenvatten: het begrip 'stand van de materiêle
produktiekrachten' impliceert zowel een kwantitatief als een
kwalitatief element. Maar ook in dit geval zijn we er nog niet.
Het kernpunt is, dat het historisch-materialisme geen evo luti e -
leer wil zijn, dat ze in feite een theorie is van de ' geschiede -
nis', zonder een theorie van de chronologische volgorde en ont-
62
staanswijze van bepaalde produktiewijzen of maatschappij-
formaties te zijn (waarover zo meteen meer). Habermas parti-
cipeert in wat Althusser de 'algemene verwarring met betrek-
king tot het geschiedenisbegrip' noemde 29 ). Het zou te ver
voeren uitgebreid in dit kader op de geschiedenistheorie in
te gaan. maar de hoofdlijn kan worden aangegeven.

In het genoemde citaat staat: mensen gaan bepaalde. van hun


wil onafhankelijke verhoudingen of betrekkingen aan. Het zou
misschien beter geweest zijn als Marx hier precies had gezegd
waar het op staat. Wanneer namelijk het historisch-materialis-
tisch onderzoek begint,staat filosofisch al vast dat er struk-
turen zijn. en dat het die strukturen zijn die individuen.
'subjekten' als dragers van die strukturen tot elkaar in re-
latie zet. Door de individuen worden geen relaties ~angegaan·:

ze worden als relaties ge(re)produceerd en wel door de struk-


tuur van de maatschappij formatie. de maatschappelijke tota-
liteit waarin ze geboren worden. Alleen het begrip van deze
totaliteit. alleen een adekwaat begrip daarvan. kan ons in
staat stellen het historisch-materialistisch begrip van de
'historische tijd' te konstrueren. en van de aard van de relaties
welke de individuen 'aangaan,30). Opnieuw samengevat: die tota-
liteit waarover de dialektisch-materialistische theorie het
heeft. blijkt in tegenstelling tot bv. de totaliteit van
Hegel. tegelijk een resultaat te zijn en komplex gestruktu-
reerd. 'a pregiven complex structured whole,31).
Het historisch-materialistisch geschiedenisbegrip verwijst
naar de theorie van de geschiedenis als de plaats van het pro-
bleem van de vervlechting van de verschillende historische
tijden. en van de variatie van deze vervlechting 32 ). Dat wil
zeggen: elk der elementen van een bepaalde te bestuderen struk-
tuur bezit een eigen historische ontstaansgeschiedenis. maar
het is niet zo. dat al die ontstaansgeschiedenis sen begrepen
mogen worden als door één en hetzelfde 'organisatieprincipe'
gestruktureerd. Wat het objekt van de geschiedenistheorie is.
d.w.z. van de historisch-materialistische analyse van een
maatschappijformatie. is precies het principe van deze struktu-
rele vervlechting van diverse elementen van die struktuur. en
niet het principe van haar ontwikkeling of ontstaan. Of anders
63
geformuleerd: de ontstaansgeschiedenis van de verschi l lende
elementen kan in verschillende maatschappij formaties volkomen
verschil l en , maar de struktuur van die maatschappij formatie
is daardoor niet minder dezelfde 33 ) •

Het is van groot be l ang dit punt te onthouden als straks de


analyse van de begrippen ' produktiewijzen ' en ' maatschappij-
formaties ' aan de orde komen . Als name l ijk gesproken wordt over
' determinatie in laatste instantie door het ekonomische ' dan
is het van belang te beseffen dat hiermee niet naar de bepaling
van de 'evolutie ' van samenlevingen wordt verwezen , maar naar
de interne verhoudingen van verschillende elementen van de
struktuur van een te bestuderen maatschappij formatie . En zodra
de niet-neutraliteit van de techniek (produktiemiddelen) vast-
staat, d.w . z . haar sociale bepaaldheid lijkt het ook minder
zinvol over het ' primaat van de techniek ' of ' het primaat van
het sociale ' in de evolutie te diskussiëren 34 ) . Waar het de
wetenschap om te doen is volgens het dialiektisch-materialisme ,
is het geven van een begrippenapparaat dat tot kennis voert om-
trent de specifieke struktuur van een bepaalde maatschappij -
formatie . Het is die theorie, die als uitgangspunt kan dienen
voor de strategie van arbeidersbeweging, maar het kan nooit
een ,emplrlsc
. . he th eorle
. van de toe koms t ' zlJn
.. 35) zoa 1 s e Ik e
evolutietheorie dat tenslotte denkt te kunnen zijn .

Gaan we verder met Marx' citaat : "De totaliteit van deze pro-
duktieverhoudingen vormt de ekonomische struktuur van de maat-
schappij, de werkelijke basis, waar bovenop zich een juridische
en politieke bovenbouw verheft en waarvan bepaalde maatschappe-
lijke bewustzijnsvormen beantwoorden . De produktiewi j ze van het
materiële leven, is de bepalende voorwaarde van het sociale,
36)
politieke en geestelijke levensproces in het algemeen"
Alvorens hierop in te gaan zou men kunnen zeggen , dat in wat
volgt op dit citaat er bij Marx sprake is van ekonomisme , in
de zin van bepaling van elke maatschappelijke verandering di-
rekt vanuit genoemde 'basis ' . Het lijkt me hi er op dit moment
minder interessant om nu aan de hand van een tekstkritische
analyse alle passages van Marx die wel of die niet 'ekonomistisch '
zijn, erbij te slepen . De kern waar het om gaat is om met behulp
64
van de theoretische begrippen, die Marx in elk geval wel
duidelijk heeft geformuleerd, te proberen een adekwate maat-
schappijtheorie te formuleren. En dat is nu precies de weg
die Habermas, als exemplarisch voor nogal wat theoretici, niet
volgt: voor hem geldt, dat als Marx ergens 'ekonomistisch'
denkt, we beter kunnen beginnen met een nieuw begrippenapparaat
('systeem sturen', 'sociale evolutie' etc.).

Laat ik beginnen met een these: het begrip 'maatschappijformatie'


is niet alleen maar 'nuttig'; zónder dit begrip kan geen
theorie van een samenleving worden geformuleerd. Maar evenzeer
geldt natuurlijk dat het begrip 'maatschappijformatie' niet kan
worden begrepen als de begrippen van de sub-strukturen van haar
elementen onbegrepen blijven. Kortom: wat zijn de hoofdelementen,
en wat is de struktuur van deze elementen intern en onderling,
op grond waarvan we van een specifieke maatschappijstruktuur
kunnen spreken, van een maatschappijformatie kortom? Ter be-
antwoording van die komplexe vraag is het genoemde citaat van
Marx onvoldoende, en wat belangrijker is: het hoofdwerk van Marx,
Das Kapital, kompleet met de drie delen over de meerwaarde-
theorieën geeft er ook geen antwoord op. Het desbetreffende
citaat uit het voorwoord van Marx' Zur Kritik kan hooguit worden
opgevat als 'deskriptieve theorie', een soort contradictio in
adiecto. De konseptie van de 'basis' en de 'bovenbouw' blijven
in dat verband ruimtelijke metaforen, die echter, en daarin
ligt het begin van een theorie. de strukturele samenhang als
het ware oplichten zonder ze in begrippen te vatten. Een derge-
lijke 'deskriptieve theorie' lijkt een noodzakelijke, ideolo-
gische voorfase van elke werkelijke produktie van wetenschappe-
lijke theorie 37). In de eerste inleiding (par. 2/3) hebben we
gezien hoe in aanzet kan worden overgegaan tot een eigenlijke
theorie van de . in het citaat genoemde 'bewustzijnsvormen'.
Hier gaan we daar verder op in, maar we zullen vooral aandacht
gaan besteden aan het andere element van de maatschappij struktuur,
het politieke. Ook dat dient nu begripsmatig begrepen te worden
en het mag niet als deskriptief gegeven blijven hangen. De
diskussie tussen de Weberschool 38 ) en de historisch-materialis-
ten mag niet op het nivo blijven van het welles-nietes: wordt
godsdienst of politiek geheel gedetermineerd door de 'basis'
of niet? - welles/nietes.
65
Het is zonder twijfel de verdienste geweest van Engels , dat
hij in de diskussie over het historisch - materialisme nog eens
verder op deze kwestie is ingegaan . Van hem komt de opmerking
dat de ekonomische verhoudingen , die ' basis ', slechts in
' t an t le
I aa t s t e lns ' de grondslag zlJn
, , van , d e maa t sc happl' J, , 39 )

en dat er van een 't erugwerking ' sprake is/kan zijn van bv.
'
d e s t aa t op de ekonomische ver hou d lngen 40) . 0 aarmee wor dt
hooguit echter het welles/nietes op een subtieler nivo geplaatst ,
en de verdienste ligt precies daarin dat het een dogmatische,
ekonomistische interpretatie van Marx' werk tege ngi ng . Maar
die waarschuwing lag op het nivo van de richtlijn: "zo mag je
het werk niet interpreteren" , terwijl het er nu omgaat om
theoretisch aan te geven hoe die interpretatie van ' terugwerking '
begripsmatig kan worden gevat met behoud van het konsept van
'determinatie in laatste instantie door het ekonomische , 40a) .
Zover kwam Engels niet, want hij blijft spreken in termen van
' de samenleving ' zonder precies hier , waar het nodig is, het
konsept van de maatschappijformatie te introduceren. We blijven
zitten met de verzekering, dat in het geheel van 'f aktoren '
de ' rode draad ' aanwezig is , en het ekonomische zich tenslotte
toch ' doorzet , 41) . De kern van zijn these komt er zo op neer ,
dat er in de verschillende 'instanties', te weten de ekono -
mische instantie of praktijk , de politieke instantie of
praktijk en de ideologische instantie of praktijk 42 ) via de
maatschappelijke arbeidsdeling bepaalde ' Leute ' met gemeen -
schappelijke belangen zich ' verzelfstandigen ' als staat tegen-
over de kiezers (politiek) of als groep in het algemeen . De
analyse vindt als het ware plaats vanuit de belangen van het
individu , en vanuit de vraag hoe het mogelijk is dat er uit
' groepsvorming' iets anders voort kan komen dan men op grond
van de aaneengesloten ' belangen' der individuen zou mogen
43)
' verwachten ' . In plaats van een theoretisch begrip van de
struktuur van een maatschappijformatie, laat Engels ons zitten
met een struktuur-funktionalistisch kon sept van groepsvorming
en ' unintended consequences , 44). Kortom met een ideologische
theorie van ' de samenleving' .

Van belang is echter wel dat Engels in elk geval de 'elementen'


van die struktuur. waarnaar we op zoek waren , heeft aangegeven.
66
d.w.z. de elementen welke volgens het historisch-materialisme de
belangrijkste zijn van zo'n maatschappij struktuur. In de eerste
plaats de ekonomische basis, de ekonomische of 'produktie-
verhouding' ofwel de wijze en vorm van de produktie van het
levensonderhoud van een maatschappij. De totale techniek van
45J
produktie en transport behoren tot deze basis, aldus Engels •
Nadere bestudering van de specifieke behandeling van één der
produktiewijzen door Marx in Das Kapital, de kapitalistische
produktiewijze, leert vervolgens dat dit hoofdelement, deze
'regionale struktuur,46J weer zelf een serie elementen heeft
waartoe buiten die techniek der produktiemiddelen en transport-
middelen, ook nog behoren: arbeiders, voorwerp van produktie,
niet arbeiders. En tussen deze diverse elementen kunnen twee
soorten relaties bestaan: die van eigendom en die van de werke-
lijke of materiële toeëigening 47J • Van grote betekenis is daar-
bij, dat Althusser, en met name zijn leerling Balibar, via
grondige ~nalyse van Marx' werk tot de konklusie zijn gekomen
dat de relatievorm, beter: verbinding van de produktiewijze,
niet betrekking heeft op relaties tussen 'produktiefaktoren',
maar op de verhouding van beide relaties en hun wederzijdse
afhankelijkheid: Het gaat er dus bij de theoretische analyse
van deze regionale struktuur van een maatschappijformatie om,
die verbinding begripsmatig te vatten. Lezing van Das Kapital
leert ons dat Marx hierin geslaagd is met behulp van zijn spe-
cifieke begrip van de meerwaarde-produktie.

Daarnaast zijn er nog twee andere essentiële regionale struk-


turen, die de naam 'instantie' met recht dragen, omdat ze
weliswaar relatief autonoom zijn, maar naar hun eigen interne
struktuur én naar hun plaats in de struktuur van de maatschappij-
formatie bepaald zijn door de produktieverhoudingen. Dit zijn
de politieke instantie en de ideologische instantie. Over de
laatste werd in de eerste inleiding het een en ander geschreven.
In het vervolg van deze tekst wordt ingegaan op met name de
politieke instantie, maar duidelijk zal worden dat de 'ideolo-
gische staatsapparaten' en de 'ideologische maatschappelijke
verhouding' waarover toen werd geschreven 48J , niet los van de
analyse van het politieke begrepen kunnen worden, hetgeen al
bleek uit de opmerking dat 'de motor van de ontwikkeling van
specifieke ideologieën niet in de ideologieën ligt, maar er-
buiten 49J .
--------------------------------------------------

67
Dat ' erbuiten' verwijst naar 'het politieke' en daarmee naar
de klassenstrijd . Voor ik daar echter op in ga, lijken nog
enkele algemene opmerkingen nodig om deze paragraaf over de
algemene begrippen af te ronden .

Er bestaan soms misverstanden omtrent d i e 'superstruktuur'


van de maatschappijformatie , d . w. z . die struktuur van regio-
nale strukturen , waarvan de interne opbouw tens l otte wordt
bepaald door de aard van de regionale struktuur van het eko-
nomische , de ' produktieverhoudingen '. In de eerste plaats
zijn zeker in de huidige maatschappijformaties steeds
verse h ~·ll end e produ~tlewljzen
I," t ege l ~J
" k aanwezlg
. 50) . Zon d er
dit fundamentele inzicht wordt veel van waar het omgaat vol-
slagen onbegrijpelijk, zeker als men in aanmerking neemt,
dat Marx zelf op dit punt niet helder was . Aan het s l ot van
deel III van het Kapitaal , breekt na anderhalve pagina het
hoofdstuk ' Di e Klassen' af . Laat ik hier al een veelverbreide
nonsensikale interpretatie ter zijde sch ui ve n: als zou er
' dus ' door Marx niet over klassen gedacht zij n. Het tege ndeel
is waar : het hel e kapitaal gaat over niets anders dan over
klassen , het geen al duidelijk wordt uit het inzicht dat het
Kapitaal door Marx niet als een afzo nderlijke zaak werd opge -
vat , maar als een relatie, en wel een re l atie van bijzondere
51 ) ..
aard , een maatschappellJke relatie tussen twee klassen :
loon-arbeiders en kapitalisten . We komen terug op de interne
strukturering van deze twee klassen . Een tweede punt is dat
hier al kan worden vastgesteld, dat elke produktiewijze slechts
kan worden begrepen als een dergelijke relatie tussen twee
klassen, afgezien van hun interne komplexiteit . Het gevaar be -
staat uit de eerste zin van dat hoofdstuk ' Die Klassen,52)
ook de grondeigenaren als autonome, afzonderlijke klasse te
beschouwen , die voorkomt of hoort bij de kapitalistische
produktiewijze . Zeker gaat het in bepaalde geva llen om een
afzonderlijke klasse (soms ook niet 53 )) maar dan om een afzonder-
lijke klasse, die behoort bij een andere in die maatschappij-
formatie aanwezige produktiewijze, de feodale . Het is van
belang dit exakt te formuleren , zoals hierboven , omdat anders
tussenoplossingen blijven s taan die proberen Marx ' laatste
hoofdstuk mooier te maken dan het is: het Kapitaal is geen
wetboek, waarin staat hoe de geschiedenis zich moet gedragen ,
68
het is ook geen bijbel waarin men eventuele uitspraken
dient te ' lijmen' . De Italiaan Tronti schrijft : · Wanneer
(het) maatschappelijke produktieproces van het kapitaal op
het nivo van zijn volle ontwikkeling is , dan kan ze niet
door een formule worden gedefinieerd (de tr i nitarische
formule , rs), die meer dan twee protagonisten imp l iceert· 54 )
Gesuggereerd wordt hier immers, dat wanneer de kapitalistische
produktiewijze zich 'nog niet vol heeft ontwikke l d ' ze
méér dan die twee klassen zou impliceren . Tranti ' s verwarring
wordt nog duidelijker wanneer hij even verder stelt, dat
op 'het terrein van de politieke praktijk ' de triniteit zelfs
kan worden gereduceerd tot één : ' de arbeidersklasse is het
geheim van het kapitalisme' . De eerste , juiste, reduktie ge-
schiedde op verkeerde gronden; nu wordt daaraan nog een tweede,
foute , reduktie toegevoegd die niet klassenstrijd tussen
klassen centraal stelt , maar slechts de strijd van één klasse
tegen een ' systeem ' . We komen daarop nog terug .

Resten ons nog de verhouding van basis en bovenbouw enerzijds,


en die van produktiewijze en maatschappijformatie anderzijds.
Om met het laatste probleem te beginnen : Het begrip maat-
schappijformatie heeft bij Marx een wisselende betekenis.
Soms staat de term voor het empirisch-ideologische begrip
van 'de samenlevin g ', soms echter de bovengenoemde komplex
gestruktureerde totaliteit van elementen (basis plus instanties)
op de basis van een bepaalde produktiewijze . Het genoemde
probleempunt in het slothoofdstuk van Das Kapital hangt hiermee
samen . Marx mag soms een samenstel van produktiewijzen geïmpli-
ceerd hebben, zijn speciale aandacht voor de kapitalistische
produktiewijze heeft zonder twijfel het uitzicht op een
theoretische op l ossing van het gestelde probleem verhinderd.
Balibar maakt duidelijk, dat het Lenin was die via zijn nood-
gedwongen aandacht voor het probleem van de russische maat-
schappijformatie tot de eigenlijke formulering ervan kwam. Op
die manier werd voorkomen, dat een maatschappijformatie als
een soort verschijningsvorm van een bepaalde produktiewijze
55)
werd beschouwd . Er kan gesproken worden van een 'gekombi-
neerde ontwikkeling' welke het typische gevolg is van wat men
zou kunnen noemen de algemene wet van het dialekti s ch-materia-
lisme : de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling 56 ) .
69
Het is precies hier, dat we de eerder behandelde materialis-
tische geschiedenistheorie terug vinden. Immers, kern daarvan
bleek te zijn de analyse van de aangetroffen komplex gestruk-
tureerde totaliteit van een maatschappijformatie, waarbij de
verschillende elementen hun eigen historische tijd bezitten ,
maar waarbij de relatie tussen die verschillende tijden wordt
bepaald door de specifieke maatschappijstruktuur. Het is in
die zin , dat Godelier schrijft: ' De geschiedenis is dus geen
verklarende, maar een te verklaren kategorie , 57l Poulantzas ,
die we verderop in belangrijke mate zullen volgen in zijn
klassentheorie, heeft speciaal hier problemen lijkt het . Op
verschillende plaatsen neemt hij het begrip produktiewijze niet
als het ekonomische , maar als ' verbinding van strukturen en
praktijkvormen ' . Het begrip zou niet slaan op de ekonomische
basis , maar op een systeem van specifieke verbindingen van die
basis en de instanties 58l . Hoe hij zich vervolgens de ' vari -
erende betrekkingen tussen verschillende produktiewijzen' wil
denken,blijft duister 59l . Verder spreekt hij ook over de boven -
bouw als bestaansvoorwaarde van het ekonomische, hetgeen toch
naar de maatschappij formatie als de bestaansvorm van diverse
produktiewijzen verwijst 60l Het lijkt op het volgen van Marx ,
waar dat tot verwarring voert .

Bij de behandeling en analyse van een gegeven maatschapformatie


gaat het er dus niet alleen om de tendenzen 61l van de overheer -
sende produktiewijze aan te geven. maar ook die van de a ndere
tot de maatschappij formatie horende produktiewijzen. Daar zie
ik nog een belangrijk open theoretisch vraagstuk liggen. en
wel de vraag of de aanwezigheid van meer produktiewijzen en de
overheersing van één ervan een kwantitatieve kwestie is . of een
kwalitatieve zaak. en verder hoe die overheersing precies ge -
dacht moet worden. Zoveel is zeker. dat alleen op basis van die
meerdere produktiewijzen binnen één maatschappijformatie begrip
mogelijk is van het bestaan van meer dan twee objektief -
maatschappelijke klassen. We zullen zien hoe bij de verhouding
imperialisme en klassenstrijd in de hoogontwikkelde kapitalisti-
sche metropolen deze kwestie van doorslaggevend belang is .
Tegelijk zal duidelijk zijn. dat een produktiewijze niet als een
statische struktuur kan worden beschouwd. De ontwikkeling van
maatschappijformaties is tenslotte gebaseerd op de interne
70
wijzigingen in de overheersende produktiewijze, uiteraard met
behoud van de kernstruktuur en haar begrip (anders zou van een
andere produktiewijze gesproken moeten wordenl 62l .

Oe laatste opmerking in de voorlaatste alinea over 'de bovenbouw


als bestaansvorm van de basis' brengt ons bij het laatste in
deze paragraaf te behandelen probleem: de verhouding basis/
bovenbouw. Het zou te ver voeren om binnen dit kader de zeer
komplexe materie van het causaliteitsvraagstuk te gaan behandelen.
Wel kunnen een paar toelichtende opmerkingen worden gemaakt
die voor ons probleem van betekenis zijn 63l Onder lineaire
causaliteit kan worden verstaan transitieve causaliteit waarbij
een element chronologisch een ander element voorafgaat en heet
"te veroorzaken". Dat maakt het onmogelijk om het effekt van
een struktuur te denken, en daar gaat het ons om. Expre ssieve
causaliteit stelt ons wel in staat dat effekt te denken, maar
het reduceert het komplexe geheel tot een simpel geheel waarvan
het kernprincipe in elk element is terug te vinden. Opnieuw
wordt een soort oorspronkelijke oorzaak verantwoordelijk gesteld
voor het bestaan van alle fenomenen: de fenomenen zijn als het
ware de verschijningsvorm van dat wezen. We hebben echter ge-
zien dat geschiedenis slechts als komplex gestruktureerd geheel
kan worden begrepen. Dat wil zeggen: het causaliteitsbegrip
dient niet meer empirisch te worden gefo rmuleerd, maar strikt
op het nivo van de theorie. Strukturele causaliteit moet gedacht
worden zonder het konsept van een veroorzakend subjekt, gede-
centraliseerd dus. Op deze manier geformuleerd,blijft er niets
anders over dan strukturele causaliteit te denken als slechts
bestaande uit werkingen; d.w.z.: buiten die gedachte-werkingen
kan de struktuur niet gedacht worden.

Daarom heeft het ook geen zin om theoretisch de maatschappij


64l
als 'subjekt' te formuleren . En als gesproken wordt over
'reprodukti e van de produktieverhoudingen' dan is het "produktie"
in die reproduktie niet lineair of transitief causaal te denken
als produktie van objekten, maar moet juist het produktieproces
van materiële objekten tegelijk als reproduktieproces begrepen
worden. Oe reproduktie verwijst naar de vo rm, waarin de dingen
geproduceerd worden, en naar de specifieke vorm van de dingen
zoa ls ze geproduceerd worden. Oe produktie produceert steeds al
71
gekwalificeerde dingen, als exponentEn van bepaalde maatschap-
pelijke verhoudingen 65 ). Dat er sprake is van een bepaalde
struktuur van een maatschappij formatie wil dus zeggen dat het
geheel van produktieprocessen plaats vindt onder voorwaarden
van bepaalde politieke en ideologische instanties, en dat het
'vanwege' die kondities is dat het resultaat van die produktie-
processen zodanig is dat het produktieproces op dezelfde wijze
kan worden voortgezet als waarop het begon 66 ). Zó dient een
maatschappijformatie in haar struktureel causale samenhang
dus gedacht te worden op straffe haar niet te kunnen denken.
Als er dus sprake is van een struktuur met dominante, dan bedoe-
len we dat het ekonomische komplex in die struktuur een bepaalde
instantie of zichzelf als dominant aanwijst, d.w.z. als de
dominante voorwaarde waaronder de struktuur zichzelf blijft.
Op het probleem van de 'relatieve autonomie' der regionale
strukturen kom ik nog terug in het volgende. Zeker is nu al
dat het kon sept van determinatie in laatste instantie, samen met
deze relatieve autonomie, het uitsluit om dogmatisch te stellen,
. 67)
d a t b v. d e b ovenbouw 'langzamer' verandert dan d e b aSlS
Het lijkt ook niet zinvol vanuit de faktorentheorie zoals we
die bij Engels aantroffen te stellen, dat de 'oorzaken' van alle
maatschappelijke en politieke veranderingen, veranderingen in de
produktie en ruilwijze Zijn 68 ) De politiek, zoals zal blijken ,
is veel komplexer, en politieke omwentelingen vooronderstellen
een komplex van voorwaarden, waarbij 'oorzaak' niet eenvoudig
vanuit één faktor is te denken. Precies om dat duidelijk te
maken konstrueerde Althusser het begrip overdeterminatie , het-
geen verwijst naar het feit dat geen enkele maatschappijformatie
ooit begrepen kan worden als gestruktureerd rond één principiële
tegenstelling, terwijl het tegelijk aangeeft dat de hoofd-
tegenstelling vraagt om een akkumulatie van haar steunende
tegenstellingen wiler zo iets als politieke omwenteling mogelijk
Zijn 69 )

lIl. De 'empirische theorie' van de poZitiek.

"Geen kZassenstrijd, A.U.B.": waar we in deze zeer moeilijke tijd


voor moeten oppassen, dat is het gevaar dat de oude klassen-
strijd weer nieuw leven wordt ingeblazen. Wanneer er ergens in
deze benarde omstandigheden ten gevolge van de olieboykot géén
72
behoefte aan is, dan is het aan die heilloze tegenstelling
en polarisatie .. , Dat is niet de werkelijkheid. We kennen
in Nederland wel de ondernemingsgewijze produktie, maar men
kan in Nederland niet meer van een kapitalistisch systeem
sec spreken. Eerder is er sprake van een sociaal-kapitalistische
struktuur 70I • "De klassenstrijd is de motor van de geschiedenis"
711. Even afgezien van de warrige terminologie van de eerste
uitspraak, kan gezegd worden, dat de konseptie van het politie-
ke tussen deze beide uitersten verloopt, en in de tweede plaats,
dat de historisch-materialist van mening is dat de laatste
uitspraak, mits op de juiste wijze in begrippen gevat, korrekt
is, hetgeen betekent dat dit via kritische analyse het ideo-
logische van het andere extreem en van alle tussenposities
moet worden duidelijk gemaakt. Immers, als klassenstrijd de
motor van de geschiedenis is, in de eerder geformuleerde bete-
kenis van het woord, dan is die stelling onverenigbaar met
elke vorm van afdingen op de realiteit of de aktualiteit van
hetzij klassen, hetzij klassenkonflikten. Het afdingen op de
realiteit, zoals in het eerste citaat, behoort in de sfeer van
het religieuze denken thuis. Wat Marx over Proudhon schreef gaat
voor hen op: daar wordt in eerste instantie over 'mensen' ge-
sproken, waarbij eventuele klassen kenmerken subjektief en toe-
vallig zijn. Maar bij nadenken blijkt dat denken in termen van
een maatschappij het denken in termen van individuen juist uit-
sluit: maatschappij wil zeggen het geheel van maatschappelijke
verhoudingen, en dat zijn klassen verhoudingen . ' Mensen' zijn
individuen slechts 'buiten de maatschappij ,721 . Afdingen op de
aktualiteit van de klassenstrijd met behoud van het bestaan van
klassen vinden we terug in de totale burgerlijke theorie. Even
afgezien van hun verder 'gebabbel' treffen de Bergers hier de
roos als ze schrijven: "Inderdaad, het merendeel van de studies
over stratifikatie , die zijn uitgevoerd binnen de sociologische
traditie, is het resultaat geweest van deze konfrontatie met de
marxistische benadering" . Hun 'licht', Max Weber, heeft feitelijk
731
niets anders gedaan dan Marx tegen ke spreken ,jammer genoeg
zonder hem zelf goed te analyseren, en zonder aan te geven wát
nu precies wát bij Marx tegensprak.

In een 'reader' met overzichtsstukken uit 1959 treffen we lange


teksten aan over uiteenlopende onderwerpen, maar het stuk over
73
' Socia l e differentiatie en stratifikatie ' telt slechts 12 kleine
kantjes inklusief statistieken . Het is zelfs niet eens een over-
zic~ , maar de behandeling van een specia l istisch probleempje .
Reden? Het zou van ' slechte manieren ' getuigen om de massaliteit
van de literatuur over dit onderwerp überhaupt te wi l len samen
vatten 74J . In de VS stierf het eenvoudig van de ' klassentheorie '!
En dat terwijl er zeker in die fase van de amerikaanse ontwikke -
ling niet bepaald van de 'zichtbare' klassenstrijd sprake was
die er de empirist aanleiding toe zou geven er over na te gaan
denken . De impuls tot de ~tratifikatiesociologie ' moet m. i . dan
ook niet in de ekonomische instantie gezocht worden [ ' beheers-
funktie ' J , maar in de ideologische: de amerikaanse socio l ogie
is het slechte geweten van een maatschappij formatie die vanaf
haar aanvang, en als gevolg van de specifiteit ervan , steeds de
ideologie heeft geproduceerd van ' god ' s own country ' waarin
iedereen ' werkelijk ' gelijk is en gelijke kansen heeft , en waarin
de ' typische europese klassensamenleving' niet meer zou bestaan .
Het probleem was echter , dat die maatschappijformatie in haar
ontwikkeling nu zo'n 200 jaar achter de rug had , en dat er nog
steeds aanzienlijke 'verschillen ' bestonden tussen 'mensen '.
Die te registreren en vervolgens te vertalen in beleidsbeslissinge
die de droom tenslotte zouden realiseren,leek de sociologen hun
als het ware een van god gegeven taak toe . En om het geheel te
begrijpen,ging men weer van dezelfde theoretische grondslag uit
die er vroeger al toe had gediend om over de samenleving als een
'geheel ' te spreken, waarin allen streefden naar de realisering
van gedeelde gemeenschappelijke waarden . Die theoretische grond -
slag was Max Weber, wiens hoofdtitel "Wirtschaft und Gesel l schaft"
reeds aangeeft waarvanuit de eerder gegeven theoretische ui t-
gangspunten het probleem zit . Namelijk in de konseptie van de
' ekonomie' als een soort autonome faktor tegenover/naast/boven
of onder de 'maatschappij' . Precies in de faktorentheorie ligt
dat nietes-welles-probleem opgesloten: bepaalt religie [een stukje
'Gesellschaft ' J de ekonomie , of omgekeerd? We hebben gezien dat
het prob l eem zo niet ' gedacht ' kan worden .

Ekonomie wordt door Weber als een rationeel op gebruikswaarden


betrokken handelen begrepen 75J , het kapitalisme wordt gezien
als die fase waarin het geldmiddel ter vooruitbetaling aa n de
arneiders door ondernemers wordt gemonopoliseerd , er met betrek -
king tot de markt een rationele houding wordt ingenomen op
basis van een monopolistische kennis van de markt 76J . Politiek
wordt als een bepaald soort machtsverhoudingen gezien, namelijk
degenen waar de sanktie van het geweld achter zit 77J , en macht
wordt gezien als de kans die iemand heeft binnen een sociale
relatie de eigen wil door te zetten ook tegen tegenstrevers in 78J •
Een klasse wordt dan gedefinieerd als grondslag of mogelijke
grondslag van gemeenschappelijk handelen van een groter aantal
mensen, die gemeenschappelijke levenskansen hebben, welke af-
hangen van ekonomische bezits- of toeëigeningsbelangen, op basis
van een goederen- of arbeidsmarkt. Klassenpositie is markt-
positie 79J . Begrijpelijk wordt, dat Weber ertoe komt vele typen
klassen te ontwikkelen, en tevens het konsept van 'middenklassen,80J
Samen met zijn hoofdthese, dat sociologie zich moet bezighouden
met 'zinvol', d.w.z. op waarden gericht, handelen [naast doel-
gericht handelenJ 81J , betekent dit dat een maatschappij moet wor-
den opgevat als het geheel van mensen die samen waarden
konstitueren [hun eigen "geschiedenis" dus makenJ waarvolgens
ze leven. Die waarden hangen samen met de levenskansen die men
heeft. Ontstaat er een 'waarden-konflikt' en heeft dit tenslotte
zijn oorsprong in ongelijke levenskansen in 'ekonomische' z in,
dan ontstaat een klassenkonflikt, dat echter beperkt gedacht
dient te worden, omdat er naast ekonomische waarden nog andere
waarden zijn, die ook nog gemeenschappelijk kunnen zijn. Op die
manier wordt het klassen konflikt gezien als een beperkt machts-
konflikt en een machtskonflikt weer als een legitimiteitsprobleem
82J
, begrepen als 'waardenkrisis'. Of zoals twee van zijn volge-
lingen het zo treffend en onomwonden wisten te formuleren: "De
moderne industriële samenleving verschilt van alle vroegere
komplexe strukturen, omdat in haar voor de eerste keer het volk
deelneemt aan de politiek ..•. De lagere strata moeten dus te-
vreden gesteld worden, opdat de struktuur tegen revolutie be-
schermd kan worden"83J.

Het heeft geen zin om uitgebreid op die zee van literatuur in


te gaan in deze tekst. Wel kunnen enkele voorbeelden genoemd
worden waaruit de kontinuiteit sinds Weber duidelijk blijkt.
De bekendste is wel Parsons, door wiens werk Weber eigenlijk in
de VS bekendheid kreeg, en die interessant is vanwege het feit
dat hij wél direkt met ~arx' in de clinch gaat. 'Marx' tussen
75
aanhalingstekens, omdat het erop lijkt dat de auteur hoege -
naamd niets van Marx zelf heeft gelezen, maar afgaat op wat
hij uit burgerlijke kommentaren kan oppikken, en wat hij uit
zijn ' ervaring ' van m. n. de derde internationale kende .
Zo kan hij er toe komen Marxisten te verwijten , dat ze de
staat met name als ' gewelddadige en fraudu l ente onderdrukking
van de werkende klassen ( : 1 zien B4J , wat inderdaad in de op-
vatting van di e stroming naar voren kwam . Maar de interpretat i e
verwarren met het origineel lijkt een weinig wetenschappelijke
gang van zaken . En hoe Parsons aan zijn werkende klassen (mvl
komt is alleen begrijpelijk vanuit de theoretische aansluiting
bij Weber . Hij speurt al naar een alternatief voor zijn ' Marx '
bij een andere auteur van onbesmet burgerlijke snit : Pareto .
In hem prijst hij het inzicht dat naast zogenaamde ' distribu-
tieve waarden of doeleinden ' , d . w. Z . de maatschappelijke niet
door allen gedeelde waarden, ook door alle wél gedee l de waarden
bestaan. "A l leen dank zij deze niet-distributieve elementen
verkrijgt het konsept, het nut van een kollektiviteit , een be -
paalde betekenis" . Dat , zo voegt Parsons er aan toe , is de kern
van de rest van het betoog B51 . Blijkbaar ligt het voor hem al
vast , dat ' kollektiviteit' in de zin van een groep met gemeen -
schappelijke waarden een wetenschappelijk kon sept behelst . De
suggestie als zou het hier gaan om ideologie, en wel die van
het historicisme , volgens welke de geschiedenis door mensen wordt
gemaakt is volstrekt afwezig , wordt niet overwogen . Mensen máken
hun geschiedenis, en geschiedenis bestáát uit zich in evolutie
bevindende door de mensen zelf ' gezette' waarden. De mens , hier
mensen die zich samen hebben gevoegd tot groepen van mensen ,
zijn het subjekt van de geschiedenis. Maar omdat de ' ekonomie '
slechts één der faktoren is, zijn op ' de ekonomie ' gebaseerde
groepen niet de enige groepen die geschiedenis maken . Klassen -
strijd is niet de motor van de geschiedenis (even los van het
verschil in kon sept van geschiedenisJ BS ) . Waar het met Weber om
gaat is de uit de komplexiteit van een industriële samenleving
noodzakelijk voortvloeiende tendens tot ' bureaukratisering '
(aspekt van rationalisering, vgl. de definitie van het ekonomische
bij WeberJ . Deze bureaukratisering speelt in de funktionalistische
theorie dezelfde centrale rol als de klassenstrijd bij Marx , of
het konsept van kompetitie bij Sombart B71 . Later lijkt er in
zoverre een wending met betrekking tot Weber op te treden dat nu
76
aZZe groepen mensen met een 'bijna gelijke status in het systeem
van stratifikatie klassen worden genoemd, los van de basis van
die status,88). Vanuit dit konsept wordt tenslotte een pagina
met woorden 'vuil' gemaakt aan het "klassenkonflikt" (tussen
haakjes bij P.). Het zijn niet belangen-konflikten die de voor-
naamste 'faktor' zijn van "klasse-konflikten", maar de ontwikke-
ling der techniek welke voert tot wijzigingen in 'rol-inhoud
en rol-patronen' hetgeen aktive rend werkt op de rolvervullers ,
89)
los van hun klassepositie of klassenbelang . Met wat als sneer
naar Marx bedoeld moet zijn zegt Parsons, dat het niet de prole-
tariërs waren die de speerpunt waren van engelse radikale bewe-
gingen, maar boerenwerkers.

Niet alleen spreekt uit deze passages van Parsons de belache-


lijke angst van de burgerman voor 'radikale bewegingen', waardoor
niet eens de vraag geste ld wordt wat precies de aard van die
radikaliteit is. Tevens blijkt de onbruikbaarheid van dit klasse-
begrip dat 1) klasse betrekking laat hebben op empiris che groepen
van funktiedragers (status begrip) hetgeen het tot een deskrip-
tieve term maakt, terwijl 2) klassestrijd wordt ge ïd entificeerd
met een aktieve sociale beweging, die als zodanig waarneembaar
is, met hetzelfde effekt voor deze 'term'. Dat zo ongeveer alles
wat te maken heeft met de begrippen produktiewijze en maatschap-
pijformatie verloren gaat in een definitiebrij (vooral in het
boek de "Socia l System") is duidelijk: Parsons s telt duidelijk
zelf vast dat zijn theorie de verschillen tussen socialisme en
kapitalisme sterk minimaliseren 90 ). Het verschil ligt hem in de
'waard en ', in het 'autoritaire' van de een en het ' vrije' van de
ander. Die opvatting speelt in de hele burgerlijke sociologie
ee n voorname ro1 91 ). Het is vanuit die konseptie dat door burger-
lijke apologeten én door burgerlijke kritici van die apologeten
steeds een soort debat wordt gevoerd over het al dan niet volle-
dige van de kapitalistische vrijheid en gelijkheid , over de
vraag of het wel of niet li gt aan het individu of hij wel of
niet gebruik maakt van de gegeven moge lijkheden ( 'kansen') etc.
Een dergelijk debat speelt zich af binnen dezelfde ideologische
problematiek 92 ). Een derde belangrijke konklusie uit het vooraf-
gaande, 3) is wel dat de definitie van een klasse in deze boeken
steeds empirisch én kwantitatief is. Een klasse wordt niet struk-
tureel gere lateerd aan één andere klasse o.m. op basis van het
begrip van een produktiewijze, maar als zodanig, hooguit volgens
77
kriteria die in termen van meer of minder van iets zijn
gedefinieerd , b , v. macht 93J . Het is op die grondslag , dat
het kon sept van een 'middenklasse' kan ontstaan wat wezen-
lijk tot de burgerlijke problematiek behoort . Daarover in
het volgende meer. Wezenlijk bij dat alles en men zou dat
het vierde punt mogen noemen [al is dit alles zeker niet
uitputtendJ is 4J dat deze burgerlijke sociologie de inte-
gratie van de ' samenleving' in haar analyse het primaat geeft
boven de strukturele tegenstellingen in een maatschappij,
die voor haar blijkbaar niet struktureel zijn . Verhelderend
is hierbij de definitie van macht van Parsons , als de
' kapasiteit bepaalde funkties ten nutte van het in zlJn
totaliteit begrepen maatschappij systeem te gebruiken,94J

Opvallend is in dit verslagje, dat men eenvoudig een andere


problematiek formuleert dan Marx zonder kritiek op het theo-
retische kader van Marx ' theorie. Er is echter een serie au-
teurs, die men wel met de naam ' neo-marxisten ' aanduidt , die
in meer of mindere mate wél die moeite namen. Ik zie hierbij
even af van de auteurs die zonder vervolgens Marx ze l f te
hebben gelezen, rustig deze interpretatie [en de onjuistheden
er in , waarover meerJ nababbelen 95J . Maar zelfs los van deze
nababbelaars hebben we hier te maken met een enorm veld van
auteurs variërend van Baran en Sweezy tot Miliband , van Gorz
tot Habermas . Hier wil ik, en dan nog summier zoals deze hele
inleiding dat noodzakelijkerwijze is, ingaan op met name
auteurs die wel zijn samengevat onder de naam ' Frankfurter
Schule', enkele Italiaanse auteurs, en op hun verwantschap met
de zogenaamde orthodoxie van het marxisme, het ML [marxisme -
leninismeJ der kommunistische partijen. Duidelijk zal zijn,
dat hooguit elementen van zo'n analyse kunnen worden aangedragen ,
omdat per auteur een net even ander beeld ontstaat, en vele
overeenkomsten soms gedekt worden door vele verschillen.
De kernveronderstelling is echter, dat er tenslotte gezocht
dient te worden naar een gemeenschappelijke ' problematiek,96J
van al deze theorieën . Dok uitwerking daarvan zal uiteraard
niet hier plaats vinden, maar wel kunnen we kristallisatie -
punten aangeven die struktureel met elkaar zouden moeten samen-
hangen wil er sprake zijn van problematiek. Centraal als
uitgangspunt bij de neo-marxisten is de relatie tussen theorie
78
en politieke praktijk, met de tendens alleen de politieke
praktijk als 'klassenstrijd' op te vatten. In de tweede plaats
bestaat de neiging bij deze auteurs de relatieve autonomie
van de staat te ontrelativeren, en 'naast' de 'klassenstrijd'
te denken. Ten derde wordt wat ze onder 'klassenstrijd' ver-
staan meestal niet gekompleteerd door een klassenanalyse, maar
bestaat de tendens klasse als groep te denken, en als motor
van het groepskonflikt de problematiek van de behoef ten-
bevrediging te beschouwen. Als grondslag van deze drie stand-
punten wordt meestal de 'technisch-wetenschappelijke' revolutie
genomen, welke in een of andere vorm wordt gekoppeld aan een
these van produktiewijze-verandering of 'dubbelmaatschappij'.

Deze elementen zijn in elk geval in het werk van de Frank-


furters en van de Italianen aan te treffen (om deze globale
aanduidingen voor het gemak te hanterenl. De Frankfurters
begonnen hun denkwerk tijdens de opkomst van de machtsovername
door de NSDAP in Duitsland. Men stond voor een verschijnsel
dat met behulp van een ekonomische interpretatie van Marx'
werk niet begrepen kon worden, een interpretatie die binnen
de derde internationale (de kommunistische partijenl over-
heerste 97l • Voorzover het de klassenanalyse betrof was voor
hen wel het hoofdprobleem om de massabasis van het fascisme te
erkennen, en daarmee het feit dat honderdduizenden arbeiders
er hun steun aan hadden gegeven. Het tweede kernprobleem was
het feit, dat de staat nu "zichtbaar" invloed uitoefende op het
ekonomisch gebeuren, iets wat niet in de dogmatische bovenbouw!
basis-konseptie paste 98l . Als we het verhaal laten beg innen met
Horkheimer dan zien we hoe hij zich direkt, weliswaar in een
voetnoot, in de lijn van de kritiek op de politieke ekonomie
plaatst, d.w.z. Marx 99l . De toon van de tekst lijkt me die
van aanmaning en tegelijk uitnodiging tot diskussie, gericht
aan vooral de kommunisten. In de eerste plaats wil hij nadruk
leggen op het kritische van de kritiek op de politieke ekonomie,
waarvan Marx nooit bedoeld zou hebben dat het zou uitgroeien
tot een vakwetenschappelijke 'linkse' politieke ekonomie of
'Volkswirtschaftslehre,100l. Die opmerking impliceert tege-
lijk, dat dialektiek niet een soort toepassing van een s chema
is op een serie gegevens, op grond waarvan vervolgens politiek
zou vastliggen. Maar zegt Horkheimer, de huidige situatie
79
van het proletariaat houdt geen garantie in voor de juiste
kennis. De intellektueel. die slechts de scheppingskracht
van het proletariaat vereert en er tegen opziet, ontloopt
in feite zijn taak van theoretische analyse iOi ). Kortom:
de partij heeft niet bij voorbaat de waarheid in pacht,
iets wat achteraf gezien, vooral waar het de analyses van het
fascisme door de derde internationale betrof, zonder meer
korrekt was. De rücksichtslose identifikatie van (demokratisch)
-socialisten met fascisten (anders zouden immers 'echte'
arbeiders het fascisme hebben moeten steunen .... ) heeft nauwe-
lijks een bijdrage aan de bestrijding ervan geleverd, zou men
kunnen zeggen. En Horkheimers uitgereikte hand gaat gepaard
met een stuk elementair historisch-materialisme: de theorie,
zo schrijft hij, verschaft de dragers ervan op zich nog geen
heil. De vervulling van de mogelijkheden (een humanistisch
begrip, dat we eerder kritiseerden) hangt van historische
strijd af i02 ). Maar de theoretikus, die tot taak heeft 'een
ontwikkeling te versnellen die tot een maatschappij zonder
onrecht voert' kan zich tegenover inzichten moeten plaatsen
·
d le .
ln he t pro 1 e t arlaat
. heersen 103) .

Op dat moment wordt dus door een partijloze, maar partijkiezende


theoretikus de hand gereikt aan de partij van het proletariaat
om de zaken eens door te praten, en wel met het oog op revo-
lutionaire bestrijding van het fascisme. Het feit, dat de rest
van de theorie doordrongen was van idealisme maakt het begrij-
pelijk. dat deze partijloze voor dovemansoren sprak in dit
geval. Opvallend ook is, dat het mikpunt van kritiek vooral
ook een andere theoretikus was (al wordt deze hier niet met
name genoemd): Lukacs, die eigenlijk alleen daar met Horkheimer
verschilt waar hij het klassenbewustzijn vanuit een 'klassen-
instinkt' laat voortkomen. Dat wil er gezien het fascisme bij
Horkheimer niet in, maar gemeenschappelijk aan beider uitgangs-
punt is zonder twijfel de nadruk op de subjekt-objektrelatie,
· . cen t raa I d e ana I yse van I.~lassenbewus t zlJn
waar b lJ .. s t on di 04)
En gemeenschappelijk is ook de kritische houding ten opzichte
van de partijorganisatie. Alleen verschilt de hoek waaronder
beiden het uitgangspunt uitwerkten: Lukacs' analyse voert hem
tot een soort spontaneisme-konseptie, en een geloof in het
drijvende instinkt van het proletariaat; Horkheimer, met het
80
'vo ordeel ' van het fascismeverschijnsel achter zich, gelooft
juist in een gemanipuleerd zijn van dat klassenbewustzijn, en
in het gevaar van dogmatische verharding van precies de
bewustzijnseffekten van die manipulatie via een partijburo-
kratie. Maar Horkheimer geloofde in 1937 blijkbaar nog in de
revolutionaire kapasiteit van het proletariaat sámen met andere
klassen. In zoverre kan men de Frankfurter Schule laten be-
ginnen met de samenwerking tussen Horkheimer en Adorno, welke
samenwerking het definitieve opgeven van precies dit laatste
restje historisch-materialisme inhoudt: de mogelijkheid van
een in laatste instantie door de arbeidersklasse gedragen revo-
lutionaire omwenteling van een maatschappijformatie. Het is
namelijk, die manipulatie-these, die reeds een rol speelde in
de positiebepaling in '37, die doorslaggevend gaat worden in
hun werk over de 'industriële massakultuur,105J, over de
'instrumentele rede,106J en in b.v. Marcuses werk over de
'een-dimensionele, technische rationaliteit,107J. Zo blijft er
van de oorspronkelijke roep om de eenheid van 'theorie en
praktijk' bij deze auteurs weinig anders over dan een soort
gewetensvraagstuk van de 'kritikus', hetgeen onder meer een
idealistische inschatting van 'bewustzijn' inhoudt [cf. par.
2/3J, terwijl natuurlijk opvalt, dat precies dat waar het om
gaat: een klassenanalyse en een bepaling van wat nu precies
'praktijk' inhoudt, volkomen ontbreken.

Dit is het beste aan te geven aan de hand van Adorno's tekst
Reflexionen zur Klassentheorie 10BJ . Adorno begint met de ge-
schiedenis als geschiedenis van klassenstrijd te beschouwen,
hetgeen volgens hem een gezichtspunt is op grond van het ty-
pisch aan het proletariaat gebonden begrip 'klasse'. Vanuit
dit gezichtspunt blijkt de geschiedenis een 'spoor van lijden'.
Hegeliaans neemt hij de dialiektiek van die geschiedenis als
iets, dat met de verandering die kern van 'nood' en 'behoeftig -
heid' behoudt, en zijns inziens wordt dit aspekt van Hegel
behouden in het 'marxi sme als filosofie'. "Het bevestigt het
hegelse idealisme als de kennis der voorgeschiedenis door de
eigen identiteit"109J. Eerder bleek ons, dat precies het omge-
keerde het geval is, en dat Adorno hier begint met een hegelia-
ni se ring van Marx . De huidige verschijningsvorm van deze
' identieke ellende' is het monopoliekapitalisme, waarin uiterste
81
macht en uiterste onmacht in tegenstelling tot elkaar staan,
waardoor de existentie der vijandelijke klassen 'in vergetel-
heid raakt', een vergetelheid die dieper gaat dan de reeds 'dun'
geworden klassieke ideologieën. De techniek is overal zodanig
doorgedrongen, dat de idee dat het anders zou kunnen, niet meer
opkomt. Dit voert tot de 'nivellering van de massamaatschappij'.
De 'onmetelijke druk van de heerschappij' individualiseert
de massa's, en op de andere pool, als representanten van de
monopoliekonserns heerst de 'naakte heerschappij der cliques',
een term recht uit het eerder geciteerde essay van Horkheimer
110)
overgenomen . Onder deze kondities dient het klassebegrip
tegelijk behouden te worden, én veranderd: solidariteit moet
plaats maken voor 'konformiteit' en het tot een klasse behoren
wordt 'al lang niet meer omgezet in gelijke belangen en
aktie,111). 'Konformiteit lijkt hun rationeler", waarbij de
belangrijkste reden voor Adorno het niet meer opgaan van de
Verelendungsthese lijkt te Zijn 112 ). Daarbij wordt Marx verwe-
ten, dat hij in zijn streven naar een gesloten automatisich
ekonomisch systeem verschillende 'uiterlijke faktoren' buiten
beschouwing laat, de faktoren die de gevonden wetten der
kapitalistische produktiewijze zouden modificeren. De modifi-
cerende omstandigheden "staan extra-territoriaal met betrekking
tot het systeem der politieke ekonomie, maar centraal in de
geschiedenis van de machtsuitoefening"113). Dit is een kern-
stelling die we zullen terugvinden bij Habermas en Dffe .
Opgemerkt kan nu al worden, dat precies datgene wat Horkheimer
Marx nog wilde toegeven: de nadruk op de 'kritiek', hier door
Adorno wordt teruggenomen. Tenslotte meent Adorno, dat de
'onmacht van het proletariaat' ook niet wordt opgeheven door
het feit, dat hij steeds meer overzicht krijgt over het produk-
tieproces via het ontstaan van de steeds technischer wordende
totaalarbeider. Dit technischer worden van de funkties ver-
114)
sterkt slechts het verdinglijkte karakter der mensen

Is het teveel gezegd dat de teleurgestelde intellektueel,


waarbij Horkheimer nog meer reden tot teleurstelling was dan
Adorno gezien zijn vroegere verwachtingen, hier zijn gesyste-
matiseerde ideologie van berusting uitspreekt - een berusting
115)
die hij in zijn laatste werk nogmaals zou herhalen ? Het
~aat er hier natuurlijk in de eerste plaats om hoe die
82
resignatie wordt uitgedrukt. We zien in deze tekst samen-
komen: hegeliaanse dialektiek, manipulatiethese met als im-
plikatie een idealistisch konsept 'bewustzijn' gedragen door
'behoeften', these van de technologische sluier, these van
het staatsmonopolistische kapitalisme volgens welke de staat
direkt uitvoerder is geworden van monopoliebelangen, en de
scheiding van twee 'sferen' van ekonomie en macht. In tegen-
stelling tot de leiding die de maatschappelijke planning ver-
zorgt, reserveert echter Adorno soms nog het warenfetisjisme
voor de eenvoudige enkelingen in de massa 116l • Dat spreekt
in zoverre de technologische sluier-these tegen, dat die
laatste zo 'weggerukt' zou kunnen worden, als de manipulatie
wordt doorbroken, terwijl de warenanarchie natuurlijk geen
individueel probleem is . Maar afgezien van deze interne on-
duidelijkheid, hebben we hier te maken met de algemene these
dat in het monopoliekapitalisme de klassenstrijd verdwenen
is , en heeft plaats moeten maken voor de verhouding tussen
leiders en massa, als het ware de vervulling van de Weberiaanse
sociologie, voegt Adorno toe 117l • De klassen ' bestaan' nog
wel, maar ze worden niet meer 'aktief' en dus bestaan ze eigen-
lijk ook niet; er zijn slechts groepen in de massa te onder-
scheiden. Zo treffen we dus naast Webers scheiding tussen
'Wirtschaft' en 'Gesellschaft ' en de er bij horende relative-
I
ring en verminking van het ekonomische ten gunste van '["ach t',
ook de tendens om konflikten tussen zichtbare groepen als iets
anders op te vatten dan als klassenstrijd. Door te spreken van
zijn 'extraterritoriale omstandigheden' als doorslaggevend en
autonoom, door te spreken over 'een invasie van niet systeem-
immanente elementen' verdwijnt precies dat uit het gezichts-
veld waar het om ging: de struktuur van een maatschappij-
formatie met relatief autonome instanties, en het ekonomische
in niet ekonomistische zin als determinant in laatste instantie.
En daarmee elke mogelijkheid om uit Weberiaanse groepstheorie
te komen.

Voor Adorno en Horkheimer resulteerde die verdwijning van de


klassenstrijd in hun theorie naar alle waarschijnlijkheden uit
de ervaring met het fascisme, dat in hun theorie model s tond
voor het staatsmonopolistisch kapitalisme en haar kenmerken .
Bij Habermas en Offe lijkt de voornaamste ideologische impuls
83
voort te komen uit het verschijnsel van de na-oorlogse
hoogkonjunktuur. Onder die verhoudingen, met name geken-
merkt door een lettelijk tot 'onderverzadiging' gebombardeerde
markt, bleef de strijd vooral "ekonomisch" en konden afgezien
van enkele beperkte terugslagen loonsverhogingen afgedwongen
worden. Oe periode van de ' herrijz ing' kortom. Tegelijk lever-
den diverse aspekten van de in hoog tempo groeiende monopolie-
kapitalistis che ekonomie dagelijkse problemen op waar soms
mensen tegen in verzet kwamen - men denke aan transport, ver-
vuiling en dergelijke. Dat betekende binnen het van Adorno ge-
erfde theoretisch kader twee zaken: enerzijds de bevestiging
van het 'stilgelegd zijn van het klassenkonflikt,118), ander-
zijds het feit (en precies dát) van de mogelijke rebellie van
de 'mensen' aan wie Adorno dat volkomen ontzegd had in die
duistere oorlogsjaren toen hij zijn tekst schreef. Dat laatste
punt diende hersteld te worden. Langzaam zien we zo in het
werk van Habermas steeds meer het "konflikt"-aspekt groeien,
zij het dat ook aan het eind van de rit groepskonflikten geen
klassenkonflikten zijn, maar klassenkonflikten heten 'mogelijk'.
Om het kort te houden geef ik enkele chronologische citaten
om deze ste lling te onderleggen: "Staat en maatschappij staan
niet langer in de klassieke relatie van bovenbouw en basis
In de voortgeschreden kapitalistische landen is de levens-
standaard ook onder de breedste lagen der bevolking zo sterk
gestegen, dat het belang van emancipatie van de samenleving zich
niet meer onmiddellijk uitdrukt in ekonomische vormen ....
Vervreemding heeft haar \7oelbare ekonomische gestal te van de
ellende ingeboet ... ... Onder deze verhoudingen is de aangewezen
drager van een toekomstige socia listische revolutie, het pro-
letariaat, aZs proletariaat vervluchtigd"119). "Hoe het ook zij,
in de laatste kapitalistische maatschappij komen gedepriveerde
groepen en geprivilegieerde groepen, voorzover de grenzen van
de onderprivilegiëring überhaupt nog groepsspecifiek zijn, en
niet dwars door bevolkingskategorieën lopen, niet meer aZs
120)
socio-ekonomische klassen tegenover elkaar te staan" .
Definitief wordt het warenfetisjisme, dat bij Adorno nog af
en toe om de hoek steekt, geë limineerd, en Habermas doet dat
121 )
bewust . " .. Oe vandaag dominante, veeleer glasachtige
achtergrondsideologie welke de wetenschap tot fetisj maakt, is
84
onweerstaanbaarder en verderreikend dan de ideologie van het
oude type, omdat ze met haar versluiering van praktische vragen
(H. bedoelt: politieke doeldiskussie, vergel. Webers 'waarden-
gericht handelen') niet slechts het partiële machtsbelang van
een bepaalde klasse rechtvaardigt en de partiële behoefte aan
emancipatie aan de kant van één andere klasse onderdrukt, maar
betrekking heeft op het emancipatorische soortbelang als zo-
. 122)
danlg" . Weer later komt de mogelijkheid van 'echte!
klassenstrijd toch om de hoek kijken - we zitten dan ook al in
1971, en de dreigende krisis in de wereld, en de organisatie
van de arbeidersklasse in verschillende landen maken de voor-
gaande uitspraken obsoleet. Ná uitgegaan te zijn van de 'inter-
pretatie van behoeften', vervolgens gepraat te hebben over de
'samenhang van rijkdom en macht, rijkdom en heerschappij
(verdeling van normatieve macht) en de rechtvaardiging van
macht en heerschappij' komt Habermas over de 'dialektiek van
produktiekrachten en produktieverhoudingen' te spreken. De kon-
klusie luidt dan: "De twijfel aan de legitimatie betekent, dat
over de als asymetrisch doorziene normatief verankerde verde-
ling van kansen op legitieme behoeftenbevrediging onmin bestaat.
Oe belangen der deelnemende partijen, de klassenbelangen dus,
welke aan de tot dan geldende normen ten grondslag lagen, worden
manifest. In plaats van kommunikatief handelen treedt dan het
strategisch handelen van klassen op. De klassenstrijd dient de
doorzetting van klassenbelangen waarvan de tegenstelling in
een nieuw normensysteem, dat voldoet aan nieuwe legitimatie-
eisen, hetzij wordt opgegevan, hetzij in latente toestand wordt
teruggebracht"123). Dat wil zeggen, dat ondanks de wederopstanding
van de klassen, (waar overigens geen analyse van plaats vindt:)
de grondt hese behouden blijft, te weten de scheiding van de
ekonomische sfeer, en de scheiding van de 'normatieve' sfeer,
met de nadruk op de laatste, zowel theoretisch, als in de aan-
gegeven volgorde der behandeling. In 1973 bevestigt Habermas
dat nog eens: "Marx houdt voor zich de mogelijkheid open om de
ekonomische ontwikkelingen der 'Kapitalverwertung' die zich
binnen de grenzen der klassenstruktuur afspelen, in de s ociale
ontwikkeling tussen kl a ssen te vertalen - hij is de auteur
van de 18e Brumaire even zo goed als van het Kapitaal. Pre c ies
deze sociologis che teru gvertaling van een immanent ekonomi s che
85
inzettende analyse levert onder de veranderde voorwaarden
van het georganiseerde kapitalisme moeilijkheden op"1241
De vraag is, aldus Habermas, of het kapitalisme zo veranderd
is, dat de logika ervan gewijzigd is, dat misschien de grond-
tegenspraak is veranderd.

En met dat laatste zitten we in het idealisme van de Frank-


furters, voor wie net als bij Hegel de abstrakte kontradiktie
. 1251
de ' eigenlijke motor van het proces ' lS • Habermas sugge-

reert feitelijk, dat het vroeger 'ten tijde van Marx' de kontra-
diktie tussen produktiekrachten en produktieverhoudingen was
die de motor van de geschiedenis was, de tendens van een
kontradiktie als het ware , terwijl het nu om een andere
kontradiktie met een eigen tendens gaat: de kontradiktie op
het nivo van de behoeftenbevrediging . Vroeger mag het dan om
een ' kontradiktie' in de "produktie" gegaan zijn, nu gaat het
om een 'kontradiktie' in de "kon sumptie" , die de motor is van
de geschiedenis . En ook al mag er aan het eind van de rit
klassenstrijd ontstaan (wat we dan ook onder klassen moeten
verstaan .. .. 1 het begin is een groepskonflikt dat gedreven
wordt door onderbevrediging en eventuele doorbraak van legiti-
merende ~pvattingen van de leiders. Geschiedenis moet worden
opgevat als evolutie, als chronologische ontwikkeling van poli-
tieke feiten of evenementen, d . w.z . als de ontwikkelingen van
normenstelsels , en de motor van die ontwikkeling is onvrede
omtrent behoeftenbevrediging, al dan niet gereduceerd tot be-
paalde basale ' behoeften' als sexualiteit 1261 . Zonder analyse
van de konsepten van basis en bovenbouw wordt in laatste in-
stantie in deze ~heo rie eenvoudig de 'invloedsrichting' tussen
beide omgekeerd, zich afzettend tegen een onjuiste interpreta-
tie van het 'ekonomisme' van Marx . Op die manier wordt er
slechts binnen de ideologische problematiek wat omgeknutseld,
soms op uiterst subtiel nivo, zonder precies dat te doen wat
de wetenschap moet doen: het ontwikkelen van nieuwe betere
begrippen vanuit een ideologiekritiek op inadekwate theorieën.
En voorzover Marx dan bepaalde deskriptieve ideologische
konsepten hanteerde, dient precies daarop de kritiek te worden
gericht . Maar van een 'andere logika' spreken in de zin van
omkering van de richting van de pijltjes in een schema van
' systemen' kan daaraan niet voldoen .
86
Tot wat voor strategie voert een dergelijke theorie? Wat voor
rol speelt de staat in deze gedachtengang? Ik ga hier nog even
kort op in, maar vastgesteld moet worden dat deze vragen beant-
woord worden door Habermas en vooral Offe, zonder dat de vraag
wat nu precies het klassebegrip voorstelt, en wat de relaties
tussen klassen precies inhouden, is gesteld. Op een of andere
wijze presteren de verschillende auteurs het om steeds weer
op te merken dat Marx 'eigenlijk niet goed is toegekomen aan
een klassenanalyse', om vervolgens rustig datgene wat Marx
over de aard van klassen schreef maar over te nemen, d.w.z. in
niet theoretische zin van het woord: klassen? - klassen zijn
'ekonomisch~ klassen. Marx? Marx heeft ze leuk gedefinieerd,
maar hij verwachtte er 'sociologisch' te veel van. Een onte-
recht verwijt van ekonomie wordt zo nota bene gekoppeld aan
het aksepteren van een ekonomistische definitie van klassen.
Absurder, en dus ideologischer, kan het niet.

Oe konseptie van strategie is samen te vatten met de term


'politiseren', een woord waar de studentenbeweging van de
laatste jaren '60 iedereen mee dood gooide en dat bijvoorbeeld
ook een rol speelde in de BWA 127 ). Het groepskonflikt-begrip
en de manipulatiethese versmelten hier in een strategie-begrip.
Immers juist omdat de 'ideologie van de eerlijke ruil' volgens
Habermas en Offe is verbroken, is er nu behoefte aèn een 'nieuwe
I egl't'lma t'le , van de mac h tsversc h'll
l en 128) • 0'le I egl't'lma t'le lS
,
afhankelijk van het bewustzijn van de massa, en deze kan voor
de sociologie natuurlijk slechts in groepen opgedeeld worden
begrepen. Sommige groepen zijn zus ' gedeprivilegieerd', andere
zo, en op die basis worden verschillende behoeften niet ver-
vult, waaruit dan onvrede, vertaald in 'bewustzijn' voorkomt.
Als Offe dan ook een poging doet om het klassebegrip 'uit te
breiden' [d.w.z. kritiek te leveren op de vermeend ekonomis-
tische definitie ervan bij Marx) wil hij dat via de 'kritische
variabele' van op 'gebruikswaarde gerichte legitimatiemechanis-
men' doen, ook wel te beschouwen als "het bewustzijns"-
kriterium van de politiek georganiseerde aanval op de norma-
tieve en symbolische bestaansvoorwaarden van de gepolitiseerde
kapl't a I'lS t'lSC he e konomle
" 129) Ze ker voor Ha b ermas, en ln
'
beperkte mate voor Offe, geldt zo dat de cirkulatiekant van
de maatschappij formatie de grondslag is voor de ontwikkeling
87
van het ideologische, de verdeling van dB koek maatgevend
voor het konflikt tussen groep en 13 01 . Ge ld en Markt, bij
Marx uitdrukkelijk afgeleide kategorieën, worden hier als
konstituerend beschouwd voor een autonome sfeer van 'het
" ke ' , 'het symbolische' of , de heersc happIJ
maa t sc happe I Ij ""' . 1311
Maar hoe deze relatie nu theoretisch moet worden begrepen,
blijft onduidelijk. Precies datgene wat bij de Althusserianen
helder wordt geformuleBrd in termen van determinantie en
dominantie op basis van een materialistische filosofie, die
geen autonome bewustnjrnsfeer toelaat, blijft hier achterwege.
En omda: het volgens Habermas nu gaat om de soortbelangen van
de mensheid, en omdat de staat slechts is gericht op het ver-
mijden van systeem bedreigende gevaren, komt het ene
'klassensubjekt' niet meer als zodanig tegenover het andere
tB staan 1321 • De staat komt steeds weer tegenover deze of
gene groep te staan, en dát is het mogBlijke centrum voor
konflikten. De strategie die zo nodig is berust op het in-
springe n in elk konflikt dat ontstaat, onder voorwaarde dat de
groep in kwestie blijk geeft van zodanige ontevredenheid dat
de in hun hoofden gemanipuleerde 'ideëen' wel eens ontmani-
puleerd konden worden, d.w.z. gepol itiseerd, op 'praktische
vragen' gericht. Niet alleen wreekt zich hier het empirisch
klassenkonsept - immers, heeft ooit het ene 'klasse-subjekt'
als zodanig tegenover het andere gestaan? In de tweede plaats
blijkt definitief het idealistisch bewustzijnskonsept dat hier
wordt gekoppeld aan behoeften van het subjekt, en niet aan
materiële praktijken zoals in par. 2/3 uiteen werd gezet .
Het gaat er vooral Habermas om of er groepen zijn te ontdekken,
die zich 'datgene willen kiezen wat we ter bevrediging van de
existentie kunnen willen,1331. In 1968 is Habermas van mening,
dat niet de 'oude klassentegenstelling', noch de onderprivile-
gi~ring van het nieuwe type een 'protest potentieel' opleveren.
Men denke aan de 1942-tekst van Adorno . De enige groep , die hij
ziet (en inderdaad empirisch z i e t, want de studentenbeweging
was er all is die van de .... studenten en sCholieren 1341 .
In de ee r ste plaats vraag je je af: heeft Habermas het nu over
het 'protestpotentieel' in het algemeen? In dat geval lijkt er
sprake te zijn van eBn soort westeuropese blikvernauwing gezien
wat er zoal is gebeurd in Chili, Portugal etc . Maar theoretisch
fundamBnteel is dat zo via Ben omweg het konsept van de
88
middenklasse naar boven komt drijven. Die groep van studenten,
bij Offe vaak 'burgers' genoemd, bij Marcuse, nu eens de
zwarte bevolking dan weer de studenten - al die tussengroepen
worden als het ware los van de diverse klassen gedefinieerd,
in elk geval los van de bourgeoisie en de arbeidersklasse. Wat
hier gebeurt komt dus op het volgende neer.

Uitgaande van een scheiding van sferen, de ekonomie en de


gebruikswaarden, cirkulatie-, markt-sfeer wordt gesteld: het
marxistische klassenbegrip moet worden 'uitgebreid'. En net als
bij Weber worden dan verschillende 'maatschappelijke' kriteria
genomen (macht, status, prestigel in termen van een politiek-
bewustzijnskriterium. Het resultaat is nu niet om vanuit een
geïntegreerd konsept van maatschappijformatie een struktureel
begrip 'klasse' te konstrueren, maar om afhankelijk van het
gezichtspunt ekonomisch-of-sociologisch, verschillende soorten
klassen te bedenken. Helemaal tot een reduktie op beroepsgroepen
over te gaan doet men niet, maar wel wordt impliciet een geheel
van maatschappelijke 'funkties' die losgedacht moeten worden
van de diverse produktiewijzen als uitgangspunt genomen. De
enorme nadruk, die de technisch-wetenschappelijke revolutie
bij Habermas c.s. krijgt 1351 , wordt door hen vertaald in termen
van nieuwe sociale 'lagen' als dan niet opgevat als middenklasse.
Voor de historisch-materialist di€nt echter eerst theoretisch
een indeling van maatschappelijke klassen te worden opgebouwd
vanuit de theoretische begrippen van produktiewijze en maat-
schappijformatie vóórdat door het invoeren van willekeurige
kriteria tot diversifikatie binnen die klassen kan worden
1361
overgegaan . Of anders geformuleerd: 'Te beweren dat
"maatschappelijke groepen" buiten de klassen, maar in de
klassenstrijd bestaan heeft geen zin,1371. Klassenlidmaatschap
kan niets anders dan klassenstrijd zijn, en deze strijd bestaat
slechts bij de gratie van het bestaan van klassen op grond van
de maatschappijformatie in kwestie. We komen daar in de volgende
paragraaf op terug. Vast te stellen is hier dat strategisch ge-
nomen deze theorie niet veel verder komt dan het benadrukken
van 'aktie', buitenparlementaire aktie. En daarmee zijn we
weer terug bij het uitgangspunt: ook daar ging het om een ab-
strakte tegenoverzetting van 'theorie' als 'kritiek' en
praktijk in het algemeen, de praxis: de mens als handelend wezen.
89
In plaats vanuit een klassentheorie het begrip praktijk beter
te begrijpen, wordt nu een poging gedaan om van 'algemeen
menselijke' verschijnselen als 'status, macht, bewustzijn,
taal, etc.' tot een klassenbegrip te komen. Dat kan niet, en
dat moest wel uitkomen op het punt waar we nu zijn uitge-
komen: de klasse als ' groep ', en de groep begrepen als geheel
van mensen met bepaalde van die algemeen menselijke kenmerken
gemeenschappelijk.

Resten nog enkele opmerkingen over de staat en de opvatting


van maatschappelijke verandering, waarin ik genoemde Italianen
betrek, zij het zeer summier vanwege het kader van deze tekst.
Voor hun gedach tengang wordt verwezen naar de literatuur 13BJ .
We zagen dat Adorno en Horkheimer een onvervalste staats-
monopolistische theorie formuleerden. In zoverre een merk-
waardige 'koincidentie' dat de gangmakers daarvan niet alleen
in de tweede internationale, maar vooral ook in de derde, en
met name bij Stalin, waren te vinden, d.w.z. hun eigenlijke
139)
tegenstanders . Dat hangt samen met het feit, dat beide niet
in staat bleken het fascisme in haar komplexiteit te denken.
Oe these van het staatsmonopolisch kapitalisme, met de nadruk
·
op d e s t aa t a 1 s d oor d e monopo 1 les ge brUl'kt'lns t rumen t 140J
leek na de tweede wereldoorlog alleen via de dogmatische ort ho-
van de verschillende kommunistische partijen te hand-
haven. Toen bleek, even los van haar begripsmatige doordenking,
de staat een funktie uit te oefenen ten behoeve van het
doorsnee kapitaal , wat ook al begrijpe lijk zou zijn vanu it de
simpele gedachtengang dat de komplexiteit van een monopolistisch-
kapitalistische maatschappijformatie niet opeens 'gesimplifi-
ceerd' zou kunnen zijn tot één uniform principe. Hoe zou van
de ene dag op de andere alléén het monopoliekapitaal voor een
volkomen reproduktie van die maatschappijformatie kunnen
zorgen. Maar dat is een empirische a-contrario redenering, en
we komen in de laatste paragraaf nog terug op de theoretische
kritiek. Met name Dffe bestrijdt deze instrumentele opvatting
van de staat , maar hij doet dit
Ik geloof, dat hij op één punt het met Poulantzas eens is, en
wel als het niet instrumentele karakter van de staatsapparaten
wordt benadrukt 141 ). Het gemeenschappelijke belang van de
heersende klassen komt niet van buiten af, maar dient gezocht te
90
worden in de 'eigen routines in de formele strukturen van de
staatsorganisaties ' , d.w.z. niet in wetgevende en administra-
tieve strategieën . Vervolgens vindt echter weer de nu al
bekende scheiding plaats van enerzijds ekonomische sfeer,
anderzijds een politieke sfeer en ten derde een ideologische
sfeer. Oe staat als georganiseerde heerschappij wordt opgevat
als 'selektief, gBbeurtenissen voortbrengend regelsysteem',
een soort 'sorteerproces', door middel waarvan tenslotte de
diverse partiële belangen van de individuele kapitalen tot een
algemeen kapitaalsbelang worden 142 ). Dit sorteerproces staan
een aantalorganisatiemiddelen ter beschikking, en het eigen-
lijk objekt van studie dient nu te zijn 'welke wetmatigheden
de pogingen sturen, die de staat onderneemt ter herstel van de
eenheid van het systeem van die organisatiemiddelen' bij een
verstoring juist door het kapitaal dat op eigen belang uit
"143) . 0 P
1S "h"1S
ZlC dOt
1 kon sept van een s t ru kt uur van d e s t aa t s-
apparaten zinvol. Maar Offe ziet nu de richting van de studie
zo, dat gezocht moet worden naar de beperking van het aantal
door de staat geproduceerde ' gebeurtenissen '. Die beperking
zou plaats vinden vanuit vier 'nivu's ': de 'struktuur', op te
vatten als informatorische, juridische en materiële grenzen,
'ideologie' die datgene wat 'struktureel mogelijk' zou zijn
via normsystéem nog eens inperkt, en verder de traagheid en
het 'alternatieve' karakter van het politieke 'proces' en
" 144)
'repres s1e' •

Wat gebeurt , is dat Offe duidelijk zoekt naar de komplexiteit


van het politieke, maar niet verder komt dan enerzijds een
empirisch model begrip van de staat te konstrueren, d.w.z. een
begrip dat een waarneembaar geheel van apparaten, 'organisatie-
middelen' dekt; en anderzijds zoekt hij bij de bepaling van
de interne wetmatigheden van het funktioneren van de staat naar
externe faktoren, die vier nivo's.
Nog steeds gaat het om enerzijds de staat als mogelijke vertegen-
woordiger van de heersende klasse, en anderzijds de massa die
de legitimiteit via haar normenstelsel al dan niet erkent:
de "ideologie" beperkt het struktureel mogelijke immers volgens
Offe. Precies hier zou theoretisch een onderscheid gemaakt moe-
ten worden tussen politiek, en het politieke als instantie,
torwijl voor Offe geen onderscheid bestaat tussen beide, uitgaande
91
van een model begrip van wetenschap: zijn uitgangspunt is
ten slotte een systeemanalyse. Die analyse wenst best wel
uit te gaan van abstrakte begrippen, maar uiteindelijk zal
er toch een 'terugvertaling' moeten plaats vinden naar het
waarneembare. In de inleiding van deze tekst werd duidelijk
gemaakt, dat precies dit de kern is van het empiricisme, en
dat als enige alternatief voor deze ideologische subjekt-
objekt konseptie van kennisverwerving slechts een radikaal
onderscheid gemaakt kon worden tussen het theoretisch objekt
en het werkelijk objekt. Even afgezien van diverse verschil-
len en overeenkomsten lijkt hier een punt van gemeenschappe-
, 'kh eld
l lJ ' te llggen
, .
tussen de It a I'laanse auteurs 145) , e
d

stamokap theoretici uit de partijen en de Frankfurters.


Nog voordat men het theoretisch objekt heeft uitgedacht tot
in de laatste konsekwenties, vraagt men van die theorie al een
kenniseffekt op het nivo van het empirische. En precies vanuit
dit essentiële verschil wordt het begrijpelijk dat bij al deze
auteurs de neiging bestaat, los van hun variërende strategische
of onderzoeksmatige konklusies, om naast de al dan niet volko-
men van Marx overgenomen tendenzen of wetmatigheden van de
kapitalistische produktiewijze (he t 'abstrakte' nivo) tevens
'uit er lijke omstandigheden', 'sociologische faktoren' en der-
gelijke aan te geven (het ' empirisc he' nivo in de theorie) die
deze tendens hetzij tijdelijk, hetzij definitief verstoren.
Men ontneemt daarmee het karakter van wetmatigheid aan die
't endenzen' , en stelt dus in feite dat het niet om een wet-
matigheid van een materiële struktuur gaat, maar om 'slechts
een tendens ' die door faktoren op het nivo van het niet materiële,
het bewustzijn etc . kan worden 'tegengehouden'. Op die gronden
zegt offe dan ook, dat een theorie van de staat die het klassen-
karakter wil 'na chweisen ' als 'objektivierende Darste llung
von Staatsfunktionen und ihres Interessenbezugs' überhaupt niet
mogelijk is. Omdat de staat juist klassenbelang slechts kan
behartigen door het te verhullen is ze als zodanig niet t e
kennen . Al léén aan konkrete kennis van praktische politieke
maatregelen van de staat kan men áchteraf het klassenkarakter
leren kennen 146 ). Dat is niets meer of minder dan de stelling
dat theorie niets anders dan empirische theorie kan zijn
(modeltheorie), terwijl juist precies het feit dat de struk -
tuur hoedanigheden heeft die ze niet vertoont voor Marx en
92
met hem Althusser de grondslag voor überhaupt de mogeZijkheid
van wetenschap en theorie inhoudt. Precies de reden waarom ner-
gens wordt overgegaan tot een klassenanalyse, maakt het dus
onmogelijk om een theorie van de staat te formuleren, tenzij
als een beschrijving van een komplexe samenhang van tenslotte
waarneembare faktoren. De politiek als geheel van konkrete
politieke gebeurtenissen wordt gelijk gesteld met haar struk-
tuur, waarna ons ijskoud wordt meegedeeld, dat dit niet op
zijn begrip gebracht kan worden, omdat de struktuur zich niet
toont. Dat komt er op neer, dat de ene keer de staat wel em-
pirisch een klassenkarakter zou kunnen vertonen, de volgende
keer eens niet; wat er op neer komt dat men toegeeft er niets
van te begrijpen', het niet te kunnen denken.

Wat voor konseptie van maatschappelijke verandering hangt samen


met deze theoretische problematiek, en wat voor opvatting van
de relatie tussen theorie en politiek? Net als bij Parsons,
maar nu in een positieve waardering, Kom je terecht op een vaag
konsept van 'radikale beweging' zonder te vragen naar de hoe-
danigheid van dat radikale. Zowel de Frankfurters als de
Italianen neigen er toe de kon sept ie van de 'totaalarbeider',
waarover Marx in hoofdstuk 14 van het Kapitaal met name schrijft,
vrij eenzijdig te interpreteren. De italianen zien er vooral
een vergroting en versterking van de arbeidersklasse als massa
. 147J
ln ,terwijl zoals we gezien hebben de Frankfurters het
meer in de massaliteit als zodanig zochten, met een vrij vage
toevoeging dat het ergens ook nog om de arbeidersklasse kan
148)
gaan . Maar de technisch-wetenschappelijke revolutie is een
centraal punt in hun overwegingen op dit punt. Gekoppeld aan
hun overtuiging dat het niet meer om de beheersing van de
totale arbeidersklasse gaat (via het loonfetisjisme) , maar
alleen nog maar om konflikten tussen de staat, al dan niet als
direkte uitvoerder van de bevelen van het monopoliekapitaal,
en steeds weer nieuwe groepen uit de zeer algemene arbeiders-
149) .
klasse ,dle het gevecht aangaan, is een onduidelijke
organisatietheorie. Hoe nl. deze steeds weer nieuwe, wis-
selende gevechten te organiseren? Dffe komt daar helemaal niet
uit, en houdt het op het bij elkaar houden van mensen die met
een 'burgerinitiatief' zij n begonnen, een vaagheid die zij n
93
klassenkonseptie siert 150 ). De Italianen in hun variërende
oppositie , en voor sommige daaropvolgende integratie in de
CPI 150a ) hebben daar ook moeite mee, maar we l op theoretische
gronden . Volgens hen heeft, als gevolg van de technisch -
wetenschappelijke revolutie, de arbeidersklasse als totaa l-
arbeider een nieuwe kwalifikatie-opbouw gekregen , waarbij
niet meer de vakarbeider , de geschoolde arbeider overheerst,
maar juist de 'massa - arbeider , 151) , voor wie het werk geen
enk8le letekenis meer heeft . De kommunistische partijen zouden
nu daarom revisionistisch zijn, omdat hun basis precies de
vakarbeiders omvat en niet deze nieuwe massa-arbeider, een
revisionisme dat tot uiting komt in de nadruk op de loonstrijd,
op de arbeidsproduktiviteit , medebeslissingsrecht , betere
organisatie van de produktie en antimonopo li stische demokratie .
De massa-arbeider ziet zich gep l aatst voor de organisatie van
zijn politieke individualiteit die tegenover de ' fabrieksvorm '
. 152)
van de kapita l istische heerschappij als zodanlg staat
Hij vecht niet voor , maar tegen werk a l s zodanig , a l dus deze
gedachtengang . Het zal duide l ijk zijn, dat in deze kl assen -
theorie be l angr i jke momenten liggen opgesloten , die vo l komen
ontbreken bij de Frankfurters , maar dat tegelijk het probleem
van de organisatie en het konsept van de staat nauwelijks ver -
schillen . Dffe konsipieert de zaak zij het empirisch , dan toch
nog wat komplexer. Het verschil komt daardoor tenslotte neer
op het punt, dat de Italianen krampachtig zoeken naar een
' theorie ' van de politiek die kan worden ' toegepast ', omdat ze
een juiste beschrijving inhoudt , terwijl Offe zo ' n theorie
niet mogelijk acht. Eerder zagen we dat empirisc h- theoretisch
inderdaad geen echte theorie van de po l itiek mogelijk is, wat
zou neerkomen op een theorie van de toekomst, een soort futuro-
. 153)
l ogle . Dat heeft Offe juist gezien , in tegenstell i ng tot
ondoordachte empiristen waartoe ook Stamokap - theoretici behoren
154) , d'le Ul. telnde
· I ljk
. . he veron d er -
uitkomen op een dogmatlsc
stelling de ' waarheid ' in pacht te hebben . De Ita li aanse op-
positie lijkt in zoverre slechts de ene ' waarheid' voor de
andere te willen inruilen . Maar waar dan de theoretici van de
politiek als ' empirische theorie ' niet mogelijk is, omdat ze
geen theoretisch objekt vormt, daar blijkt wel degelijk een
theorie van het politieke mogelijk, van de politieke instantie
van een maatschappijformatie . En dat theoretisch objekt werd
94
door Poulantzas gekonstrueerd. Zonder die theorie is het
volstrekt onmogelijk om een van de belangrijkste problemen
van de arbeidersstrijd te doorgronden, het fascismeprobleem,
hetgeen blijkt uit de banaliteit, waarmee Offe in enkele
pagina's meent te kunnen voorspellen, dat het fascisme niet
zal terugkomen, omdat het met betrekking tot de legitimiteit
te veel risiko's in zich draagt, met name het risiko, dat
fascisme altijd mobilisering van de massa betekent 15Sl •
In de volgende paragraaf zal geprobeerd worden het kader van
een theorie van het politieke aan te geven.

IV. Theorie van de politieke instantie.

Laat ik beginnen met opnieuw te konstateren, dat hier enkele


algemene principes naar voren komen, geen uitgewerkte theorie.
Ook wil het volgende niet suggeren, dat alles is opgelost.
Ook kan niet gezegd worden, dat de diverse auteurs, die we
samen vatten als Althusserianen het ons makkelijk maken door
helderheid en eenduidigheid. Dat maakt het weergeven van hun
analyse moeilijk, nog moeilijker de verdediging ervan tegen
kritici. De voornaamsté aantrekkingskracht van hun meer toe-
gespitste analyses, of dat nu CasteIls is met zijn theorie
van het stedelijke, Balibar over klassestrijd en meerwaarde of
Poulantzas over klassestrijd en staat, lijkt me gelegen in
hun wetenschapstheoretisch uitgangspunt: het dialektisch mate-
rialisme, waarover enkele opmerkingen werden gemaakt in par. I.
Het problematische is eigenlijk eenvoudig gelegen in het feit,
dat het gaat om een voortgaand proces van produktie van nieuwe
kennis, iets wat gezien de diskussies onderling (hoe vaak men
ook te besodemieterd is om dat expliciet via verwijzingen te
doenl vraagt om deelname aan dat produktieproces. In het kader
van een seminaar Stadsanalyse lijkt echter een eerste plaats-
bepaling voldoende.

Maatgevend voor dat uitgangspunt was de stelling, dat het voor


een wetenschappelijke theorie zowel de konstruktie van een
adekwaat materieel objekt in de theorie, als de konstruktie
van een adekwaat theoretisch objekt nodig is 156l • Noch het één,
noch het ander kwam tot stand in de 'theorie'vorming van de in
95
par. 111 behandelde auteurs. Oe voornaamste oorzaak was,
dat reëel objekt en theoretisch objekt werden geïdentificeerd
(modeltheorie) waardoor tegelijk onduidelijk bleef welke sta-
tus begrippen als politiek, staat en klasse hadden.
Poulantzas doet een poging hierin helderheid te scheppen . Dm
te beginnen maakt hij onderscheid tussen de juridisch-politieke
bovenbouw 'Staat', die hij aanduidt met de term 'h et politieke',
en de verschillende vormen van klassenpraktijk, d.w.z. van de
politieke klassenstrijd die hij omschrijft met de term 'de
pOlitiek,157) . Later heeft hij het nog over 'het politieke in
engere zin', wanneer hij schrijft dat de politieke klassen-
praktijk zowel betrekking heeft op het ekonomische, het ideo-
" 158)
logische, het theoretische als ' het politieke in engere zln'
Blijkbaar moet de staat begrepen worden als een komplexe struk-
tuur van verschillende elementen , waaronder bepaalde ' kern-
elementen' die het politieke in engere zin betreffen. Gegeven
de algemene theorie van het historisch materialisme omtrent de
relatie tussen begrippen als produktiewijze en maatschappij-
" 159)
formatle gaat het er bij de analyse van een dergelijke
regiona l e struktuur, een deelbereik van de maatschappijformatie ,
blijkbaar om die elementen te identificeren en het begrip van
hun historische struktuur te konstrueren. Vo l gens Pou lant zas
kunnen we bij deze analyse uitgaan van de uitgangspunten van het
kommunistisch Manifest. Deze zijn volgens hem: 1. Elke klassen-
strijd is een politieke strijd, en 2, Oe klassenstrijd is de
" d enlS
mo t or van d e gesc h le "160) . 0 aar b"lJ" t opgemer~"t wor d en,
moe
dat de tweede stelling ongetwijfeld de kern van het manifest
genoemd mag worden: ·oe geschiedenis van alle vroegere maat -
schappijen is de geschiedenis van klassenstrijd (toevoeging
Enge 1 s: d e sc hrl"ft e I"ljk overge 1 ever d e gesc h"le d enlS
").161)
Oe eerste stelling berust echter op een interpretatie van het
manifest door Poulantzas, waarbij tegelijk het manifest vanuit
het latere 'politieke' werk van Marx wordt gelezen, én bepaalde
passages eenvoudig worden tegengesproken 162) , overlgens
" op goede
theoretische gronden. Waarom de anders vrij preciese Poulantzas
het nodig vindt om die interpretatie plus wijziging reeds aan
het manifest toe te schrijven (een vrij a-historische daad
overigens) blijft onduidelijk.

Deze stellingen nu dienen zo begrepen te worden dat de historischE


96
konseptie van de klassenstrijd als klassensubjektief han-
delen, en daarmee de konseptie van het proletariaat als het
historisch subjekt bij uitstek, vermeden worden. In die
gedachtengang wordt een empirisch gekonsipieerd proletariaat
opgevat als de bewuste vernietiger van gestolde instituties
van menselijk handelen. Waar het juist om gaat is binnen een
materialistische theorie van de geschiedenis een dergelijke
konseptie van idealistische subjektiviteit uit onze theorie
te elimineren, en daarmee de typisch ermee samenhangende
. ~
strategische konsept1es van spontane1sme en e k .
onom1sme 163)

Anders geformuleerd: 'Mensen die zich erop beroemden een


revolutie te hebben gemaakt, bemerkten steeds de dag daarop
dat ze niet wisten wat ze deden; dat de gemaakte revolutie er
voor degenen, die haar wilden maken, niet zo uitzag (als ze
wilden)·164). Engels, die dit schreef , bedoelt hiermee, dat het
begrip 'revolutie-maken' ideologisch is, en dat men alleen,
als 'revolutie' begrepen wordt als een binnen een maatschappij-
formatie geproduceerd breekpunt, het begrip theoretisch en
strategisch geplaatst kan worden. Als het proletariaat iets is,
dan wel de drager van strukturen waarbinnen een breekpunt van
tegenstellingen wordt geproduceerd . Precies deze uitspraak
dient te worden begrepen vanuit een theoretisch adekwate
analyse van de konsepten 'staat' en 'klasse(strijd )'.

Bij de analyse van een maatschappijformatie gaat het er om te


begrijpen onder wat voor voorwaarden er sprake kan zijn van de
reproduktie van een komplex-met-dominante van bepaalde produk-
tie-wijzen en onder wat voor voorwaarden die reproduktie
problematisch wordt. Het zijn precies die voorwaarden welke
in het begrip van het politieke-in-ruimere-zin begrepen moeten
worden. Maar die reproduktie dient tegelijk te worden begrepen
als een produktie-op-een-bepaalde-wijze, zoals werd duidelijk
gemaakt aan het slot van paragraaf 11. Als nu de stelling van
de klassenstrijd als motor van de geschiedenis de juiste
richting van onze theorievorming aangeeft, dan is die bijzondere
manier van produceren er blijkbaar een van klassenstrijd.
De reproduktie van de maatschappij formatie wordt begrepen als
klassenstrijd, en juist omdat het om klassenstrijd gaat, er
dus blijkbaar sprake is van tegenstellingen waarvan de aard
begripsmatig bepaald dient te worden, is er historische 'beweging'.
97
Dat wil zeggen: struktuurverandering. Het beste kunnen we be-
ginnen met de vraag wat nu precies politieke praktijk is, ge-
geven de interpretaie dat alle klassenstrijd tenslotte poli-
tieke strijd is. In de verklarende woordenlijst bij de Engelse
editie van For Marx wordt politieke praktijk omschreven als
d e 't ransf t
orma ie van sociale ·
verhoudlngen d
oor I t"
revo u le 165 J
Praktijk wordt daarbij algemeen opgevat als transformatieve
aktiviteit welke een bepaald gegeven materiaal in iets anders,
haar produkt, omzet. Daarbij stelt Althusser, dat noch het
materiaal, noch het produkt bepalend is voor de praktijk, maar
'de arbeid van transformatie zelf, welke mensen, middelen en
technische middelen binnen het kader van een struktuur aan
het werk zet,166J. Later verduidelijkt Althusser dit door
praktijken als 'materiële praktijken, op te vatten, welke
worden geregeerd door materiële rituelen die op hun beurt ge-
167l
definieerd worden door materiële ideologische apparaten'
Ik kom terug op dat konsept van de ideologische apparaten.
Duidelijk wordt echter, dat in de theorie van de Althusserianen
expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen maatschappelijke re-
laties of praktijken, en de apparaten of strukturen waardoor
ze gedefinieerd worden. Dat in de analyse van de politieke
praktijk de nadruk op de ' arbeid van het transformeren zelf'
moet worden gelegd en niet in eerste instantie op materiaal of
produkt vloeit voort uit het feit dat precies die eigenlijke
praktijk materieel is gedefinieerd vanuit strukturen. Tegelijk
weten we dat ' geschiedenis ' in deze theorie staat voor de speci-
fieke verbindingen van strukturen , terwijl ook wordt gesteld,
dat we moeten vermijden dat politieke praktijk historicistisch
wordt ge interpreteerd. Hoe dan echter de hoofdthese: 'klassen-
strijd als motor van de geschiedeni~ te interpreteren? Opnieuw
gaat het erom te beseffen, dat we binnen een theoretisch objekt
aan de gang zijn, en dat we een dergelijke metafooor ook inder-
daad als metafoor dienen te zien, d.w.z. hooguit als 'deskrip-
tieve theorie'. De termen 'motor' en 'klassenstrijd' moeten dus
wel op een ander theoretisch nivo liggen dan de term geschiede-
nis. Daar gaat het verder eigelijk om.

Poulantzas stelt vast , dat men de volgende stel ling moet


onderschrijven : ' Politieke praktijk is de praktijk van het voe-
. . 168 J
ren van de klassenstrljd ~n de staat en om staatsmacht ' ,
98
waarbij de kursivering van mij afkomstig is. Ik maak nog een
kanttekening om vervolgens van daaruit deze beide voorzetsels
te interpreteren. Ze sluit aan bij hetgeen in par. 11 werd
geschreven. Geschiedenis heeft betrekking op de specifieke
verbinding van strukturen, d.w.z. de verbinding tussen onge-
lijktijdigheden, daar elke sub-struktuur een eigen ontwikke-
lingsvorm en tempo heeft. Niet alleen binnen de verschillende
deelstrukturen is er sprake van tegenstellingen als gevolg van
de komplexiteit ervan en het principe dat hen struktureert,
maar ook op grond van de ongelijktijdigheid is er sprake van
tegenstellingen op basis van de verbinding van de deel-
strukturen. In dit verband gaan Althusser en Poulantzas in op
het probleem van de 'zwakste schakel in de imperialistische
169)
keten' zoals Lenin dat destijds formuleerde • Waarom, zo
luidt de vraag, was de Russische maatschappij formatie aan het
begin van deze eeuw de 'zwakste schakel' in de keten van
imperialistische maatschappij formaties? Het antwoord, kort
samengevat, komt er op neer dat er sprake was van een akkumu-
latie en verscherping van alle historische tegenstellingen
die er toen mogelijk waren binnen één en dezelfde staat. De
kursivering is opnieuw van mij. De revolutie was mogelijk in
Rusland, omdat binnen de staat alle tBgenstellingen die er waren
binnen de Russische sociale formatie waren geakkumuleerd en
toegespitst; dáárom was het mogelijk de Russische staat te
revolutioneren, d.w.z. stuk te maken, na eerst de macht te
hebben veroverd, te weten de staatsmacht . De politieke praktijk
heeft 'het aktuele moment' tot objekt van verandering, dat be-
grepen moet worden als het knooppunt, waarop zich de verschil-
lende tegenstellingen der diverse nivo s van een formatie zich
'verdichten'. Politieke praktijk kan daarbij slechts in zoverre
deze 'eenheid' van een maatschappijformatie veranderen, als
precies dit knooppunt haar objekt vormt. En specifiek genomen
is dat knooppunt de 'geïnstitutionaliseerde staatsmacht,17DJ
het geheel van ideologische en repressieve staatsapparaten.
Een dergelijk 'apparaat' dient dan te worden begrepen als een
'systeem van maatschappelijk gesanktioneerde normen en regels'
171J
op basis van een struktuur . En het geheel van het staats-
apparaat moet, gezien het bovenstaande, worden opgevat als een
bepaalde konkrete eenheid van macht welke in zich de verschil-
lende maatschappelijke tegenstellingen in meer of mindere mate
verscherpt konsentreert.
99
Rijzen er vragen: wat is het verschil tussen de in paragraaf III
behandelde theorie(en) en het bovenstaande, daar we nu ook bij
'maatschappelijke verhoudingen' aankomen, bij 'macht' en bij
'normen en regels'? Het antwoord ligt natuurlijk in de wijze
waarop de relatie tussen de verschillende konsepten wordt ge-
dacht. In de theorie uit paragraaf III werd struktuur=model op
hetzelfde nivo gedacht als de maatschappelijke verhoudingen:
immers, strukturen waren slechts uitgekristalliseerde maatschap -
pelijke verhoudingen, die de mensen als het ware boven het hoofd
waren gegroeid . Beide waren empirische systemen. In het boven-
staande wordt de struktuur genomen als een materiële realiteit
die echter niet zichtbaar is via een zuivere beschrijving van
elementen en hun empirische relaties . Het politieke blijkt nu
gedefinieerd te kunnen worden als de relatie tussen politieke
praktijk (waarover nog steeds in verband met een klassenanalyse
helderheid moet worden verschaft:) en staat . Die relatie dient
zo begrepen te worden , dat de struktuur van een maatschappij-
formatie, gedetermineerd door de struktuur van de basis, 'het
ekonomische', de staat een specifieke plaats toewijst die zich
richt naar de funktie die haar wordt toebedeeld . De eenheid van
de maatschappijformatie schrijft grenzen voor aan de wijze
waarop de staat die specifieke historische funktie , de kohesie
van de maatschappij te verzorgen, vervult. Zowel de aard van die
grenzen (de vraag: wat is de staat?) als haar uitbreiding en
verenging (de vraag: welke strukturen en apparaten behoren er
tot de staat?) richten zich dus naar de vorm van deze funktie
van de staat afhankelijk van de specifieke verbinding van de
verschillende produktiewijzen in het ekonomische 172 ) Na analyse
blijkt b.v. dat de maatschappij struktuur van de monopolistisch -
kapitalistische maatschappij formatie wordt gekenmerkt door de
dominantie van de politieke struktuur. Daarop in gaan voert in
173)
dit verband te ver • De zo gekonstrueerde definitie van het
politieke verwijst dus naar het probleem van die relatie tussen
maatschappelijke verhoudingen, of praktijken, enerzijds en
strukturen anderzijds. De enige niet historicistische oplossing
lijkt deze, dat deze maatschappelijke verhoudingen betrekking
hebben op de 'verdeling van dragers van strukturen over maat-
schappelijke klassen,174). Maatschappelijke klassen zijn geen
empirische dingen waarvan de strukturen het begrip zouden moeten
zijn zoals de modeltheorie wil (klasse als een systeem) .
100
Oe maatschappelijke klassen blijken theoretisch de maat-
schappelijke verhoudingen te omvatten, w a a r van ze zelf
het begrip zijn. Een maatschappelijke klasse is een begrip, en
wel een begrip dat de uitwerking (struktureel gedacht) van het
geheel der strukturen, de grondstruktuur van een maatschappij-
' 1 '1ceer t 175 )
' op d e agenten, d'1e haar d ragen, 1mp
f orma t 1e
Of nog anders geformuleerd: Het klassebegrip betekent de uit-
werking, beg r i j p t die uitwerking, van het totaal van
bepaalde strukturen welke de maatschappelijke verhoudingen als
, 176)
klasseverhoud1ngen bepaalt •

Precies die laatste zin geeft de kern aan van het verschil
waar we hierboven naar vroegen. Het is opnieuw een formulering
van de algemene grondt hese van het historisch-materialisme
van de determinantie' in laatste instantie door de basis.
oát het om een bepaald soort maatschappelijke relaties gaat,
die een bepaald soort tegenstelling impliceren, en dát het dus
om machtsverhoudingen gaat en om krachtsverschillen, maar van
een bepaalde soort, namelijk klassenverhoudingen - dát wordt
theoretisch bepaald door het feit dat het tenslotte het komplex
van produktiewijzen met haar dominante is, dat de grondslag
vormt van de maatschappijformatie. En we hebben gezien hoe elk
van die produktiewijzen in die komplexe regionale struktuur
van de basis (het ekonomisc~e) niet anders gedacht kan worden
dan als grondslag voor twee tegengestelde klassen. Wat Poulantzas
doet is echter de mogelijk ekonomistische interpretatie elimi-
neren door het kl~ssebegrip niet te reduceren op de produktie-
wijze, maar op het totale reproduktieproces (de maatschappij-
formatieJ met haar komplex geheel van strukturen. Een klasse
kan dan ook niet gedefinieerd worden op basis van één struktuur,
hetzij de ekonomische (ekonomismeJ, hetzij de politieke
(politisme), hetzij de ideologische struktuur (ideologisme),
maar op basis van de specifieke komplexe konjunktuur van struk-
turen op een bepaald historisch moment . 'Macht' kan dus alleen
begrepen worden via het begrip klasse, en los van een inter-
subjektieve beinvloedingskonseptie 177J . Maatschappelijke ver-
houdingen kunnen theoretisch alleen als klasseverhoudingen ge-
dacht worden, en niet als verhoudingen tussen empirische groe-
178J ,
pen . Tenslotte mogen we klassen n1et opvatten als een
'soort bewustzijnsgroepen, die tenslotte het resultaat zijn van
101
door 'instituties' gemanipuleerd bewustzijn. De ideologie
kan niet los gedacht worden van ideologische materiële appa-
raten, die noodzakelijkerwijze als elementen van een politie-
ke struktuur moeten worden gedacht. De plaats van die appara-
ten binnen die struktuur, en de plaats van die struktuur
binnen de maatschappij formatie zijn gedetermineerde plaatsen.
De ideologische apparaten, die we slechts als ideologische
staatsapparaten kunnen denken (waarover zo meteen meer)
scheppen geen ideologie, maar systematiseren de geleefde
werkelijkheid 179 ) •

Daarmee zijn we terug bij het andere aspekt van het politieke:
de staat, de vraag naar het principe van haar eenheid, haar
klassenkarakter, en de wijze waarop ze 'objekt is van de poli-
tieke klassenpraktijk' in niet
werd begrepen als de theoretische plaats waar zich de struktu-
ren tot een eenheid verdichten, hetgeen het mogelijk maakt
haar funktie van kohesiefaktor van de maatschappijformatie te
begrijpen. Bij kohesie gaat het dus uitdrukkelijk om de eenheid
van de maatschappijformatie, d.w.z. om de specifieke samenhang
der regionale strukturen, die kenmerkend is voor die maatschap-
pijformatie (de dominantie van een bepaalde regionale struk-
tuur). Aan een dergelijke specificiteit van een maatschappij-
formatiestruktuur beantwoordt eer bepaalde ordening en hiërarchie
van staatsfunkties (technische, ekonomische of ideologische
funktie). Maar de uiteindelijke globale funktie van kohesie kan
1 BO) .
slechts als politieke funktie begrepen worden . • Dat d1ent
zo geformuleerd te worden, dat het tenslotte gaat om het be-
grip van de reproduktie van het komplex van produktiewijzen,
hetgeen tenslotte neerkomt op de uitgebreide reproduktie van
· . ke verhoud1ngen,
maa t sc happe 11J . oftewe 1 kl assenver hd'
ou 1ngen 1 B1)
'Die reproduktie betekent, gezien ons eerder bereikte begrip van
klasse, de reproduktie van ekonomische, maar tegelijk ook van
ideologische en politieke maatschappelijke verhoudingen . Hoe de
funkties van de staat ook gedifferentieerd kunnen zijn, uitein-
delijk kunnen ze slechts als globale politieke funktie begrepen
1 B2)
worden, die de reproduktie van de klassen garandeert
Als daarom van de ekonomische funktie van de staat wordt ge-
sproken (en die verwaarlozen lijkt te W1Jzen op een ideologi-
sche opvatting van de staat 1B3 )) kan ook die funktie slechts
102
begrepen worden als politiek overgedetermineerd, d.w.z. als
uiteindelijk begrepen onder het politieke effekt van repro-
duktie van maatschappelijke klassenverhoudingen 184J . Blijk-
baar dient de staat opgevat te worden als de struktuur van
apparaten welke de politieke en ideologische klassenverhoudingen
'belichamen'. Men kan zo stellen, dat maatschappelijke klassen
en hun reproduktie slechts bestaan door de relatie 'maat-
schappelijke klassen/apparaten', waaronder de apparaten van de
185 J .
staat . Of beter geformuleerd: alleen onder dle begrips-
matige voorwaarde zijn maatschappelijke klassen te denken.

Elke staat in een specifieke maatschappijformatie verdicht dus


de eenheid van die formatie door de specifieke samenhang van
haar apparaten en funkties, welke echter op hun beurt slechts
begrepen kunnen worden als systeem van genormeerde klassen-
verhoudingen. Oe apparaten zijn belichaming van klassenstrijd
en daarmee het 'objekt ervan'. Het is in die zin, dat de poli-
tieke klassenstrijd de motor van de geschiedenis genoemd kan
worden in een niet-historicistische zin. Immers het objekt van
de politieke praktijk blijkt nu gedacht te worden als de
transformatie van sociale verhoudingen, en niet van strukturen.
Begrepen dient nu nog te worden waarom er sprake kan zijn van
een 'eenheid van staatsmacht' die tegelijk de staat tot een
specifieke klassenmacht maakt. Precies hier ligt het verschil
met Offe, die op grond van een empiricistisch konsept van
theorie meende, dat theorie van het klassenkarakter der staat
niet mogelijk was, en verwees naar feitelijke staatsingrepen
op grond waarvan het klassenkarakter zou moeten 'blijken'.
Indien het bovenstaande korrekt is, en het volgende er uit
voortvloeit, mogen we nu zelfs zeggen dat alleen als theore-
tisch het klassenkarakter is gedacht, het überhaupt pas moge-
lijk wordt om uit die 'feitelijke staatsingrepen' de konklusies
te trekken. Tussen welke elementen wordt nu de struktuur van
de staat gedacht - om wat voor soort apparaten gaat het, en
zijn er nog andere dan 'staatsapparaten' te onderscheiden? Dat
is nu het probleem. Oe staat omvat volgens deze theorie twee
soorten apparaten, te weten het repressieve staatsapparaat en
de ideologische staatsapparaten. Het eerste apparaat wordt
als eenheid gedacht, omdat het als georganiseerd geheel van
mogelijke fysieke repressie hecht georganiseerd is. Uiteraard
103
heeft het apparaat ook ideologische effekten. maar ze wordt
gedacht als fungerend onder het hoofdaspekt van repressie.
Dit repressieve staatsapparaat is nu wat we eerder noemden:
de staat of het politieke in engere zin 186 ). Het is de centrale
kern van de staat. en door haar interne eenheid. haar 'centra-
lisering'. is het mogelijk dat er sprake kan zijn dat een hege-
moniale klasse of klassefraktie (waarover meer zo meteen) de
macht over de staat uitoefent tegenover de andere aan de
staatsmacht deelnemende klassen of frakties ('machtsblok').
Bovendien i s er in die zin sprake van een konkrete eenheid van
staatsmacht tegeno ver verschillende klassen of frakties van het
machtsblok 187 ). Dit repressieve staatsapparaat is de grondslag
van de ideologische apparaten.

Alvorens die relatie tussen het staatsapparaat in enge zin en


de diverse ideologische staatsapparaten aan te geven wil ik
enkele voorbeelden van dergelijke ideologische apparaten noemen.
Men denke aan het religieuze apparaat. waarvan kerken e.d. de
onderdelen zijn. het opvoedingsapparaat. waarvan de individuele
scholen. universiteiten etc. de onderdelen vormen. het politieke
apparaat waartoe de partijen behoren en het gezinsapparaat
(etc.)188). Het is duidelijk. dat hier het konsept staat in
theoretische zin iet s anders betekent dan het empirische begrip.
Van verschillende kanten is wel opgemerkt. dat het nogal vreemd
is. dat het gezin . of de kerken worden opgevat als onderdelen
189) .
van de 'staat s'apparaten . Zo 'n opmerklng gaat echter voorbij
aan de fundamentele theoretische analyse van Poulantzas. en
van Althusser die hem hier zonder Poulantzas te citeren in
190)
volgt . Hun opmerking. dat het onderscheid tussen 'privaat'
en 'publiek', waarop deze bezwaren berusten. slechts een for-
meel juridi sche onderscheiding is. en slechts als zodanig gel-
digheid heeft. impliceert dat deze onderscheiding vanuit de
burgerlijke staat zelf voortkomt . Die burgerlijke staat als
staat van de heersende klasse van de bourgeoisie als totaliteit
(d.w.z. niet als instrument in handen van een bepaalde fraktie)
kan daarom zelf nooit begrepen worden binnen deze formeel juri-
dische kategorie: ze is noch privaat noch publiek te noemen.
Oe staat . zo zagen we. kon als konsept slechts betrekking
hebben op strukturele verdichting van een maatschappij formatie
via de hiërarchische ordening van haar elementen en funkties.
104
maar al haar funkties konden tenslotte slechts begrepen wor-
den als g lobaal politiek, als kohesief van de maatschappij-
formatie. De elementen van 'de' staa t, d.w.z. de elementen
die meegedacht moeten worden in het staatskonsept, dienen dus
al dié elementen te zijn, die een rol spelen binnen deze ko-
hesie welke tenslotte de reproduktie van de specifieke klassen-
verhoudingen met zich meebrengt, welke "horen bij" een bepaalde
konstellatie van de ekonomische basis.

Waarom dan te spreken van ideologische staatsapparaten in het


meervoud? Het antwoord luidt in het kort: omdat de diverse
apparaten een relatieve autonomie bezitten. Nu blijft volgens
Poulantzas Althussers analyse op dit punt in het deskriptieve
stadium steken, en wel als gevolg van het feit, dat in de
oorspronkelijke tekst van 1969 de ideologie-analyse niet wordt
gekoppeld aan een klassenanalyse, en blijft steken in de alge-
mene stelling dat ideologie de relatie betreft van de subjekte n
tot de reproduktie van de produktieverhoudingen en de verho u-
dingen, die ermee samenhangen 191 ). Die realiteit zou door de
ideologische subjekten 'miskend' worden (vergelijk par. 2/3).
In mijn ideologie-inleiding heb ik toen ook Althussers zelf-
kritische noot uit 1970 ingevoegd, dat de motor van de ont-
wikkeling van idelogieën 'er buiten ligt', d.w.z. in de klassen-
strijd. Ongetwijfeld is de bron voor deze zelfkritiek de
kritiek van Poulantzas en o.m. ook Rancière 192 ). De kern van
Poulantzas' stellingen komt neer op een mijns inziens ade-
kwate interpretatie van Althussers interpretatie van Gramsc i's
these, dat ideologie materieel 'is'. Dat was het onderwerp van
mijn eerste inleiding. Poulantzas zegt nu: in de eerste plaats
verdwijnt met het konsept van de ideologische staatsapparaten
niet het onderscheid tussen deze apparaten (die geen ideolo-
gie scheppen, maar slechts systematiseren en indoktrineren)
en de diverse klassenideologieën. Vandaar dat ideologieën, die
niets anders kunnen zijn dan klassenideologieën gezien de
193) .
voorafgaande analyse , soms dat typlsch starre vertonen,
ook nadat ideologische staatsapparaten zijn verdwenen of ge -
transformeerd. Ideologie is geleefde werkelijkheid. d.w.z. de
geleefde totaliteit van klassenpraktijken, waaronder die binnen
het ekonomisch apparaat, en pas als die praktijken zijn ge-
iransformeerd wordt de beleving anderssoortig. Dit betekent dat
105
ideologische verhoudingen klassenverhoudingen zlJn; dat wil
zeggen strijdverhoudingen 194 ) en dat ondanks de funktie van
indoktrinatie van heersende ideologie, binnen de apparaten
konstant ideologische klassenstrijd plaats vindt. Tenslotte
gaat ook de relatieve autonomie van de ideologische staats-
apparaten, die met het voorgaande samenhangt, terug op de
politieke machtsverhoudingen in engere zin, d.w.z. met ver-
schuivingen binnen de staatsmacht. We zagen immers, dat de
eenheid van de s taatsmacht niet een zeer gedifferentieerd
machtsblok kan uitsluiten. Wanneer Althusser in zijn tekst
dan ook over de 'eenheid van de ideologische staatsapparaten'
spreekt , omdat ze 'onder de uniforme heersende ideologie
funktioneren' (zo dus gedacht moeten worden volgens Althusser)
195) , k rl't'lseert Poulantzas dit terec h t. 0 e een h el'd van l'd eo-
lo gische apparaten kan niet abstrakt op zichzelf gereduceerd
worden, en zo op de 'eenhe id van de s taatsmacht'. Precies
dat gaat voorbij aan het bestaan van meer tegenstrijdige
klassenideologieën, en daarmee aan de relatieve autonomie
van de ideologische klassenstrijd in die apparaten, die niet
volkomen wordt gedetermineerd door de klassenaard van de
staatsmacht, die immers via verschuivingen in die macht kan
wisselen. De klassenaard van de staatsmacht stelt aan de
ideologische apparaten grenzen , die variabel zijn afhankelijk
van de klasse(n) aan de macht. Oe zo bestaande 'eenheid' van
de ideologische apparaten is daarmee afhankelijk niet van de
'heersende ideologie', maar van de staatsmacht zelf binnen het
, 196)
repressleve staatsapparaat . Omdat het om 'grenzen' gaat,
is de ideologische klassenstrijd relatief autonoom en zijn de
ideologische staatsapparaten te denken als het toevluchtsoord
voor de klassen en klassenfrakties, die in een historische
konjunktuur precies niet de hegemonie binnen het repressieve
apparaat beheersen 197 ). Vanuit deze konseptie zal nu duidelijk
zijn wat eerder bedoeld werd met de mogelijkheid van revolutie
als gevolg van een specifieke akkumulatie van tegenstellingen
binnen een staat . Het is vanuit deze geäxpliceerde theorie,
dat Lenins volgende uitspraak begrepen kan worden: 'De funda-
mentele wet van de revolutie ... is als volgt: voor het plaats
vinden van een revolutie is het niet voldoende dat de uitge-
buite en onderdrukte massa's zich realiseren, dat het onmogelijk
is om op de oude voet voort te leven, en vragen om verandering ;
106
opdat een revolutie plaats vindt is het essentieel. dat de
uitbuiters niet meer in staat zijn Dm te leven en te heersen
op de oude voet,19S). Precies dat laat ste kan onmogelijk ge-
maakt worden door die akkumulatie en verscherping van tegen-
stellingen binnen hetzelfde geheel van staatsapparaten. De
fascisme-analyse maakt natuurlijk duidelijk. dat het slechts
Dm een mogelijkheid van revolutie gaat. en dat de preciese
voorwaarden. waaronder het ene en het andere resultaat te voor-
schijn komt. onderzocht moeten worden.

In het bovenstaande werd eenmaal gesproken over 'ekonomisch


apparaat'.Dit dient uitdrukkelijk te worden onderscheiden van de
staatsapparaten. en begrepen te worden als ekonomisch apparaat
in engere zin. de onderneming of de fabriek. het centrum van
de toeëigening der natuur. en als zodanig de verbinding van
de ekonomische verhoudingen met de politiek-ideologische ver-
. 199)
houdIngen Het ekonomisch apparaat kan geen staatsapparaat
genoemd worden. Dok niet als de staat als garantie van de eko-
nomische orde fungeert. en wel. omdat het staatsbegrip als
kohesiefaktor van de in klassen opgesplitste maatschappijfor-
matie hierop geen betrekking kan hebben . En tegelijk. omdat
het ekonomisch apparaat. dat is samengeste ld uit genoemde
produktieeenheden. precies tegenover de volksmassa's de rol
200)
van uitbuiting te vervullen heeft . Poulantzas merkt op.
dat het daarom bij een socialistische revolutie niet alleen
gaat Dm het vernietigen van de staatsapparaten zoals veel
marxisten soms menen. maar Dm de vernietiging van het totale
geheel van apparaten. inklusief het ekonomische apparaat. Dat
wil zeggen. dat tijdens een socialistische revolutie de sociale
verhoudingen zodanig getransformeerd moeten worden. dat als
gevolg daarvan niet alleen de struktuur van de maatschappij-
formatie gewijzigd dient tezijn. maar Dok de regionale
strukturen. Voor wat betreft het ekonomische apparaat betekent
dit. dat de interne struktuur van zowel arbeidsproces als
produktieverhoudingen tenslotte gewijzigd uit het proces
moeten voortkomen. wil er sprake zijn van een socialistische
revolutie. Op basis van deze mijns inziens juiste konseptie
is het slechts mogelijk de ontwikkelingen in de Sovjet-Unie
na 1917 te begrijpen en in te schatten.
107
Het punt is, dat we niet direkt overal op de rand van een
200a)
socialistische revolutie staan , ondanks de radikalisten
die gezien hun 'analyses' en hun strategie hier meestal vanuit
lijken te gaan. Het essentiële probleem blijft daarom wat pre-
cies klassenstrijd impliceert in een niet-revolutionaire situa-
tie, d.w.z. hoe we klassenstrijd onder die kondities kunnen
begrijpen. Het probleem van de strategie, met name ook op het
terrein van wat de laatste tijd 'stedelijke klassenstrijd'
heet, hangt hier nauw mee samen. Evenzogoed als radikalisten
van een niet-theoretisch emotionalisme uitgaan, lijkt het niet
erg zinvol om te veronderstellen, dat er VDor de 'voorhoede
van het proletariaat' of de werkers overal dezelfde kondities
heersen. Men kan de beweging binnen de diverse kommunistische
partijen naar politieke en theoretische zelfstandigheid toe
beschouwen als het resultaat van dit inzicht ook al gaat het
om een moeizaam proces, dat op haar beurt weer bepaald is door
. 201 )
internationale klassenverhoudlngen De vr~gen, die nu ge-
steld dienen te worden zijn die naar de betekenis van het be-
grip 'maatschappelijke kracht', 'klassenbelang' en het al eer-
der genoemde begrip 'politieke strijd' in relatie tot de eko-
nomische strijd . Van groot belang is het daarbij te beseffen,
dat op het nivo van de klassenverhoudingen er altijd sprake is
van een unieke situatie, die eenmalig is, en dat in die zin de
mogelijkheid van revolutie, fascisme e.d. afhangen van strategie
op een bepaald historisch moment. Klassenverhoudingen zijn
immers strijdverhoudingen en we hebben gezien, dat die strijd-
verhoudingen in de diverse apparaten gedacht dienen te worden.
Maar net zo goed als op het nivo van de strukturen sprake is
van ongelijktijdigheid, is dat het geval op het nivo van de
praktijken in de apparaten. Precies dat werd immers bedoeld
met ' relatieve autonomie,202) , en men kan begrijpen, dat de
specifieke akkumulatie en verscherping van alle mogelijke
tegenstellingen binnen een en dezelfde staat niet iets is wat
zich lang in stand kan houden, terwijl het nooit in diezelfde
vorm zich opnieuw kan voordoen.
Hoe dan die strategie te denken met betrekking tot de konjunk-
turele klassenstrijd. In een konjunkturele klassenstrijd, d.w.z .
in de klassenstrijd zoals zich die binnen een maatschappij-
formatie afspeelt op een bepaald moment, kan slechts gesproken
worden van maatschappelijke krachten, die elkaar bestrijden,
108
en die op basis van de theorie als klassen of klassenfrakties
tegenover elkaar staan. We hebben gezien hoe volgens de ont-
wikkelde theorie het bestaan van een klasse als klasse slechts
gedacht kon worden vanuit de komplexe strukturele bepaling,
die het mogelijk maakt de klasse in een maatschappijformatie
te denken. Klassen als klassen bestaan dus alleen op het nivo
van de maatschappijformatie, en ze kunnen tenslotte slechts
gedacht worden in hun politieke effekt, omdat immers op het
nivo van de staat slechts sprake kan zijn van de al dan niet
kohesie van de klassen. Ze mogen ook niet verward worden met
klassenpositie, de stelling die een bepaalde klasse met betrek-
king tot een bepaalde inzet inneemt. Het is immers zeer goed
mogelijk, dat een bepaalde laag van een bepaalde klasse een
positie inneemt, die niet in overeenstemming is met haar
klassenbelangen, welke als horizon van hun strijd door de
"
kl assen b epa I lng van d e kl asse a 1 s kl as se zlJn
" " gegeven 2031 Dat
betekent, dat het uitgangspunt van de klassenbepaling is ge-
1egen ln "" zen 204 I
" d e ana I yse van d e d"1 verse pro d u kt"lewlJ waarna
de ideologische en de politieke kriteria bepalend zijn voor
de vraag, of op het nivo van de maatschappij formatie gesproken
kan worden van afzonderlijke klassen of niet. Poulantzas komt
op deze basis tot de stelling, dat hoewel het traditionele
klein 'burgerdom', dat in feit geen burgerdom is, omdat het
~e b " op de produ k"
aseerd lS ""
tlewlJze van d e eenvou d 1ge
" warenrUl"1 2051 ,
samen met het nieuwe klein burgerdom op basis van precies die
ideologische en politieke kriteria op het nivo van de maat-
schappijformatie als één klasse begrepen kunnen worden. Beide
vormen echter niet eenzelfde eenheid zoals het proletariaat
of de bourgeoisie dat Zijn 2061 . Grondslag van deze gedachten-
gang is daarbij, dat er geen sprake kan zijn van het toebehoren
van bepaalde groepen aan meer dan één klasse 2071 een krusiale
stelling, wil het theoretisch geheel intakt blijven, dat immers
van de strukturele bepaling van klassen als klassen uitgaat en
niet van klassenbepaling op basis van kriteria die verschillende
'sferen' zouden toebehoren. Men belandt zo immers weer op het
ideologische terrein, behandeld in paragraaf lIl, waar als het
ware een ekonomische 'struktuur' als zodanig de klassen als
klassen zou bepalen, terwijl de 'klassenstrijd' zuiver en alleen
2081
op het nivo van het politiek-ideologische gevoerd zou worden .
109
Binnen een maatschappij formatie dient de klassenstrijd dus
gedacht te worden tussen autonome klassen , i.e. als maat-
schappelijke krachten en dat is pas dan het geval als haar
ekonomische existentie, ofwel haar relatie tot de produktie-
verhoudingen tegenover de andere nivo's in een specifieke
aanwezigheid tot uitdrukking komt 209J . De dominantie van
één produktiewijze over andere binnen een maatsschappijforma-
tie maakt over- en onderdeterminering van klassen van de
niet-dominante produktiewijzen mogelijk 210J • Ik zal hier ver-
der niet op ingaan, maar het is duidelijk, dat via deze theo-
retische konstruktie delen van klassen als 'klassefrakties',
' kategorieën' en 'lagen' begrepen kunnen worden, afhankelijk
van hun al of niet optreden in een bijzonder effekt op het
politieke nivo . Daarbij dient, en dat kan soms niet genoeg
herhaald worden, men niet te vergeten, dat het om een theo-
retisch objekt gaat, om de wijze waarop het werkelijk objekt
gedacht moet worden . Het gaat niet om empirische waarnemingen
in direkte zin. Het voorbeeld van het bonapartisme en ook
het fascisme voldoet: juist daar drukten de kleine bour-
geoisie en de kleine boeren zich op een doorslaggevende wijze
uit op het politieke nivo zónder, dat ze als klasse b.v. po-
litiek is georganiseerd. De nadruk dient ook gelegd te worden
op het ' doorslaggevende' in het effekt, op basis waarvan ge-
sproken kan worden van een autonome klasse of van een autonome
klassefraktie als maatschappelijke kracht. De politieke prak-
tijk van een klasse of fraktie is niet identiek met deze vorm
van uitdrukking, maar deze vorm bepaalt wel de klasse als
klasse 211J . In dit verband dient ook begrepen te worden, dat
ook de ekonomische strijd politieke strijd is. Het domineren
van de ekonomische strijd in het zogenaamde ' trade-unionisme'
waarover Lenin het heeft komt niet in een ontbreken van rele-
vante effekten op het politieke nivo tot uitdrukking, maar in
een bepaalde vorm van politieke praktijk, waarop Lenin terecht
kritiek uitoefende, omdat het onder meer burgerlijke klassen-
posities impliceerde. Hetzelfde kan gezegd worden voor de
ideologische strijd 212 ).

Ik zal hier niet ingaan op de analyse van de hoofdklassen in


d e h Ul°do1ge monopo 1°le kapltalistisc
° he maa t sc hoof
applJ orma tOle 213)
110
Het gaat er in deze inleiding tenslotte om het kader van een
specifiek theoretisch objekt aan te geven zonder het uitgebreid
in te vullen of tijdens het onderzoek zelf te gaan gebruiken .
Resten dus nog de problematiek van het klassenbelang, klassen-
organisatie en strategie, en tenslotte een verwijzing naar de
imperialisme-theorie, waar ik al aan tipte in verband met de
kwestie van ' de zwakste schakel in de imperialistische keten'.
Tot slot wil ik een opmerking maken over het theoretische pro-
bleem van wat Miliband het 'superstruktureel determinisme'
noemde.

De struktuur van de maatschappijformatie stelt geen grenzen,


waarbinnen zich de klassenstrijd kan veranderen ; de grenzen
worden dus gedacht als uitwerkingen van de struktuur. Dit zijn
echter grenzen van een komplex karaker . De politieke praktijk
als overdeterminerende praktijk welke de tegenstellingen van
de andere nivoos van de klassenstrijd in zich verenigt, wordt
zelf beperkt door grenzen welke het globale veld van de klassen-
strijd en de verschillende nivoos van die klassenstrijd aan
deze politieke praktijk op -l eggen . Deze laatste grenzen zijn
echter van de tweede orde , omdat dit veld van klassenpraktijken
ze l f begrensd wordt door de strukturen der maatschappijformatie .
Op deze wijze verschijnt de totale politieke situatie, of kon-
junktuur , zo als de uitwerkingen van de strukturen op het veld
van de klassepraktijken, die alle samen op het nivo van de
214)
politieke klassenstrijd zijn gekonsentreerd .
Of: de werking der strukturen op het veld van klassenpraktijken
is op haar beurt begrensd door de inwerking van de politieke
praktijk op de struktuur 215 ), waarbij eerder geanalyseerd werd
hoe die 'inwerking' niet - historisch begrepen moest worden. De
enige maat, die we hebben om tenslotte te bepalen wat uit de
variatiebreedte van objektieve mogelijkheden als historische
konjunktuur van klassenstrijd tot stand komt, is de aktieve
deelname van ideologisch en/of politiek georganiseerde maat-
schappelijke krachten, die dus begrepen moeten worden als
"1 " t"les 216)
" asseorganlsa

Tussen deze maatschappelijk georganiseerde krachten bestaan


machtsverhoudingen, waarbij macht gedefinieerd dient te worden
als het vermogen van een klasse haar objektieve specifieke
111
belangen door te zetten. Dat betekent, dat macht niet wordt
"
gezlen " t ermen van deelname aan een 'b es 1""
ln lsslngsproces ,217) ,
noch in termen van een 'legitimatie'-proces waarbij zoals in
par. 111 werd beschreven de machtsuitoefening als gekondi-
tioneerd door normatieve overwegingen van subjekten, histo-
ricistisch werd gedacht. Tenslotte sluit deze definitie een
integrationistische en daarmee ideologische opvatting uit zoals di
bij Parsons is te vinden, welke machtsuitoefening wordt ge-
dacht in termen van 'het nut van de samenleving als geheel,218)
Dit machtsbegrip dient zowel met betrekking tot de onderlinge
hiërarchie van klassenpraktijken gedacht te worden, als binnen
elke klassenstrijd apart. Duidelijk zal echter zijn, dat ook
ongelijktijdigheid kan bestaan tussen de klassen onderling
op het punt van hun machtsorganisatie: het begrip macht speci-
ficeert de uitwerkingen van de struktuur op de reZatie tussen
klassenpraktijken van de in de strijdsituatie staande klassen ,
en als zodanig heeft het begrip macht betrekking op verhoudingen
die niet onmiddellijk door de struktuur zijn bepaald. Immers:
de mate van feitelijke macht van een klasse hangt direkt af
van de mate van macht van de andere klassen, en wel binnen het
kader van de gedetermineerdheid van de praktijken van de ene
klasse door die van de andere klassen binnen bepaalde grenzen.
Precies hier is het, dat het kon sept "strategie" een plaats
vindt in detheorie 219 ). Dat begrip kan slechts betrekking heb-
ben op het politieke nivo.

Dit begrip van strategie is slechts te begrijpen door de


gelijktijdige bepaling van het adekwate theoretische begrip
van het objektieve klassenbelang, aldus Poulantzas. Duidelijk
zal zijn op grond van het voorafgaande, dat het begrip niet
kan worden geformuleerd op het nivo van de strukturen, wat ons
direkt in hetzij ekonomisme voert of in de tegenpool van
historicisme, omdat dan op basis van het ekonomische het belang
zou moeten worden toegeschreven aan een klasse, die dit als
' subjekt ' zou moeten nastreven, d.w.z. als een soort ekono-
misch s ubjekt. We hebben echter gez ien, dat er zo'n ' subjekt '
niet te denken valt op theoretisch nivo. Het begrip van het
klassenbelang kan zich slechts laten denken op het nivo van het
veld der klassenpraktijken, omdat de belangen steeds de belangen
zijn van de over maatschappelijke klassen verdeelde dragers "
112
der strukturen. En in dat kon s ept 'dragers' hebben we daarmee
direkt de mogelijkheid geëlimineerd het klassenbelang als
'gedragsmotivatie' , d.w.z. psychologisch te vatten. Als het
klassenbegrip de uitwerking impliceert van de strukturen
op haar dragers, en het praktijkbegrip niet slaat op 'gedrags-
wijzen', maar op een werken binnen door de struktuur gestelde
grenzen, dan heeft 'klassenbelang' betrekking op precies die
grenzen, in de zin echter van de omvang van het veld van
klassenpraktijken van een bepaalde klasse op een bepaald
nivo, gemeten aan de belangen van de andere klassen. Of korter:
de omvang van 'de aktie' van de klassen binnen het raam der
. 220)
machtsverhoudlngen . Dat betekent, en dit is fundamenteel
voor de materialistische klassentheorie, dat de klassen-
belangen mét de konjunktuur verschuiven, afhankelijk van de
belangen van de andere eveneens politiek aanwezige klassen.
Die objektieve belangen moeten gedacht worden als de uiterste
grens van het gebied waarop de klasse als maatschappelijke
kracht kán fungeren. In die zin zijn de objektieve belangen op
lange termijn begrensd door de mogelijke tegenstellingen op
het nivo van de klassenpraktijken. Afhankelijk van de mate,
waarin de klassenbelangen en de klassenpraktijk van de tegen-
stander zich dekken, is de mate waarin dat het geval is voor
de andere klasse, en het is vanuit die gedachtengang dat
klassenbelangen op korte termijn zijn te denken. Precies hier
op het nivo van klassenorganisatie, klassenmacht en strategie
kan alleen het begrip van het klassenbelang gedacht worden 221 ).
Afhankelijk van de inwerking van de ideologie van de heersende
klasse kan er verschil optreden tussen klassenbelang en de
voorstelling er van onder de dragers, hetgeen echter niet
betekent, dat deze 'voorstelling' nu op eens toch zo iets als
'subjektieve' belangen laat ontstaan tegenover de 'objektieve'
belangen. In de eerste inleiding over ideologie is herhaalde
malen op de materialiteit van de ideologie ingegaan. Het i s
precies hier, dat het krusiale begrip 'indoktrineren' zoals
dat in Poulantzas' beschrijving van de ideologische staats-
222)
apparaten voorkomt zal moeten worden gekontrasteerd met
het 'manipulatiebegrip' van de Frankfurters, en de Stamokap-
theoretici. Dat is daarom een 'krusiale' kwestie, omdat immers
hier het zo centrale strategiebegrip van de Frankfurters
'politisering' geanaly s eerd moet worden.
113
De Althusserianen zijn hier voor zover ik hen gelezen heb,
nauwelijks overzichtelijk of helder te noemen. Nadat Poulantzas
heeft gekonstateerd, dat de positie van de arbeidersklasse in
de ekonomische verhoudingen noodzakelijkerwijs een specifieke
plaats van de klasse in de politieke en ideologische verhou-
dingen impliceert, voegt hij toe: zelfs als deze klasse moge-
lijkerwijze in bepaalde landen of historische perioden geen
eigen 'klassenbewustzijn' heeft of een autonome politieke
organisatie bezit. Het tussen aanhalingstekens plaatsen van het
woord 'klassenbewustzijn' verwijst naar de vorige alinea, waarin
het idee van een 'subjektief klassenbelang' werd geêlimineerd.
Poulantzas zegt nu echter nog iets anders: "Daarmee dient ge-
zegd te worden, dat in deze gevallen, zelfs wanneer ze door
burgerlijke ideologie in grote mate is aangestoken, zich toch
haar ekonomische existentie in specifieke materiele politiek-
ideogische praktijken openbaart, die onder het burgerlijk
'discours' uitbreken,,223J. Dat, zo voegt hij nog toe, noemde
Lenin 'klasseninstinkt'. Nu heeft deze kwestie twee kanten:
enerzijds de problematiek van de politieke propaganda, ander-
zijds de problematiek van partijorganisatie en klassenbond-
genootschappen. Dat was immers ook het veld van problemen dat
we bij Habermas, en vooral ook bij Offe aantroffen, die wilden
'politiseren' (propaganda problematiekJ via het inspringen bij
'burgerinitiatieven' (klassenbondgenootschapsproblematiekJ en
in het vage bleven over de organisatievorm (organisatie-
problematiekJ. Ook 8alibar behandelt deze kwestie naar aan-
leiding van Lenin, en heeft het vooral over de problematiek
van 'centrum-opportunisme' en haar 'sociale wortels,224J.
Het zal duidelijk zijn, dat het konsept van 'burgerinitiatie-
ven' inderdaad kan worden vervangen door een theoretisch kon-
sept van klassensamenwerking of -bondgenootschap, via een
preciese analyse van de aard van de tegenstelling welke inzet
is van dergelijke gekombineerde klassenpraktijk. Tegelijk lijkt
het mogelijk dergelijke 'konflikten' te analyseren op hun poli-
tieke effekt, hetgeen noodzakelijk blijkt wil het konflikt
niet in het ekonomische of ideologische stadium "blijven steken".
Vooral wat CasteIl s hierover in Question Urbaine zegt is de
moeite waard 22 5 J . Op dat nivo is het dan slechts mogelijk een
konflikt als klas s enkonflikt te analyseren, als we het in
termen doen van de georganiseerde macht van die klassen, de
114
par ti j en . En duid el i jk is . dat alle en di e parti j re vo lu t i o -
nair is. die zi ch vo lk omen aan de druk der ideo log ische
staatsapparaten kan onttrekken 226 J . Maar de vraag blijft dan
hoe dat 'aangestoken zijn' door de burgerlijke ideologie moet
worden gedacht. Het antwoord lijkt te liggen in het probleem
van de aard van de niet-revolutionaire partijen. Die moeten
immers als ideologische staatsapparaten gedacht worden. Maar
als het juist is wat Poulantzas schreef. dan gaat het hier
steeds om een apparaat dat klassenstrijd belichaamt. en wel
als gevolg van het feit. dat in b . v. de sociaal-demokratische
partijen arbeiders georganiseerd hebben. die ondanks hun
'burgerlijke aangestokenheid' toch in andere materiële poli-
tieke en ideologische praktijken hun klassenplaats tonen. Oe
konklusie zou dus kunnen zijn . dat de revolutionaire organisa-
ties haar propaganda richt op specifieke lagen en frakties
van de arbeidersklasse. en wel die lagen wier politieke orga-
nisatie de grootste tegenstellingen v~rtonen . Men denke aan
de PvdA op het moment. Tegelijk dient tegenover de mogelijke
bondgenoot in de politieke strijd propaganda t e worden gevoerd.
die samenwerking vooropstelt. maar die zodanig moet worden
gerealiseerd. dat op basis van de klassenplaats van de bond-
genoot geen illusies over de betrouwbaarheid mogen ontstaan.
Zoals b.v. in Chili het geval is geweest ten aanzien van
frakties van het klein burgerdom 227J . 'Ideologische aangestoken-
heid' lijkt me zo alleen te denken als indoktrinatie en bena-
drukking van geselekteerde aspekten van de ideologie van een
klas s enlaa g; terwijl propaganda gezien moet worden als het
benadruk ken van de te genstellin g tusse n nadruk en s ystematise-
ring en de andere niet benadrukt e ond e rdelen van de ideologi e
van die laag. en de be perkthei d van de politie ke prak tijk.
die daarmee s amenhan gt. Maar het is een probleem. De ze t heorie
st el t i n elk ge val dat ' burgerinit iat i e ven' en
ideo l ogische beg r ippen zijn. omdat z e veronderstel d ve r wi jzen
naar een k l ass e nloos objekt.

Dit geldt ook voor de klasse n-n eut r ale op va t ti ng va n de "inzet"


van dergelijke konflikten. zoals deze is aan t e treff en bij
de aute urs in par . UI. Op grond van de hie r ontwik ke l de theorie
is elk konflikt slecht s te begpijpen als kla ss enko nfl ikt .
En aangezien macht en belang begrippe n z i j n di e niet op één
115
nivo zijn te zoeken, maar op de verschillende onderdelen van
het veld van klassenpraktijken, is er ook sprake van ekono-
mische, politieke en ideologische macht en de erbij horende
specifieke belangen. Gezien de these van de relatieve auto-
nomie van deze 'in stant ies' mag ook gezegd worden, dat poli-
tieke of ideologische macht niet begrepen mogen worden als
uitdrukkingsvormen van ekonomische macht. Er zijn voorbeelden
te over van klassen, die in een maatschappij formatie ekono-
misch heersten, maar niet ideologisch of politiek. Overigens
betekent dit niet, dat nu geen 'heersende klasse' kan worden
gedacht vanwege deze relatieve autonomie van diverse machten
en klassebelangen. De heersende klasse is die klasse, die de
dominante positie inneemt in precies dat nivo van de klassen-
strijd, dat in de gehele maatschappijformatie dominant is 228J .
Maar afgezien van dit denken van de konseptie van de heer-
sende klasse blijft er het probleem van de inzet van de klas-
senstrijd. Eén van de m.i. essentiële, maar niet opgeloste pro-
blemen in deze theorie blijft de vraag wat nu precies het
'revolutionaire' of proletarische aspekt is van de inzet van
klassenstrijd, op wat voor nivo ook, en wat het burgerlijke
aspekt. Of anders gesteld : hoe dient dat aspekt gedacht te worden
Op het meest algemene nivo gedacht is het probleem als volgt op
te lossen. We hebben gezien hoe via een scheiding van sferen en
de erbij horende kriteria Of fe c.s. tot een soort theorie kwa-
men over g roepskonflikten van 'burgers' versus de staats-
instellingen. HBt zou bij dat soort konflikten gaan om strijd
rondom 'reproduktie'-kwesti es , en dan niet
voudige reproduktie' gedacht als ekonomische reproduktie, maar
. 229J
om problemen uit de sfeer van de uitgebreide reproduktle
Niet meer het konflikt om loonsverhogingen, maar de strijd
tegen levensomstandigheden speelt de hoofdrol, en Offe onder-
schrijft Marcuse op dit punt, dat de struktu rele konflikten
die 'politiek produktief' zijn , niet meer in het 'centrum'
van de kapitalistische 'produktiesfeer' ontstaan en te ver -
wachten zijn, maar dat deze soort konflikten op zijn minst
worden opgeroepen door tegenstellingen die in een 'perifere
verhouding tot de produktiesfeer staan ,2 30J .

Wat is hier problematisch? Problematisch is hier niet het feit


dat een begrip als 'kwaliteit van het bestaan' wordt geintro -
116
duceerd. Het gaat om de wijze van introduktie, die overigens
typisch is voor de manier waarop de sociaal-demokratie hier-
over denkt. Kwal itei t van het bestaan wordt hier in de eerste
plaats als motor van 'het' politieke konflikt in het algemeen
genomen, terwijl we net gezien hebben, dat zo'n politiek kon-
flikt in het algemeen niet bestaat. Verder wordt het gekon-
cipieerd vanuit een scheiding van twee sferen, die van de
produktie of eenvoudige reproduktie, en die van de cirkulatie
. 230aJ
of uitgebreide reproduktie (kollektieve konsumptleJ .
Zoals Offe het nu formuleert dient het produktief politieke
konflikt begrepen te worden vanuit de cirkulatiesfeer. Maar
dat gaat eenvoudig voorbij aan de algemene stelling, dat cirku-
latie slechts produktie is in een andere vorm, en dat de cir-
kulatieproblematiek alleen bp basis van de produktie kan worden
begrepen. Dat is niet zo maar een kreet, maar berust op het fun-
damentele inzicht dat het bij de zogenaamde kollektieve kon-
sumptie, d.W.Z. de door de overheid verzorgde kwaliteit van het
bestaan , om niets anders gaat dan een stuk loon onder een
andere vorm. De belastingen, waarvan die kwaliteit van het
bestaan wordt betaald, zijn niet anders dan een stuk (en geen
klein stukje:J van het loon, ingehouden loon. Als dan ook wordt
gesproken van 'vervre emding ', kwaliteit van het bestaan als
katalysator van klassenkonflikt 231J wordt precies het omge-
keerde bedoeld van wat Offe c.s. zeggen: nl. dat de wijze
waarop de produktie de loonvorm bepaalt, invloed heeft op de
omvang van het veld van klassenstrijd, en dat dus dat veld slechts
begrepen kan worden vanuit de specifieke aard en verandering
van de produktie, 'in laatste instantie'. De sc heid ing tussen
enerzijds de 'uitbuiting' en anderzijds een rijtje 'vervreem-
dingsverschijnselen', perifere kwaliteitsproblemen, berust op
de ideologische scheiding tussen een ekonomistisch gekoncipi-
eerde 'produktiesfeer' en de 'rest van de maatschapPij,232J
Iets wat overigens perfekt aansluit bij de in par. III ge-
analyseerde 'groeps'theorie van Offe c.s .. In die zin is het
duidelijk, dat de inzet van de konflikten op de verschillende
nivo's een duidelijk klassenkarakter hebben, met als algemene
grondslag de strijd tegen de uitbuiting van de meerwaarde.
Offe maakt tenslotte nog een derde zaak onduidelijk met zijn
kon sept van de 'burgerinitiatieven', en wel de suggestie dat
die strijd om de ' kwaliteit van het bestaan' die er zonder
117
twijfel te onderscheiden is, op alle 'klassengroepen'
gelijkelijk betrekking heeft . Maar Poulantzas maakt duide-
lijk dat precies een klassenanalyse begrijpelijk maakt, dat
juist deze kwaliteitskonflikten tot het klassenbelang van
het nieuwe kleinburgerdom behoren , en dat precies hierin de
. 233)
grens van hun klassenbelang lS gelegen . Precies dat in-
zicht gaat bij Offe verloren, en maakt enig theoretisch na-
denken over de aard en konsekwenties van klassenbondgenoot-
schappen onmogelijk. Daarbij lijkt het voornaamste doel van
Offe en de zijnen de genese van klassenkonflikten aan te
geven , terwijl het Poulantzas erom gaat de struktuur en
tendenties van het politieke en de politiek te begrijpen,
hetgeen precies het verschil is tussen empirisme en theorie.
Ik kom daar in dB laatste paragraaf op terug.

Op dit nivo is dus het klassenaspekt van de inzet van een


sociale beweging als klassenbeweging te denken 234 ). Maar de
zaak laat zich ook van een andere kant bekijken en precies
hier ligt de stof voor één van de belangrijkste politieke
tegenstellingen op dit moment, b.v. in Nederland. Men denke
aan de diskussie rond de metro en de Nieuwmarkt, en aan het
debat rondom de 'natuur' zoals dat naar aanleiding van de
. . 235)
publikaties van de 'club van Rome ' zlch ontwlkkelde •
Ik kan hier niet op deze kwesties ingaan, maar ik kan wel
het algemene probleem formuleren waar het mijns inziens om
gaat . Hoe kan men het specifieke klassenaspekt , met name het
arbeidersklasse-aspekt van de bepaalde inzet van een stuk
klassenstrijd analyseren? Of konkreet: is het een arbeiders-
klassebelang , dat het openbaar vervoer goed en goedkoop is?
Dat is duidelijk met 'ja' te beantwoorden op grond van het
voorafgaande . Maar is het een arbeidersklasse-belang dat deze
algemene eis wordt ingevuld met 'de metro ' ? Onder de kondi-
ties van een neergaande ekonomische konjunktuur is het duide-
lijk, dat werkgelegenheid een arbeidersklasse-belang is, met
als kanttekening dat het probleem zoals de Italianen dat
formuleerden (par. 111), van de strijd tegen de arbeid hier
fundamenteel is, met name onder kondities van hoogkonjunktuur.
Maar moet de georganiseerde arbeidersmacht politiek strijden
voor oplossingen ten gunste van deze eis, die ten koste gaan
van natuurschoon en natuurlijke levensvoorwaarden? Het is
118
een banale opmerking in deze om te zeggen, dat enerzijd s de
natuur slechts begrepen kan worden als maatschappelijk ver-
schijnsel, terwijl anderzijds wordt gezegd, dat 'technisch'
alles mogelijk is om met blijvende groei elke schade voor
de natuur te voorkomen - onder socialistische voorwaarden van
produktie. Niet alleen spreekt hieruit een onderschatting van
de grenzen, die de natuur stelt als niet-maatschappelijke
voorwaarde. Maar ook impliceert dit het geloof in de neutra-
liteit van de techniek. Het is met deze problemen, dat de
kommunistische partijen van West-Europa worstelen zonder er
nu bepaald helder over te denken. Niettemin dient vanuit de
ontwikkelde theorie ook hierop een antwoord gegeven te worden.
Moet de strijd voor werkgelegenheid altijd het primaat hebben,
omdat het in laatste instantie het 'eigenlijke' klassenbelang
van de arbeidersklasse vertegenwoordigt? Dat is een moeilijk
probleem, en het minste wat we op wetenschappelijk nivo kunnen
doen is het probleem te formuleren, en niet als ideologie
van de 'tegenstelling van produktiekrachten en produktiever-
houdingen' zonder meer.

Rest me in deze paragraaf nog een verwijzende opmerking, omdat


het probleem in kwestie dit kader verre te buiten gaat. Dat
betreft de mijns inziens fundamentele analyse van Poulantzas
waar het gaat om de imperialismeproblematiek. Toen eerder werd
geschreven over 'de zwakste schakel in de
keten' werd dit voorlopig buiten beschouwing gelaten. De kern
van deze these is echter dat onder de kondities van het imperia-
lisme, dat wordt gekenmerkt door het monopoliekapitalisme
236)
en dat verschillende fasen doorloopt ,de 'plaats' van de
reproduktie van de maatschappelijke klassen niet meer gedacht
kan worden als enkelvoudige maatschappijformatie, maar slechts
als keten van onderling door internationalisering van het kapi-
taal verbonden maatschappijformaties. Dit kompliceert de boven-
staande analyse en verwijst naar problemen als 'brain drain',
'gastarbeiders', 'export industrie-werkeloosheid', 'internatio-
nale arbeidsdeling in de kwalifikatie', etc. Voor deze analyse,
althans de aanzet ertoe verwijs ik naar het mijns inziens mooie
boek van Poulantzas 237 ) .
119
V. Het tendens-begrip: een slotopmerking.

Miliband verwijt Poulantzas in een polemiek 'struktureel super-


determinisme". Miliband is van mening, dat Poulantzas de
mensen in het 'systeem' volkomen gedetermineerd laat zijn,
waardoor het b.v. geen verschil meer zou
een konservatief, een sociaaldemokratisch of een fascistische
regering aan de macht is. Dat maakt een 'realistische beschou-
wingvan de dialektische verhouding tussen staat en het
'systeem' onmogelijk,238). Miliband meent, dat dit het gevolg
is van het feit, dat Poulantzas met zijn konseptie van 'rela -
tieve autonomie van de staat' tegenover de heersende klasse,
in feite het konsept van 'objektieve strukturen ' substitueert
voor dat van 'heersende klasse'. Op grond van de bovenstaande
lezing van o.m. Poulantzas' theorie lijkt een dergelijke inter-
pretatie nergens op te slaan. In de eerste plaats is er bij
Poulantzas niet sprake van een dergelijke hypostasering van
'het systeem' zoals dat nu juist wel gebeurt in de theorie van
de Frankfurters, met name bij Marcuse. In de tweede plaats
hebben we gezien hoe de staat als een struktuur, een gestruk-
tureerde verhouding tussen apparaten betreft, die elk de
belichaming zijn van klassenstrijd. Het punt is dan ook niet
wie er aan 'de macht is' over 'het systeem', maar hoe die
macht gestruktureerd is, en hoe via klassenstrijd op verschil-
lende nivo's de relatie tussen de staatsapparaten wijzigt.
Het probleem is dan ook niet, of 'de fascisten ' aan de macht
zijn, maar hoe ze dat zijn, en in hoeverre er sprake is van
een struktuurwijziging in de staat die als gevolg van de strijd
van b.v. een fascistische partij tot een fascistische staat
zou kunnen worden. De aanwezigheid van de fascistische partij
in de apparaten impliceert echter niet persé een fascistische
staatsvorm 239 ). Doordat Miliband echter zelf weer van de
ideologische tegenstelling van een 'theoretische' en een
'empirisch' aspekt van de theorie uitgaat, blijft hij gevangen
in de tegenstelling tussen enerzijds de op grond van de theorie
vastgestelde 'tendenzen', en anderzijds het probleem van
'konkrete' faktoren en mechanismen die deze tendenzen al dan
niet 'realiseren,240). Poulantzas in navolging van Althusser
zegt niet, dat het niet van belang is te weten hoe bepaalde
120
konkrete verschijnselen tot stand zijn gekomen , hoe kortom
de genese van verschillende elementen heeft plaats gevonden.
In tegendeel : hoe zou wetenschap überhaupt mogelijk zijn
zonder die kennis? Maar waar zij de nadruk op leggen is dat,
wanneer het erom gaat deze verschijnse len te begrijpen, dat
wil zeggen theoretisch ' op hun begrip te brengen', men niet
nog eens deze 'feiten' van de empirie in de theorie mag
hantere n als feiten. Ze horen daar niet thuis. In de theorie
is slechts het theoretisch objekt, een komplex van begrippen,
aan te treffen welke de struktuur van de elementen beg rips-
matig samenvat . Dat werd duidelijk in par. I.

Het punt wat nu echter om toelichting vraagt is het tendens-


begrip. Althusser noemt dit, terecht mijns inziens, het voor
' de marxistische theorie beslissende begrip ', en ik probeerde
de nadruk te leggen op deze belangrijkheid door te verwijzen
naar het verschil tussen het idealistisch Weberiaanse begrip
van ' objektieve mogelijkheid ' en het dialektisch-materialis-
tische begrip , dat eerder ook al werd genoemd als ' objektieve
variatiebreedte , 241J . Dit is tevens het moeilijkste probleem
dat er te denken valt , en ik houd het hier op enkele problema-
tiserende notities . De kern lijkt me te zijn, dat zowel een
relativistische als een evolutionistische opvatting vermeden
moet worden . Het kon sept van de meerwaarde verenigt in de
theorie van Marx twee zaken die soms gescheiden dreigen te
raken met als gevolg precies die twee ideologische konsepten,
relativisme en evolutionisme . Die twee 'za ken' zijn : het
historisch relatieve karakter van een produktiewijze, en het
prob1eem van de rol van de klassenstrijd in de geschiedenis 242J
Door enerzijds de kapitalistische produktiewijze als ook een
vorm van toeëigening van onbetaalde arbeid, die slechts door de
wijze van toeëigening van het feoda li sme verschilt ontwikkelt
men slechts een 'kritiek' van historische relativiteit van
het kapitalisme . Men denke aan de 'kriti sche Schule' . Omgekeerd
gaat men dan afzonderlijk het probleem van de klassenstrijd
analyseren door het te koppelen aan een 'o orspronkelijk' kenmerk
van de menselijke maatschappij: de schaarste aan goederen geba-
seerd op een onvoldoende ontwikkeling van de produktiekrachten.
Zo ontstaat een ideologie van teleologie , die de ' aanpassing'
121
van de neutraal gedachte techniek laat plaats vinden bij een
nieuw soort produktieverhoudingen. Oe 8rondslag is overigens
. 243)
de humanistische ideologie van de menselljke behoeften
Het wordt zo onmogelijk te denken waarom ná de kapitalistische
produktie, na haar eliminering , geen enke le uitbuiting meer
mogelijk is, d.w.z. geen enkele vorm van overheersing. Oe op-
heffing in laatste instantie van alle overheersing, op alle
drie nivo's, blijft zo onverbonden met de these van een
' socia l istische revolutie' als aanpassi ng van de produktie-
verhoudingen bij de nieuwe stand van de techniek, tenslotte
op basis van de onbevredigde behoeften . Oe verwantschap van de
Frankfurters met de Stamokap - theoretici van de cp's is hier
opvallend .

Dat betekent, dat het tendens begrip steeds struktureel gedacht


moet worden, d . w. z op het nivo van de relatie tussen produktie-
wijzen en maatschappijformaties als gehee l. Men kan niet zeggen,
dat ' een tendens de produktie realiseert', omdat dit zonder
meer het ekonomisme impliceert zoals eerder geschetst . Wanneer
we spreken over de tendens van de dalende winstvoet welke ken-
merkend is voor de kapitalistische produktiewijze, moeten we
vragen onder welke vorm zich die tendens kan realiseren, d.w.z.
. 244)
historische effekten kan proauceren En die vraag kan alleen
begrepen worden door het konsept van de struktuur van een maat-
schappijformatie te denken zoals we dat in par. 11 deden. Het
gaat niet aan om te zeggen, dat ' Marx' opte lling van tegen-
tendenzen niet in direkte verbinding staat met de theorie van
de dalende winstvoet' op grond van de overweging dat de tegen-
tendezen 'reële verschijnselen' Zijn 245 ) . In dat geva l wordt
weer gedacht in termen van een ekonomistische basis-bovenbouw-
theorie, waarbij de 't heorie ' betrekking zou moeten hebben op
de basis, terwijl de bovenbouw als het ware aan de "empirie"
wordt overgelaten. Als er s prake is van een struktuur van een
maatschappij formatie in hi s torisch - materialistische zin, dan
betekent dit da t de tenden s van de dominerende produktiewijze
z ich vol ge ns de vo rm van d i e struktuur realiseert en steeds
weer ka n r ea li se r e n, gegeve n de st abilit e it va n di e struktuur .
Die s ta bi l i te i t is ec hte r te ns l otte af ha nk e lijk van de klas s en-
st r ijd, die op haar beurt niet l os ge dac ht ka n wo r de n van de
246)
struktuur , zoa l s in de vorige parag r aaf we r d geana l ysee r d
122
En dat er sprake kan zijn van zo'n struktuur van een maat-
schappijformatie betekent dat we die zogenaamde 'tegen-
tendenzen' niet naast de tendens kunnen denken, maar als er-
van afhankelijk 'via' de struktu ur van de maatschappijformatie.
Laat ik besluiten met Althusser op dit punt in te voegen, en
247) .
wel in extenso ; "Het begrlppenpaar nood zakelijkheid/toeval
is van dezelfde kwaliteit en dient hetzelfde doel [als het
begrippenpaar wezen en verschijning,r.s.); de kloof tussen het
theoretische van een objekt [b.v. de ekonomie) en het niet-
theoretische, empirische van een ander objekt [het niet-ekono-
mische), waardoor het ekonomische zich 'een weg zou banen'
["omstandigheden", "individualiteit", etc .) toe te dekken.
Als men b .v. zegt , dat de noodzakelijkheid zich een weg baant
door de toevallige gegevenheden , door verschillende omstandig-
heden,etc. heen, dan brengt men daardoor een zeer verbazing-
wekkend mechaniek in beweging, waarin twee realiteiten, zonder
direkte relatie tot elkaar, met elkaar worden gekonfronteerd.
De noodzakelijkheid staat echter in werkelijkheid voor kennis
[b.v. de wet van de determinering in laatste instantie door de
ekonomie), de 'omstandigheden' echter voor datgene wat niet
gekend wopdt . Maar door nu een stuk kennis met een stuk niet-
kennis in verband te brengen, schakelt men de niet-kennis uit
en vervangt haar door de empirische existentie van het niet
gekende objekt [wat men dan met 'omstandigheden', toevallige
gegevens', e .d. aanduidt) - een stap , die opnieuw een positie-
verschuiving van de termen mogelijk maakt, en tot de ongerijmd-
heid van een kortsluiting voert , waarin nu de kennis van een
bepaald objekt [de noodzakelijkheid van het ekonomische) met de
empirische existentie van een ander objekt [van de politieke
of anderssoortige 'omstandigheden', waardoor zich de noodzake-
lijkheid een weg zou moeten banen) wordt gelijkgeschakeld".
123
Notenapparaat

Paragraaf I Paragraaf II

1. Althusser, For Marx, 1970 18. Habermas, Legitimationsprobleme im


vert. (FM) m.n. 162. Spätkapitalismus , 1973 (Sp) , 15.
2. Althusser, Das Kapital Lesen I, 19. Idem, 18.
vert. 1972 (DKLI) , 8; en Idem, 20 . Idem, 30.
Elemente der Selbstkritik, 21. Adorno, Philosofische Terminologie
vert. 1975 (ES), 53/62. deel I, 1973, 7/32.
3. Een goed voorbeeld, Castells 22. EuI, hst. I vooral in zijn analyse
Question Urbaine 1975 (QU75) van maatschappelijke arbeid; kri-
m.n. 483, m.b.t. 'scholastieke tiek bij Hahn, in Materialien zu EuI,
herschrijving' • 220ff .
4. DKLI, m.n. 85/92; vgl. ook 23. Habermas Sp. 36.
een formulering van het probleem 24. SK, 105.
met idealistische oplossing via 25 . Marx , Zur Kritik der Politischen
'herrschaftsfreie Kommunikation ' Okonomie , Vorwort 15.
bij Habermas: Erkenntnis und 26. Habermas, Technik und Wissenschaft
Interesse, slothoofdstuk,-en als 'Ideologie ', 1968, (Tr-lI) , 58, e. p.
Habermas/Luhmann Theorie der Gesell-27. Panzieri, über die kapitalistische
sellschaft oder Sozialtechnologie, Anwendung der Maschinerie im Spät-
101ff en 171ff , ~esp, 1968, 1971. kapitalismus, in: Spätkapitalismus und
5. Althusser, Antwoord aan John KI.kampf, 1972, 17/21; een latere
Lewis, vert. 1974, 12 e.p.; SK , systemati3ering bij Rovatti, The
83ff, 104ff . critique of Fetishism, in Telos
6. Vgl . b.v. The structuralists: no . 17, 56ff.
from Marx to Levy Strauss, R/F 28 . Bv. KI , 444/5; Grundrisse, 583ff, m.n.
George, vert. 1972; Piaget, Struc- 584, 586, 591, 593.
turalism, vert. 1970. 29. DKLI, 121.
7. Voor een summiere bepaling van 30. Idem, 127.
de verhouding historisch materia- 31 . FM, 193ff, m.n. 199.
lisme en dialektisch materialisme, 32. Balibar , Das Kapital Lesen 11
cf. Poulantzas, Politische Macht (DKLII) , 405.
und Gesellschaftliche Klassen , 33 . Idem, 375/380. Volkomen onbegrip van
vert. 1974 (PM) , inleiding. deze kwestie bij Bertels, Geschiedenis
8. JKLI , 45. tussen struktuur en evenement, 1973,
9. Hegel, Phänomenologie d~s Geis- 273ff, Verder Grundrisse, 364.
tes, inleiding ('Vorrede'l. 34. Zoals bv. Mandel , Marxist Economic
10. Vgl . Sierksna syllabus Posi- Theory, 168ed., 42/5.
tivisme kritiek (afgezien van de 35 . DKLI, 125, aan de hand van Hegels em-
nog onduidelijke konseptie van pirisme; dit thema centraal in de
ideologiekritiekl, 1973/4. volgende paragrafen, met name ook par. v
11. Hermans, Inleiding bij Themerson, 36. Vorwort, idem.
Ka rdinaal Pölätüo, vert . 1967, 37 . LaP, 136, 138; ook FM, 244 en DKLI,
517. 271/3. Castells QU1972 ed, 326/43, gaat
12. Althusser, Lenin and philisophy, op dit probleem in met betrekking tot
vert. 1971, (LP), 48/9. konkreet onderzoek.
13. Marx/Engels, Briefe über das 38 . M.n. op basis van Weber~ werken: Die
Kapitdl, 1972 reprint, (Sr), 185. protestantische Ethik und der Geist des
14. Marx, Das Kapital 111 (MEW, 25l, Kapitalismus, en de hoofdstukken 111
(KIIIl, 825 . en V uit zijn hoofdwerk, Wirtschaft
15. De 'beste' versie hiervan bij und Gesellschaft , 1956 ed. (WuG).
Popper. De open samenleving en 39. Briefe, 366.
haar vijanden, 11, vert. 1950, 40. Idem, 320.
130ff . 40a Althusser stelt dat de 'laatste in-
16. DKLI , 52; cf. par. V van deze stantie nooit komt', FM, 113. En in de
tekst. zelfkritiek wordt voor de basis ook het
17 . Popper, Conjectures and Refuta- begrip 'instantie' teruggenomen,
tions, 1968 ed., 34ff. ES, 94 . De stelling van de det. in
124
laatste instantie wordt zo nog eens dan alleen de ' ekonomische' rela-
op zijn begrip gebracht. Het gaat niet tie kapitaal/loonarbeid, cf. idem,
om een faktor, die als het ware de 765. Cf . verder Rubin, Studien zur
bovenbouw 'veroorzaakt'. De determine- Marschen Werttheorie, vert. 1973,
ring dient gedacht te worden als struk- 47 noot, en inl. 27/8. Dok de vol-
tureel effekt (zie verder), waarbij gende par. 111 i.v . m. met de na-
met name is geïmpliceerd dat het be- druk van mensen als Habermas op
wustzijn niet anders dan als materiële de 'markt', ook par. V.
praktijk kan worden begrepen. 52. KIII , 892; cf . de kritiek in Pou-
41 . Briefe, 366, 319. lantzas, KK, 291, noot 1.
42~ Engels spreekt niet over 'instanties, 53. Poulantzas, KK, 81, en idem, PM 73 .
maar over 'terreinen'. Dok het woord 54. Tronti , Arbeiter und Kapital, vert.
'praktijken' komt van Althusser (cf FM) 1974 , 198 .
op basis van een interpretatie van een 55. Balibar DKLII, 277 n.; Balibar,
passage in Marx' Einleitung, Grund- Cinq études du matérialisme his-
risse, 22 . Met Althusser spreken we torique, 1974 (CE), 229 ff.; ook
vanaf nu over het ekonomische als 'ba sis' Poulantzas, KK85 .
en niet meer als instantie, cf . noot 56 . Jakubowski, Basis en bovenbouw,
4oa. vert . 1974, 46 . Ook Trotzki, Ge-
43 . Een m.i. korrekte kritiek op Engels' schiedenis der russische revolu-
brief aan Bloch, 1890, in FM, 117-128, tie, vert . 1936, deel I, 18 ff.
loopt m. i. parallel met mijn kritiek 57. Godelier, Ok . Ant. 13.
op de brieven genoemd in noten 39 - 41 58 . Poulantzas, PM, 12; idem, Materia-
hierboven. listische Rechtstheorie, in Recht
44 . Voor wat betreft de struktuurfunktio- en Kr itie k, jrg . 1 ., 140; idem
nalistische systeemtheorie cf . Parsons, KK , 22 . itt . mijn betoog en Alt-
The Social System (SS) , en voor het husser, FM 111, 227/44, 253; ook
konsept van 'unintended consequences' itt de 'glossary' opgenomen nb. in
cf. Mertons, Social Theory and Social PM, 378.
Structure, 1957 ed ., 51 , 62 . 59. Poulantzas KK, 19 .
45 . Briefe, 365. Het begrip produktie- 60 . Rec htstheorie, 139.
verhoud ingen staat hier voor de hele 61. Cf . par. V. De 'organisatieprinci-
basis. Normaal omvat de basis het ar- pes' van Habermas (zie terug)
beidsproces + de produktieverhoudingen lijken veel.op de algemene sys-
in enge zin, waarbij de produktie- teemtegenstellingen , die bij
verhoudingen het arbeidsproces deter- Harmsen en gedeeltelijk bij Gode-
mineren, cf . Poulantzas, PM, 64, en lier de 'motor van de geschiede-
idem, Klassen im Ka pitalismus, heute, nis' zijn. Cf. Siersma, in Van
vert . 1975 (KK) 21. Strien Ve rvreemding in de Arbeid,
46. Althusser oKLII , 241/2, 245. 1975, noot op 61/2. Misschien geef
47. Balibar, DKLII , 287ff. ik Godelier no~ teveel gelijk, cf.
48 . Par. 2/3 19,21 , cf verderop de kritiek Poula ntzas PM,G6/7.
van Poulantzas op Althusser, cf. noten 62. Poulantzas, KK , 101 .
191 t/m 193. 63. Cf. Althusser DKLI , 251, verd er
49 . Par . 2/3, 23 . m.b.t. Spinoza Zwart, Causaliteit,
50 . Misschien kan een serie primitieve 1967, 72ff die een andere inter-
samenlevingen van vóór het kontakt met pretatie lijkt te geven (gebaseere
de 'westerse beschaving' gedacht wor- op emp. lezing).
den als op basis van één produktiewijze? 64 . Iets wat Marx nog wel doet,
Dit zou te checken zijn bij iemand als Einleitung, 22; cf. Poulantzas
Godelier, okonomische Anthropologie, Rechtstheorie 139; Althusser DKLII
vert. 1973, nb. cf. noot 182. 242.
51. KI, 794: ' Man weiss: Produktions und 65. Balibar, DKLII , 364/5, itt . tot
Lebensmittel als Eigentum des unmittel- Sabine, a history of political
baren Produzenten, sind kein Kapital. theory, 1963 ed ., 755 ff, die Marx
Sie werden Kapital nur unter Beding- een faktorentheorie toeschrijft.
ungen, worin sie zugleich als Exploi- Kr itiek op deze interpretatie
tations- und Beherrschungsmittel des van Marx als faktorentheoretikus
Arbeiters dienen'. Het gaat om meer in par. V.
125
66. Mijn interpr etatie via Althuss ers FM 43 ff, over strijdpu nten tussen
16/7, DKLI, 238, en Grundri sse, 395. ' radikal en ' (jawel) en ' konserv a-
67 . Benjami n, Das Kunstwe rk im Zeitalt er tieven. Vergeli jk ook de ' mobili teits-
seiner technis cher Reprod uzierba r- diskuss ies in Nederla nd opgebouwd
keit, 1963 ed . , 10. Wat ontbree kt is door Van Heek, b . v . Sociale onge-
het inzicht dat een instant ie, die lijkwaa rdighei d etc . in Drift en
dominan te is in de ene maatsch appij- Koers, 1962, 149/181 ; en Van Kemena-
formati e dit niet hoeft te zijn in de, zijn leerlin g. De cirkula tie en
een andere, cf. Marx, KI, noot op de verdelin g van de koek , de macht
96 . e . d . staan hier theoret isch centraa l.
68 . Engels, Antidüh rung, MEW 20, 249. Vgl. kritiek Poulant zas, On
69. FM, 113 , plus essay als geheel . Class , in New Left Review , no. 78,
1973 , 52/4. Zie verdero p Haberma s.
Paragra af III 91 . Mayer, Class and Society , 1955 , 5.
Gordon, Social class in ame r ican
70 . De Gelderl ander, hoofdar t. gecit . sociolo gy, 1963, hst. 8, m.n . 256.
in Te Elfder Ure, 15 , 70/1. Ook de reader van Bendix /Lipset,
71. FM, 215 e . p. 1966 en Lenski o . c . plus zijn ar-
72 . Grundri sse, 176 . tike l en over ' statusi nkonsi stentie ':
73. Berge r /Berger , ~ociology, 1972, Statusc rystalli sation , etc . in ARS
125 , 127 . XIX, 1954, 405 ff .
14. Merton c.s., Sociolo gy Today, deel
Il, 1965 ed . , 429 . 94 . In Poulant zas PM, 107 . cf . p . 7
75. WuG , 43, en ff. deze tekst .
76 . Idem, 110 . 95 . B. v . Bertels o . c . 286 ff . en de
77 . Idem, 39/40. Uy tbuit, Oe Frankfu rter Schule , 197 4
78. Idem, 38/678 . in zijn geheel.
79 . Idem, 679/80 . 96 . Cf. par. 2/3, 10/1 .
80 . Idem, 223 ff . 97 . Vgl . Poulant zas, Faschism us und
81. Idem, 4 ff . Diktatu r, (FD) , vert. 1973, 48f , 58f,
82 . Idem , 157 , opm. bij Poulant zas PM, 237ff.; Ebbigha usen, Monopol und
106/7 . Staat, 1974, 293ff. Zonder twijfel
83 . Lipset/B endix, Social Mobilit y in In- fungeer t Lenins analyse als rem op
dustria l Society , 1959, 4 . Vgl. een ekonomi sche interpr etatie van
verder hun verkrac hting van Marx'po - Marx; hier geen plaats voor behan-
litieke analyse s in Bendix /Lipset, deling , cf . noot 55.
1966 ed. 6/12. 98 . Hoewel we hebben gezien dat het
84. Parsons , The stuctur e of social ac- werk van Marx als totalit eit een
tion, I, 1937, 109 (StA;. dergeli jke interpr etatie uitslui t .
85. Idem 297, cf. ook de nadruk op meent Habermas in Theorie und
integra tie als theoret isch uitgang s- Praxis, 1963 (ThP-r) > 163 als een van
punt bij König, Die Gemeind e, 1958, zijn ' vier feiten tegen Marx ' pre-
126 , en een aardige kritiek van cies de inmengi ng van de staat in de
Bauer, Integra tion etc. in:Kort e, 'samenl eving ' te moeten noemen .
Soziolo gie der Stadt, 1972, 38-52 99 . Horkhei mer , Kritisc he und Traditi o-
m. n . nelle Theorie , 1970 ed. 27.
86 . Parsons reducee rt het historis ch ma- 100 . Idem, 54, 59, 61 . De onjuist e opvat-
terialis me tot evoluti eleer, StA, ting van dialekt iek zoals geanaly -
494 . idem Lipset/B endix, 1966, 6. seerd in par . 2/3 voor de Frank-
87 . StA, 509. furters is echter ook hier aanwezi g .
88. Parsons SS, 172 . Verder voor deze algemen e stelling ,
89 . Idem, 513 . Balibar , CE , 105/111 .
90. StA, 509 . 101. Horkhei mer o . c. 33/4.
91 . Cf . Flierl, Industr iegesel lschafs - 102 . Idem , 63.
theorie im Städteb au, 1973, 45 ff . ; 103. Idem, 39 .
ook bv . Aron, On war, 1958 vert. " 104 . De titel van L's boek: Geschic hte
143, die deze identif ikatie klas- und Klassen bewusst sein, 1922.
siek pleegt. Ook Haberma s TWI, 1967 editie, noot p. 17. Later her-
116/7 • roepen (1933) .
92 . Lenski, Macht & Privile g, vert. 1973 105. Adorno/ Horkhei mer, Dialekt ik der
Aufklär ung, 1944, 144 ff .
126
106. Horkheimer, Zur Kritik der Instru- 134. TWI, 100 ff.
mentellen Vernunft, 1974 ed. 135. TWI, 74 e.p.
107. Marcuse, One dimensional Man. 136. Poulantzas, KK, 171.
108. In: Gsssllschaftstheorie und Kultur- 137. Idem, 173.
kritik, 1975 , 7 ff. Tekst uit '42. 138. De geciteerde boeken van Tronti,
109. Idem, 9. Negri, Panzieri, Rovatti, en ver-
110. Idem, iS, 'i7; Horkheimer KrTrTh. 51 der nog Lanzardo, twee teksten in
('Führercliquen'). Spätkapitalismus und Klassenkampf
111. Idem, 11. o.c., en m.b.t. het kwalifikatie-
112. Idem, 17/8. ff. probleem, Cacciari, Qualifikation
113. Idem. 19. Dit overgenomen bij offe, und Klassenbewusstsein, vert. 1973.
Strukturprobleme des kapitalisti- Buiten wat ik gelezen heb is er
schen Staates, 1973 (StrKSJ, 40. meer, en het zal de moeite waard
114. Adorno, idem, 23/4. zijn dit verder t~ analyseren.
115. Adorno, Negative Dialektik, 1966, 13, 139. Läpple, Staat und allgemeine Produk -
'de praxis voor onafzienbare tijd tionsbedingungen, 1973, 30/36.
verdaagd' . Verder noot 97.
115. In Adorno o.c., 171, en 46 ff. 140. Ebbighausen o.c., 55, 135 kritiek;
117. Idem, 17. Wat de FrBnkfurters als het voorbeelden : Lojkine, Politique
ware toevoegen aan Webers 'Entzaube- urbaine dans la région parisienne,
rung der Welt'-these, is de these van 1973; een kritiek hierop van Blanc
de niet-neutraliteit der techniek, en Maltscheff in: Espaces et So-
waardoor Webers 'onttovering' geen ciétés, no. 12, 157ff.
echte ontsluiering is, en in hun 141. StrKs, 72.
ogen eerder ontluisterend. 142. Idem, 74.
118. Habermas TWI, 86/4. 143. Offe, Berufsbildungsreform etc.,
119. Habermas, ThPr. 163/4 (1963). 1975, 18.
120. nH, 87/9 (1968). 144. offe, StrKS, 79/81.
121. Noot bij Adorno in Habermas Sp. 49. 145. Cf. In het algemeen over de itali-
122. TWI, 88/9. aanse tak van het marxisme het ar-
123. Habermas/Luhmann, ThGSo, 290 (1971). tikel van Ferrarotti, in Kölner
124. Habermas Sp. 49 (1973). Seemann zocht Zsc. f. Soz. uns Soz. Ps., 1968,
het al in een 'psychologische terug- 2, 205ff, met nadruk op eenheid van
vertaling'. Cf. Sierksma, Vervreem- 'theorie en praktijk', en de aanwe-
ding, in M&M, 1971 (112) en noot 247. zigheid van de spanning tussen
Verder idem offe, StrKS, 63. subjektivisme en wetenschap. Ver-
125. Cf. Marcuse, Reason and Revolution, dere analyse van de italiaanse au-
1960 ed. vert, 146/9. Cf. noot 7 in teurs op dit punt is nodig, maar
Sierksma (Van Strien 1975), 61. de tendens tot empiristisch 8kono-
126. Vooral Marcuse: Eros and Civilisation, misme lijkt onmiskenbaar.
Five lectures; cf. ook Freuds titel: 146. StrKS, 90/2.
Unbehagen in der Kultur. 147. M.n. Cacciari o.c., en Negri o.c.
127. Interne diskussies daar in de sektie 148. Oe tendens is überhaupt aanwezig
Bedrijfsraden. onder zowel Frankfurters als
128. Cf. Habermas, Kultur und Kritik, 1973, Italianen om een helderder konsepti ~
77; TWI, 76; Offe StrKS, 104. (in eigen ogen althans) van de
129. S·trKS, 61. heersende klasse te hebben, dan
130. Müller/Neusüss, Die Sozialstaatsillu- van de arbeidersklasse, die vaag
sion etc. in: Prokla, Sonderheft I, blijft.
1971, 25. Het verwijt richt zich ook 149. Negri, o.c. 43/4.
op Offe, maar lijkt inderdaad gezien 150. StrKS, opstel 6.
offes weerwoord, StrKS, 169ff gedeel- 150a Tronti stapte uit de partij, maar
telijk problematisch. werd weer lid om 'oppositie van
131. Marx. KI, 184; Marx spreekt ook over binnenuit' te voeren. Negri zoekt
distributie als produktie sub alia het in een nieuwe partij buiten de
specie. CP om. Cacciari is CP-lid. Voor
132. KuK, 77. Zo ook te lezen Negri, Krise overzicht van de ontwikkeling van
des Plan-Staats etc., Merve 1973, 43/4. 'links' in Italië: Notiz des He-
133. TWI, 99. Cf. Sartres 'projet'-concept, rausgebers in Spätkapitalismus und
suujectivisme pur sang. Klassenkampf; en Scholten, De so-
127
ciale strijd in Italië, 1973. KautskyJ.
151. De kern is deze, dat ondanks de indi- 164. Engels an Zassulitsch, MEW 36, 307.
viduele 'dekwalifi katie ' en de konse- 165. FM, 253; PM, 378.
kwentie van de massa-arbeider', de 166. FM, 166/7.
totaal-arbeider als geheel steeds ster- 167. laP, 169.
ker wordt gekwalificeerd. Dit impli- 168. PM, noot p. 41.
ceert volgens m.n. Cacciari, o.c. 16/7 169. Althusser FM, 94 ff; Poulantzas,
een toegenomen 'klassenintelligentie' FD, m.n. deel I, 14-24.
die niets heeft uit te staan met het 170 . PM, 41.
subj. konsept van klassenbewustzijn. 171. PM, 118; FD, 323.
Het maakt het mogelijk, dat zoals 172. Cf. PM, 45; cf. par. 11 i.v.m. de
Tronti het ontwikkelt, het dubbel- verwarring rondom de terminologie
karakter van de arbeid wordt ingezien, (produktiewijzeJ, hier Poulantzas
en dat de strijd tegen het kapitaal en aangepast.
tegen z i c h zeI f a I skapitaal 173. PM, idem; KK, 89; ook PM, 53:
mogelijk wordt: de strijd tegen de ar- 174. PM, 65; 8alibar DKlI, 311/2, 340,
beid. cf. Tronti o.c. m.n. 233 ff. 393; noot 220, plus passage daar.
152. Tronti, 17 ff.; Negri o.c. 43, 53: 175. PM, 67; KK, 171; het gaat om het
een kernpunt voor Tronti c.s. is, dat strukturele effekt op de 'totale
echte revolutie pas mogelijk is onder arbeidsdeling' .
hoogkonjunkturele kondities. Dit is 176. PM, 68.Mijn kursivering.
een tegelijk vage, maar zeker proble- 177. PM, 106/8.
matische stelling, die het doordenken 178. PM, 68, 75 H, 87.
m.i. ten volle waard is. 179. FD, 328.
153. Althusser, DKlI, 125; vgl. behande- 180. PM, 49/50.
ling van Adorno hierboven: de hegeli- 181. KK, 28.
aanse identiteitsleer op de klassen 182. Idem, 29; het gaat om de reproduk-
betrokken. Wat is blijft, zij het in tie van de klassentegenstellingen
'aufgehoben' zin. Op deze basis is en de agenten (kwalifikatieproble-
inderdaad slechts extrapolatie moge- matiekJ m.i. de moeite waard in dit
lijk, hetgeen futurologie betekent, verband, Grundrisse, 357, 395;
en daarmee geen echte theorie. KI 765: "Es ist nicht genug, dass
154. Een voorbeeld bij Steigerwald, Marcuses die Arbeitsbedingungen auf den ei-
Dritter Weg, 1969, 25; overigens inter- nen Pol als Kapital auftreten und
essante kritiek op Marcuse. auf den anderen Pol als Menschen
155. StrKS, 1 03ff . welche nichts zu verkaufen haben
als ihre Arbeitskraft. Es genügt
Paragraaf IV auch nicht sie zu zwingen sich frei-
willig zu verkaufen. Im Fortgang
156. Cf. ook CasteIls opstel, Théorie et der kapitalistischen Produktion
idéologie en sociologie urbaine, in: entwiekelt sich eine Arbeiterklasse
Sociologie et Societes, 1969 no . 2, die aus Erziehung, Tradition, Gewohn"
171ff . heit die Anforderungen jener Pro-
157. PM, 35; cf. ook noot p. 40 m.b.t. juri- duktionsweise als selbstverständ-
disch/politieke bovenbouw. liche Naturgesetze anerkennt".
158. Idem, 40. Dat komplex omvat de reproduktie.
159. Zo kan de monopolisch-kapitalistische Verder nog KI, 598/9, en KIII 886.
produktiewijze slechts gedacht worden 183. Kritiek op Althusser lP, 140 ff, in
met de politieke instantie als domi- Poulantzas FD, 324/5, noot 419.
nant. 184. KK, 87 ff. In die zin suggereert
160. PM, 36. läpple o.c. met zijn begrip 'uiter-
161. Comm. Manifest, Nederl. editie, lijke voorwaarden' weer de sferen-
Pegasus, p. 40 n°. scheiding.
162. Idem, 50/2, 56, 66. Hier duidelijk 185. KK, 25/6. Politieke en ideologische
klassenproblematiek in termen van maatschappelijke verhoudingen Kun-
klassenbewustzijn. nen dus alleen maar in de apparaten
163. Cf. de twee zijden van dezelfde me- worden gedacht.
daille in 't kort in Sierksma, Van 1GG. FD, 323/4.
Strien '75, 46ff, met in mijn tekst een 187. Idem, 330; 8asso, Maatschappij en
tendens naar de klassenbewustzijn these. Staat in de theorie van Marx, in
Die hier geëlimineerd (lukacs en
128
Recht en Kritiek 1e jaargang, 229, lianen) en dubbelmacht (Lenin, Pou-
lijkt dit niet begrepen te hebben. lantzas) spelen een rol. KK, 44 ad
1BB. Idem, 323. crisis; FD, 326 ad revolutie; ver-
1B9. Miliband, Antwoord aan Poulantzas in der Basso, Balibar 2 x; Carchedi,
Recht en Kritiek 1e jaargang, 26B. Reproduction of social classes at
190. PM, (196B) 134 ff; FD, 327; Althusser the level of product ion relations,
LP, (1969) 144. Althusser merkt op, in: Economy and society.
dat zijn bron Gramsci is, maar het was 201. Cf. het leerzame boek van Deutscher,
Poulantzas, die deze lijn het eerst Russia, China and the West, 1970;
weer oppikte. en KK ad imperialisme, deel 1.
191. LP, 1B2/3. Zonder twijfel was Poulant- Verder Garaudy, Niets dan de waar-
zas' Ideologie-analyse in PM niet ont- heid.
wikkeld. En Rancière La leçon d'Alt- 202. PM, 91.
husser, 1974, legt daar terecht nadruk 203. KK, 15.
op, 235; wel lijkt me zijn verdere be- 204. Cf. de fraaie analyse van Poulantzas
toog, dat Poulantzas' konsept PM, 216/2B, KK 1BO/214 van het nieuwe en tradi-
van de klassenstrijd als overgedeter- tionele kleinburgerdom onder het ge-
mineerd door de ideologie een klassen- zichtspunt van de klasse als klasse
loos kon sept van ideologie inhoudt; en (Klassenstellung); Carchedi o.c.
dat met name Althusser zich hieraan stelt zich tegenover Poulantzas op,
schuldig maakt, onjuist. (230). In zijn en impliceert wel een dubbel klasser
terechte doelstelling om kritiek uit lidmaatschap, wat Poulantzas afwijs ~
te oefenen op de stalinistische kon- cf. noot 206.
septie van de partijleiding als abso- 205. KK, 243 .
lute voorhoede van 'het' proletariaat, 206. Idem, 250/5.
met de waarheid in pacht tegenover de 207. Idem, 195.
geideologiseerde rest, gaat hij onbe- 20B. Idem, 16; PM, 98.
redeneerd te ver als de hele ideolo- 209. PM, 79.
gie-theorie van Althusser (scheiding 210. Idem, 7B, BO.
wetenschap/ideologie) wordt geëlimi- 211. Idem, 99.
neerd. Maar het is een probleem van de 212. Idem, B5, ook 93, 9B.
eerste orde, en Althusser met zijn 213. Cf. hier speciaal KK, en Balibar CE,
oproep tot een 'nieuwe partij' (d.w.z. die echter alleen de twee hoofd-
vernieuwing van de partij; decentra- klassen analyseert. Poulantzas'
lisering plus debat) lijkt de poli- kernthese betreft de krusiale rol
tieke kritiek te hebben overgenomen, van de 'kleine bourgeoisie' in
cfESK, 31/2, vrijwel in de richting klassenbondgenootschappen en de
van Garaudy's argumentatie in'Niets noodzaak naast analyse van de hoofd-
dan de waarheid~ klassen vooral ook deze klasse te
Cf. ook Prokla, Louis Althusser, 170. begrijpen. Carchedi lijkt de moeite
Verder loopt dit boek vrij parallel met waard op het punt van zijn 'prole-
Rancière. tariseringsthese' , mits niet begre-
192. FD, 329, noot., vorige noot. pen als theorie van de bepaling van
193. Idem, 323. klassen als klassen, hetgeen hij
194. PM. B7, 107. wel wil. Maar het punt is van be-
195. LP, 146. lang en problematisch.
196. FD, ~oot 329. 214. PM, 97; d.w.z. het politieke als
197. Idem, 330. struktuur hier komplex gerelateerd
19B. Lenin, Leftwing Communism etc., in Se- aan de politiek als klassenpraktij-
lected Works, NY, 566. PM. 93, normaal ken. Ons uitgangsprobleem van par.
is de ongelijktijdigheid, en niet- IV.
akkumulatie. 215. Idem.
199. KK, 25. 216. Idem, 99/100.
200. FD, 325/6. 217. Men denke aan Drewe, Faludi, en de
200a Zeker niet in Nederland ..• en ik laat onduidelijke 'empirische theorie'
(natuurlijk vanwege de ruimte van de van de SIVEP groepen in Delft,
tekst) de theorie van de overgang ter- Bouwkunde TH.
zijde. Ze is echter essentieel en pro- 21B. Cf. PM. 106/7.
blematisch. Met name de problemen van 219. Idem, 111.
dubbelmaatschappij (Sohn Rethel, Ita- 220. Idem, 113.
129
221. I dem, 114. 231. Sierksma '75, in Van Strien, 52.
222. Fo, 323, 328. 232. Evers, Städtische Strukturen und
223. KK, 16/7. Staatsinterventionismus, in Arch+
224. Balibar CE, 272/291. no. 20, 34/6; Balibar CE, 124. Men
225. CastelIs, QU 1972, met name 421/4. kan zeggen, dat bij de Frankfurters
226. Fo, 331. Oe diskussie over het en Italianen de 'renaissance van de
'partijprincipe' hoort hier thuis. Het gebruikswaarde", om dat zo eens te
lijkt me, dat decentralisering niet noemen, tot verabsolutering ervan
alleen historisch noodzakelijk is, maar heeft gevoerd, vooral ook via een
dat ook Lenin zelf de verschillende onjuiste interpretatie van het
'revolutie-kenmerken' van de CP SU als machinefragment uit de Grundrisse,
tijdelijk zag. Men vergelijke de noten 582/94.
151 en 191. En Lenin, o.c. 532, (eerste 233. KK, 267.
passages van par. V van Leftwing commu- 234. CastelIs, QU75, 500, stelt deze
nism). Men leze deze opmerking dus vol- 'enjeu' primair in zijn analyse.
gens het Tronti- of Althusserrecept, 235. M.n. Meadows and Meadows, The Limit s
niet volgens het recept Negri of Bol- of growth; Harmsen, Natuur, Geschie-
brinker, Klassenanalyse als Drganisa- denis en Filosofie, 1974 .
tionsfrage, 1975, 128 ff. Passages in Harmsen/Reinalda, Be-
227. Deze bondgenootschapskwestie is de knopte geschiedenis van de neder-
strategische kern van de anal yse van landse vakbeweging, 1975. Het is
de begrenzing van het veld van klassen- jammer, dat Oe Waarheid-reakties op
praktijken van bijzondere klassen. Oe de publikaties van Harmsen zo uit-
tendens van de Stamokap-theorie is op sluitend politiek' zijn ( in de
basis van een schematisme te veronder- verkeerde zin van het woord). Ook
stellen, dat de massa, het 'rechter al mag een politiek stuk sektarisme,
deel' van de totaal arbeider wel naar (MAN/SP) zich vooral op het milieu-
links valt tijdens de revolutie. Chili vraagstuk baseren, en mogen be-
bewees het omgekeerde, en daarmee de al paalde niet-partijkomitees het
in 1970 geformuleerde thesen van Pou- openbaar vervoer als basis nemen
lantzas. Men heeft er niets aan om één (Metro/Nieuwmarkt) , dat mag geen
voorbeeld uit vele te halen, om te zeg- reden zijn om de problemen niet
gen dat 'kommerciële loonarbeiders' vol- serieus en wetenschappelijk te ana-
gens Marx 'net zulke arbeiders (zijn) lyseren.
als degenen in de industriële bedrijve~. 236. KK, 41ff. Over het fasebegrip, FD,
Wolff, Klassebewustzijn en maatschappij- 19 noot.
verandering, 1969, 12. Oe 'anti-mono- 237. KK, mn. deel I, 36/80.
polistische volksmassa' is gewoon een
niet-theoretisch begrip dat wetenschap- Paragraaf V
pelijk problemen verduistert, en stra-
tegisch tot soms fatale vergissingen 238. Miliband, o.c., 266.
voert. Het is overigens ten nauwste 239. Deze stelling in Fo, 67 .
verbonden met de manipulatiethese en 240. Cf . Miliband, Oe staat in de kapita-
een inadekwate fascismeanalyse. listische maatschappij, 1973 vert .,
228. PM, 11517. welk boek Poulantzas m.i. terecht
229. Offe StrKS, 160. kritiseert op dit punt, zonder dat
230. Idem, 185; cf. ook Lanzardo, o.c. 34/5. M. dit begrepen heeft. Vergelijk
Oe begrippen 'politiek produktief' en ook Gold c.s. in Monthly review
'politiseren' impliceren de gedachte okt. ff. 1975, Recent developments
alsof de verschillende klassenstrijden in marxist theories of the capita-
die niet empirisch, d.w.z. direkt po- list state. Hetzelfde empiristische
litiek resultaat opleveren, geen po- foutje.
litiek effekt hebben . Die kwestie werd 241. Althusser, ES, 69; Sierksma '75,
al afgedaan in het begin van deze para- noot 22, 63.
graaf. 242. Balibar, CE, 241.
230a CastelIs, QU72, 207, 210 noch Lojkine, 243. Cf. Adorno ad schaarste en behoeften
Verstedelijking onder kapitalistische in par. 111. Kritiek bij Poulantzas,
verhoudingen, in WonenTABK, 18/74, Einige Bemerkungen, in 100 Jahre
lijken hier duidelijk te zijn. Het Kapital, 1968, 63 . Verder het debat
probleem is zeer komplex. tussen Sartre, Critique de la rai-
130
son dialectique, 1960, 85; Schaff,
Marx ader Sartre, 1966 ed., 44. Ook
nog, Rovatti, o.c. 66.
244. Balibar, CE, 245; Balibare DKLII,
393, nog dubbelzinnige formulering.
245. Mattick, in Kapitalismus und Krise,
EVA, 1970, 15/6. Ook Offe, StrKS, 181.
246. De klassentheorie bepaalt dus de
grenzen van de klassenbelangen in
aangegeven zin.Op die gronden is er
geen voorspelling mogelijk van aktu-
eel gedrag. Wel vloeit uit de theo-
rie een strategiekonsept voort met
betrekking tot de klassenbondgenoot-
schappen. Precies op dat punt falen
Offe, Stamokaptheoretici, Italiaanse
auteurs,etc. En tegelijk voorspellen
ze ook geen aktueel gedrag. De his-
torisch materialistische theorie
geeft de struktuur van het gebeuren
in begrippen aan, en gaat er vanuit ,
dat ook sub-substrukturen, zoals het
bio-psychologische ondanks haar
sterke mate van relatieve autonomie,
hun plaats in de maatschappij formatie
krijgen toegewezen. In tegenstelling
tot de verabsolutering van sferen
zoals bij Marcuse b.v. het geval lijkt
te zijn. Hornstra's 'Het Innerlijk
Gezicht' lijkt in dit opzicht een
stapje vooruit (los van diverse
hegeliaanse aspektenJ, 1974.
247. DKLI, 147. Verder idem, 102/6; en
FM, 114 over het begrip 'survivals'
dat in dit verband van betekenis is.

I
IDEOLOGIE
1~

Ideologie, Ideologiekritiek en Artefakten1l


In de volgende inleiding wil ik me bezighouden met de pro-
blemen die vallen onder de hierboven neergeschreven titel.
De taak die deze inleiding zich stelt, is het scheppen van
enig inzicht en overzicht m.b.t. het terrein van de ideo-
logiekritiek, omdat die term vaak door studenten wordt
gehanteerd, maar niet altijd even precies wordt ingevuld.
Soms kan men zich afvragen of wat onder het hoofdje "ideo-
logiekritiek" wordt bedreven, die naam wel verdiend heeft.
In principe wil ik twee hoofdstromingen naar voren halen
die zich uitdrukkelijk met het thema hebben beziggehouden:
de zgn. "Frankfurters" met hun "kritische theorie" en de
Franse marxisten, die men gevoeglijk met de naam "Althusse-
rianen" kan aanduiden, naar hun leermeester Althusser.
Een werkelijk diepgaande studie zou nodig zijn om de over-
eenkomsten en de verschilpunten tussen beide opvattingen
te preciseren. Niettemin kan het verhelderend werken als
in elk geval de probleemstelling m.b.t. die verschillen
en overeenkomsten uit de verf kan komen. Uit de tekst wordt
echter duidelijk dat ik zelf de voorkeur geef aan de Althus-
seriaanse benadering om nog te noemen redenen.

Wetenschap, Filosofie, Ideologie


Een kenmerkende overeenkomst tussen de Frankfurters en de
Althusserianen is wel hun nadruk op de noodzaak en de rela-
tieve autonomie van theorievorming. Bij Adorno spreekt
daaruit een diepgewortelde overtuiging, dat nl. alleen het
individu in staat is om als kritisch subjekt zich tegenover
de technologische samenleving op te stellen. Alleen in de
theorie is het alternatief voor die een-dimensionale samen-
leving van het laatkapitalisme veilig. Opgave van de eigen
individualiteit door op te gaan in een kollektief zou veel-
eer van berusting getuigen ~~n vast te houden aan een zich
niet van de wijs te brengen . Die gedachten worden door
de Frankfurters duidelijk polemisch gehanteerd, ook al
noemen ze daarbij hun opponenten niet altijd bij de naam.
Marcuse meent, dat de kritische theorie de waarheid van de
filosofie (waarover zo meteen meer) zal bewaren, ook wanneer
de revolutionaire praktijk van haar eigenlijke pad afwijkt 3 )

1) Deze tekst vertoont sterke trekken van vluchtigheid, on-


volmaaktheid en veronderstelling, waar langdurige tijds-
besteding, vervolmaking en bewijsvoering op hun plaats
waren geweest. Misschien dat deze gebreken in de kontext
van een diskussieseminaar tot voordelen kunnen worden.
2) Adorno zum Gedächtnis, p. 12/3.
3) Marcuse: Reason and Revolution, 32 2 .
132

Daarmee wordt gedoeld op de Sovjet-Unie, en op de verspreide


kommunistische partijen met hun plaatselijke politieke stra-
tegie. Tenslotte kan men nog Adorno's vrij recente uitspraak
aanhalen, waarin hij spreekt over de noodzaak en het karak-
ter van een theorie in een tijd waarin de "praxis voor onaf-
zienbare tijd is verdaagd"1). De nadruk op de (relatieve)
autonomie van de theorie heeft hier dus een speciaal politiek
karakter. Het wordt gericht tegen wat men pseudo-aktivisme
noemt, maar het wordt niet helemaal duidelijk wat hieronder
allemaal kan vallen.

Zeker is volgens Adorno, dat de filosofie tot taak heeft de


begrippen te redden die in zich een geschiedenis dragen, en
die bedreigd worden door een positivistisch georiënteerde
wetenschap (vaak ook genoemd: pragmatisch) met haar definite-
praktijken. De filosofie dient het terminologische in engere
zin op te heffen en duidelijk te maken dat men maar niet
wil lekeurig begrippen kan "vastleggen" door ze een omschrij-
ving mee te geven. Adorno opponeert daarbij tegen de vroege
Wittgenstein die hij zelfs vu lgair noemt op dit punt, omdat
deze meent dat wat niet helder gezegd kan worden, maar ach-
terwege moet blijven 2 ). Voor Adorno is juist het kenmerk van
de relatief autonomme filosofische theorie, dat ze als een
Von Münchhausen moet proberen de door begrippen aangebrachte
schade aan het denken met behulp van begrippen te herstellen.
Begrippen zijn volgens deze gedachtengang nu eenmaal gekom-
pliceerder dan de positivist wil, principieel abstrakt, en
daardoor kontradiktoir. In die abstrakte kontradikties kunnen
we een wereld herkennen die "niet goed is". Door vast te
houden aan die niet goede wereld, door in de begrippen de
mogelijkheden die de bestaande wereld ondanks alle engheid
nog in zich draagt, kan de filosofische theorie het ware
vasthouden, en bewaren voor een toekomst waarin weer "praxis"
bestaat.

Het lijkt erop dat de Frankfurters met deze konstruktie als


het ware tegemoet willen komen aan Marx. Deze zette zich be-
wust af tegen de indruk die zijn werk zou kunnen maken op
lezers, als zou het gaan om "begripsbepalingen en de dialek-
tiek van begrippen 3 ). De Frankfurters willen tegelijk dia-
lektiek bedrijven in de zin van het uitrafelen van de tegen-
stellingen die liggen opgesloten in begrippen, of zoals we
nog zullen zien in kunstwerken én de aangetroffen kontradik-
ties koppelen aan tegenspraken in de werkelijkheid. Het pro-
bleem is echter dat ook Marx' uitspraak niet veel verder
helpt, net zo min als de beschreven konstruktie . Dat is al-
thans de opvatting van Althusser , die in beide koncepties
ongetwijfeld de "fout" van het empirisme zou bespeuren.

1) Adorno: Negative Dialektik, 1970, 13.


2) Adorno: Philosophische Terminologie, I, 1973, 55f.
3) Grundrisse, 69.
133

Het genoemde Marx-citaat komt ook nog uit een werk (Grund-
risse) dat duidelijk nog de sporen van de Hegeliaanse weten-
schapsopvatting vertoont, een opvatting waar Marx zich pas
van zal losmaken in de delen van "Het Kapitaal". Volgens
Althusser is de kern van het empirisme dat tenslotte het
probleem van de kennis wordt geformuleerd als een probleem
van de relatie tussen subjekt en objekt, waarbij op een of
andere manier het subjekt het objekt verwerkt tot kennis.
Het impliceert ook steeds de tegenstelling tussen abstrakte
gedachten en een konkrete werkelijkheid die gegeven is 1 ).
Eén van de Althusserianen, Rancière, maakt duidelijk dat
ook bij de jonge Marx deze gedachtengang volop aanwezig is:
in die vroege werken worden koncepten van de opponent beschouwd
als hypostaseringen, d.w.z. als een taalprobleem, welke men
kon oplossen door eenvoudige omkering en vervanging van
abstrakta door empirische gegevens. De gedachte impliceert
nog een tegenstelling tussen empirisch wezen en begripsmatige
verschijningsvorm (de vervreemding)2).
Volgens de Althusserianen dient goed onderscheid gemaakt te
worden tussen de noodzakelijk aan subjekten gebonden waar-
neming en de konstituering van objekten van wetensch ap 3). Die
objekten van wetenschap worden geproduceerd: het zijn zelf
abstrakta, waaraan de wetenschapper werkt met behulp van weer
andere begrippen, om uiteindelijk de begrippen te krijgen
die bijdragen tot een kenniseffekt. Dat wil zeggen:
1. in de theoretische begrippen vindt überhaupt geen afspie-
geling van een of andere werkelijkheid plaats, een suggestie
die in de konstruktie van de Frankfurters ondanks hun na-
druk op relatieve autonomie van de begrippen toch aanwezig
blijft, en
2. de konceptie van een subjekt als kern van de theorie wordt
geëlimineerd, iets wat juist voor de Frankfurters een sine
qua non van theorie blijkt te zijn.

Het uitgangspunt van Adorno c.s. is gelegen in de niet verder


bewezen stelling dat in de burgerlijke ideologie zoals het
liberalisme b.v. een "waarheid" ligt opgesloten, niet in de
zin van overeenstemming van idee en werkelijkheid (adequatio
rei et intellectus) maar juist in de zin van de relatie tussen
het bestaande en haar overstijgingsmogelijkheden. De burger-
lijke kultuur is volgens de Frankfurters een reaktie geweest
op het verlies aan werkelijk menselijke ervaring. en in de
kultuur en de theorie wordt het verlorene als surrogaat weer
opgenomen. Zo blijft dan in de bovenbouw bewaard wat in de
onderbouw verdwenen is 4 ).

1) Althusser: For Marx, 1970, 183/ 4, 19 0/ 1.


2) Rancière: Lire le Capital lIl, 37/4 0 .
3) Lire le Capital lIl, 52.
4) Van den Enden: Kultur- und Ideologiekritiek bei den Neo-
dialektikern Adorno und Marcuse, in: Philosophica Gandensia
9, 5, 9.
134

Die overstijgingsmogelijkheden verwlJzen alle naar een


humaniteitsideaal dat door de Frankfurters zonder onder-
scheid wordt gedeeld. Het sterkst treffen we dat tegen-
woordig aan in het werk van Habermas . over de "herrschafts-
freie Kommunikation" en de universele moraal. Het is
duidelijk dat een dergelijke "realistische utopie" zonne-
klaar van subjektivistische aard is: het is een door
filosofen geponeerde toekomst van de mensheid die als
uitgangspunt dient voor de verdere theorie en kritiek.
Tegelijk valt de nadruk op, die wordt gelegd op de ver-
onderstelde afspiegeling van de maatschappelijke konditie
van vervreemding van de bourgeoisie en haar gedachtenwereld.
Leefwereld en gedachtenwereld zijn beide "verdinglijkt"
volgens de Frankfurters, maar in de noodzakelijkerwijs
ambivalente begrippen ligt nog een verwijzillg naar een
betere toekomst opgesloten, die de theoretikus er dan
als "de" toekomst uit kan halen.

Op dit punt wijken Althusserianen en Frankfurters het sterkst


van elkaar af, d.w.z. op het punt van de bepaling van wat
precies filosofische theorie is. Godelier komt op dit punt
bij zijn inschatting van Marx' wetenschappelijk werk tot
een duidelijke uitspraak. Als het erom gaat om de bepaling
van de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van een "hogere"
produktiewijze dan de kapitalistische dan kan men volstaan
met de nuchtere analyse van de funktionele korrespondentie
van de struktuur der socialistische produktieverhoudingen
met die van de vermaatschappelijkte socialistische produktie-
krachten. Die produktiewijze heeft als historisch gegeven
struktuur bepaalde eigenschappen die haar als superieur
laten kenschetsen. En (nu komt het springende punt): die
vaststelling kan plaatsvinden zonder gebruik te hoeven maken
van onbewezen voorstellingen zoals die van "het geluk", de
"werkelijke vrijheid", het "wezen van de mens" en meer van
deze apriori rationaliteiten 1 ). Het zal duidelijk zijn dat
deze gedachtengang diametraal staat tegenover de beschreven
Frankfurter konceptie, en ook zal duidelijk zijn dat de
Althusserianen daarmee een totaal andere opvatting van filo-
sofische theorie en wetenschap moeten voorstellen. Ik probeer
in het volgende te laten zien hoe de opvatting van theorie
en wetenschap samenhangt met die van ideologie.

Waar de Frankfurters filosofische theorie zien als kritiek,


d.w.z. toegespitste kritiek op allerlei soorten kultuur-
uitingen onder kapitalistische voorwaarden, is er bij hen
ook geen duidelijke onderscheiding tussen die filosofische
kritiek of kritische theorie en zoiets als wetenschappen.
Wetenschap staat in net zo'n kwade reuk als het filosofische
systeem, dat volgens Adorno van het vooroordeel uitgaat dat
de orde de meest wezenlijke eigenschap is van wat we aantref-
fen 2 ). Dit systematische denken wordt hem als "verdinglijkt"

1) Godelier: Okonomische Anthropologie, 155.


2) Philosophische Terminologie I, 24, 26; cf. soortgelijke
afkeer van systeem als verdinglijkt: Sartre: Critique de
la Raison Oialectique, 76.
135

opgevat en als zodanig tegenover de "dialektische filoso-


fie" geplaatst. Op dat punt wordt de al genoemde kritiek
op de definitie begrijpelijk. Ook tegen het gangbare begrip
van de methode, zoals dat in het West europese denken is
ontstaan, bestaan bezwaren. Daarin ontbreekt nl. de voor de
kennistheorie fundamenteel zijnde konceptie van de reflektie,
waarin het denkende subjekt zich de vraag stelt naar de
mogelijkheden van zijn kennis 1 ).
Bubner vat het goed samen wanneer hij de kritische theorie
een zekere theorieschuwheid toewijst, die voortkomt uit hun
veronderstelling dat alle filosofie bij voorbaat ideolo-
gisch zou zijn 2 ). We zullen zien hoe deze stelling, die al
bij Marx is aan te treffen, ook voor Althusser van grote
betekenis is. Hier valt echter op, dat de Frankfurters aan
dit ideologische willen ontsnappen, door hun theorie tot
specifieke kritieken te laten worden, die voortdurend het
"ware" in de beschreven betekenis dienen te distilleren uit
het gekritiseerde. De kritische theorie zou kortom niet-
ideologisch zijn door haar vasthouden aan de realistische
utopie van haar humaniteitsideaal. (Overigens zij ter zijde
opgemerkt, dat in de Negative Dialektik Adorno de tijd van
de Kritiek voorbij noemt; het is de moeite waard te analyse-
ren wat dat voor konsekwenties heeft voor de opvatting van
theorie, d.w.z. óf er konsekwenties zijn)3).

Men kan het met Van den Enden eens zijn, als hij opmerkt dat
binnen deze konstruktie onduidelijk blijft waar het verschil
tussen ideologie, wetenschap en filosofische theorie nu
precies gelegen is 4 ). Althusser is op dat punt zeer precies;
het vormt het kernpunt van zijn wetenschapsleer. Voor Marx
en Engels werd een sociale formatie gekonstitueerd door een
drietal praktijken: de ekonomische, de politieke en de ideo-
logische praktijk. Dat impliceert in de eerste plaats dat van
zoiets als de "praxis" of praktijk in het algemeen geen sprake
kan zijn; het kan niet gedacht worden 5 ). We zien hier al een
onderscheid met de Frankfurters, die het voortdurend over
praxis-in-het-algemeen hebben - al dan niet voor onbepaalde
tijd "verdaagd" ... Althusser voegt aan de drie genoemde
praktijken een belangrijke praktijk toe: de theoretische, die
bestaat in de transformatie van ideologie in wetenschap.
In elke afzonderlijke praktijk is het determinerende moment
de arbeid die een samenhang van de ruwe materialen produceert,
en niet de mensen die de arbeid verrichten, omdat ze nl. niet
kunnen pretenderen de subjekten van het historisch proces te
zijn. Het gaat om produktiewijzen van produkten, of dat nu
materiële produkten zijn of begripsprodukten 6 ).

1) Adorno: Zur Metakritik der Erkenntnistheorie, 1972, 19/20.


2) In: Hermeneutik und Ideologiekritik, 1971, 179.
3) Negative Dialektik, t.a.p.
4) Van den Enden, o.c. 32.
5) Althusser: Das Kapital Lesen I, 1972, 76.
6) For Marx, 253.
136

Niet "de mens" schrijft Althusser in zlJn antwoord aan Lewis,


maar "men" kent dat wat is. Natuurlijk zijn konkrete mensen
nodig als subjekten in de geschiedenis, en in de produktie
van kennis, omdat ze immers in die geschiedenis handelen,
produceren en wel aLs subjekten (waarover later meer). Maar
ze zijn niet de subjekten Van de geschiedenis 1 ). De geschie-
denis dient gezien te worden als een serie geschiedenissen
van de verbindingen tussen bepaalde elementen. Het gaat om
de specifieke geschiedenis van relaties welke afhangen van
een bepaalde struktuur in de verbindingen tussen die elemen-
ten. En juist zo'n struktuur heeft niets uit te staan met het
koncept van een "subjekt". Het probleem zoals dat werkelijk
geformuleerd dient te worden aldus Balibar, is het probleem
van de verschijningsvorm van andere instanties of praktijken
in de specifieke instantie die men analyseert 2 ).
De individuen zijn als subjekten slechts de dragers van die
relaties die boven hen uitgaan. Uitdrukkelijk stelt Althusser
in een Zelfkritiek vast, dat die begrippen zoals positie,
funktie, drager e.d. niet door Marx bedoeld zijn om de
konkrete werkelijkheid met haar subjekten uit te sluiten,
maar om de mechanismen begrijpelijk te maken volgens dewelke
die subjekten überhaupt kunnen zijn en handelen zoals ze dat
doen. Dat is alleen via de omweg der abstraktie mogelijk 3 ).

Men dient dus uitdrukkelijk de vraag te stellen naar de ver-


schillende effekten van verschillende praktijken, en voorzo-
ver het ons hier interesseert: naar de verschillende aard
van het kenniseffekt (ideologische praktijk). Voor de produktie-
wijze van de ideologie is de kenmerkende struktuur die van de
herkenning, volgens het principe van een soort tweevoudige
spiegelrelatie. Dat is de konceptie van de relatie tussen
een subjekt en een "objekt" (zie verderop), zoals eerder
werd genoemd. Op dit punt is er duidelijk overeenstemming
tussen Adorno en Althusser, die beide ontologie van het sub-
jekt afwijzen, waarbij het subjekt vanuit een soort carte-
siaanse absolute twijfel tenslotte de methode bepaalt van-
waaruit "adekwate" (gespiegelde) kennis kan worden verwor-
ven 4 ). Het probleem is nu dat Althusser wel degelijk aan
systematische wetenschap wil vasthouden, kompleet met exakte
definities van begrippen. Als het ideologisch effekt bestaat
in de herkenning, die zoals we verderop nog zullen zien tege-
lijk een vorm van miskenning is, dan bestaat het wetenschap-
pelijk effekt uit de beschouwing van het resultaat afgezien
van de genese ervan 5 ). Juist voor Adorno c.s. was die ont-
staansgeschiedenis, die zou liggen opgesloten in elk filoso-
fisch begrip en die de verwijzing naar het uiteindelijke doel
van de geschiedenis, humaniteit, in zich zou dragen, funda-
menteel. Althusser is blijkbaar niet benauwd voor methodische

1) Althusser: Antwoord aan John Lewis, 1974, 30, 79.


2) Balibar: Das Kapital Lesen 11, 336.
3) Althusser: Elemente der Selbstkritik, 1975, 68.
4) Das Kapital Lesen I, 69/70.
5) Idem, 89/90.
137

en systematische bestudering van een bestaande struktuur.


En hij is dar daarom niet, omdat hij meent dat in die
struktuur, los van eventuele ethische idealen de voor-
waarden liggen opgesloten voor een mogelijke andere maat-
schappij (andere, d.w.z. niet in termen van "beter" of
"slechter"). Men denke aan het van Godelier hierboven
geciteerde. Het wetenschapseffekt is nu alleen maar te
bereiken wanneer men systematisch die "begrippen" trans-
formeert in voorgaande theorieën, die op een of andere
wijze de suggestie van empirisme in zich dragen, of die
direkt verwijzen naar subjektiviteit als bron van de
geschiedenis. Daarin bestaat de theoretische praktijk.
Verderop zullen we zien dat het niet alleen gaat om
eliminering van enkele begrippen, maar om transformatie
van een gehele "problematiek" waarbinnen die begrippen
thuishoren.

Duidelijk is in elk geval dat voor Althusser het wetenschap-


pelijk diskurs niet het diskurs tussen en van subjekten is
zoals b.v. Habermas dat ziet 1 ). Het is het "diskurs" van
een bepaald systeem, diskurs van een in de struktuur van
zijn komplexe opbouw genomen objekt, zoals dat door de theo-
rie zelf is geproduceerd 2 ). In die gedachtengang liggen twee
punten besloten die even de aandacht verdienen. In de eerste
plaats moet nog eens op het radikale onderscheid worden ge-
wezen dat Althusser kent tussen het kennisobjekt en het
werkelijke objekt 3 ). Het gaat om kennis Van het werkelijke
objekt, dat voor de materialist als onafhankelijk van het
bewustzijn bestaand wordt opgevat. Maar die werkelijkheid
is een komplexe werkelijkheid, en omdat ze komplex is, dient
haar struktuur begrepen te worden. Maar juist die struktuur
is niet iets wat zichtbaar is, wat in het subjekt weerspie-
geld zou kunnen worden: het is het produkt van de theore-
tische praktijk die begrippen bewerkt met andere begrippen,
om zo nieuwe begrippen te verkrijgen. Het objekt van theo-
retische d.w.z. wetenschappelijke praktijk is dus het
begripsmatige, en nie t het werkelijke objekt. Vandaar ook
dat Althusser kan zeggen dat de theoretische praktijk haar
eigen kriterium impliceert 4 ). Het gaat niet om het "zoeken
naar de waarheid", omdat dit begrip duidelijk de gedachte
aan werkelijkheidsadekwate kennis in zich draagt (spiegeling).
Het gaat om het "ware" en dat wijst zichzelf aan, niet als
aanwezigheid van waarheid maar als produkt in de dubbele
betekenis van het woord: als resultaat van een arbeidsproces,
dat het ware zelf ontdekt. Met Spinoza stelt Althusser, dat
het ware teken van zichzelf is én van het onware 5 ).

1) Habermas (met Luhmann): Theorie der Gesellschaft oder


Sozialtechnologie, 1971, 123 ff.
2) Das Kapital Lesen 1, 92.
3) Idem, 52.
4) Idem, 78.
5) Elemente der Selbstkritik, 75.
138

Men zal denken: maar dat lijkt nogal op de Adorniaanse


konceptie van waarheid, zoals die is gedacht in de bi-
valentie van elke kultuuruiting. En inderdaad hanteert
Adorno de konceptie van "immanente kritiek", welke moet
worden toegepast op filosofische teksten of kultuurwerken.
Men opponeert tegenover die tekst dan niet een haar vreemd
uitgangspunt, maar probeert de tekst in haar eigen konse-
kwenties door te denken, waar de auteur ervan niet verder
wilde/durfde te gaan 1 ). Daarmee zijn we weer terug bij de
al vermelde overeenkomst van het relatief autonome van
het theoretische. Ook zien we direkt weer het verschil:
het doordenken van de immanente kritiek vat het theoretische
als volkomen autonGom op, en ziet als haar voornaamste taak
het bewijzen van haar eigen recht (d.w.z. het recht van de
kritische theorie m.b.t. haar humaniteitsideaal). Althusser
bedoelt met het "ware" alleen maar dat de wetenschappelijke
theorie door het ideoloigsche empirisme te elimineren uit
haar objekt, zichzelf tegenover de andere ideologische
theorieën als wetenschap weet te poneren. Dat er vervolgens
nog een probleem is van de relatie tussen kennisobjekt en
werkelijk objekt is duidelijk: daarin ligt precies het
bestaan van "kennis" opgelsoten, die nu echter in elk geval
niet meer als een soort weerspiegelingskennis kan worden
opgevat 2 ).

Het tweede punt dat naar voren gehaald moet worden, en dat
door veel auteurs is bekritiseerd, is door Althusser in zijn
zelfkritiek weer opgenomen, en daarvoor al minder systema-
tisch in zijn boek "Lenin en de Filosofie". Het betreft de
kwestie van de aard van de autonomie van de produktie van
(ware) kennisobjekten. Het probleem ligt al in de vorige
alinea besloten. Immers, door ongenuanceerd die tegenstelling
tussen aan de ene kant de "ware" wetenschap en aan de andere
kant de "foute" ideologie te konstrueren, loopt men het
gevaar dat we nu juist bij Adorno hebben gesignaleerd, nl.
een recurs op volkomen autonomie van het theoretische.
Althusser houdt in zijn zelfkritiek vast aan de tegenstel-
ling tussen ideologie en wetenschap, maar konstateert dat
het niet een tegenstelling tussen "de" wetenschap en "de"
ideologie is, maar veeleer de specifieke transformatie van
een bepaalde ideologie, nl. de burgerlijke ideologie 3 )
Daarmee komt hij op nog een punt overeen met Adorno, voor
wie zoals we gezien hebben kritiek steeds specifieke kritiek
diende te zijn. Maar opnieuw treffen we dan een onderscheid
aan: mag voor Althusser de konstruktie van een wetenschap
door Marx voortkomen uit de specifieke kritiek op een bepaalde
ideologie - wat er vervolgens uit voortkomt, blijft wel
degelijk een echte wetenschap die haar specifieke "kontinent",
de historische samenleving, in haar struktuur analyseert.

1) Metakritik der Erkenntnistheorie, 14.


2) Das Kapital Lesen I, 67.
3) Elemente der Selbstkritik, 56/9.
139

En daar wil Adorno niet aan zoals bleek. Het historisch


materialisme is wel rationeel, maar geen rationalisme,
ook niet een modern rationalisme of kritisch rationalisme
(vgl. Popper nb.)1). Maar het probleem is dat men precies
de gelaagdheid van Marx moet leren kennen om dat te besef-
fen, want in de Deutsche Ideologie speelt rationalisme
nog wel degelijk een rol: daar is ideologiekritiek nog wel
gekoncipieerd als de denunciatie van illusies en vergis-
singen, daar gaat het nog om de "aankleding van de vergis-
sing als ideologie".
Weliswaar denuncieert Adorno niet, maar de kritische theorie
blijft veel weghebben van een "dialektisch rationalisme"
door de gedeeltelijke denunciatie van datgene wat in de
theorie of in het kunstwerk suggereert dat de rationaliteit
(humaniteit) al werkelijk is geworden. In zoverre lijken
de Frankfurters gebukt te gaan onder wat Althusser samen-
vat als "theoreticisme"2), het primaat van de theorie over
de praktijk. Terwijl het in werkelijkheid moet gaan om de
relatieve autonomie van het theoretische als praktijk.

Dit tweede probleem betreft dus feitelijk de historische


produktiewijze van kennis. Marx, of welke wetenschapper dan
ook, kwam niet tot zijn wetenschappelijke transformatie van
de voorafgaande ideologische theorie van Ricardo vanuit het
blauwe niets. De breuk met de ideologische theorie is echter
geen zuiver theoretische breuk: het is een theoretische
breuk, maar als breuk binnen de theoretische praktijk. Tot
die praktijk behoorden de verschillende voorwaarden van de
produktiewijze van kennis waarbinnen Marx werkte. In eerste
instantie kan men vaststellen dat in het werk van Marx drie
elementen van theorie en politieke praktijk samenkomen: de
Duitse filosofie, de Engelse politieke ekonomie, en het
Franse socialisme. Maar gevraagd moet worden hoe de in eerste
instantie ideologische verbinding van die elementen (we wezen
al op dit ideologische karakter van het vroege werk van Marx)
tot een wetenschappelijke scheiding, tot die breuk kan voeren.
Althusser meent dat de fundamentele reden is gelegen in het
feit dat Marx een nieuw standpunt innam, en wel het proleta-
rische klassestandpunt 3 ). Daarmee wordt een element van
politieke praktijk opgevat als determinerend binnen de theo-
retische praktijk. M.i. is dit het beste te begrijpen als men
dit ziet als het konsekwent aksepteren van een materialistische
filosofie. De kategorie van de materie is het uitgangspunt van
de werkelijkheid van het bewustzijn 4 ). Denkt men deze kategorie
konsekwent, en ik lees Althusser zo, dat voor hem het innemen
van de proletarische klassepositie precies dit impliceert,
dan is er maar één oplossing van de wetenschapsleer: de eli-

1) Elemente der Selbstkritik, 55.


2) Idem, 61/2.
3) Antwoord aan John Lewis, 59/60.
4) Althusser: Lenin and Philosophy, 1971, 48/9.
140

minering van elke vorm van subjektivisme 1 ). De oorspronkelijke


bron van dit materialisme is dus het innemen van een standpunt.
Precies dat probeert Adorno buiten zijn kritische theorie te
houden. Volgens hem behoort het begrip van het standpunt bij
de wereldbeschouwing, terwijl wetenschap de verdinglijkte sys-
tematiek en definities vooropstelt. Tegenover beide opponeert
de kritische theorie, aldus Dffermans 2 7 Precies daarin ligt
dan ook haar theoreticisme~ omdat ze precies datgene achter-
wege laat wat bij Althusser vooropstaat: de analyse van de
voorwaarden van de produktiewijze van de eigen theorie, die
beschouwd worden als niet-subjektief. Het is de struktuur van
het systeem van koncepten en de struktuur van de produktie-
wijze waarbinnen theorie wordt bedreven die samen het denken
produceren dat we terugvinden in de delen van "Het Kapitaal".
Weliswaar is daarvoor iemand nodig die zich als subjekt opvat,
Marx. maar zijn materialistisch standpunt zorgt ervoor dat
hij rigoureus de ideologische problematiek van de voorganger
kan doorzien 3 ).

Dat begrip "problematiek" wil ik ter afsluiting van deze para-


graaf nog even naar voren halen. Het is nl. het resultaat van
de verschillende theoretische inzichten van Althusser die we
hierboven aanstipten. De problematiek is een theoretisch kader
dat de verschillende koncepten van een theorie hun betekenis
en richting geeft. Dit kader is niet iets wat je zo maar in
de theorie kunt aflezen; het is a.h.w. net als het bovenbe-
schreven theoretisch objekt een struktuur, die door de weten-
schappelijke theorie moet worden geproduceerd door een zeer
speciale lezing van de desbetreffende tekst. Voordat men de
problematiek van een tekst überhaupt kan gaan zoeken, moet
al het inzicht in de volstrekte gescheidenheid van theore-
tisch en werkelijk objekt gegeven zijn, moet men, kortom, al
een niet-ideologische wetenschapsleer hebben geformuleerd.
In Marx' werk zien we ook hoe hij achteraf, na een lang
onderzoeksproces, pas in staat is de problematiek van zijn
tegenstanders te formuleren. De problematiek van een theorie
impliceert nl. niet alleen wat de theorie wel allemaal zegt,
maar vooral ook wat ze per se niet zegt, niet kan zeggen.
Er zijn bepaalde problemen afwezig, bep.falde koncepten niet
formuleerbaar binnen zo'n problematiek~ . De wetenschappelijke
theorie kan daarom haar eigen kriterium voortbrengen, omdat
ze erin slaagt om juist de ideologische problematiek van een
andere theorie alszodanig te formuleren. Het zal duidelijk
zijn dat deze kwestie losstaat van het kenniseffekt, dat men

1) Zie verderop de opmerkingen over Lenins weerspiegelings-


kategorie; ook: Philosophische Terminologie 11, 49 ff;
Houbedine: Ober eine Lektüre Lenins, in: Tel Quel, Die
Demaskierung der bürgerlichen Ideologie, 1971.
2) Offermans: Theodor W. Adorno, in: Adorno: Kritische model-
len, 1974, 139.
3) De konceptie van een "burgerlijke" wetenschap is een con-
tradictio in adiecto. Als iets wetenschap is, is het geen
ideologie meer. Rinkleff, Theorien über die Grundrente,
zit fout (1974, 80) als hij Ricardo twee verschillende
wetenschapswerkwijzen toeschrijft. Het ene was een weten-
schappelijk motief, het andere de ideologische uitwerking.
4) Das Kapital Lesen I, 29.
141

vervolgens produceert met die wetenschappelijke theorie:


immers, de lez.i ng van de ideologische pro·blematiek in de
ander garandeert natuurlijk niet bij voorbaat, dat in de
eigen theorie niet nog ideologische elementen zlJn opgenomen.
Precies dat aan te tonen in het werk van Marx was de taak
die de Althusserianen zich stelden. Daar ligt ook een ver-
schil met de Frankfurters, die niet tot de lezing van even-
tuele ideologische problematiek in het werk van Marx komen,
maar die alleen stellen dat de marxistische theorie nu niet
meer opgaat, omdat de werkelijkheid "anders in elkaar zit".
Daarmee suggereren ze dat de theorie van Marx blijkbaar
vroeger wel "adekwaat" was, los van de hierboven geformu-
leerde vraagstelling. We zullen in de volgende paragraaf
zien hoe deze gedachtenkonstruktie aansluit bij juist het
gebruik van n.b. ideologische elementen uit het vroege werk
van Marx, zoals het vervreemdingsbegrip.

In het volgende wordt duidelijk wat voor konsekwenties deze


verschillen in opvatting over wat "theorie" precies is, voor
de konceptie van wat ideologie is, hebben. Hoewel beide
denkrichtingen de Hegeliaanse gedachte van oorspronkelijke
identiteit van tegenstellingen (en de negatie van de negatie)
bestrijden en van mening zijn dat dialektiek die gedachte uit-
sluit, blijft de bestrijding ervan bij de Frankfurters ab-
strakt 1 ). Ze geven nl. geen antwoord op de vraag wat dan pre-
cies materialistische dialektiek wél inhoudt. Door de koncep-
tie van de struktuur als primair, en de wetenschap als subjekt-
loos diskours slagen de Althusserianen er, dacht ik, in om
tenminste het probleem te stellen van een theorie van de
ideologie als niet ideologische theorie 2 ). Adorno blijft staan
bij een afwijzing van de positiviteit (het noodzakelijk gevolg
van de konceptie van de identiteit van tegenstellingen en
van het koncept van negatie van de negatie) maar zijn theorie
van de ideologie blijft zelf bevangen in de ban van het ideo-
logische humaniteitskoncept. Het gaat bij de Frankfurters
steeds om kritiek op ideologieën, terwijl men niet komt tot
een theorie van het ideologische.

Theorie van het ideologische


Adorno en Horkheimer maken op een bepaald moment de opmerking,
dat misschien de kern van het koncept ideologie niet veranderd
mag zijn, maar dat dit wel voor de funktie ervan opgaat. Met
die kern wordt dan waarschijnlijk bedoeld, de idee dat het
bewustzijn en haar begrippen de wereld niet adekwaat begrijpen.
Het begrip zou echter veranderen met de zaak waar het om gaat.

1) Negative Dialektik, 160.


2) Volgens Althusser, For Marx 217 noot, is het fundamentele
van de materialistische dialektiek (afwezigheid van kate-
gorieën als negatie, vervreemding, plus aanwezigheid van
de konceptie van een komplexe struktuur van een geheel van
kontradikties), dat ze het "kruis" van de Hegeliaanse dia-
lektiek kan wegnemen: de verklaring van niet-ontWikkeling
van maatschappelijke formaties.
~2

Het eigenlijke begrip "ideologie" zou dan behoren bij de


burgerlijke epoch omdat het met haar rechtvaardigings-
aspekt een geproblematiseerde orde vooronderstelt 1 ). Deze
gedachte betekent dus, dat de Frankfurters per historische
periode een ander ideologiebegrip denken, dat zou verwij-
zen naar een ander soort bewustzijn. Anders gezegd: een
algemeen ideologiebegrip komt voor hen niet aan de orde.

Voor die typisch burgerlijk-kapitalistische periode is er


volgens hen dan sprake geweest van een kultuur, een boven-
bouw, die het eerdergenoemde kenmerk van bivalentie had.
De dialektische theorie neemt ernst met het principe dat
niet de ideologie als zodanig onwaar is, aldus Adorno, maar
juist haar pretentie dat ze met de werkelijkheid overeenkomt.
Het gaat erom, aldus deze passage, immanente kritiek van
"geistiger Gebilde" te bedrijven, d.w.z. de tegenspraak bloot
te leggen tussen de in de ideologie besloten "objektieve idee"
en die pretentie 2 ). Overigens blijkt hier het vaak onzuivere
termengebruik van Adorno c.s., want in een andere tekst
wordt uitdrukkelijk kritiek geformuleerd op die "immanente
kritiek", die juist van een innerlijke logika van de kultuur
zou uitgaan, terwijl de kultuur zich in feite ontwikkeld
op de basis van de samenleving, zonder die echter zonder
meer te weerspiegelen 3 ). Maar wat de precieze betekenis van
dit begrip ook mag zijn, duidelijk is dat het begrip "waar-
heid" niet psychologisch begrepen mag worden 4 ). Het moet als
aspekt van een bivalente kultuur begrepen worden. Het objekt
van de kritische theorie is wat men wel met een Hegeliaanse
term pleegt aan te duiden "objektieve geest". In werkelijke
kultuur is de "geest' geobjektiveerd, en kan op die manier
overgedragen worden, bewaard worden. Wat geest is, kan alleen
maar begrepen worden vanuit het eerder omschreven begrip
"waarheid": geest kan al naar gelang het specifieke ideaal van
de filosoof van die waarheid worden ingevuld als "humaniteit"
of "geluk"5). Zo ontstaat bij Frankfurters en aanverwante
denkers de tendens om in de kultuur ("echte" kultuur) een
soort burcht te zien waar, weliswaar diep weggesloten, de
niet "vervreemde" kern van menselijkheid wordt bewaard.
Adorno zegt m.b.t. de literaire taal b.v. dat ze zou kunnen
"gelukken", zich zou kunnen verwerkelijken, en wel datgene
verwerkelijken wat als waarheid beschreven kan worden 6 ). Een
teleologisch element is hieraan niet vreemd.

1) Adorno/Horkheimer: Aspects of Sociology, 1973, 183, 189.


2) Adorno: Prismen, 1969, 27/8.
3) Adorno: Gesellschaftstheorie und Kulturkritik, 1975, 57ff.
4) Aspects, 194. Zie ook de onjuiste koppeling van de psy-
chologische term "pluralistic ignorance" aan ideologie in:
Sierksma: Arbeider en arbeidsbeleving, Gids. 1972.
5) Habermas: 8ewusstmachende ader rettende Kritik, in: Kultur
und Kulturkritik, 1973.
6) Adorno: Noten zur Literatur I, 1958, 102.
143

Uit het voorafgaande blijken twee zaken. In de eerste plaats


is de kritische theorie vooral geïnteresseerd in kritiek op
het ideologische element in kultuuruitingen, of dat nu denk-
systemen zijn, of kunstwerken. Vandaar ook de nadruk op die
immanente kritiek (even afgezien van de beschreven begrips-
omschrijving). Voor haar blijft de problematiek van het
ideologisch effekt sekundair, een probleem dat ook niet kan
worden geformuleerd zonder een precieze theorie van het ideo-
logische, los van de kritiek op verschillende ideologieën.
Daaraan komt de kritische theorie nergens toe. Een tweede
punt verdient langer de aandacht.
Volgens de beschreven gedachtenkonstruktie is kritische
theorie, d.w.z. ideologiekritiek alleen maar mogelijk als
er zoiets bestaat als bivalente kultuuruitingen, als er
kortom, nog waarheid, een rationeel moment, in de kultuur
steekti). Volgens Adorno en Horkheimer kon men het begrip
van "noodzakelij k verkeerd bewustzij n" wel toepassen op
gedachtensystemen als "het liberalisme" of het "individua-
lisme", maar niet meer op b.v. het "nationaal socialisme".
Er is volgens de Frankfurters geen sprake meer van "objektieve
geest" in dit soort "denken". Het gaat hier eenvoudig om een
"manipulatieve konstruktie,,2). Adorno schrijft in zijn laatste
grote werk daarom ook dat het moment waaraan de kritiek van
de theorie zich hechtte zich niet laat prolongeren.

Het beeld dat de Frankfurters van de laatkapitalistische


samenleving hebben, impliceert daarmee de afwezigheid van
hun eerder geschetste ideologiebegrip in "traditionele"
burgerlijke zin 3 ). De totaliteit van het systeem zou onder
één noemer te brengen zijn, die van de technologie. Zelfs
de bemiddeling, de in het werk bemiddelde "waarheid" wordt
er door aangetast, en van de klassieke "Weltbilder" is
niets meer over. Het systeem verzelfstandigt zich in haar
technische schijn zodanig dat slechts angst onder de mensen
resulteert, "frei-flutende Angst", die zich niet meer kan
hechten aan het levende, of dat nu personen of klassen zijn 4 )
Habermas ziet voor deze ontwikkeling de oorzaak liggen in een
voor de kapitalistische produktiewijze typische loskoppeling
van de ekonomische, politieke en ideologische systemen. Zo
ontstaat er één van de traditie losgekoppelde en naar algemeen
strategische normen geregelde sfeer van privaatrechtsverkeer.
Vanuit die sfeer zou zich het moreel universalisme uitbreiden
over de andere systemen, en een redelijke "weltbildfrsie"
ethiek zou ontstaan die principieel al het schijn-algemene,
d.w.z. ideologische im Frage stelt Sl . Dezelfde Habermas meent
ook dat ideologie pas in werking treedt, wanneer een klasse-

1) Aspects of Sociology, 190.


2) Idem, 194.
3) Idem, 201.
4) Gesellschaftstheorie und Kulturkritik, 1973; ook: Vinai,
Voetbalsport als Ideologie, 1972, 136.
S) Kultur und Kulturkritik, 391.
144

maatschappij aanwezig is, d.w.z. een meerprodukt dat verdeeld


moet worden, omdat er schaarste is. De opheffing van de
schaarste door de technologische produktie breekt tegelijk
die legitimatie van de ideologie af, en er is dan nog slechts
sprake van "Ersatz-ideologie"'). Ideologie wordt hier dus
allêén onder het gezichtspunt van haar legitimeringsfunktie
begrepen, en deze wordt dan m.n. begrepen vanuit het koncept
van de schaarste, en vanuit dat van de technologie als ophef-
fer ervan.

Alvorens hierbij kanttekeningen te plaatsen, ontwikkelen we


de konstruktie nog wat verder. Kultuur, aldus de Frankfurters,
wordt op het moment geproduceerd door een kultuur-industrie,
en dat is de reden waarom de ideologie steeds "leger" wordt,
om tenslotte plaats te maken voor platte manipulatie 2 ). Ideo-
logie gaf zin aan het bestaan, manipulatie niet. De nieuwe
"ideologie" die nu tussen aanhalingstekens komt te staan,
om duidelijk te maken dat het om een nieuw verschijnsel gaat
in de ogen van de Frankfurters,die nieuwe "ideologie" onder-
scheidt zich van de "oude" (d.w.z. burgerlijke ideologie)
doordat ze niet is gebaseerd op kollektieve verdringing, en
doordat de loyaliteit van de massa nog slechts via "Entschä-
digungen fGr privatisierte BedGrfnisse" kan worden verkregen.
De ideologie is verlegd in de werkelijkheid, de techniek is
ideologie 3 ). Hoe sterker de gefabriceerde kultuurprodukten
"vervreemd" zijn van de mens, des te meer worden die menselijke
wezens ertoe gebracht dat ze net zo zijn als waarmee ze
gekonfronteerd worden 4 ).

Wat hier wordt geproduceerd, is een geheel van begrippen, die


alle draaien rondom één kern: de totalisering van een systeem
door één bepaald fenomeen, dat van de vervreemding of verding-
lijking. Door de nadruk te leggen op de koppeling van schaar-
ste en ideologie koncentreert men zich op de behoeften van de
mens als uitgangspunt van analyse. Juist dat deed Hegel en met
hem de vroege Marx 5 ). De enige oplossing voor een theorie, die
echter hier zijn startpunt neemt, is over te gaan tot de kon-
struktie van een tegenstelling tussen eigenlijke authentieke
menselijke behoeften (de menselijke "soort" behoeften) en ver-
wrongen, geperverteerde, vervreemde of verdinglijkte behoeften
die worden opgedrongen via manipulatie. Gaat men vandaaruit
het begrip ideologie konstrueren, dan moet dat logischerwijs
uitlopen op wat hierboven werd geschetst: ideologie als ver-
sluierende drager van de oorspronkelijke behoeften (humaniteit),

1) Theorie der Gesellschaft oder Sozialtechnologie, 288.


2) Horkheimer/Adorno: Dialektik der Aufklärung, g.d., 1975/6.
Sociologen spreken sinds Etzionis' The Active Society in
dit verband over een "inauthentieke samenleving".
3) Habermas: Technik und Wissenschaft als "Ideologie", 1968, 90.
4) Aspects of Sociology, 201.
5) Lire Ie Capital lIl, 24.
145

en de transformatie daarvan in een "ideologie" waarin nog


slechts de geperverteerde behoeften tot uitdrukking komen.
De transformatie is dan uiting van de opheffing van de
schaarste, het wegvallen van klassentegenstellingen in het
bewustzijn en de technologie als bron van de opheffing.
De hele analyse neemt haar uitgangspunt in de subjektivi-
teit, of die nu wordt geformuleerd in termen van behoeften,
belangen of emoties. Het probleem is echter dat het koncept
schaarste nauwelijks te begrijpen is zonder één of ander
fiktief begrip van behoeften in te voeren (minimum/maximum)1).
Nergens wordt antwoord gegeven op de vraag waarom er, pak weg,
110 jaar geleden nog wel en nu geen "schaarste" meer zou zijn
geweest. Van groot belang is echter de historicistische kon-
sekwenties die aan deze theorie zijn gekoppeld. Historicisme
als koncept van historische relativiteit van alle "theorie
en praktijk" en van de eis van historische "eenheid van the-
orie en praktijk" neemt altijd haar uitgangspunt in de sub-
jektiviteit (daarmee is relativiteit principieel gegeven)2).
Dat impliceert niet alleen een opvatting van wetenschap als
historisch relatief, maar tevens het koncept van een
"algemene praxis". De samenleving wordt beschouwd als een
totaal systeem, dat tot in alle uithoeken doordrongen is
van hetzelfde technologisch vervreemdende principe, waartegen-
over slechts een algemene oppositiehouding mogelijk is: de
"praxis". De hele theorie van de "politisering" (Habermas),
van de "grote weigering" (Marcuse), van "kritische overwin-
tering" (Adorno)3), is gebaseerd op zo'n eenheidsworst-
opvatting van de maatschappij.

Zo ontstaat de gedachte van het subjekt dat wordt geleefd


door een gemanipuleerd systeem. Er is geen sprake meer van
een noodzakelijke ideologie, een versluierde konceptie van
de eigen relatie tot de wereld, en in feite is het hele
zaakje "eenvoudig" te doorzien. Alleen de moeite om die ene
stap te zetten,om de illusie door te prikken en om tot de
niet vervreemde waarheid door te dringen, die stap kost te-
veel moeite 4 ). Door deze konceptie van een monolitisch sys-
teem ("eendimensionaal" noemt Marcuse het) wordt via een
achterdeurtje natuurlijk toch weer een "subjekt" van de
geschiedenis ingevoerd: het systeem als eenduidige motor
van het geheel. Dok het koncept van manipulatie impliceert
weer een opvatting van het "zelfheerlijke individu" dat
juist ook voor Adorno c.s. een probleem vormde , evenals dat
van het "kritische subjekt" overigens. Hetzelfde geldt voor
de konceptie van legitimiteit of loyaliteit, dat wordt
gedacht als de erkenning van politieke strukturen door de

1) Cf. het debat tussen Sartre, Critique, 131, en Schaff,


Marx oder Sartre, 40 over de "rareté".
2) Poulantzas: in: 100 Jahre Kapital, 1968, 63 (m.n. over
de subj. konstituerende kategorie van de homo econimicus).
3) Technik und Wissenschaft o.c.; Marcuse: De eendimensio-
nale mens; Adorno: Negative Dialektik o.c. De term "over-
wintering" heb ik, geloof ik, bij Habermas' Kultur und
Kulturkritik gelezen.
4) Aspects of Sociology, 203.
146
mensen, die wordt bewerkstelligd door gemanipuleerde indus-
triële kultuur 1J . Juist die gedachtengang voert weer naar
het koncept van een subjekt van de geschiedenis, omdat voor
de dialektische theorie toch ergens in de ideologische taal
hoe gemanipuleerd ook, de "doeleinden" en "bedoelingen" van
de maatschappelijk handelenden en hun handelingen moeten
liggen. Voor de kritische theorie blijkt zo ideologie, in
welke versie ook maar, de centrale instantie van een samen-
leving te zijn, net zoals Gramsci het zag als het "cement
van een maatschappij". Men moet in termen blijven denken
van een mens die zich de doeleinden al dan niet eigen maakt,
en die zich daardoor wel of niet "integreert". "Politisering"
kan daarom een appèl aan subjekten blijven, die als we
Adorno mogen geloven, in kan spelen op die vage niet aan
personen of klassen gebonden "angst" in de moderne massa's.
De kritische theorie impliceert zo een koncept van de
"massamaatschappij", ongedifferentieerd, eendimensionaal,
in feite makkelijk doorzichtig, ware het niet dat het bewust-
zijn werd gemanipuleerd. De dialektische strategie tegen dit
"systeem" blijft doortrokken van subjektivisme omdat het
emancipatiemodel zich richt op de "bevrijding" van het
enkele subjekt, met als bizondere noot dat die bevrijding
vooral wordt geformuleerd op het nivo van het "inzicht" en
niet op dat van de politieke praktijk 2J . De konceptie van
een "praktijk in het algemeen", "praxis", drijft, zoals
blijkt, gemakkelijk af in de richting van de betekenis van
"de meest algemene praktijk": het kennen. De vraag is of de
samenleving zo eendimensionaal in elkaar zit en verder of
deze strategie mogelijk is 3 ).

Op dit punt zijn de Althusserianen heel wat preciezer, voor


Adorno waarschijnlijk "op het methodisch af". Om te beginnen
zijn ze van mening dat de immanente kritiek, het door speciale
lezing van een tekst konfronteren van de ideologie met zich-
zelf, hooguit de ideologie als ideologie toont in de zin van
tegenstellingen versluierend. Maar werkelijk inzicht in de
grenzen van een ideologie krijgt men slechts door een theorie
van het ideologische in het algemeen. De ideologie kan ons
nooit zelf vertellen waarom ze ideologie is, juist omdat
daarin precies het ideologische schuilt 4J . Althusser meent
dat ook in Marx' Duitse Ideologie nog geen sprake is van een
echte theorie van het ideologische, juist omdat daarin ideo-
logie nog wordt gezien in termen van verkeerd bewustzijn
(de camera obscura), waardoor het empiristisch principe nog

1) Poulantzas: Politische Macht und Gesellschaftliche Klas-


sen, 1974, 228.
2) Hahn: in: Materialien zu Erkenntnis und Interesse, 1974,
236 ff. in een kritiek op Habermas' Erkenntnis und Inte-
resse, m.n. 337 ff. Dok Bubner o.c. 205, m.b.t. Habermas
in Hermeneutik und Ideologiekritik, 50/1. Er lijkt een
parallel te zijn met Schaffs kritiek op Korzybsky's
"semantogene" theorie van ziekten, in: Language et
Connaissance, 1973, 265 ff.
3) De hier niet geanalyseerde studies van Habermas: Legitima-
tionsprobleme im Spätkapitalismus, 1973, en Offe: Struktur-
probleme des Spätkapitalismus, 1972 lijken komplexer en
meer verwant met de Althusseriaanse optiek, afgezien van
de nog aanwezige verschillen. Dit na te trekken.
4J Macherey: Zur Theorie der kiterarischen Produktion, 1974,
43 H.
147

vooropstaat. Ook de relatie tussen bovenbouw (waartoe ideo-


logieën behoren) en basis wordt in het werk van Marx, daar
waar hij er expliciet over schrijft nog vaak in een empirisch
model geplaatst (topografisch). De taak van een theorie van
het ideologische is nu juist om dit empiristische uit het
denken te elimineren en, kortom, te vragen naar het kenobjekt
van de ideologietheorie 1 ).

De gangbare "ideologie"-konstrukties, aldus Althusser, vragen


steeds naar de specifieke relatie tussen het bewustzijn en
iets anders, de omgeving, de maatschappij, etc. Zo kan men
komen tot b.v. de mechanistische konstruktie die naar oor-
zaken zoekt zoals de psychologische projektiemechanismen,
of tot de konstruktie waarbij een "vervreemde wereld" het
verkeerde bewustzijn (direkt) produceert. Men richt de aan-
dacht dan op een objekt dat zich laat formuleren als de
presentatie van de werkelijkheid in imaginaire vorm. Duide-
lijk is dat in al deze gevallen een spiegelingskoncept op
de achtergrond staat, waarbij het bewustzijn de opvangst-
centrale is van informatie die op één of andere manier wordt
verdraaid. Het eigenlijke theoretische objekt laat zich,
aldus de Althusserianen, anders formuleren, en wel als volgt:
ideologie is de representatie van de imaginaire relatie van
het individu m.b.t. zijn werkelijke bestaanskondities 2 ). Het
gaat dus om representatie van iets imaginairs, niet om een
imaginaire representatie. Ideologie kan zo opgevat worden
als een specifieke instantie die (zoals we nog zullen zien
objektief van karakter is) bestaat uit een relatief samen-
hangend geheel van voorstellingen, waarden en overtuigingen.
Het is een spiegel van de geleefde relatie van de maatschap-
pelijke agenten tot hun levensvoorwaarden 3 ). En als dan de
vraag naar een oorzaak van empirische aard een empiristische
vooronderstelling in zich draagt, dient de theoretisch juiste
vraag geformuleerd te worden. Deze luidt, volgens Althusser:
Waarom is de representatie die aan individuen is gegeven van
hun individuele relatie m.b.t. de sociale relaties, die hun
levensomstandigheden beheersen, noodzakelijkerwijs een ima-
ginaire relatie?4)

Die vraag wordt des te belangrijker als men Althussers stel-


ling erbij betrekt, dat er geen praktijk mogelijk is dan
door en in ideologie 5 ). De maatschappelijke formatie bestaat
uit de verschillende praktijken (de voornaamste werden hier-
boven reeds omschreven als ekonomische, politieke, ideolo-
gische en theoretische praktijk). Al deze praktijken vinden
nu plaats in en door middel van ideologie. Wat wordt daarmee
bedoeld? Het antwoord op deze vraag ligt in dat op de vooraf-
gaande vraag besloten. Ideologie bestaat slechts voorzover

1) Lenin and Philosophy, 159, 135/ 6.


2) Idem, 162.
3) Politische Macht und Gesellschaftliche Klassen, 212.
4) Lenin and Philosophy, 165.
5) Idem, 170.
148

ze appel eert aan een subjekt en voorzover ze door subjekten


wordt bedreven. Daarbij dient men niet alleen te denken aan
mensen die zichzelf als subjekt begrijpen, maar ook aan als
subjekt voorgestelde entiteiten zoals goden, de ziel, de
hand der geschiedenis, etc. Deze kategorie van het subjekt
is fundamenteel voor alle ideologie, maar dat alleen maar
omdat ideologie per se de funktie heeft konkrete individuen
als subjekten te konstitueren 1l . Dat we ons bestaan leven
als subjekten en dat we het niet anders dan als subjekten
kunnen leven, behoort tot de kernstellingen van de Althusse-
rianen. Zo schrijft Godelier dat het een "algemeen objektief
feit" is, dat de menselijke ervaring onmiddellijk en nood-
zakelijk vervalt in twee bereiken: dat wat in natuur en
maatschappij door hem te kontroleren is, en dat wat onkon-
troleerbaar is. Uitdrukkelijk stelt hij vast dat dit nog
slechts een negatieve begrenzing is van wat het menselijk
bewustzijn voorstelt. Het impliceert dat het menselijk be-
wustzijn niet anders kan funktioneren dan z02). Het onder -
gaat binnen een bepaalde kontext een bewustzijnseffekt
(b.v. de overheersende natuur bij de primitieven. of de
maatschappelijke verhoudingen die onkontroleerbaar zijn onder
kapitalistische verhoudingenl. Maar dat impliceert nog ni e t
het illusoire karakter van het bewustzijn dat het ideologisch
maakt. Daarvoor dient een positief element in de analyse te
worden ingebracht: de inwerking van het bewustzijn op zich-
zelf, de transformatie van dit primaire bewustzijnseffekt
in een ideologie 3l .

Precies die transformatie wordt door Althusser begrepen in


zijn definitie van ideologie als representatie van de ima-
ginaire relatie van het individue m.b.t. zijn levensvoorwaar-
den. Het bewustzijn is ideologisch omdat elk individu steeds
zichzelf als subjekt (relatief autonoom) t.o.v. de levens-
omstandigheden beschouwt, en vanuit die ervaring de oorspron-
kelij ke bewustzijnseffekten "formuleert". Vast te houden is
hierbij de gedachte dat individuen dus altijd al subjekten
zijn, omdat de maatschappelijke instituties hen voor hun
geboorte al als zodanig hebben getypeerd 4 ). In zoverre zijn
individuen abstrakt vergeleken met de subjekten die-ze-altijd-
al-zijn. Dat punt speelt een grote rol in de materialisti s che
theorie van het ideologische van Althusser: want in feite
"formuleert" niet elk individu zijn relatie tot de levens-
omstandigheden. die imaginaire relatie is al geformuleerd,
en ligt materieel vervat in de maatschappelijke praktijken
waarin het individu als subjekt participeert. Die maatschap-
pelijkeinstituties appeleren aan het individu op bepaalde

1) Lenin and Philosophy. 1971.


2) Okonomische Anthropologie, 297.
3l Idem, 275.
4) Lenin and Philosophy, 176.
11.9

wijzen als subjekt en die w~Jzen van appeleren z~Jn precies


ideologieën. Het subjekt handelt slechts voorzover hij in
"aktie" wordt gezet door het volgende systeem: ideologie
zoals die bestaat in een materieel ideologisch apparaat,
dat door een materieel ritueel wordt beheerst, waarvan de
praktijk bestaat uit de materiële aktiviteiten van een sub-
jekt die handelt vanuit zijn bewustzijn in overeenstemming
met zijn opvattingen 1 ). De ideologische theorie van de
ideologie spreekt van "handelingen" en blijft daarmee op het
nivo van het subjekt. De wetenschappelijke theorie van de
ideologie, uitgaande van de struktuur van het ideologisch
bewustzijn, stelt vast dat de handelingen altijd zijn ver-
vat in praktijken, die ritueel van karakter zijn 2 ).

Hiermee wordt strikt vastgehouden aan het materialistisch


uitgangspunt ook op het terrein van een theorie van het
bewustzijn. Immers, Althusser neemt hiermee de klassieke
pragmatische kritiek op het idealisme over (zonder het te
noemen en zonder de idealistische elementen die ook nog
in dat pragmatisme opgesloten liggen over te nemen). Ryle
vernietigde al in zijn boek "The concept of mind" de oude
"kausale mythe" die hij de mythe van de "ghost in the
machine" noemde. Die mythe gaat ervanuit dat er speciale
interne processen van abstraktie, onderschikking en oor-
deelsvorming moeten plaatsvinden "in ons bewustzijn",
omdat anders niet begrepen kon worden waarvan de gepubli-
ceerde theorieën het "effekt" zijn 3 ). De mythe suggereert
dat er naast de werkelijkheid, en onze handelingen in die
werkelijkheid nog een apart soort gebeurtenissen en werke-
lijkheden bestaan in ons bewustzijn: ideeën. Maar er zijn
geen gebeurtenissen die plaatsvinden in een "tweederangs-
wereld"4). Gevoelens, motieven, waarderingen zijn de
wijzen waarop gehan deld wordt. Zo kan de ideologie, gedacht
als apparaat, opge vat worden als een geheel van die gevoe-
lens, motieven, etc., "waarbinnen" het subjekt handelt S ) .
Wat Althusser in feite doet, is de pragmatische eliminering
van de aparte status van bewustzijnsideeën aanvullen met
een konsekwente materialisti s che theorie van de objektivi-
teit van dat bewustzijn (begrippen: apparaat, praktijk,
ritueel). En het zal duidelijk zijn dat Althusser weinig
moet hebben van het koncept van "fetisjisme" zoals dat
ook vaak door de Frankfurters wordt gebruikt in de betekenis
van "verschijningsvorm". Daarbij speelt immers voortdLirend

1) Lenin and Philosophy, 170.


2) Idem, 168.
3) Ryle: The concept of Mind, 1949 , 294.
4) Idem, 161.
5) Rinkleff, o . c. 62/3.
150

die dubbeling van subjekt en objekt een rol en juist daarin


ligt het ideologische al opgesloten. Een werkelijke weten-
schappelijke theorie van het ideologische dient het ideolo-
gische in haar struktuur te begrijpen, en dat kan niet door
het blijven hanteren van begrippen die zelf nog in de ideo-
logie zijn bevangen. Ideologie is geleefde werkelijkheid,
en kan niet bestudeerd worden als een relatie tussen ener-
zijds ideeën en anderzijds een werkelijkheid: dat werd
immers bedoeld met de eerderbeschreven vraag naar het
"waarom" van het ideologische van het bewustzijn ter ver-
vanging van de "waardoor"-vraag.

Dat brengt ons op de problematiek van het ideologische ef-


fekt. In het algemeen kan men stellen dat de kern van het
ideologisch effekt de herkenning is. Het subjekt [dat zich-
zelf binnen de praktijken waarin hij funktioneert als zo
en zo opvatl kan zich herkennen in geformuleerde ideologie-
en, omdàt die ideologieën aan hem als subjekt appeleren.
Tegelijkertijd echter produceert de ideologie [d.w.z. de
specifieke ideologie behorende bij een specifieke praktijk
of bij een geheel van praktijken = sociale formatiel het
effekt van miskenning. Wat miskend wordt, is de werkelijke
relatie van het individu tot zijn produktieverhoudingen,
en de reproduktie van het geheel 1l . Het is op dit punt dat
het begrip fetisjisme kan worden heringevoerd [iets wat
overigens naast Althusser, vooral Poulantzas doetl. Uit-
gangspunt is de interpelatie van "individuen" als subjek-
ten. Maar het bewustzijn impliceerde voortdurend een spontane
ervaring van twee bereiken: het kontroleerbare en het onkon-
troleerbare [dus kontrolerendel. Juist omdat steeds een be-
reik ervaren werd als onkontroleerbaar, wordt het door de
transformatie in het bewustzijn beschouwd als kontrolerend
[gefetisjeerdl, en dus als een soort subjekt van hogere
orde: Subjekt. Zo ontwikkelde zich in de geschiedenis der
samenlevingen voortdurend een ideologische kontext waarbinnen
de verschillende als subjekten geappeleerde en levende
"individuen" in feite d66r een ander "subjekt" worden ge-
appeleerd: de natuur, God, etc. Deze duplikaatspiegelstruk-
tuur zoals Althusser het noemt, garandeert precies wat nodig
is voor een wezen met bewustzijn: het [hlerkend worden door
subjekten als subjekt, de [hlerkenning van datgene wat als
onkontroleerbaar wordt ervaren als Subjekt, en de [hlerkenning
van zichzelf. Tegelijk ligt in dit geheel van [hlerkenningen
opgesloten dat alles is zoals het is, en dat het zo goed is.
Precies op dat punt wordt de Materialistische komplementering
van de theorie van groot belang. Ook voor Adorno had ideologie
een zelfbevestigend karakter [even los van de waarheidskwes-
tiel, maar voor hem bleef het uitgangspunt de individuele
handelingen. Wanneer we van hem te horen krijgen dat het maar
een eenvoudige zaak is die makkelijk te doorzien is, maar dat
het "zoveel moeite" kost om met dat doorzien te beginnen,
blijft hij precies het antwoord op de vraag schuldig, dat
Althusser c.s. wel geeft: "waarom ko s t het zoveel "moeite"?".

1l Lenin and Philosophy, 183/2.


151

Althusser maakt duidelijk dat voor de "slechte subjekten" die


het geheel van ideologische ervaring doorbreken (dat indivi-
duen uit zichzelf werken, dat het de subjekten zijn die het
geheel aan de gang houden, etc.) de straffe sankties van het
repressieve staatsapparaat wacht.

In de ideologie beleeft het subjekt zlJn werkelijkheid als


iets vanzelfsprekends en als iets dat door hemzelf en het
onkontroleerbare Subjekt (wat dat Dok per sociale formatie
mag zijn) wordt gedreven. De wetenschappelijke analyse brengt
ons echter tot de konklusie dat er van een subjekt van de
geschiedenis (de "mens die zijn geschiedenis maakt" of God)
geen sprake is, maar dat het Dm een geheel van uiterst kom-
plexe relaties gaat met een bepaalde struktuur, die door
mensen die zich als subjekten opvatten (imaginaire relatie)
worden "gedragen". De subjekten zelf "vullen echter alleen
maar de struktuur in", zo zou men kunnen zeggen. Maar
zonder is natuurlijk de sociale formatie Dok niets. Het gaat
Dm een geheel van produktiekrachten, produktieverhoudingen
en bovenbouw, waarbij de produktieverhoudingen naar de boven-
bouw verwijzen als naar de voorwaarden van haar eigen be-
staan 1 ). Alle instanties van de maatschappijstruktuur moeten
gedacht worden als specifiek komplexe verbindingen en impli-
ceren specifieke maatschappelijke verhoudingen die net zo
min als de produktieverhoudingen vormen van intersubjektivi-
teit van de dragers zijn. Ze hangen volkomen af van de funk-
ties van het desbetreffende produktieproces. In die zin
dienen politieke en ideologische maatschappelijke verhoudin-
gen begrepen te worden 2 ). Het zijn noodzakelijke verhoudin-
gen waarbinnen individuen gereprOduceerd worden op een zodanige
wijze dat ze het proces als normaal aksepteren, zonder het
in haar objektieve tegenspraken te begrijpen 3 ). Poulantzas
merkt op dat de rol van de ideologie niet alleen eenvoudige
miskenning impliceert van de steeds determinerende instantie
van het ekonomische, maar dat ze voortdurend dié instantie
versluiert die in een bepaalde sociale formatie dominant is,
door haar dominantie te versluieren 4 ).
Voor de Althusserianen is nl. binnen de struktuur der prak-
tijken het ekonomische in laatste instantie determinerend,
doordat ze zichzelf, maar soms Dok een andere instantie als
dominant aanwijst binnen een bepaalde sociale formatie.
Het vanzelfsprekend zijn, is daarmee een komplexe aangelegen-
heid. De ideologie rekonstrueert weliswaar de beleving van
de subjekten tot een kontradiktieloos geheel (vgl. de ideo-
logische problematiek die bepaalde koncepten of problemen

1) Das Kapital Lesen I, 238: Grundrisse, 395; Marx: Das


Kapital I MEW, 765.
2) Das Kapital Lesen 11, 294, 364.
3) Dat wil zeggen als blokkering van wetenschappelijke theo-
rie die juist die "normaliteit" (de empirische wereld der
feiten) d.m.v. abstraktie moet doorbreken.
4) Politische Macht und Gesellschaftliche Klassen, 217.
152

niet toestaat), maar per sociale formaties dienen specifieke


kontradikties te worden geëlimineerd. Alleen binnen een sub-
jektloze wetenschap (d.w.z. niet empiristische, maar struk-
tuurformulerende wetenschap) is het mogelijk kontradikties te
formuleren. Dàt de ideologie kontradiktieloos is, verschaft
haar tegelijk die essentiële kohesieve taak, die de pendant
van de herkenning is 1 ).

Met betrekking tot het ideologische is het dus zo dat in


tegenstelling tot de Frankfurters niet wordt uitgegaan van
een eendimensionale samenleving, maar van een komplexe struk-
tuur van relatief autonome praktijken. Dat wil zeggen dat
niet een algemene "praxis" een algemeen verdinglijkte mens
oplevert, waardoor een soort immense weigering en revolutio-
nering van theorie en praktijk de zaak doet veranderen. Elke
praktijk heeft zijn eigen ideologische beleving, waarbij
ongetwijfeld een eenheidsprincipe tussen de verschillende
ideologische belevingen zal zijn aan te wijzen (b.v. de met
de staat gegeven algemene beleving van een privaat en een
publieke sfeer)2). Maar tegenstellingen blijven bestaan,
ook binnen de heersende ideologieën (er is kortom evenmin
als een "praxis" in het algemeen, een "ideologie" in het
algemeen, ook al kan men het ideologische wetenschappelijk
in haar struktuur begrijpen). De verschillende klassen,
hoewel vallend onder dezelfde ideologische staatsapparaten,
leven binnen relatief autonome en gedeeltelijk kontradiktoire
ideologische systemen 3 ). Vandaar dat er sprake kan zijn van
een strijd om de ideologische apparaten, men denke aan het
gezin, de school, etc. Het begrip manipulatie wordt niet ge-
elimineerd, maar ontdaan van de subjektivistische aspekten
ervan bij de Frankfurters. Juist de "manipulatoren" leven
een ideologie (het technologisme waarover meer) en het is
een ideologie van Adorno c.s. als die imaginaire relatie
wordt voorgesteld als de werkelijkheid. Tenslotte kan worden
opgemerkt dat voor de Althusseriaanse konceptie ook de
eventueel revolutionaire arbeidersklasse hun bestaan ideo-
logisch leven, zij het uiteindelijk gebaseerd op een weten-
schap. Oe wetenschappelijke analyse levert juist op dat het
"onmenselijk" is om niet-ideologisch te leven (om ook eens
een mooi vaag begrip te nemen). Men bestaat als subjekt.
Maar de wetenschappelijke analyse kan aangeven wat de ten-
denzen zijn in een bepaalde samenleving, zodat men beseft
wat niet kan en wat wel kan. En tenslotte, mijn laatste ge-
volgtrekking uit deze weergave van de Althusseriaanse kon-
struktie. Ook het koncept van "het rijk der vrijheid" wat
volgens Marx het socialisme zou betekenen, moet niet gelezen
worden als rijk van de werkelijke subjektiviteit.

1) Politische Macht und Gesellschaftliche Klassen, 213, 221.


2) Lenin and Philosophy, 144.
3) Zur Theorie der literarischen Produktion, 21; Lenin and
Philosophy, 184.
153

Ook het socialisme vormt een produktiewijze met haar eigen


wetmatigheden en maatschappelijke verhoudingen 1 ). Het essen-
tiële verschilpunt is dat de subjekten onder die omstandig-
heden de tendenzen van hun produktiewijze "beter" in hun
praktijken zullen verwerken. Maar ook in het socialisme
blijven volgens de Althusseriaanse konstruktie de individuen
als subjekten dragers van een struktuur - een andere struk-
tuur. Niet alleen wordt hiermee de konceptie van een "kri-
tische (vrije) subjektiviteit" of "individualiteit" als
ideologisch beschouwd, maar ook de gedachte van de socialis-
tische "bevrijding van de mens Uberhaupt".

"Ideologische komplexen" vandaag

Voordat ik kort inga op enkele problemen m.b.t. de ideologie-


problematiek bij artefakten, wil ik het bovenstaande nog eens
toespitsen door wat konkreter te worden, en door meer dan
voorheen wat eigen 2 ) gedachten te formuleren. Volgen we
Althusser dan kunnen we in elk geval uitgaan van enkele punten.
Een ideologie is een materieel gedragen geheel, gedefinieerd
door een problematiek of struktuur waaruit geen element mag
wegvallen zonder de ideologie te wijzigen. Oe betekenis van
een ideologie hangt niet af van de relatie ervan tot één of
andere waarheid (hetzij de Adorniaanse waarheid, hetzij een
soort wetenschappelijke waarheid), maar van haar relatie tot
het ideologische veld en de struktuur van sociale praktijken
die haar al dan niet volkomen dragen. De motor van de ont-
wikkeling van specifieke ideologieën (het ideologische heeft
geen geschiedenis 3 ), zo zagen we: het is de altijd aanwezige
struktuur van subjektiviteit), ligt niet in die ideologieën
maar erbuiten, al hebben bovenbouwelementen wel weer een
eigen relatief autonome struktuur die de ontwikkeling ervan
kwa mogelijkheden bepaalt. Kenmerkend voor elke ideologie
is haar appel aan het subjekt om de praktijken waarin hij
funktioneert kontradiktievrij te ervaren, ook al betekent
dit voor de wetenschappelijke analyse steeds de aanwezigheid
van kontradikties. De belangrijkste hiervan lijkt me te
liggen in de steeds aanwezige illusoire subjektieve autonomie,
en de gelijktijdige onderwerping aan een Subjekt van hogere
orde, het onkontroleerbare. In de ideologie treffen we zo
steeds de kombinatie van subjektivisme (spontaneisme) en
fatalisme aan. Tenslotte bleek dat elke praktijk haar eigen
relatieve autonomie heeft binnen de maatschappij struktuur,
en daarmee een mogelijk eigen variant van de algemene ideo-
logie.

1) Cf. oobb: Political economy and capitalism, hst. B, over


ekonomische wetten van de socialistische produktiewijze.
2) De meeste notities in deze tekst z ijn door hun selektie
natuurlijk al interpreterend. Zie verder mijn tekst over
"Vervreemding, ontvreemding en ontvervreemding" in: "Ver-
vreemding in de arbeid" (Van Strien ed.), 1975.
3) Lenin and Philosophy, 160/1.
154

Niettemin sprak Althusser over de eenheid in de verscheiden-


heid van alle ideologieën als gevolg van de d.m.v. ideolo-
gische staatsapparaten [van gezin tot en met de school of de
kerk) onderworpenheid van elke afzonderlijke ideologie aan
de ideologie van de heersende klasse. Op grond hiervan zou
ik het willen wagen de term "ideologisch komplex" in te
voeren [als dat al niet elders door anderen is gedaan?) en
de vraag te stellen naar de kenmerkende ideologische kom-
plexen van een bepaalde sociale formatie, of zelfs van een
produktiewijze als geheel. Dat ideologische komplex omvat
dan de bovenomschreven eigenschappen variërend van de pro-
blematiek tot en met de eigenschap van ideologie van de heer-
sende klasse.

Ik kan hier niet uitgebreid ingaan op deze kwestie, maar wel


kunnen we zonder al te ver mis te schieten, de veronderstel-
ling wagen dat tenminste drie ideologische komplexen in de
laat-kapitalistische maatschappij formatie zijn aan te tref-
fen. Technologisme, Racisme en Relaxisme . Als Poulantzas
gelijk zou hebben, en inderdaad ideologie m.n. de taak ver-
vult om de dominante instantie van de struktuur te verslui-
eren [iets waarop kritiek is gekomen) zou dit betekenen dat
men vanuit die hypothese zou kunnen bestuderen in hoeverre
deze drie komplexen precies dàt doen. Hieronder wil ik kort
enkele punten betreffende het technologisme aanstippen.

Ook al mag in het voorgaande kritiek zijn geleverd op de


Frankfurters, m. n. op het feit dat zij vanuit een ideolo-
gisch standpunt ideologietheorie proberen te bedrijven,
het zou onwaarschijnlijk zijn als in hun beklemtonen van
bepaalde verschijnselen geen aanwijzing zou zitten waar
we iets aan kunnen hebben. De Frankfurters zijn geobsedeerd
door technologie. De anonieme machinerie, zo schrijft Adorno,
schaft het individu af 1 ). En samen met Horkheimer beklaagt
hij de mens omdat ieder nu nog slechts datgene is waardoor
hij ieder ander kan vervangen - fungibel, exemplaar. In de
ideologie viert aldus de auteurs het blinde toeval hoogtij,
het toeval dat bepaalt wie er b.v. van de "Statistinen"
wordt uitgeselekteerd om tot filmheldin te worden, d.w.z.
omdat te worden wat de anderen al zijn, en waarin de anderen
zich slechts zullen herkennen 2 ). Marcuse zegt dat de techno-
logie is geworden tot de voornaamste drager van de "verding-
lijking", waarbij in verband met het voorafgaande vooral
gedacht moet worden aan de statistische "verdinglijking"
van de mensen 3 ). En in de volgende uitspraak herkennen we
natuurlijk weer de onverbiddelijke these van de eendimen-
sionaliteit, wanneer Adorno en Horkheimer zeggen: Het geweld

1) Gesellschaftstheorie und Kulturkritik, 137.


2) Dialektik der Aufklärung, 173/4 .
3) Marcuse: Eendimensionale mens [stencil vert.), p. 112.
155

van de industriële samenleving werkt in elk der mensen even


sterk door 1 ). De mensen zijn volgens Adorno aanhangsels van
de machinerie geworden 2 ). We hebben al gezien hoe de stel-
ling van de Frankfurters dat de huidige inzichten, "de ideo-
logie" deze toestand precies zou spiegelen als ze is, zelf
ideologie is, omdat hiermee de technologie tot werkelijk
alleen-kracht van een maatschappij formatie wordt verheven,
waar het nog steeds de komplexe struktuur is die werkelijk
inzicht verschaft in de ontwikkeling der samenleving. Maar
dat hier terzijde. De vraag is naar wat voor problemen de
Frankfurters hier verwijzen, en hoe we die wél adekwaat
theoretisch kunnen begrijpen. De nadruk in de bovenstaande
citaten ligt op de versnippering van de samenleving in
gelijksoortige "statistische subjekten", waardoor het "in-
dividu" is verdwenen en de oorzaak hiervan is het doorzet-
ten van de technologie. Bahrt, wie het Frankfurter humanisme
niet vreemd is, spreekt over de "meest radikale privatise-
ring"3).

De ontwikkeling van het individu heeft de aandacht van veel


maatschappijwetens c happers gehad onder wie Marx. Het bestaan
van individuen, in de zin van iemand die zich tegelijk auto-
noom, vrij en onafhankelijk voelt, kon b.v. niet ontstaan
onder verhoudingen van een typische landbouwekonomie.
De relatie tot de aarde is hier altijd bemiddeld door het
noodzakelijk kollektieve bezit van de bodem. Pas met de ont-
wikkeling van het kapitalisme kon de vrije arbeider als
tegenpool van de vrije ondernemer ontstaan, en daarmee het
individu 4 ). Uit het bovenstaande hebben we begrepen, dat,
los van wel of geen individu, in al die historische fasen
de mensen zich op vatten als subjekt. Het gaat er hier dus
om vast te stellen dat de specifieke vorm van subjekterva-
ring als "individu" gekoppeld is aan de kapitalistische
produktiewijze. Mar x en Engels schreven dat het egoïstische
individu van de burgerlijke maatschappij in de onzinnige
voorstelling leeft een doe abstrakte atoom te zijn (men
denke aan het solipsisme), een relatieloos, zelfgenoegzaam,
behoefte loos absoluut volkomen, bezield wezenS). In die
konceptie denkt men de staat nodig te hebben voor het bij-
eenhouden van die atomen (kontrakt filosofieën). Dit individu,
dat ondanks zijn onhebbelijkheden tegelijk potentieel kri-
tisch, zelfstandig denkend bleek, gaat nu verdwijnen, zo
lees ik het in de teksten van de Fran kfurters. Technologie
en kultuurindustrie walsen het individu plat, en wel zo let-
terlijk dat zijn bewustzijn plat wordt, direkte weerspiege-
ling van de technische oppervlakkigheid.

1) Dialektik der Auf klärung, 152.


2) Gesellschaftstheorie und Kulturkritik, 165.
3) Bahrt: Moderner Grossstadt, 75.
4) Grundrisse, 385, 376 .
5) Marx/Engels: Heilige Familie MEW 2, 128/ 7.
156

Zonder twijfel is er sprake van een subjektiveringsproces,


waarmee ik doel op het steeds nadrukkelijker reflektief
worden van het ideologisch principe zelf. Waar het individu
een ideologie van individualisme konstitueerde, was er toch
sprake van de zelfopvatting als vrijwillig lid van een gro-
ter geheel. Niet alleen werd de staat nodig geacht om de
"atomen" bij elkaar te houden, het individualisme impliceerde
tegelijk een identifikatie met meer omvattende sociale een-
heden, soms met de staat. Men beschouwde zichzelf als indi-
vidueel lid van groepen, maar tegelijk werd het gemeenschap-
pelijke belang [als resultaat van overleg tussen individuen)
als van grote betekenis beschouwd. In tegenstelling hiermee
impliceert het subjektivisme steeds grotere nadruk op de
voornaamheid van de subjektieve opinies, het doorvragen naar
de psychologische geaardheid van het eigen subjekt (soul-
searching, populaire psychoanalyse), de bewuste zelfgenoeg-
zaamheid [een koncept dat overigens precies moet worden
uitgewerkt). Van groot belang is dat het subjektivisme
geschiedloosheid impliceert, anti-traditionalisme, waar het
individualisme de traditie probeerde te begrijpen, zichzelf
in het verloop van de geschiedenis zag staan. Het subjek-
tivistisch bewustzijn heeft sterk de tendens de geschiedenis
bij het bestaan van het eigen ik te laten beginnen, een
autobiografisering van de geschiedenis als het ware (iets
wat we overigens bij veel studentenbewegingen zien in hun
verhouding tot de arbeidersbeweging van het verleden, al-
thans tot voor enige jaren). Tot dit subjektivistisch
bewustzijn behoort daarmee de tendens (die soms in filoso-
fieën wordt gesystematiseerd, zoals steeds de geleefde wer-
kelijkheid in denksystemen kan worden "geobjektiveerd") in
termen van een "posthistoire" te denken - het verleden het
verleden te laten en vanaf de eigen tijd een "nieuwe" andere
tijd te laten beginnen.

Met name vanwege dat laatste element behoort het huidige


subjektivisme tot het ideologisch komplex van het technolo-
gisme. Immers, de kern van het technologisme lijkt me wel
de maakbaarheid van de geschiedenis op technologische grond-
slag, een ideologische beleving van de werkelijkheid die wel
het sterkst naar voren is gekomen in de Verenigde Staten van
na de Tweede Wereldoorlog. Wat voor problemen zich ook voor-
doen, ook als die het gevolg zijn van eigen technologisch
ingrijpen, er zijn altijd nieuwe technische vindingen die de
problemen kunnen oplossen. Tot dit technologisch .ideologisch
komplex behoren de koncepties van de welvaart staat , welke
aansluiten bij zowel de zelfgenoegzaamheidsbeleving als de
gedachte van maakbaarheid van de samenleving. De welvaarts-
staat beschikt over voldoende technische middelen om de
eventuele problemen op te lossen. Gekoppeld aan de technische
middelen is natuurlijk het expertisme, en het "heilige" geloof
van de huidige generaties in "opleiding" als definitieve
beëindiging van alle kwalen. Daaraan is weer gekoppeld de
beleving van de eigen positie als volkomen klassenloos, als
statistische gelijkheid van allen t.o.v. allen.
Mandel noemt ook het geloof in de almacht van de techniek
157

de voor het laatkapitalistisme wezenlijke ideologie, en hij


probeert de opkomst van deze nieuwe ideologische komplexen
(en ook andere?) te verklaren uit het feit dat de kapitalis-
tische produktiewijze op haar retour is: bij de opkomst
stond de konkurrentie centraal, bij de neergang de organi-
satiei). In beide gevallen is de kern, dat de bestaande orde
haar boontjes zelf kan doppen, dat om het Althusseriaans uit
te drukken de subjekten zich vanuit hun praktijken kunnen
herkennen in de respektieve aspekten van het technologisch
ideologiekomplex. Van speciaal belang lijkt daarbij dat in
een technologische epoch alleen nog de technologen de wereld
kunnen veranderen, waardoor ook bepaalde "alternatieve"
koncepties (men denke aan de Frankfurter nadruk op de studen-
ten als nieuwe avant-garde) als ideologie worden geformuleerd.

Uiteraard dient voor zo'n ideologisch komplex de ideologische


problematiek of struktuur geformuleerd te worden, wil er
Gberhaupt sprake zijn van een ideologie als een "geheel".
Tegelijk dient geanalyseerd te worden hoe in de verschillende
praktijken eventueel verschillende aspekten of varianten
van het komplex als respektieve ideologische beleving van
die praktijken tot stand komen. Het belangrijkste probleem
is echter na te gaan hoe klassenspecifieke ideologieën de
in het komplex noodzakelijk aanwezige kontradikties ver-
schillend weergeven. Verder moet tenslotte bekeken worden
of de eenvoudige verklaring van Mandel, zoals hierboven
beschreven. volstaat of dat de Poulantzas-hypothese hout
snijdt. Volgens de laatste, zo zagen we, heeft de ideologie
vooral tot taak de door de algemene struktuur bepaalde domi-
nantie van een bepaalde instantie te versluieren. In de kapi-
talistische produktiewijze was het ekonomische niet alleen
determinant, maar tegelijk dominant.
In de instantie van het ideologische was echter het juridisch-
politieke dominant. In de fase van het staatsmonopolisch
kapitalisme (overigens ook een begrip dat Mandel weer kriti-
seert) is aan het politieke de dominante rol toebedeeld, en
precies hier zien we dat in het ideologische vooral de eko-
nomische ideologie dominant is (waarvan volgens Poulantzas
het technokratisme een aspekt is)2). Op zich vormt deze hypo-
these een logisch uitvloeisel van de Althusseriaanse analyse,
maar Mandel is van mening dat het hier om "begripsscholastiek"
gaat, omdat het om de gelijktijdige samenhang gaat van de
ekonomische rol van de burgerlijke staat, de ontpolitisering
van de staat, en de technokratisme-tendens 3 ). Ik voeg deze
problemen toe om aan te geven dat hier sprake is van een
debat dat niet is afgesloten. Wel lijkt me ter afsluiting
van deze paragraaf de konklusie gerechtvaardigd, dat de
Althusserianen i n elk geval hebben duidelijk gemaakt, dat er

1) Mandel: Spätkapitalismus, 1972, 445; idem: The Formation


of economic thought. 201/3.
2) Politische Macht und Gesellschaftliche Klasse, 217.
3) Spätkapitalismus. 437.
158

theoretisch sprake is van een struktuur van het ideologische


in het algemeen, en dat het weinig zin heeft om het probleem
van de ideologie in termen te begrijpen van "waarheid" en
eendimensionaliteit. Het is tegelijk zinvol om per maatschap-
pijformatie naar een specifieke set ideologische komplexen
te zoeken, zonder zoals Adorno c.s. voor de ene periode van
"echte" ideologie te spreken, om voor een volgende nog alleen
schoorvoetend van "ideologie" te durven schrijven. Het enige
motief dat in elk geval duidelijk voor deze indeling uit de
verf is gekomen, bleek zelf van ideologische aard te zijn:
de eliminering van de wetenschappelijke analyse van de laat-
kapitalistische sociale formatie t.g.v. een subjektieve over-
wintering van het ideaal van de humaniteit.

Ideologiekritiek en Artefakten
Laat ik beginnen met de opmerking dat als deze tekst onaf
(vgl. noot 1 aan het begin van dit artikel), etc. genoemd
mag worden, dit zeker op dit onderdeel van toepassing is.
Het is a.h.w. een eerste aanzet tot wat vragen (oorzaken
van die onafheid: tijdgebrek, en het feit dat hier eigen-
lijk een specialist aan het werk had gemoeten. Het karak-
ter van deze tekst is als het ware de index van de onder-
wijsproblematiek aan de afdeling bouwkunde).
De uiteindelijke problematiek waarbij men terechtkomt voor
wat betreft de architektuur/stedebouw is de relatie tussen
esthetisch effekt en ideologisch effekt. Dm de vragen die
het bestaan en de specifieke aard van kunst ons stellen op
te kunnen lossen, aldus Althusser, is het nodig een weten-
schappelijke kennis ervan te produceren. Dat wil zeggen:
we dienen het werkelijke.objekt van de kunsttheorie precies
te formuleren, in de eerderbeschreven betekenis van echt
theoretisch objekt. Veel kunstkritiek ligt op het konsumptie-
nivo, dat wordt gekenmerkt door waardering of afkeer van
"objekten"1): daar moeten we van af. Op dit punt klinkt
verwantschap door met Adorno's hartekreet, dat de medeplich-
tigheid van de kunstkritiek niet zozeer ligt in de subjektieve
gevoelens van de kritikus, maar in het feit dat hij de kul-
tuur tot zijn "objekt" maakt, en het daardoor (nog eens)
verdinglijkt 2 ). Ook de aandacht van beiden voor "echte"
kunst is gemeenschappelijk, waarbij een vrij ondefinieerbaar
bereik van "onechte" kunst als tegenpool wordt gedacht.
Bogdal is van mening dat Althusser hier met Adorno nog het
burgerlijke koncept van "grote Kunst" hanteert, maar we
moeten bekijken of de parallel blijft bestaan. Zeker is dat
volgens Althusser "echte kunst niet thuishoort onder de
ideologieên"3) en even afgezien van het verschil in koncept

1) Lenin and Philosophy, 230 .


2) Gesellschaftskritik, 50.
3) Lenin and Philosophy, 221.
159

"ideologie" is ook dat de mening van Adorno, voor wie


immers in echte kunst nog iets meer is opgesloten dan
ideologie. Ook wenst Althusser uitdrukkelijk onderscheid
te maken tussen enerzijds het ideologisch projekt van de
kunstenaar en zijn res ultaten 1J , hetgeen weer enigszins
parallel loopt met Adorno's afwijzing van een verklaring
van kunstwerken vanuit de overwegingen van de auteur er-
van 2J .

Voor de Althusserianen moeten we ons ontdoen van het


"esthetisch objekt" en de esthetiek als bizondere kate-
gorieën, die naar een zeer unieke kreërende akt en naar
een zeer unieke ervaring zouden verwijzen: die van de
schoonheid op zich. Volgens Hadjinicolaou is het esthe-
tische effekt niets anders dan het plezier dat de be-
schouwer ondervindt, die zich in de "verbeelde ideolo-
gie" herkend 3J . En Althusser probeert te zoeken naar het
kenmerkende van het esthetische effekt door het naast het
ideologische en het ke nnis-effekt te plaatsen.
Waar volgens hem (zoals we al zagenJ het ideologische ef-
fekt ligt opgesloten in de herkenning en gelijktijdige
miskenning (illusionJ van de ware relatie van het subjekt
tot zijn levens voorwaarden; en waar het kennis-effekt lag
opgesloten in de strukturele begrips vorming los van de
empirische genese; daar wordt nu het esthetische effekt
gezien als toespeling (allusionJ, als verwijzing naar de
werkelijkheid, en wel naar de werkelijkheid als geleefde
werkelijkheid, d.w.z. naar de ideologie waaruit het kunst-
werk zelf werd geboren 4J . In zoverre reduceert Hadjinicolaou
het esthetisch effekt tot het ideologische effekt, terwijl
Althusser een onderscheid maakt, althans zo lees ik de
theoretische stand van zaken. In feite gaat het om twee
ingangen bij de analyse van kunstwerken: die van het werk
zelf, waarbij een bizondere relatie van het werk tot de
ideologie wordt verondersteld (waarover hieronder meer),
en die van de perceptie van werken door het niet analyse-
rende publiek. In he t eerste geval gaat het dus om de
positie van het ideologische in het esthetische werk; in
het tweede geval gaat het om het ideologische effekt van
het esthetische werk. Laat ik eerst aandacht besteden aan
het eerste probleem.

De moderne anal yse van de kategorie van de "weerspiegeling"SJ


zoals die in Lenins boek "Materialisme en Empiriocriticisme"
wordt behandeld, neemt haar niet als deskriptieve term voor
de beschrij ving van het werkelijk kenproces, maar als ab-
strakte filosofische kategorie. Elke mechanistische of defor-
mistische deforma tie ervan verwijst naar het vergeten van de

1J Lenin and Philosophy, 233.


2J Adorno: Aestheti s che Theorie, 1973 , 19 ff.
3J Hadjinicolaou: Hi s toire de l'art et lutte de classe, 139,
195.
4J Lenin and Philosophy , 22 2 .
SJ Lecourt, geciteerd in Machery /Bali bar: Thesen zum Materia-
listischen Verfahren, Alternative 98, 202.
160

bizondere relatie van de kategorie met voorwaarden van


wetenschap, esthetische arbeid, etc. In de eerste plaats
poneert de kategorie van de "weerspiegeling" dat het
"weerspiegelde" objektief is (materieel) en onafhankelijk
van het bewustzijn. Tegelijk verwijst ze naar de objekti-
viteit van het bewustzijn, in de zin zoals we eerder de
in de praktijken vervatte ideologische bewustzijnsvormen
beschreven. Ten tweede verwijst de kategorie van de weer-
spiegeling naar de noodzaak van de vraag naar de "precisie"
van het bewustzijn; opnieuw niet in de empiristische zin
van afbeelding, maar als vraag naar de eerder behandelde
verschillen tussen ideologisch en wetenschappelijk effekt.
Het gaat dus in feite, aldus Dominique Lecourt, aan wie
ik deze opmerkingen ontleen, om "weerspiegeling zonder
spiegel" (wat betekent dat de term, niet de kategorie,
ongelukkig gekozen blijft). De algemene kategorie stelt
ons in staat beide vragen afzonderlijk te denken.

Volgens Machereyen Balibar levert het korrekte gebruik van


deze algemene filosofische kategorie in de sfeer van de
esthetische theorie het volgende op: het elimineert het
zowel kritische als normatieve formalistische begrip van
realisme, en het elimineert de strukturalistische illusie,
die meent het aspekt van de precisie van de "weerspiegeling"
te kunnen onderzoeken, los van het aspekt van de materiali-
teit van de ideologie, van haar materialistische basis 1 ).
Dat klinkt ingewikkeld, is het ook, en het vraagt om enige
toelichting en interpretatie. M.i. verwijst de opmerking
over het "kritische" realisme begrip naar de Frankfurters.
En dat zou dan m.i. slaan op de al eerder gesignaleerde
"waarheids"-problematiek en de vermeende identiteit van
kultuurindustriële produkten en de werkelijkheid.
Adorno meent dat de kern van de kunstsociologie is gelegen
in het opsporen van de diepste betrekkingen tussen kunst
en maatschappi~l die welke zich in de kunstwerken zelf uit-
kristalliseren . (Hij gebruikt daarvoor de Hegeliaanse
term "bemiddeling" ter onderscheiding van het probleem van
kommunikatie tussen werk en publiek)3). Het gaat volgens hem
om de vraag hoe "maatschappelijke struktuurmomenten" in de
kunst worden geobjektiveerd. De vormen moeten daarom niet
louter als vormen behandeld worden (op dat punt delen Adorno
en Althusser een anti-esthetisch standpunt), maar ze moeten
beschouwd worden als "gesedimenteerde inhouden", hetgeen de
noodzaak van de vertaling van vormen in inhouden vooropstelt 4 ).
Hierin schuilt dan m.i . dat "kritische" realisme waar de
Althusserianen het niet mee eens zijn . Immers, zo krijgt in
feite de "echte kunst" precies dezelfde rol toebedeeld als
de theorie, nl. de wéérgave van struktuurmomenten, kompleet

1) Thesen zum Materialistischen Verfahren, 203 .


2) Thesen (Adorno), 67. Thesen over kunstsociologie, in
Kritische Modellen.
3) Idem, 69/70.
4) Aesthetische Theorie, 210.
161

met de bivalente bewaring van de "waarheid". Op dat punt


hebben de Althusserianen een onderscheid tussen kennis-
effekt, ideologisch effekt en esthetisch effekt ingevoerd.
Ook voor Althusser is de door hem geanalyseerde schilder
Cremonini een "schilder van het abstrakte"1), maar dat
zijn dan niet de abstrakte "struktuurmomenten van de maat-
schappij" waarop de kunst van Cremonini toespeelt, maar
de geleefde werkelijkheid, de ideologie. Met betrekking
tot de literatuur zegt Macherey , dat het om het probleem
gaat de tekst als veelzijdig te begrijpen, maar niet als
veelzinnig: er zijn verschillende standpunten in een tekst
op te sporen, maar hun specifieke esthetische verbinding
wijst één kant op2). Bij Adorno c.s. blijft juist het
bivalente centraal staan, waardoor een kunstwerk voortdurend
als tweezinnig wordt opgevat.

De opmerking over het normatieve realisme verwijst m.i. naar


Lukacs, en het debat over het realisme tussen hem en Brecht.
We komen daar indirekt nog op terug 3 ) bij de bespreking van
het "ideolo gisch effekt" van het esthetische. Verder dan de
opmerking over de strukturalistische illusie als zou men
de twee door de weerspiegelingskategorie gedachte problemen
onafhankelijk van elkaar kunnen behandelen, d.w.z. de
analyse van "toespeling" op een ideologie los van haar
"materi~le basis ". Dit gaat in feite om kritiek die vo lkomen
immanent te werk gaat, d.w.z. zich beperkt tot de analyse
van de werken zelf. (Ter zijde zij opgemerkt dat de houding
van Adorno niet altijd even duidelijk is: in zijn Noten zur
Literatur 1 staat een duidelijk pleidooi voor immanente
kritiek, idem in de Metakritik - zie boven - maar elders in
de bundel Gesellschaftstheorie und Kulturkritik vinden we
een afwijzing van die immanente kritiek, waarbij de boven-
beschreven relatie tussen vorm als gesedimenteerde inhoud
op de voorgrond komt te staan. Erg onduidelijk overigens).
Volgens Machereyen Balibar kan men de kwestie van de aard
van de "weerspiegeling" (bij kunstwerken de specifieke
toespeling) niet begrijpen zonder precies de praktijken te
hebben geanalyseerd, waarbinnen zowel het werk geproduceerd
als gekonsumeerd wordt. Zij schrijven dit in een inleiding
die een boek over taal en school moet toelichten, waarbij
de school als voornaamste ideologisch apparaat wordt behan-
deld. Alleen vanuit dit gezichtspunt kan begrepen worden
wat precies het esthetisch effekt is, aldus de schrijvers.

Zelfs Marx ontkwam niet aan een onjuiste opvatting van het
esthetische. Hij vraagt zich in zijn Einleitung af hoe het
mogelijk is dat kunst uit het verleden nog steeds zo'n
bekoring op ons kan uitoefenen, ook al werd het geproduceerd
in een andere maatschappij formatie dan de onze 4 ). Hij denkt

1) Lenin and Philosophy, 230.


2) Zur Theorie der literarischen Produktion , 35 .
3) Deze belofte wordt niet ingelost.
4) Grundrisse, 30.
162
hierbij de esthetische produktie in parallel met de andere
soorten produktie en stelt vast dat net zoals produktie de
konsumptie en haar vorm bepaalt, ook het kunstvoorwerp een
kunstzinnir)en tot schoonheidsgenieten kapabel publiek
produceert . Maar nadere analyse leert nu dat die "beko-
ring" bepaald niet van alle tijden is, en wel vanwege het
feit dat b.v. een tekst als Homerus' Ilias geen kunst was
in de formatie waarin ze werd geproduceerd, d.w.z. geen
literatuur. Pas retrospektief zijn die boeken tot litera-
tuur getransformeerd, d.w.z. vanuit een sociale formatie
waarin zo iets als literaire teksten (kompleet met hun
produktie- en konsumptiepraktijkenJ bestaan. Het werkelijke
probleem luidt daarom: hoe en op welke materiële basis kun-
nen elementen van vergane ideologische formaties (k9mplexen)
binnen nieuwe ideologische formaties voortbestaan?2
Die gedachtengang impliceert opnieuw een afwijzing van de
subjektivistische esthetika van "het kunstwerk" als schep-
ping van haar auteur.
Althusser schrijft: de relatie tussen de schilder en zijn
werk heeft geen esthetisch bestaan. Een bestaan heeft
slechts de relatie tussen het werk en zijn schilder, welke
relatie tegelijk die van het werk tot ons is 3 ). Het ideo-
logische projekt van de auteur is iets anders dan het resul-
taat en dat laatste moeten we analyseren. Op die manier
verdwijnen al die begrippen die tot de "spontane" taal
behoren zoals "esthetische schepping", genialiteit, etc. 4 )
De materialistische kunsttheorie wijst principieel de
konceptie van het "werk" af, omdat daarin de illusoire voor-
stelling van de eenheid, de volle totaliteit van kunstwer-
ken ligt opgesloten. De tekst, het schilderij, ze zijn mate-
rieel onvolkomen, disparaat en inkoherent omdat ze het
resultaat zijn van een konfliktrijk samenwerken van ver-
schillende processen die ook in de tekst niet worden op-
gelost, tenzij op imaginaire wijzeS). Precies dààrin ligt
het bizondere esthetische effekt, dat niet kan worden ge-
reduceerd tot een algemene ideologie of zo. In plaats van
te spreken over een vertaling van vormen naar een of andere
"maatschappelijke inhoud" probeert de materialist juist het
specifieke van de esthetische vormgeving te onderzoeken,
en hij vindt dat voor wat betreft b.v. de literatuur in die
imaginaire oplossing van onoplosbare ideologische konflik-
ten, in het verhelderen van de ideologie, waar de dagelijkse
ideologische werkelijkheid niet stil kan staan bij haar ideo-
logische aard. Zo vat de materialistische literatuurtheorie
de echte literaire teksten op als verwijzing naar ideolo-
gieën; de wetenschappelijke analyse verschaft eventueel
kennis van die ideologieën. De literatuur kan zo volgens
de onderzoeksgroep Tel Quel worden opgevat als een steeds

ij Grundrisse, 13/4 .
2J Thesen zum Materialistischen Verfahren, MIS , 204.
3) Lenin and Philosophy, 231.
4) Idem, 226.
SJ Thesen zum Materialistischen Verfahren, MIS, 209.
163
omvangrijker en diepgaander onderzoek van de taalmogelijk-
heden, terwijl de alledaagse t~al slechts "regel-geleide
kreativiteit" omvat (Chomsky)1J. Literatuur is een konstant
produktieproces waarbij de auteur tegelijk lezer is van
het al geproduceerde. Dit gezichtspunt kan een interessant
uitgangspunt zijn voor de analyse van de literaire tekst,
maar het verwijt m.b.t. de strukturalistische illusie
gaat hier m.i. toch op. De suggestie is nl. dat de bete-
kenis zuiver een produkt is van de literaire arbeid, het-
geen die arbeid uit de kontext van de praktijk van de ont-
vanger haalt. Wel verschaft de konceptie van betekenis
ons het definitieve inzicht in het ideologische van het
begrip "werk".

Het is nl. van belang de eerdergenoemde theorie van de kom-


plex gestruktureerde maatschappelijke totaliteit van maat-
schappelijke praktijken vast te houden. Bij de analyse van
een instantie gaat he t steeds om de doorwerking 2 ) van de
andere instanties in die instantie, mét de nadruk op de
relatieve autonomie van de struktuur van die instantie.
De theorie van een deelbereik, in dit geval het deelbereik
van kunstprodukten, dient steeds haar objekt in een konkrete
maatschappelijke formatie te lokaliseren 3 ). We kunnen het
nooit over het esthetische überhaupt hebben (dat was precies
de fout van de klassieke esthetika). En dat betekent dat we
slechts vragen kunnen stellen en beantwoorden m.b.t. de kon-
krete strukturele verwevenheid van de instanties of prak-
tijken in een konkrete maatschappij formatie. We kunnen vragen
naar het karakter van de struktuur van een bepaalde instan-
tie, b.v. die van de ekonomische praktijk.
We kunnen vragen naar de specifieke struktuur van het esthe-
tische in zo'n maatschappijformatie, d.w.z. naar de struktuur
van de schilderijen, naar de struktuur van de literatuur.
We vragen dan naar de bizondere wijze waarop b.v. de litera-
tuur of sekties ervan toespelingen maken op ideologieën. Maar
we kunnen ook vragen naar het doorwerken van de ekonomische
instantie in de esthetische, d.w.z. we kunnen ons afvragen
hoe de ekonomische praktijk van de kunstenaar invloed kan
hebben op de wijze waarop de struktuur van het esthetische
produkt verwij s t naar de ideologie. Al deze problemen (hoe
ongelukkig hier ook nog geformuleerd) hebben betrekking op
het ideologische in de esthetische produktie.

De vraag kan ook gesteld worden naar het ideologische effekt


van esthetische produkten. Uit het voorafgaande werd al dui-
delijk dat de komplexe wijze waarop kunstprodukten "toespe-
ling" maken op ideologieën slechts begrepen kan worden uit
de manier waarop überhaupt die kunstprodukten worden ervaren.

1) Houebedine o.c., 116/ 8.


2) Versc hijni ngs vorm.
3) Politische Macht und Gesellschaftli c he Klassen,13/4.
164

Het ZlJn de materiële praktijken van de konsumenten van die


produkten die bepalen "als wat" ze worden begrepen en op
wat voor wijze ze naar wat voor ideologie verwijzen. Dat
bleek in het voorbeeld van Marx' opvatting m.b.t. Homerus.
Dat betekent aan de ene kant, dat men in de analyse van een
werkstuk niet de erin aangetroffen ideologische verwijzin-
gen mag identificeren met het ideologisch effekt. Men kan
zich voorstellen dat de periode waarin een tekst werd ge-
schreven andere ideologische komplexen omvatte dan de
periode waarin dezelfde tekst later wordt gelezen. Het ideo-
logisch effekt kan dan alleen begrepen worden vanuit de so-
ciale praktijken waarbinnen het desbetreffende kunstwerk is
opgenomen. De tekst van CasteIls uit de seminarmap over de
symbolische problematiek maakt dit duidelijk .
Het zal duidelijk zijn dat zich op dat moment het probleem
stelt van de al of niet aanwezige klassenspecifieke receptie
die zou kunnen samenhangen met de variërende klassenspeci-
fieke praktijken. Ook dient zich het vraagstuk aan in hoe-
verre door middel van de struktuur van een kunstwerk een
bepaald ideologisch effekt kan worden bereikt, dat tegenge-
steld is aan de ideologische werkelijkheid van de toeschou-
wer (Brechts "Verfremdungs"-problematiekl . Allemaal vragen
die hier meer dan "genoemd" kunnen worden.

De onverbiddelijke vraag die ondanks de onafheid van het


bovenstaande nu gesteld moet worden: in hoeverre kunnen
we deze theoretische inzichten uit de materialistische
theorie van de ideologie en van de es thetische produktie
gebruiken bij een analyse va n gebouwde artefakten? Geen
probleem vormt de toepassing van de ideologietheorie op
de theorieën van sociologen en psychologen die zich bezig-
houden met stedebouwkundige problemen. Dat is het probleem
dat ons in het algemeen bezighoudt in de eerstvolgende
afdeling van de seminarmap.
De vraag luidt daar hoe men een wetenschappelijke stads-
theorie kan formulere n en waarom verschillende andere
oplossin ge n i deo logis che oplossingen waren. Bij de volgende
afdeling gaat het om de ideologie van de architekt/stede-
bouwer zelf. Daa r is het niet zoze er de vraag waarom be-
paalde theoretische pogingen in ideol ogie zijn bli jven
steken, en geen wetens chap ge noemd mogen worden, ma ar de
vraag naar de ideologische beleving van de beroepsmatige
architekt , die ons interesseert. Het zoeken naar ideolo-
gisch e komplexen of aspekten ervan in di e belevin g zou de
aandacht moeten krijgen. In de daaropvolgende afdel ing
worden teksten gelezen die zich bezighouden met theorieën
over ide o l og i sche of vermeend i deologische effekten van de
stad van enkele auteurs. Omdat ons 1 ) bij samenstelling van

1) Dat wil zeggen alleen uitgebreid literatuuronderzoek door


meer mensen kan ons verder helpen. Bentmann/Müller : Die
Villa als Herrschaftsarchitektur, 1971, b.v . analyseren.
Maar over de ideologische effekten van een stedelijke
struktuur, niet dus van enkelvoudige gebouwen, zijn me
all een de opmerkingen van CasteIls bekend.
165
de map geen teksten bekend ZlJn over de konkrete ideologische
effekten van bepaalde stedebouwkundige strukturen en omdat
het seminar vooral gericht is op het stellen van de vragen ,
ontbreekt dat konkrete analyse-aspekt. Tenslotte het probleem
van de ideologische struktuur in het gebouwde. Zoals duidelijk
is in het voorafgaande, ben ik niet eens tot verdergaande
opmerkingen gekomen over deze kwestie, eenvoudig omdat ik er
niet uit ben, en mijn aantekeningen hier nauwelijks overzich-
telijk te noemen zijn. Met betrekking tot een literaire tekst
is het gestelde begrijpelijk, m.n. omdat de tekst zich per se
op ideologische werkelijkheid betrekt, en wel op het nivo van
het begripsmatige. Het specifieke literaire effekt kon daarom
begrepen worden zonder al teveel te vragen van ons theoretisch
voorstellingsvermogen. Althusser is vrij expliciet in zijn
these dat het gezegde voor àlle kunst opgaat, en dus in prin-
cipe ook voor architektuur. Maar daarbij doen zich twee pro-
blemen voor. In de eerste plaats wreekt zich hier die moeizame
these over "echte" kunst waarvoor dit allemaal zou opgaan.
De vraag is of architektuur daaronder valt, de vraag is nog
meer of architektuur daar in elke maatschappijformatie onder
valt. Want het is denkbaar dat, het kriterium van "echt" een-
maal gegeven, een taak van de esthetische produktie zichzelf
uit het bereik van het "echte" transformeert. Het tweede pro-
bleem is natuurlijk dat het abstraktienivo van de architektuur
zeer groot is. Als men afziet van de bewust gehanteerde niet
direkt bouwkundige symbolen, en men blijft staan bij de typische
abstrakte vormen van indeling, verhouding t.o.v. elkaar, vorm
van ruimten, etc. lijkt het moeilijk hier nog erg precies de
verwijzing naar konkrete ideologieën in te vinden. In de
laatste afdeling is een samenvatting van een boek van Tafuri
opgenomen omdat daar verschillende van de hierboven behandelde
koncepties in terugkeren. Maar juist daar zien we dat die
toespeling in de architektuur m.n. is gericht op de zelfop-
vatting van de architekten, de kunstenaar. En dat was niet
het probleem in de aangestipte materialistische kunsttheorie,
tenzij ik het niet goed begrepen heb. Maar het is een duidelijk
diskussiepunt voor het seminar 1 ).

1) De vruchtbaarste richting lijkt me op dit moment de analyse


van ideologische ervaring ondersteunende effekt en van de
gebouwde omgeving, d.w.z. de subjektervaring, en m.n. de
subjektiVisme-ervaring ondersteunende effekten; überhaupt
de koppeling aan de genoemde ideologische komplexen. Maar
duidelijk is het me allemaal nog niet. Negatief is er mis-
schien wat meer te zeggen: zo lijken me verklaringen van
architektuurontwikkeling die zich m.n. op de visuele ge-
richtheid van de architekt richten bij voorbaat weinig pro-
duktief (vgl. Goodman: Af ter the planners; KiemIe, behandeld
door Pohl: Wie Architektur langweilig wird, in Petsch I),
omdat ze het hele koncept ideologie verdonkeremanen t.g.v.
een informatietheorie. Evenmin lijkt wat te beginnen met
teksten die over "ideologie" gaan als was het een soort
(sociaal) psychologische ervaring (de teksten in: Berndt,
Lorenzen, Horn: Architektur als Ideologie, b.v.). En evem-
min produktief lijken me teksten die b.v. van Adorno iets
overschrijven en dan "immanente kritiek" aanbevelen zonder
analyse van het koncept" ideologie zoals wij het hier pro-
beerden (b.v. Siebel in Das Argument). Duidelijk in mijn
inleiding is dat ik niet klaar ben met die relatie arte-
fakt/ideologie. Het lijkt een thema voor de specialist , a l
kunnen we er in het seminar natuurlijk zinvol over praten.
166

Soulignons une fois pour tout es


qu'en restreignant notre examen
aux concepts essentiels introduits
par Althusser, nous ne prétendons
nullement dissimuIer que déja Ie
(re)commencement du marxisme est
une oeuvre collective. Plus collecti-
ve qu'aucune autre, ce qui lui est
assigné par son exclusive destination
pol i t i q u e.
Alain 8adiou
1967

Enkele kanttekeningen bij de wetenschapstheoretische en


politieke achtergronden van La Question Urbaine van
M. Castells

Het is een reeds door anderen opgemerkt feit, dat Caste Il s


op veel terreinen een meester zou kunnen zijn, maar op
één in elk geval niet: het terrein van het citeren en
bronvermelden. Voor de lezer die dieper op zijn werk wil
ingaan begint een moeizame weg van speurwerk naar de pre-
ciese plaatsen waar de auteur van La Question Urbaine zijn
argumenten vandaan heeft gehaald. In dit stuk willen we
wat verder ingaan op één van de blinde maar zeker niet
lege vlekken in dat boek: de relati e tot wat de laatste
tijd wel 'de Althusserianen' wordt genoemd . In het Post-
face uit 1975 (zomer) schrijft Castells: ".•. • ons wer'k
is beinvloed door' een bepaalde inte1'pr'etatie van Althusser'
(eer'der' dan door' de wer'kstukken van AUhusser' zelf) .. " 1)
Opvallend daarbij is, dat hij in zijn 'Mode d'emploi' van
1972, noch in zijn 'Théorie et idéologie en sociologie
urbaine' van 1969, één enkele maal Althusser citeert op het
punt van de wetenschapstheorie. Althusser, 8alibar,
Poulantzas en 8adiou worden in La Question Urbaine (QU)
slechts genoemd waar het gaat om hun s~ecifieke interpre-
tatie van het historisch materialisme 2 . Juist niet waar het
gaat om wat Althusser als dialektisch materialisme heeft
onderscheiden 3 ). Daarmee wordt de genoemde passage uit het
latere Postface opmerkelijk omdat juist daar de 'bepaalde
interpretatie van Althusser' zeer uitdrukkelijk in de sfeer
van het dialektisch materialisme wordt gesitueerd. Met het
gebrekkig bronvermelden samen lijkt dit opmerkelijke punt
aanleiding voor een korte serie kanttekeningen over deze
kwestie.
167

I Het is ook niet onzinnig om die band van CasteIls met


Althusser en de 'zijnen' extra te benadrukken. De sum-
miere verwijzing in het Postface betekent voor CasteIls
al heel wat: namelijk het expliciet maken van wat in QU
niet nader werd bepaald. Niet dat het hier gaat om een
'pronken met andermans veren', die dan later eerder dan
verwacht bleken te verkleuren. Maar het is wel zo dat
CasteIls het niet erg vindt om zijn eigen werk als zijn
eigen totaal produkt op te vatten en te presenteren. En
het kostte even moeite om die relatie met een geestelijke,
doch niet direkt beminde vader te expliciteren. Een soort
psychoanalyse van het wetenschappelijk Oedipus-komplex,
ook weer niet onverwacht gezien de enorme belangstelling
van de Althusserianen voor Freud 41 . We komen terug op de
inhoudelijke kant van die relatie, maar eerst lijkt het
(zie het motto op de eerste bladzijdel de moeite waard te
bekijken welke komplexe oorzaak die moeizame relatie tot
gevolg heeft, Dat het hier gaat om een politieke kwestie
zal niet verbazen. Althusser zelf heeft in diverse varian-
ten duidelijk gemaakt dat de in de filosofische achter-
gronden van wetenschappelijk werk tot uitdrukking komende
tegenstellingen, van politieke aard zijn. De laatste va-
riant poneerde dit als volgt: "De filosofie is in laatste
instantie klassenstrijd in de theorie"51. Gegeven deze
filosofische stelling over de filosofie lijkt het de moei-
te waard de politieke verschillen na proberen te trekken~

Na in zijn niet al te beste, soms zonneklaar antikommunis-


tische, maar toch interessante boek The French Communist
Party and The Crisis of International Communism, de diverse
opposities binnen de PCF te hebben geschetst, schrijft
Fejtö dat Althusser en zijn aanhangers in de UEC thesen ont-
wikkelen die ' politieke implikaties hebben welke dicht bij
de Chinese posities liggen'. De partij had hier vooral
moeite mee omdat dezelfde filosofie zich zelf niet opvat
als 'zuiver spekulatief', een predikaat dat tot dan toe
afWijkeîde filosofisch e opvattingen vanzelf 'onschadelijk'
maakte 6 . Het gaat hier uitdrukkelijk niet om onbenullighe-
den, al was het alleen maar omdat de PCF een fundamentel
Europese factor is, en binnenslands in Frankrijk van de
eerste orde. Juist in de PCF heeft een 'Chinese' oppositie
vanaf het begin van de 7,rote schismatische tegenstellingen
een grote rol gespeeld . Van 11 tot 13 maart 1966 wordt
er een speciale vergadering van het centraal commitee van de
partij belegd, gewijd aan 'ideologi sche en culturele proble-
men', Hoofdthema was de vraag of er een 'marxistisch huma-
nisme' bestond of niet, en in hoeverre de bezwaren van de
Althusseriaanse filosofie tegen met name een man als
Garaudy (van '45/ '51 en '5 6/ '58 afgevaardigde voor de PCF,
en lid van het polit-bureau1 81 juist waren.

~Op moment van schrijven is de feitelijke politieke kleur van


CasteIls ons niet bekend. Het gaat dus voor wat hem betreft
om beredeneerde vermoedens.
168

Het antwoord van het CC was in schijn ambigu. aldus Fejta 91 •


omdat het de vrijheid van theoretische en ideologische dis-
kussie voorstelde. Garaudy's analyse werd in termen van
een striktere orthodoxie gekorrigeerd. Maar dit voerde tot
een onjuiste interpretatie van het document door velen. Op
politiek niveau bleef men namelijk Garaudy's analyse han-
teren. terwijl het Althusser was die werd meegedeeld dat hij
als specialist zijn eigen gang kon gaan op zijn eigen ter-
rein. m a a r dat hij op grote weerstand zou stuiten in-
dien het terrein zou uitbreiden tot op politiek niveau. Een
regelrechte veroordeling dus. van de hoofdthese van Althusser
en daarmee van de kern van zijn filosofie.

Althusser was zich bij het schrijven van zijn teksten. en bij
de latere bundeling ervan in Pour Marx in 1965, volkomen be-
wust van het politieke karakter ervan. Men kan niet zeggen
dat als het ware via de omweg van een specifiek publiek (in
dit geval de UEC. de bond van communistische studentenl en
vervolgens via de interventie van het centraal commitee het
werk van de filosoof politiek 'gemaakt' is. Hij schreef in
zijn inleiding van maart 1965al. dat Pour Marx de 'dokumenta-
-tie was van een bizondeY'e geschiedenis,10l. Onderzoek van
Marx' filosofische denken werd "onmisbaaY' als we aan de the-
oY'etische impasse wilden ontsnappen waaY'in de geschiedenis
ons had gebY'acht". "Geschiedenis: het had onze jeugd ge-
stolen met het VolksfY'ont en de Spaanse bUY'geY'ooY'log, en
in de OOY'log als zodanig waY'en we opgescheept met de veT'-
schY'ikkelijke opvoeding tot de daad". Lidmaatschap van de
CP bleek voor Althusser en zijn generatiegenoten de enige
mogelijke konsekwentie. Maar binnen die organisatie werd men
gekonfronteerd met het resultaat van h§§r bijzondere geschie-
denis: ' de koppige en fundamentele afwezigheid van elke
soort echte theoretische cultuur' die ook kenmerkend bleek
voor de Franse arbeidersbeweging als zodanig. Dit in tegen-
stelling tot b.v. Duitsland en Italië.

Precies daarom moet de reaktie van het CC voor Althusser een


harde slag geweest zijn. Zijn hoofdprobleem was immers de
koppeling van dit vraagstuk van de gebrekkige theoretische
traditie aan de kwestie van de linkse militante intellec-
tueel. Wat kan en zal veranderen. zo schrijft hi j 11J. is de
klasseoorsprong van de intellectuele werkers. maar hun kate-
gorisering als intellectuelen 9~tjft dezelfde. En hij gaat
wat verderop daar dieper op in : hij betreurt het psy-
chologische en organisatorische effekt binnen de PCF waar-
door de intellectuelen van kleinburgerlijke afkomst die tot
de partij toetraden in de aangegeven periode. het gevoel
hadden dat ze een ingebeelde schuld hadden goed te maken door
die in zuivere aktiviteit. zo niet 'politiek aktivisme' te-
rug te betalen. een schuld die zou bestaan uit het feit dat
ze geen proletariërs waren. In plaats daarvan meent Althusser
dat de werkelijke opening in het werk van Marx slechts ge-
vonden kan worden door intellectuelen die niet zijn aan-
getast door dit anti-intellectualisme. en die tegelijk worden
gekenmerkt door "een onwrikbaaY' en heldeY' veY'tY'ouwen in de
aY'beideY'sklasse en dooY' diY'ekte deelname in zijn stY'ijd"13~
Het Marxisme mag geen eenvoudige politieke doctrine zijn.
een 'methode' van analyse en aktie. maar tevens. en
169
voo r a l het theoretische domein van een fundamenteel
onderzoek .•...• 14 )

Zonder twijfel heeft het feit, dat Althusser zich na wat


strubbelingen met de partij geschikt heeft in de genoemde
uitspraak van het CC, samen met de bovenstaande formule-
ring van het vraagstuk van de organisatie van de intel-
lektueel en zijn werk, er voor gezorgd dat de kritiek op
zijn analyses veelal vanuit 'puur politieke' overwegingen
vertrokken. De specifieke geschiedenis waarover Althusser
het zelf had, was de geschiedenis van het zich ontdoen
van de politieke en theoretische konsekwenties van het
'stalinisme'. In de eerste plaats betekende dat het for-
muleren van de vraag naar de 'oorzaken' van het stalinis-
me in de U.S.S.R. en haar partij, Vervolgens impliceerde
dit natuurlijk de vraag naar de verreikende invloed van
de gebeurtenissen dáár op de diverse partijen in onder
meer West-Europa. Zonder te willen ontkennen dat niet al-
les even gelukkig is geformuleerd door Althusser, komt
het ons voor dat de hoofdlijnen korrekt zijn getrokken,
En de minder geslaagde formuleringen zijn dan vaak het
gevolg, lijkt het, van het theoretisch 'milieu' waarbin-
nen gepubliceerd werd. 15 ) De kritici, veelal de jongere
generatie voor wie wat hierboven werd geschreven over een
'gestolen jeugd' uitdrukkelijk niet opgaat, zijn vaak
vroegere leerlingen of medewerkers. Het is de generatie
van Castelis, die zelf in 1942 werd geboren . De kern van
die kritiek is wel, dat Althusser zelf niet zou zijn los-
gekomen uit het stalinisme, dat hij zich de rol van de
afgebakende specialist heeft laten opdringen, terwijl
dit tegelijk al zou liggen opgesloten in zijn theorie,
dat de klassenstrijd voor hem sekondair is gebleven, al-
thans in zijn theorie, dat hij onvoldoende van zijn vak
weet, en dat het 'chinese' in zijn werk niet meer is dan
koketteren. Het is hier. niet de plaats om al deze kwesties
te entameren, maar in verband met onze lezing van Casteils
lijkt het zinvol in te gaan op de Althusse riaanse opvatting
van 'theorie' en op die van zijn kritici, in de wetenschap
dat veel van de kritiek er bij voorbaat vanuit gaat dat
Althusser is 'ing epakt ' door de partij. De jonge garde
voelt zich teleurgesteld in het gebrek aan radikaliteit,
zoals zij dat althans zien. Ze lijken daarbij minder oog
te hebben voor de fantastisch ingewikkelde positie van een
filosoof binnen zo'n partij die wezenlijk veranderingen
nastreeft, een konfrontatie aandurft met het CC en sys-
tematisch blijft proberen de kernvragen aan de orde te
stel len. Het ging hem aan het begin van zijn denkweg om
een politiek-ideologische krisis in de PCF, opgevat als
het geremd zijn van die partij op politiek niveau als ge-
volg van het domineren van een burgerlijke ideologie in het
denken van de partij16). Wie zijn werk volgt weet dat dit
nog steeds een belangrijk punt is gebleven , en men kan de
vraag stellen of verdediging ervan bin n ende part ij
niet van meer belang is dan het blijven hameren op de
kompromisaspekten ervan, van b u i ten af. Zijn formu-
lering van kritiek op het rigide centralisme, en op de
noodzaak van kritische diskussie binnen en tussen de par-
tijen is in 1974 nog steeds door dat motief gedragen 17 ).
170

Daarmee wil niet gezegd zlJn dat het werk van Althusser
geen ontwikkeling vertoont en dat die ontwikkeling niet
tevens is beïnvloed door juist de kritiek van genoemde
oudleerlingen. Enerzijds lijkt dat slechts een argument
voor zijn pleidooi die diskussie binnen de partij te
houden. gezien het vaak treurige peil waarop diverse
kritici zich meenden te moeten houden. Ook Tronti heeft
na jarenlange partij loosheid opnieu~ het lidmaatschap
aangevraagd om precies zo'n reden 1BJ . Een dergelijke
konstatering is natuurlijk alleen mogelijk als die voor-
waarde van werkelijk vrije diskussie in de partij is ge-
geven, en als ook de organisatievorm e.d. onderwerp daar-
van zijn 19l

11 In 1967 schreef Althusser dat hij in de teksten in Pour


Marx niet aangetoond had wat nu precies het bizondere aan
filosofie was. en wat voor organische relatie tussen elke
filosofie als theoretische discipline er bestond met po-
litiek 20l . Exemplarisch voor de afwezigheid van dit punt
is Althussers omschrijvin~ van Theorie met een grote T, als
de "Theorie van de praktijken in het algemeen, zelf weer
gebaseerd op de Theorie van de bestaande Theoretische
praktijken.0 21 l .
."

Deze bezwaren tegen eigen werk gingen tevens op voor het


oorspronkelijke in 1965 verschenen Lire Ie Capital. In
het in 1972 geschreven voorwoord bij de Duitse uitgave
stelt Althusser vast dat deze nu als 'theoreticistisch'
bestempelde definitie van filosofie kan voeren tot speku-
latieve of zelfs posivistische kortsluiting. Deze filoso-
fie opvatting zou echter geen konsekwenties hebben voor de
eigenlijke analyse van Het Kapitaa1 22l . Zonder twijfel is
Althusser tot deze herziening gekomen op grond van kri-
tiek van anderen, in elk geval mede op grond ervan. Hoewel
de data vaak net enkele maanden verschillen (achter het op
de maand precies aangeven van schrijfdatuTTI schuilt naast
echte interesse voor het 'produktieproces van kennis' te-
vens een originaliteitsdrangl lijkt het er op dat de au-
teurs in elk geval ook mondeling zaken hebben doorgepraat,
hetgeen zeker Althusser stof tot nadenken heeft opgeleverd,
Als Badiou in mei 1967 in een besprekend artikel ingaat 23j
op de genoemde status van de filosofie, en zich afvraagt
of die Theorie niet erg veel wegheeft van ideologie zal
dit ook onderwerp van gesprek geweest zijn -een half jaar
later geven beide auteurs een gemeenschappelijke cyklus
kol leges over het thema. Opvallend is echter dat Althusser
vaak zelf het scherpst de konsekwenties wist te trekken
uit dit soort kritiek. Maar dit was genoeg wat betreft de
genealogie van de kennis.

Het gaat nu om de kernvraag die ter diskussie staat.


Dat is enerzijds de status der filosofie, anderzijds de
status van de theorie met een kleine t, die van de di-
verse wetenschappen. Het is duidelijk uit de zelfkritiek
van Althusser dat voor hem filosofie niet meer gedacht kan
worden als een volkomen autonoom bedrijf, hetgeen immers
sterk zou doen gaan denken aan de positivistische weten-
schapsleer; de wetenschapstheoretikus wordt op die manier
een empirisch geleerde die (schijnbaarl neutraal observeert
hoe de geleerden met het meeste sukses (of dat nu Einstein
171

of Marx is) hebben gewerkt, om er vervolgens een universe-


le wetenschapsleer uit te destilleren. Precies dat konsept
stond nu juist ter diskussie. In Pour Marx en Lire le
Capital komt het niet uit de verf, en waar wél -een verf
van posivistische kleur. Het begrip theoreticisme om deze
afwijking te typeren lijkt wat betreft die status van de
filosofie te voldoen. In zijn Philosophie et philosophie
spontanéedes Savants (1967/74) en in Antwoord aan John
Lewis wordt dit verder uitgewerkt, met als voornaamste
nadruk de ideologische gebondenheid van de filosofie.
Filosofie heeft nu m.n. tot taak 'een demarkatielijn te
trekken tussen het ideologische der ideologieën en het
wetenschappelijke der wetenschappen,24). Filosofie heeft
daarmee een dubbele relatie, met wetenschappen en met
ideologieën. De relatie van de filosofie met de weten-
schappen is de specifieke determinatie van filosofie:
buiten die relatie om zou filosofie niet bestaan 25 ). Elke
wetenschappelijke praktijk is namelijk niet te scheiden
van een 'spontane filosofie' die als materialistische
filosofie steun en als idealistische filosofie een obsta-
kel is. Deze spontane filosofie van de wetenschappers
staat in verband met wat Kant 'het strijdperk' der ge-
schiedenis noemde, waar zich de strijd tussen de beide
tendenties op het niveau van de eigenlijke filosofie af-
speelde 26 ). Uiteraard moeten we ons dan afvragen uit naam
van welke filosofie die idealistische exploitatie van de
wetenschap wordt afgewezen. Dat is de materialistische fi-
losofie, en ook voor haar gaat op dat ze tenslotte in re-
latie staat tot een praktische ideologie, die merendeels
een politieke ideologie is, Dat is de politieke beweging
van de arbeidersklasse, uiteraard in alle variaties, en
mogelijke kontaminaties 27 ). Althussers centrale konklusie
is dan ook dat de 'spontane filosofie' van de geleerden
steeds in tweespalt is, ~et materialistische elementen
en idealistische, en dat de krachtsverhouding tussen die
elementen niet veranderd kan worden zonder een steunpunt
dat tegelijk folosofisch en materialistisch dient te zijn.
De wetenschapper komt er alleen niet uit, terwijl de filo-
soof die zich 'neutraal' opstelt (en dus idealistisch) en
die slechts via 'immanente' kritiek te werk wil gaan ook
moet falen 28 ).

Daarmee is duidelijk wat voor funktie en wat voor grond-


slag Althusser de filosofie toebedeelt. We herkennen
hierin het eerder gesignaleerde 'specialisten' probleem.
We zien de nadruk terug op het feit dat filosofie zelf
het praktiseren van de klassenstrijd is. In 1969 werd
daar een tekst over ideologie aan toegevoegd waarin het
tweede element uit de trits filosofie-ideologie-weten-
schap werd uitgediept. De status van ideologie in alge-
mene zin wordt daarin geanalyseerd: de ideologieën mogen
elk een eigen geschiedenis hebben (als praktijken) de
ideologie is geschiedenisloos. De tekst wil een theorie
over ideologie-in-het-algemeen leveren 29J ; d~arna dient
nog een specifieke analyse van de eigenlijke realisering
172

van specifieke ideologieën te worden geformuleerd, waarbij


de nadruk op klassestrijd in de ideologie fundamenteel is.
Alsthusser laat aan deze toegevoegde opmerking nog een
inleidende notitie vooraf gaan, waarin nog eens gezegd
81
wordt dat 3 theorie van de ideologie uiteraard abstrakt
moet zijn • Gekombineerd met de reeds in de vorige ali-
nea opgedane inzichten ontvouwt zich het panorama van de
ideologieën als geleefde werkelijkheid, die de basis vor-
men voor diverse konsepties van verschillende maatschappe-
lijke praktijken, waaronder voor ons in dit geval de weten-
schappelijke theoretische praktijk het belangrijktst iSQ
Het gaat daarmee om verschillende in laatste instantie
ideologische, soms tot filosofische konsepties omgewerkte
opvattingen van de 'vorm van wetenschappelijkheid 30a1 . Wat
Althusser lijkt te impliceren is dat wat normaliter door
de wetenschappers zelf is opgevat als de kern van weten-
schap (een werkelijkheid bestaat onafhankelijk van ons, is
materieel van karakter, de mogelijkheid van objektieve ken-
nis van het objekt, geloof in de juistheid en effektivi-
teit van de wetenschappelijke methodesJ precies aansluit
bij de tot filosofie gesystematiseerde praktische iseolo-
gie van de arbeidersklasse. Hij noemt die kern het 'intra
wetenschappelijke' element van de 'spontane filosofie der
geleerden', in tegenstelling tot het 'extra-wetenschappe-
lijke element' dat precies vraagtekens van idealistische
aard rond de genoemde aspekten van element 1 plaatst 31J .

Rancière mogen we opvatten als een der voornaamste kri-


tici, al was het alleen maar omdat hij co-auteur was van
de eerste editie van Lire Ie Capital 32J . Ook Poulantzas
is van belang, omdat hij leeftijdgenoot is, en steeds een
eigen onafhankelijke denkwereld heeft opgebouwd, d.w.z.
niet tot de Althusser-'clan' behoorde. Beiden richtten
zich in eerste instantie tegen de konseptie van ideolo-
gie van Althusser. Rancière is duidelijk geïnteresseerd
in het onderwijs, de funktie van de universiteiten in de
huidige Franse maatschappij formatie en hij verwijt Althus-
ser dat hij met zijn algemene tegenstelling tussen Weten-
schap en Ideologie twee klassieke zaken in stand heeft
prober~n te houden: de universitaire orde en de partij-
orde 33J . De massa's mogen de geschiedenis maken, maar vol-
gens Althusser de filosofen die deze massa's moeten instru-
eren. En binnen de universiteiten heb je leerlingen en do-
centen, zo stelt Rancière voor Althusser vast. Het is ook
om die reden, aldus nog steeds de zelfde lezing, dat Alt-
husser de geschiedenis als veel komplexer voorstelt dan de
natuur, moeilijker kenbaar dus, en daarmee in tegenstel-
ling tot die natuur buiten de greep van de arbeiders.
Samenvattend meent Rancière Althussers analyse te kunnen
reduceren tot de these: "Buiten de Partij geen heil voor
de massa 's, buiten de filosofie geen heil voor de Partij"
-met een scheef oog uit e raard naar het 'extra ecclesiam
nulla salus' van de R.K. kerk. Rancière verwerpt het z.i.
in Althusscrs theorie a a nwezige principe van het demokra-
tisch centralisme, dat hij samenvat als 'representatie-
173

filosofie' 34) Rancière meent nu dat "de intelligentie van


0

de klassenoorlog, net als die van de produktie, niet toe-


behoort aan specialisten"35), een stelling waarvan men de
oorsprong ongetwijfeld in de niet door Rancière geciteerde
Italiaanse school moet zoeken 36 ).

Wat Rancière zo doet is het argument, dat technische en


sociale arbeidsdeling twee ySpekten van éénzelfde maat-
schappelijke deling zijn,37 dat techniek kortom geen neu-
trale kategorie is, maar een maatschappelijk gegeven met
een maatschappelijke kwaliteit, tegen Althusser gebruiken.
Poulantzas heeft in zijn boek Les Classes Sociales uit
1974 het zelfde nog eens uitgebreid herhaald in zijn kri-
tiek op de theorie van het 'staats-monopolistisch kapita-
lisme' die door veel CP's in varianten wordt aangehangen 38 )
En inderdaad is er in Lire Ie Capita 1 een tendens de kwes-
tie van de arbeid smiddelen, waarvan Marx in termen van
'metamorfosen' in de Grundrisse spreekt, te behandelen los
van de maatschappelijke struktuur 39 ). Ook lijkt er een kern
van juistheid in te zitten wanneer Rancière opmerkt dat
Althusser het begrip 'massa's' diffuus hanteert en dat dit
begrip doet denken aan de stamokap konseptie van de 'socia-
le lagen,40). Maar het is de vraag of deze punten voldoen-
de zijn om de hele theorie van Althusser betreffende de
status van filo sofie op de helling te zetten. Rancière
merkt op dat het niet zozeer gaat om filosofie als klas-
sestrijd in de theorie, maar om een strijd tegen de appa-
raten waarbinnen een bepaalde filosofie wordt bedreven.
Strijd tegen de dragers van bepaalde ideeën kan nooit ver
genoeg gaan, omdat ze niet het bestaan van kennis als
klasseninstrumentaan de orde kan stellen 41 ). Nu geloof ik
dat een grondige l ezing van Althussers ideologie-tekst
oplevert dat hij deze gedachtengang reeds heeft geïmpli-
ceerd, zoals hiervoor ook werd aangegeven. Zijn nadruk op
de materialiteit van ideologen verwijst ernaar. Op één
punt is er echter een grçndig verschil, en dat is op het
punt van aanvang van de analyse: Althusser meent te kunnen
beginnen met een theorie van ideologie-in-het-algemeen,
terwijl Rancière het vo lgende zegt: "Zo kan het ideologie-
konsept in zijn algemeenheid (vgl. Althusser) gedefinieerd
worden, v6órdat het konsept van de klassenstrijd interve-
nieert. Op die manier zal de klassenstrijd de eerst funk-
tie van de ideologie 'overdetermineren'" 42). Terwijl na-
tuurlijk in de konseptie van Rancière de 'eerste' funktie
van ideologie een klassefunktie is.

Op deze manier probeert Rancière beide argumenten te kop-


pelen: enerzijds het argument tegen de scheiding van 'de'
wetenschap en 'de' ideologie, anderzijds het argument te-
gen Althussers Universiteits- en Partij-opvatting. Nu
heeft Althusser zoals werd aangegeven, al lang voor het
schrijven van de ideologietekst het theoreticisme in zijn
vroegere werk erkend. Niettemin handhaaft hij bewust de
volgorde van een algemene ideologieth eorie naar een serie
specifieke theorieën van specif ieke i deol ogieën.
1~

Nu z lJn er twee mogelijkheden: ofwel de basisstelling van


Althusser is juist, er is een algemene definitie van de
ideologische funktie te geven gebaseerd op de gedachte
dat 'de mens een ideologisch dier van nature is,43). Ofwel
Rancière heeft gelijk, wat betekent dat ideologie niet
algemeen gedacht kan worden, dat Althusser om de algemene
funktie van ideologie moet denken als de dominantie van
'de' ideologie 44J • Nu zit er een element van waarheid in
die laatste opmerking, in die zin dat de specifieke funk-
tie van 'de' ideo4gr
en 'reprodukti ef'
ie wordt geformuleerd als 'kohesief'
• Wat Rancière en meer toegespitst
Poulantzas nu stellen, is dat precies die funktie wordt
uitgeoefend door de bu rgerlijke ideologie, en niet door
de ideologie 'überhaupt,46J, De proletarische ideologie
in haar diverse varianten heeft juist idealiter een om-
gekeerd effekt, nl " revolutionair, Nu kan men vaststellen
dat Althusser m.n. het begrip reproduktief hanteert voor
genoemde funktie en dit zou mede kunnen impliceren: re-
produktie van de revolutionaire arbeidersklasse op
i deo log i s c h niveau . Want de stelling dat de mens
met zijn bizonder bewustzijnsstruktuur perse ideologisch
is, d,w,z, zich perse opvat als auctor intellectualis van
de geschiedenis lijkt daardoor no g eens aan kracht te win-
nen. Ook het proletariaat in een eventuele revolutionaire
fase blijft drager van de maatschappij struktuur, en ge-
bonden aan haar grenzen . Het lijkt dan ook vooral een
konseptie van het aktieve proletariaat te zijn dat zo-
wel Rancière als de Italianen tot kritiek op Althusser
brengt, een achtergrond die m.i. in laatste instantie
spontaneÏstisch i s , en op zich weer verklaard zal dienen
te worden,

Voor ons is hier echter van belang wat dit voor kon se-
kwenties heeft voor de st atus van filosofische theorie,
Ergens ontkomt de lezer niet aan de indruk dat Rancière
'zo nodig moet'. Aan de ene kant geeft hij goede(hoewel
niet altijd even originele) argumenten tegen vroegere
teksten van Althusser . Maar de zaak wordt overtrokken
wanneer de Althusserianen 'professoraal kantianisme'
wordt verweten, een 'filosofie van de goede manieren' die
in overeenstemming zou zijn met de partijlijn tegenover
intellectuelen die ' hun plaats moeten kennen ', dat het
Althusserisme er slechts toe dient om via wat beroepen
op de solidariteit met de arbeidersklasse een soort
Marxistische 'deugd' te verwerven, en dat dit ' fetisjis-
me van de theorie' het probleem van de relatie tussen
'fi guren van het Marxistische kennen' en ' figuren van
de proletarische macht' uit de analyse e l imineert 47 ) .
Kortom : het verwijt aan Althusser dat volkomen berust op
een identifikatie van zijn werk met de eerder vermelde
lijn van de partij met betrekking tot dat werk . Hoewel
zonder enige twijfel het westers Marxisme onder grote
spanning staat, een spanning die zelfg)tot konsessies
van de partij van de U.S.S_R . voerde 4 ,lijkt het nog
wat vroeg om te spreken van een uit 'd e voegen barsten'
van dit westers Marxisme. Elke vorm van theoretische en
politiek-organisatori sche zelfbezinning van de westerse
partijen wordt in dit licht onmiddellijk gelezen als een
nog verder gaande poging om de 'massa's te representeren',
175

om hun 'macht en kennis toe te eigenen'4 9 l. Dat getuigt


alles van een politieke vooringenomenheid, die echter te-
gelijk niet precies te plaatsen is, al wijzen verschil-
lende passages in zijn later werk op een verwantschap
tussen hem en de Italianen enerzijds en de Frankfurters
anderzijds 50l •

Wat dekt deze 'theoretische' aggressiviteit nu inhoude-


lijk bij Rancière, afgezien van het feit dat hij net als
Poulantzas en andere kritici het organisatievraagstuk op
het voorplan plaatste -iets wat eenvoudiger lijkt te zijn
voor een niet-partijlid, dan voor iemand als Althusser,
die het n i e t tem i n deed? Hij spreekt van de 'of-
fici§l~ zelfkritiek van het neo-althusserisme', dat voor-
al tot uitdrukking zou komen in het 'Spottbegriff' van het
theoreticisme 51l. Opnieuw een sneer naar de partij en
haar inderdaad vaak onverplichtende verwijzen naar
Lenins 'kritiek en zelfkritiek': Althusser zou zich vol-
gens deze lezing opnieuw hebben laten inpakken door de
partijdiscipline, nu op het niveau van de theorie, er
'in' als het ware. Voor Rancière is namelijk de grond-
'fout' van Althussers vroege filosofie, die tegelijk zijn
eigen grond' fout' was, niet een verkeerde opvatting van
'wetenschap' maar een miskenning van de politieke aard
van die 'fout'. "Zolang men niet serieus de relaties van
theoretische uitspraken tot politieke praktijken
seert, loopt men gevaar de gevangene te blijven van het
Althusseriaanse en dus revisionistische spel", zegt hij
tegen de mnoïstische redaktie van een nieuw Frans tijd-
schrift 52l . Het is een gevaar van een 'zeker universitair
maoïsme'. Dm werkelijk Marxist te zijn,aldus Ranci~re,
moet men zich niet alleen voor de werkelijke problemen van
de arbeidersklasse 'interesseren' (zoals blijkbaar Alt-
husserianen dat plegen te doen,., •• l, men moet er toe bij-
dragen, dat in de ideologische strijd deze theoretische
positie door 'werkelijk Links ter hand kan wg§gen genomen',
d.w.z. de 'protagonisten van de strijd zelf' . Daaruit
blijkt niet alleen de vooringenomenheid, maar tegelijk
de aftakeling van een voortreffelijk Marxistisch analist:
immers, Ranci~re mag zijn bijdrage aan Lire le Capital
willen herroepen, het blijft een stuk op hoog niveau, ter-
wijl dit schotschrift dat niet haalt.

Het kernprobleem is namelijk in hoeverre er überhaupt


sprake kan zijn van een relatief autonome filosofische
praktijk. Voor Rancière lijkt dat niet zo te zijn. omdat
hij vrij rigoureus organisatie en denken van eeii filosoof
identificeert, en als alternatief een identifikatie van een
a n der e organisatie van 'werkèlijk Links' met de fi-
losofie voorstelt. Voor Althusser was vanaf het begin nu
juist de politieke betekenis van een adekwate analyse van
de samenhang · van diverse maatschappelijke praktijken van
belang. Daj was het thema van de 'materialistische dia-
- lektiek,54. Als vermeld beschouwde hij als resultaat van
zijn filosofie de mogelijkheid om in termen van ideologi-
sche en filosofis che obstakels te spreken bin n e neen
partij zoals de PCF. Op geen enkele wijze is uit die tekst
176
te lezen dat Althusser daarmee bedoelde dat het een ide-
ologisch obstakel was dat een hel e ontwikkeling kon
verklaren: zo'n interpretatie zou onzinnig zijn, want in
volkomen tegenspraak met de teneur van zijn werk. Niet-
temin is volgens Rancière Althusser bezig met 'laveren'
met behulp van 'ekonomisch humanisme' en dat zou 'alles
verklaren,56). Ook Colletti komt met dit verhaal aandra-
ven 57 ). Het probleem is dat het nergens zo bij Althusser
te vinden is en dat het gezien zijn inleiding bij Pour
Marx, en gezien ook de expliciete verwijzin~ naar kom-
plexe oorzaken van het 'stalinisme' elders 7) Althusser
wel degelijk materialistisch dacht en denkt, maar dat dit
voor hem betekent ook in termen van ideologische en po-
litieke obstakels te denken, begrepen als materiële prak-
tijken. Daarom is het onbegrijpelijk als Rancière kritiek
op Althusser meent te kunnen uitoefenen met een uitspraak
als de volgende: "dat de ideologische strijd in de
a l l ere ers t e plaats een materiële strijd moet
zijn tegen de machines en praktijken die de bUY'gerUjke
ideo logie produceren" 5 8) •
Op welke fiktie dat primaat berust lijkt op zich weer een
analyse waard - maar dat zou buiten de taak voeren die aan
deze tekst is gesteld.
Wat Rancière met deze passage bedoelt staat in direkt ver-
band met zijn minachtende opmerking over de 'officiële
zelfKritieK'van het theoreticisme . Immers met die opmer-
king ~HS geïmpliceerd dat Althusser slechts fouten zou
bespeuren in eigen werk binnen het theoretisch kader, en
niet in de afwezigheid van een politieke relatie van die
theorie. Het punt bij Althusser is eenvoudig dat hij heeft
gezegd: ·'in laatst8 instantie klassenstrijd in de theorie'.
Dat betekent dat uiteraard het hele komplex van het denken
waartoe filosofie, en wetenschap behoren als 'denkapparaat'
een historisch samengesteld systeem is, gefundeerd in en
tot uitdrukking gebracht in de natuurlijke en maatschappelij~
ke werkelijkheid, zoals Althusser het formuleert 591 . Dit ter
vermijding van de konklusie dat de theoretische scheiding van
kennisobjekt en reëel objekt een soort absolute, vrij zwe-
vende theorie zou impliceren. Niettemin lijkt op die kort-
sluiting Rancières kritiek gebaseerd te zijn. Het alterna-
tief van Rancière is dan ook radikaal anders en houdt on-
der andere een afwijzing van het konsept 'symptomaal lezen'
in, als van het konsept 'problematiek,601. Zoiets als een
impliciete kritiek zou tenslotte op niets anders neerkomen
dan op een kommentaar, waar~ij het kommentaar dat van de
auteur-lezer is, en niet van de gelezen auteur. In plaats
van de sporen van het 'discurs van boven' of de echo's van
de 'stemmen van onderen' op te sporen, levert het konsept
'problematiek' volgens Rancière slechts verwijzing naar
een gebrek, dat alleen maar kan worden geformuleerd door
het kommentaar. Volgens Rancière dient de Marxist Marx te
lezen op de 'echo's van de proletarische ervaring', een
kon sept dat sterk aan teksten van Tronti, Negt, Kluge en
Krahl doet denken, maar dat ons inziS~r niets af of bij
doet aan het door Althusser gestelde .

L
177

Althusser heeft uitdrukkelijk in zlJn zelfkritiek het the-


oreticisme in drie vormen in zijn vroegere werk weten op
te sporen 62 ): als spekulatieve schets van een theorie van
de scheiding van 'de' wetenschap en 'de' ideologie in het
algemeen (zie terug), in de kategorie van de 'theoretische
praktijk' voorzover ze in de bestaande kontekst de filo-
sofische praktijk op de wetenschappelijke praktijk redu-
ceerde (zie verderop hierover meer), en de these van de
filosofie als 'theorie van de theoretische praktijk'. Met
name voor wat betreft dit laatste hoofdelement van het
theoreticisme korrigeert Althusser zich zelf door de
epistemologie binnen de grenzen van het historisch materi-
alisme te plaatsen, d.w.z. buiten de filosofie van het
marxisme. Het wordt een afzonderlijke wetenschappelijke
theorie, die van de geschiedenis van de wetenschappen 63 )
Uit deze zelfkritiek die ons inziens meer lijkt ingegeven
door het resultaat van diskussie en integriteit van de
filosoof dan door een of ander centraal komité, blijkt
het volgende: een bepaalde denkaktiviteit die voorheen
werd ondergebracht in de grote kategorie van de filosofie
wordt op goede gronden ondergebracht bij een wetenschap-
pelijk specialisme. De verwijdering van de absolute oppo-
sitie 'de' wetenschap / 'de' ideologie impliceert een niet
positivistische, politieke opvatting van filosofie, zoals
het reeds werd aangegeven. Maar nergens zou hieruit blij-
ken dat Althusser het konsept theoretische praktijk laat
vallen, als z 0 dan i g. Sommigen menen dat dit de juis-
te kons~kwentie zou moeten zijn en dat Althusser deze niet
trekt 64J • Anderen zijn van mening dat Althusser sinds
Lire Ie Capital het konsept 'theoretische praktijk' een-
voudig opgaf, zoals Poulantzas en wel omdat de relatie
theorie-pr~ktijk door dit begrip volledig bin n e n
de theorie werd gedacht 6S ).

Beide opvattingen lijken onjuist: Althusser gaf het begrip


'theoretische praktijk' n i e t op (zie het uitdrukkelijke
'voorzover .•• ' zoals overgenomen uit de zelfkritiek] en
ons inziens terecht. Het begrip mag voor wat betreft de
filosofie dan inderdaad een positivistische wending hebben
gekregen, niettemin blijft er na de korrektie de noodzaak
een theoretische praktijk te denken in haar relatieve auto-
nomie. Dit zowel wat betreft de filosofie als wat betreft
de wetenschappen. Enerzijds blijft de filosofie als ~an­
brengen van demarkaties relatief autonoom ten opzichte van
de politieke praktijk in die zin dat zich eigen problemen
ontwikkelen in het debat tussen d~verse standpunten die
hun loop en afwikkeling moeten hebben. Het zou ook onzin-
nig zijn die relatieve autonomie stelling te begrijpen als
stelling die beweert dat er n i e t strijd tegen de appa-
raten waarbinnen die filosofie wordt bedreven moet worden
gevoerd. Dat is echter wel de draai die Ranci~re er aan
178

heeft gegeven. Het blijft een punt, dat identifikatie van


precies klassenstandpunten van filosofieën moet plaatsvin-
den onafhankelijk en vaak als voorbereiding van de identi-
fikatie van apparaten als klassenspecifiek. Ook lijkt de
filosofie zich ten opzichte van de wetenschappen relatief
autonoom te moeten opvatten, en gedacht te worden. Filoso-
fie intervenieert slechts in filosofie, dat wil zeggen de
gesignaleerde 'spontane filosofie' van de geleerden. en ze
onthoudt zich in principe van de wetenschappen in eigen-
lijke zin. in die zin dat elke wetenschap zijn eigen
problemen heeft die een verloop en afwikkeling nodig heb-
ben 66l • In die zin lijkt ook Rancières roep om een lezing
van Marx' werk. uitsluitend op de 'echo van de proletari-
sche ervaring' van radikalistisch onbegrip te getuigen.
Het zou onzin zijn om Marx als neutrale wetenschapper
voor te stellen: niets van dien aard gebeurt ook in Alt-
hussers lezing. Wel is het zo dat Marx. eenmaal begonnen
aan het opsporen van het begrip meerwaarde,een groot aan-
tal andere problemen opwierp of tegenkwam die om hun op-
lossing vroegen bin n e n het wetenschappelijke kader
van een verklarende theorie,

In verband met CastelIs. die tenslotte ons uitgangspunt


vormt. is het interessant de status van wetenschappen en
wetenschappelijke theorie nog aan te geven. Poulantzas
stelt vast dat hijzelf en volgens hem ook Althusser in
de zestiger jaren zich schuldig hadden gemaakt aan een
'bovenmatig rigide epistemologische positie'. Die bestond
erin dat het 'werkelijke feit' of 'de praxis' werd gesi-
tueerd zowel voorafgaande aan het denkproces. d.w.z.
vooraf al aan 'algemeenheid I'. als na het &7Jluiten van
dat denkproces. d.w.z. na'algemeenheid 111' • Poulant-
zas meent dat hij ook toen al zeer kritisch was. een
reden waarom het konsept 'theoretische praktijk' betrok-
ken op de wetenschappelijke theorie niet in zijn boek
Pouvoir politique voorkomt. Dat laatste mag het geval
zijn. maar de lezing van Althusser lijkt niet juist. net
zo min als de reeds eerder aangehaalde opmerking dat het
konsept 'theoretische praktijk' zou zijn geëlimineerd
door Althusser. Althusser omschrijft 'algemeenheid 11'
als de theorie van de wetenschap in kwestie. die 'als
zodanig het resultaat vormt van een heel proces (de ge-
schiedenis van de wetenschap i.c. vanaf haar eerste
beginl. dat een proces is van werkelijke transformaties
in de sterkste zin van het woord. d.w.z. een proces waar-
van de vorm niet de vorm van een eenvoudige ontwikkeling
is (volgens het Hegelsche model - de ontwikkeling van het
in zichzelf tot een voor zichzelfl. maar van wijzigingen
en rekonstukties die werkelijk kwalitatieve diskontinui-
teiten produceren,68l. Samen met de reeds geciteerde
opmerking over de 'gegrondheid van de theorie' lijkt het
niet juist te stellen dat voor Althusser de 'echte prak-
tijk' buiten de theorie viel. Het punt van Althusser was
juist dat hij de theoretische praktijk ook liet behoren
tot het objekt van de maatschappijwetenschap: het reeds
179

gegeven, komplex gegrruktureerde geheel van maatschap-


pelijke praktijken 6 . Dat was ook de funktie van het
konsept 'problematiek', het tot een te bestuderen struk-
tuur maken van denkprocessen. Precies op dat punt valt
er bij Rancière uit voor wie, op grond van zijn teksten
een theorie vooral wordt bepaald door de direkte rela-
tie ervan tot 'strijd' -wat dat ook is.

Waarom en hoe deze relatieve autonomie van de theoreti-


sche praktijk van afzonderlijke wetenschappen nu gedacht?
Inderdaad is er misschien sprake van een onduidelijkheid
bij Althusser, waar het de status van de wetenschappelij-
ke theorie b8treft. We zagen dat hij het tot het materia-
listische element van de'spontane filosofie' rekende om
'te geloven in het bestaan en de objektiviteit van we-
tenschappelijke kennis'. Met de vervanging van de tegen-
stelling wetellschap vs. ideologie door een demarkatie-
probleem tussen het wetenschappelijke in de wetenschap-
pen en het ideologische van de ideologieën is door
Althusser een duidelijke stap gemaakt van een rationa-
listische wetenschapsopvatting naar een materialistische
70). Wat een ideologie is wordt nu gerekend tot de taak
van het historisch materialisme, en niet meer tot de fi-
losofie. Daarmee is het onderzoeksprobleem, zo lijkt het
vanuit de filosofie waar het in Philosophie spontanée
nog thuishoorde, naar de wetenschappelijke theorie ver-
plaatst 71 ), Niettemin dient filosofisch het onderscheid
met het wetenschappelijke betoog eerst geformuleerd te
worden, Althusser heeft hiermee wel duidelijk gemaakt
dat 'epistemologie' in het historisch materialisme thuis-
hoort, maar een laatste probleem blijft liggen: dat is
die kwestie van de 'objektiviteit' van wetenschappen.
Hoe men de tegenstelling ook formuleren wil: rationa-
listisch of materialistisch, die vraag blijft open.
Duidelijk is dat het in de latere konseptie steeds gaat
om een bepaalde wetenschap en h a a r eigen ideologische
voorgeschiedenis, waarmee het konsept ook naar de kant van
'wetenschap' ontuniversaliseerd ' is, zou men kunnen zeg-
gen 72 ). Niettemin lijkt Althusser ook in de latere teks-
ten vast te houden aan de idee van een wetenschap die vol-
komen 'wetenschappelijk' is ontdaan van ge laatste over-
blijfselen van het ideologische verleden 3). Bij Marx
probeert Althusser zo het verdwijnen en later weer terug-
keren van ideologische kategorieën te verklaren, door te
wijzen op de strijd die er tegen anderen gevoerd moet
worden om begrippen, nu eens op eigen termen, dan weer op
die van de ander. Maar dergelijke restanten kunnen in deze
konseptie uiteindelijk geëlimineerd worden, waarbij de
stelling van de theoretische praktijk die haar eigen
kriterium is een essen t iële rol spelen 74 )
180

Deze laatste stellingen impliceren het konsept van 'objek-


tieve theorie' dat ter diskussie staat. Diverse auteurs
hebben hierbij vroeger al of na verschijnen van Althussers
werk vraagtekens bij geplaat~t en ze zijn van mening. met
Rancière, dat de zelfkritiek van het theoreticisme niets
oplost. Castells, op wie we logischerwijze verder ingaan
in de derde afdeling van deze inleiding. schreef al in
1969: "Alle wetenschap vermengt, in verhoudingen die
variëren voLgens omstandigheden, ideoLogie en theorie,,7SJ,
Kallscheuer stelt vast dat ondanks de ontwikkeling en de
zelfkritiek de tendens bestaat om te zoeken naar een
'methode' ook bij Althusser. maar dat er theoretische gren-
zen zijn die precies zijn gelegen in het door ons 9ê9gege-
ven probleem van het 'gegrond' zijn van de theorie •
Rancière stelt het als volgt: "Men moet er zich maar aan
wennen: de onreinheid van de wetenschap Ligt hem niet in
de 'overbLijfseLen' van voorgaande fiLosofieën, maar zit
opgesLoten in haar principe zeLve., .• "nJ. Darrida for-
muleerde het zelfs abstrakt door te stellen dat elk
'gezuiverd onderscheid' slechts een aftreksel of neder-
laag is van een identiteit! Badiou voegt daaraan toe:
Elke authentieke onderscheiding. elk onderscheid is on-
zuiver 79J . Colletti. om nog een kopstuk te nemen. gaat
zover te zeggen dat volgens Althussers analyse het Marxis-
me een 'waardevrije wetenschap' is met de mogelijkheid een
onderscheid te maken tussen Marxisme en socialisme . Je
zou zo voor de eerste kunnen kiezen zonder de tweede te
accepteren 80J . Men denke opnieuw aan de Italianen met
hun konsept van een 'arbeiderswetenschap'. Tronti schrijft
dat 'het arbeidersstandpunt' van nature gedwongen is po-
litiek aan wetenschap vooraf te laten gaan . "Voor Marx
is arbeidswaarde een poLitieke these , een revoLutionaire
opLossing; niet echter een wet uit de ekonom1'e of een
middeL van wetenschappeLijke interpretatie van maat-
schappelijke fenomenen,,81J,

Gezien zlJn tekst over De Voorwaarden voor de wetenschap-


pelijke ontdekking van Marx. waarin Althusser het politieke
determinerend laat zijn in de ontwikkeling van die ontdek-
king. is Althusser het hier in algemene zin mee eens 82J •
In zoverre ziet hij dat hij vroeger onvoldoende duidelijk
of zelfs foutief het probleem van de relatieve autonomie
van de theorie formuleerde als relatief autonoom met
betrekking tot andere theoretische praktijken . De aandacht
voor de politieke praktijk was sekondair hoewel niet af-
wezig . Zonneklaar school achter de vroegere teksten een
soms Mannheimiaanse opvatting van de ' frei schwebende
Intelligenz'. de intellectueeel die weliswaar 'ook' on- 83J
derworpen is aan de ideologie maar zo. dat hij dit weet u

Zonder twijfel hebben zijn kritici hier gelijk gehad en


heeft de kritiek op de absolute scheiding van wetenschap
en ideologie tot gevolg gehad dat men ging beseffen dat
ook materialistische wetenschap een vorm van wetenschappe-
lijkheid impliceert. wa arvan het 'hoe' van die vorm ten-
slotte op een filosofisch standpunt is terug te voeren
1~

dat op haar beurt weer de theoretisering is van de prak-


tische ideologie . T 0 c h blijft Althusser ook in 1975
vastho uden aan de beide genoemde ste lli ngen . Opnieuw
moet dat ofwel een gevo lg zijn van star dogmat isme, Ran-
cières 'partijdiscipline', of van weloverwogen denken.
Ons inziens is het laatste het geval.

Het handhaven van het konsept van theoretische praktijk


moet men op zijn filosofische funktie analyseren, zegt
Althusser, een funktie die dubbel is: tegen elke vorm
van pragmatisme en tegen e lke vorm van het idealisme
van de zuivere theorie B4J . We hebben dat hier boven reeds
geëva lueerd . Oe stelling van het interne karakter van het
waardekriterium van een theorie is met name gericht geweest
tegen genoemd pragmatisme en wel specifiek tegen het em-
pirisme van het niet-onderscheid, tegen de ide e dat
'zo als de koeien in de hegeliaanse nacht, alle prak-
tijken zwart zijn'. Oe stelling,schrijft Althusser ver-
derop, is voldoende precies om niet in idealisme te ver-
vallen, precies genoeg om zich er van af te bakenen, maar
ook vaag genoeg in haar a l gemeenheid , om de 'levende vrij-
heid van de wetenschap te verdedigen tegen zijn begrafenis
in zijn resultaten,B5J. Over dat punt hebben zich ook
Badiou en Fichant uitgelaten. Ze spreken over het 'pseu-
do-konsept van het resultaat' door middel waarvan de
wetenschap wordt omschreve n als 'as semblage van waar- J
heden', losgeko ppeld van het proces van hun produktie B6
Het is een gemeenschappelijke eigenschap van positivis-
me, pragmatisme en conventiona li sme , de geschiede nis van
de wetenschappen op te vatten als een geschiedenis van me-
thoden en resultaten, ald us Fichant B7J . Het probleem is
dus om tegelijk een wetenschap te denken als ' gegrond ' en
als 'inde x sui' , als kriterium van zichze lf. In zoverre
houdt Althusser vast aan wat hij in Lire Ie Capital voor
het eerst precies formuleerde, nl. dat wetenschap niet
gerekend mag worden tot de bovenbouw. Hiervoor verwijst
hij uitdrukkelijk naar Stalin,BBJ die er ongetwijfeld ge-
bruik van heeft gemaakt voor de dogmatische vestiging
van een star diamat en histomat. Onder meer dit zal het
verwijt van stalinisme in de hand gewerkt hebben bij de
kritici die zich eerder op Gramsci lijken te baseren
waarmee nu juist Althusser polemiseert. Oe reduktie van
de wetenschap op ' geschiedenis ' impliceert volgens Alt-
husser echter een theoretische val, nl. identificering
van wat net moeizaQm gescheiden werd: het theoretisch en
het reëel objekt B9J . Oe reduktie van wetenschappelijke
theorie op sociaal-historische verhoudingen impliceert
stilzwijgend veelal een tweede reduktie: die van produk-
tieverhoudingen op eenvoudige menselijke relaties, al-
dus Althuss er 90J . Precies die opmerking verwijst naar zijn
latere inzicht dat wetenschapspr~~~ktie het historisch
proces is dat geen subjekt heeft . In dat verband lijkt
ook de leeswijze van een bekende passage uit Lire Ie
Capita l gep l aatst te moeten worden , waar Al thusser het
kenniseffekt geproduceerd laat worden als ' effect van
het discurs , die steeds slechts als discurs van het sys -
teem , d .w. z . als discurs van een in de struktuur van zij n
komplexe opbouw genomen objekt bestaat,92J.
182
Dat wil zeggen: Althusser ziet de objektiviteit van de we-
tenschappelijke kennis (kompleet met het 'kenniseffekt')
gelegen in de subjektloosheid van het produktieproces van
kennis. Tenslotte is wetenschappelijke kennis steeds ken-
nis van een bepaalde werkelijkheid, 'zijn' kennis. Haar
geproduceerd worden is gekonditioneerd, voegt iets aan
de werkelijkheid toe (omdat de wetenschappelijke praktijk
als maatschappelijke praktijk onderdeel is van de maat-
schappelijke werkelijkheid), ook al is dit zo onder de
paradoxale konditie dat ze niets aan die werkelijkheid
'toevoegt'. Het onderscheid tussen kennisobjekt en reëel
objekt wordt, aldus Althusser in 1975, slechts geponeerd
om geannuleerd te worden via de kennis van de 'konkrete
situatie', maar ze is niet niks: want om geannuleerd te
worden9~)0 e t ze kon s t a n t opnieuw geponeerd
worden ,Het scheiden van beide heeft de essentiële
kennisfunktie dat het waarschuwt voor de opvatting van
wetenschap door haar als 'af' te beschouwen. Althusser
gaat zelfs zover om, misschien wel in aansluiting bij
auteurs uit de T~l Quel groep, de passage uit Het Kapi-
taal op het wetenschappelijke werk toe te passen, dat
alleen door het toevoegen van een nieuwe waarde de oude
bewaard kan blijven. Het komt er dus op neer dat het
konsept 'problematiek' hoewel niet genoemd een rol blijft
spelen, als struktuur van een theoretisch systeem, die
onafhankelijk bestaat, 'gegeven' is van haar dragers.
Het is dus niet zozeer een 'frei schwebende Intelligenz'-
probleem van de juiste formulering van de objektiviteit
van wetenschap als maatschappelijk 'gekonditioneerd'
produktieproces dat aan de geleerden hun dragersposities
toewijst. De these van het principieel abstrakte van the-
oretische begrippen blijft daarmee gehandhaafd. Voor de
goede orde zij nog eens, voor degenen die dit beschouwen
als een soort superdeterminisme, het volgende van Alt-
husser geciteerd 94 : "De vraag wat de individuen tot
historische in de geschiedenis werkzame subjekten maakt
heeft in beginse~ niets te maken met de vraag naar het
'Subjekt' of zelfs de 'subjekten van de geschiedenis'.
De eerste vraag is van wetenschappelijke aard: zij ligt
op het terrein van het historisch materialisme. De tweede
vraag is van filosofische aard: zij ligt op het terrein
van het dialektisch materialisme", Het waarom van de
deelname van 'subjekten' aan het wetenschappelijke pro-
duktieproces zegt nog niets over hun funktie in dat proces,
die tenslotte bestaat uit het theoretisch-praktisch oplos-
sen van problemen die binnen het theoretisch veld a a n -
w e z i g zijn, tot de theoretische problematiek van dat
veld behoren, en die dus niet door het geniale subjekt wor-
den 'verzonnen' of zoiets 95 ). We spraken daarnet over de
'ideologische overblijfsels' in Marx' theorie. Zo'n over-
blijfsel is volgens Althusser de theorie van de vervreemding.
Net als Tront i iets zei over de arbeidswaarde als politieke
these tij Marx (d.w.z. niet 'zuiver wetenschappelijk') vraagt
Colletti zich het volgende af: 'Kan een zuiver wetenschappe-
lijke theorie in zichzelf een vertoog over vervreemding bevat-
ten?'96J Die vraag is retorisch: 'neen', wil Colletti antwoor-
den, en wel omdat vervreemding een direkt 'politieke these'
behelst, die echter centraal in Marx' werk staat, hetgeen be-
tekent dat Marx geen 'zuivere wetenschapper' kon zijn.
183
In het voorafgaande is hopelijk duidelijk geworden dat het
Alt husser allerminst ging om z uivere wetenschap , al leen om
diverse vormen van theoretische praktij k op hun eigen prin-
cipe te onderscheiden. Zo zou hij op bovenstaande vraag van
Collett i geantwoord hebbe n: ' ja , mit s dat vertoog over ver-
vreemd ing vo ld e~9)aan de principes van de vorm van weten-
schappe lij kheid '. En hij zou ook ge antwoord hebben dat
de hele vo rm van wetenschappel ijkh eid die door de materi-
alist i sche filo sofie wordt gefo r muleerd ' polit i ek ' is, dat
het er echter om gaat om de eigen specificiteit va n de the-
oretische praktijk te leren denken, en daarmee de prob lemen
die eigen zijn aan die specifieke praktijk , en die e r al-
leen binnen kunnen worden opgelost. Of nog eens anders ge-
formu l eerd : natuurlijk is het begrip van de meerwaarde en
de arbeidswaarde in laatste instantie een politiek begrip ,
maar de vraag is hoe Marx er aan kwam , en wat voor
n 0 0 d zak e I i j k e ' omwegen ' hij moest maken,
d . w.z . wat voor verschi llende deelproblemen uit de po-
litieke eko nomie door hem geproblematiseerd moesten worden
om tenslotte bij wat hij zijn ' eigen ' ontdekking noemde te
be l anden : de kwestie van de onafhankelijke behandeling van
de meerwaarde en het dubbe lkarakt e r va n de waar arbeids -
kracht . De door Althusser ontwikkelde filosofische kate-
gorieê n lijken geschikt om precies de geètelde taak te
verrichten : Lire I e Capital (of lire Wirtschaft und Ge-
sel l schaft van Weber etc . ) . En dat acceptat ie van ' het'
marxisme vo l gens Althu sse r geen noo dzake lijke acceptatie
van 'het' socialisme inhoudt lijkt onzin : het omgekeerde
lijkt zijn theorie aan te geven : dat wie zich socialist
bekent, no g niet direkt een wetenschappelijke socialisti-
sche theorie heeft geformuleerd!98)

111 Daarmee komen we weer terug op La Question Urbaine en het


a ndere werk van Caste lIs, m.n. het Postface bij dit boek
uit 1975 . Wat is nu precies die 'bepaalde i nterpretatie
van Althusser' die eerder dan ' zijn werken zelf ' CasteIls
QU zouden hebben beïnvloed? Wat is de relatie t ussen de
opbouw van QU en het een jaar lat er verschenen werkstuk,
samen met De Ipo l a geschreven ' Epistemologische praktijk
en maatschappijweten schap pen', waarin een kritiek op Althus-
ser wordt gegeven? Om die v ragen vo lledig te beantwoorden ,
zouden we uitgebreid op de inhoudelijke relaties tussen b . v .
het werk van Poulantzas (m.n. Pouvoir Politique , 1968) en
QU moeten ingaan . Met name de kwestie van de verhouding van
struktuur en praktijken zou dan de aandacht vra gen . Dat is
niet de · taak va n deze in l eiding , en het thema komt , waar
nodig, nog terug in de behandeling van QU zelf. We l kan
natuur l ijk een overeenkomst op inhoudelijke punten a ls in-
dikatie genomen worden voo r de bepaling van wat die ' bepaalde
interpretatie' nu was .

All es wijst erop dat Caste Ils in eerst instantie sterk i s


beïnvloed in zijn ' Althusserisme ' door Pou lant zas , en door
Badiou, en pas later door Rancière. We zullen aanneme lij k
probe ren te maken dat de ee rste beïnvloeding oppervlakkig
is ver lopen, hoewel ze vergaande konsekwenties heeft gehad
voor QU" De tweede invl oed lijkt fundamenteler , hangt ech-
ter samen met de eerste en voert tot niet direkt opge l os -
te problemen" Ook dat moet duidelijk gemaakt worden . De
enige werkelijke direkte invl oed van Al thusser zelf lijkt
184

via Pour Marx gekomen te Z1Jn, en via het artikel over de


Ideologische Staatsapparaten 99J • Daarbij lijkt CasteIls
geen fundamentele kritiek te hebben op het ideologie-kon-
sept van Althusser of op de theoretische analyse-volgorde
die, zoals we zagen begon met een analyse van ideologie-
in-het-algemeen. Ook hij gaat, in termen van het nawoord
van Althusser zelf, over op de konstatering dat de konkre-
te analyse van ideologische praktijken noodzakelijk ver-
wijzen naar een konkreet sociaal proces (lees: klassen-
verho udingeoJ n a d a t de algemene definitie eerst is
afgerond 100J . Het was precies tegen d i e volgorde in de
ana lyse, dat Rancière zo uitgebreid polemiseerde in een
tekst die dateert uit 1969, in het Spaans gepubliceerd in
1970, en pas in 1973, d.w.z na de eerste editie van OU,
Q

in het Frans. Hoewe l uit Spanje geboortig, blijkt uit het


voorafgaande dat veronderste ld mag worden dat deze Spaanse
versie tijdens het voorbereiden van de eerste druk aan
Caste lls onbekend was. Omdat Ranci~re ook uit zijn e.erste
fase (later dus geze lf kritiseerdJ nergens wordt genoemd in
OU , lijkt het zeer waarschijnlijk dat inderdaad van ge-
noemde 'tweede' beinvloedingslijn sprake is, en wel na
de eerste OU editie.

Toch zijn deze twee beinvloedingslijnen niet onverwant .


Hoewe l het duidelijk onjuist lijkt Poulantzas een ' mao -
ist' te noeMen, zoals Ka ll sche uer doet 101J , zij het dat
een voorkeur voor Mao , en een zekere identifikatie van
Lenin en Mao als de ' klassieken ' van het Marxisme aan het
werk van Poulantzas niet vreemd ,is 102 J, hoewel Poulantzas
voorzover onze informatie reikt, no g ' ongebonden ' is,
blijft het een feit dat hij net als Rancière als linkse
kritikus op Althu sser kan worden beschouwd. Poulantzas
zegt dat zijn vroegste werk reeds werd gekenmerkt door een
nadruk op klassenstrijd als begin en eindpunt van de ana-
lyse, en de nog te noemen zelfkritiek van hem in aa nmer-
king genomen , kan men na le zing van Pouvoir Politique
vast stellen dat hij hierin gelijk heeft. In 1968 was hij
de eerste die in publikatievorm het ideologiekonsept
klasse nmati g specificeerde, ook al ontbrak nog de funda -
mente le analyse die Althu sser er een jaar later aan gaf.
In een zelfkritiek uit het begin van 1976 blijkt duide-
lijk hoezeer de beïnvloeding van CasteIls over Poulantzas
heeft ge lopen. Duidelijk in Pouvoir Politique was reeds,
dat de wetenschapstheoretische overwegingen voor Pou lant-
zas van betekenis waren , maar met name van betekenis als
inleiding. Oe voornaamste kritiek die Poulantzas in het
werk zelf formuleerde, en die later tot zijn hoofdthema
werd, was het ekonomische dat hij vooral opspoorde in de
analyse van Balibar betreffende een ' algemene theorie van
de produktiewijze' . Het zou daarbij gaan om een 'we lhaast
systematische onderschatting van de klassenstrijd , 103J ,
iets wat Ba libar zelf ook reed~ in andere termen van zijn
vroegere werk had opgemerkt 104J .

Precies die punten van 'voort ga ng ' in de theorie, welke


Poulantzas o.i. terecht voor zich klaimt, komen onveran-
derd terug bij Caste Il s in de ee rst e editie van OU . De
enkele 'echte' citaten uit Althus serianen (als we a lle
185

auteurs hier even mogen blijven samenvatten onder die term)


komen dan ook uit Pouvoir Politique. In het Mode d'Emploi
van de eerste editie begint CasteIls met de stelling dat
de beschreven (hier verder niet meer uitgewerkte) ideologie
van de stad gebaseerd is op een 'verschuiving van de thema-
tiek' en dat deze ideologie zowel theoretisch als politiek
moet worden 'verlaten,105). Het gaat daarbij niet om een-
voudige 'demystifikatie', maar om een analyse die de poli-
tieke tendenzen aangeeft welke in de betreffende ideologie
hun uitdrukking vinden. 'Niet slechts denunciëren 1 maar
theoretisch analyseren', luidt CasteIls devies 106J • Daar-
mee neemt hij een stelling in die hij in het Postface van.
1975 nog eens expliciet herhaalde: NDe kracht van onze
analyses moet voortkomen uit hun verklarend vermogen, en
niet uit hun polemische geschiktheid" 1071 . Alleen een the-
oretische analyse maakt het mogelijk zowel rechtse als
linkse (gauchistische) afwijking te voorkomen bin n e n
het marxistische kamp. De rechtse afwijking, verderop aan
de hand van het werk van Lefèbvre uitgediept en QU, is ge-
baseerd op het formuleren van de politieke problemen in
termen van de direkte invloed van Althussers Pour Marx
aanwezig, waarin zoals we boven zagen, de politiek-ideo-
logische strijd een eigen relatief autonome funktie heeft,
nl.: tegen de dominerende ideologie bin n e n eigen be-
weging of partij. De linke afwijking beschrijft CasteIls
met de hem eigen fraaie taal als 'intellektuele akrobatiek'
die alle nieuw ontwikkelde tegenstellingen direkt wenst
terug te voeren op de 'ene grote' tegenstelling tussen ar-
beid en kapitaal. Opnieuw o.i. een stuk direkte invloed
van Althussers Pour Marx, met de reeds genoemde nadruk op
de 'al gegeven komplex gestuktureerde totaliteit,1081.
Als goede Althusseriaan zegt CasteIls nergens waarom hij
é~n van de fundamentele opmerkingen van Poulantzas niet
overneemt, zelfs impliciet ontkent: namelijk de nadruk
op het dominant worden van de politieke instantie in de
monopoliekapitalistische maatschappijformaties. Voor
Poulantzas was dit essentieel, al in 1968 109 ). CasteIls
blijft de dominantie van de ekonomische instantie bena-
drukken, precies in overeenstemming met de vroege 8ali-
bar 110 ). Aangezien geen enkele analyse hier opheldering
verschaft lijkt die omissie samen te kunnen hangen met
de niet geëxpliciteerde breuk met Poulantzas op dit punt.
We komen hier nog op terug, omdat dit te maken heeft met
de politieke positie van CastelIs.

Van betekenis blijft echter de nadruk op theorievorming


als voorwaarde voor een politieke analyse, als enige
mogelijke garantie tegen afwijkingen. Nu hebben we al
gezien dat reeds in 1969 CasteIls wetenschap opvatte als
een noodzakelijke vermenging van theorie en ideologie,
hetgeen de vorige opmerking in perspektief plaatst, Voor
CasteIls is de verklarende waarde van de theorie funda-
menteel een politiek gegeven, en theorie dient onophou-
delijk bedreven te worden tegen steeds opnieuw dreigend
opkomen van burgerlijke ideologie. Dat lijkt een konklu-
sie die in overeenstemming is met Poulantzas' stap-voor-
uit, maar de onkritische overname van Althussers volg-
orde van de ideologie-analyse wijst er opnieuw op dat
186

CasteIls ook niet meer heeft gedaan dan 'overgenomen'.


De Rancière-lijn ontbreekt hier nog. En Poulantzas lijkt
beperkt te zijn overgenomen, zij het dat het 'schrijf-
schema' van Pouvoir Politique volledig terugkeert. Ge-
meenschappelijk aan alle Althusserianen, d.w.z. Poulant-
zas én CasteIls (maar niet meer, zo lijkt het, bij de
afvallige Rancière) is het vasthouden van hét 'essen-
tiële verschil' met de empiristische geleerden 112 ):
'de absolute noodzaak om 'konkrete feiten' theoretisch
te behandelen'. Voor ons is het interessant na te gaan
in hoeverre binnen het kader van deze gemeenschappelijk-
heid onderscheid is aan te treffen,

CasteIls deelt als gezegd de bovenbeschreven fundamentele


stelling: herhaaldelijk merkt hij op dat OU een boek is
dat 'proprement th~orique' wil zijn 113J . Maar na de konsta-
tering dat het er om zal gaan in OU om 'theoretische in-
strumenten' te leveren voor de stadsanalyse, komt hij met
een konstatering die van groot belang is en die daarom
in extenso wordt weergegeven: "Het proces (van de theo-
retische arbeid van QU- r.s) wordt gekompliceerd voorzo-
verre er voor ons slechts sprake is van de produktie van
kennis, in de meest eigenlijke zin van het woord, als er
een relatie is tot de analyse van een konkrete situatie.
Dat wil dus zeggen, dat het produkt van een onderzoek op
zijn minst dubbel is: er is sprake van een specifiek
kenniseffekt betrokken op de be8tudeerde situatie; er is
kennis van die situatie, met behulp van meer algemene
theoretische instrumenten, gekoppeld aan het algemene
kontinent van het historisch materialisme. Het feit dat
ze een gegeven situatie begrijpelijk maken manifesteert
zich door de materiële realisering (of experimentering)
van ontwikkelde theoretische wetten; deze wetten ontwik-
kelen, doordat ze zo gespecificeerd worden, op het zelfde
moment het theoretisch veld van het marxisme, en ze ve~
meerderen bovendien haar werkzaamheid in de sociale prak-
tijk,,114). Castells maakt hier duidelijk dat zijn hoofd-
doel tenslotte is theorieontwikkeling t e n b e h 0 e-
vev a n e m p i ris c h 0 n der z 0 e k, dat
weer ten dienste moet staan van de 'sociale' (lees: poli-
tieke) praktijk, En blijkbaar 'kompliceert' dat de zaak
in ver g e l ij kin g met de meer algemene stellingen
over de status van theorie en theoretische afwijkingen van
Althusser. CasteIls noteert het probleem van de relatie
tussen filosofisch inzicht en wetenschappelijke praktijk.
Gegeven Althussers scheiding van reëel en theoretisch
objekt -hoe moet ik dit praktiseren bij een echt empirisch
onderzoek?

Hier lijkt afgezien van zijn taak als stadsanalytisch we-


tenschapper, Badiou ook weer een rol gespeeld te hebben
bij de bepaling van het wetenschapstheoretische kader
en de interpretatie van Althusser. Overigens hanteert
CasteIls hier niet een konsept dat in Pour Marx wordt
aangestipt, en dat in de door hem zelf geciteerde ideolo-
gietekst van Althusser nog eens voorkomt, en dat het pro-
bleem duidelijk al signaleerde. Het gaat om het kon sept
van een 'empirische theorie', Althusser schreef dat bij
187

overgangsbreuken bepaalde 'praktische konsepten' opduiken


die 'typisch intern onuitgebalanceerde konsepten zijn.
In één opzicht behoren ze nog tot het ideologisch univer-
sum van de voorgeschiedenis van de wetenschap in kwestie,
maar door hun wijze van formuleren behoren ze reeds tot
een nieuw domein doordat ze al verwijzen naar de noozake-
lijk theoretische 'verschuiving'. 'De boodschap staat al
in haar taal geschreven,115l. En in de ideologie-tekst
schrijft Althusser het volgende: " • • Ik heb .r edenen om te
denken, dat grote wetenschappelijke ontdekkingen er niet
onderuit kunnen om door een fase heen te gaan, die ik
'deskriptieve theorie' zal noemen"116l. Hij wijst er di-
rekt op dat het hier gaat om een 'contradictio in termi-
nis', uitgaande van zijn eigen onderscheid tussen reëel
en theoretisch objekt, maar dat in de uit Pour Marx aan-
gegeven zin precies deze termen die breuk situatie goed
typeren" Ons inziens is het precies 'deskriptieve thorie'
waarmee CasteIls bezig is geweest in QU, of liever, en
dat is feitelijk de enige juiste formulering: waarmee hij
bezig had willen of moeten zijn. Zijn zelfkritiek maakt
duidelijk dat hij in zijn eigen ogen de waarschuwing tegen
het 'formalisme en theoreticisme' zoals hij het noemt,
zeer formalistisch in het Mode d'Emploi heeft weergegeven
zonder er konsekwenties uit te trekken. Wat in Monopol-
vilIe, zijn latere empirische studie steeds sterker als
probleem naar voren komt, wordt hier nog in abstrakte
formules weergegeven, want juist het kernprobleem blijft
buiten schot: de relatie tussen theorie en empirie.
Empirie staat hier voor een derde type objekt dat bij Alt-
husser niet uit de verf is gekomen, dat echter de kern
uitmaakt van zowel deskriptieve theorie, o.i. en van elke
onderzoeks-praktijk, en dat wel zij het summier, door
Badiou wordt vermeld. Het summiere zou wel weer eens samen
met een 'vluchtige' lezing door CastelIs, de oorzaak ge-
weest kunnen zijn , dat deze invloedslijn oppervlakkig
is gebleven in QU.

Badiou schrijft dat 'het specifieke effekt van wetenschap


[te lezen als: één wetenschapl -het kenniseffekt- wordt
verkregen door de geregelde produktie van een objekt dat
essentieel verschilt van het gegeven objekt en zelfs van
het reëele objekt'1171. Hier wordt naast de reeds gesig-
naleerde demarkatie tussen reëel en theoretisch objekt
ook nog een 'empirisch objekt' onderscheiden. Verderop
blijkt dit geen toevallige opmerking geweest te zijn, want
Badiou komt te spreken over een 'dialektisch materialisme
dat zich gevangen ziet in de formele konfiguratie van
'kognitieve' praktijken, die ze funktioneel dient te bepa-
len'. In de voetnoot bij deze passage omvat het 'komplete
veld van deze praktijken buiten de theoretische praktijk
en de ideologische prakti~k, ook nog de technische kennis
en de empirische kennis 11 lo In zoverre lijkt het een apart
probleem te zijn om via ideologische 'kennis' die als indi-
kator geldt voor het reëel objekt, waarvan de wetens9happe-
lijke of theoretische praktijk de kennis produceert 1 9, in
het kader van empirisch onderzoek het 'empirisch objekt'
te produceren. Zogenoemde 'konkrete situaties' mogen dan
tot de 'te bewerken materie' van de theoretische situaties
188
gerekend worden door Castells 1201 , het probleem blijft wat
in welke vorm tot het empirisch objekt wordt gerekend. In
OU komt CasteIls daar niet uit, hetgeen te maken lijkt te
hebben met ce funktie die de konkrete onderzoeken in dit
boek spelen. Ze lijkenin verschillende hoofdstukken illus-
tratief te zijn, en dat zou te maken kunnen hebben met het
deels formalistische karakter van de theoretische opzet.
Opnieuw lijkt het erop dat in het Mode d'Emploi de au-
teur als het ware achteraf (!1 een buffer tegen kritiek
van deze aard wil aanleggen door op de 'ernstige inkon-
venienties' te wijzen die een dergelijke gang met zich
brengt. Dit stuk inleiding lijkt een tekst die achteraf
is geschreven toen het boef, 'klaar' was maar bezwaren reeds
aan de auteur duidelijk waren 1211 • Dat lijkt ook op te gaan
voor de er in aangegeven nadruk op politieke strijd als
element in de theorie, omdat juist de koppeling van het
vierde deel van OU over de politieke bewegingen en de plan-
ning onverbonden met de rest van het boek blijven, zoals
CasteIls zelf ook heeft opgemerkt,

Garnier heeft in zijn kritiek op de eerste editie van OU


opgemerkt dat het gaat om een werk waarin algemene konsep-
ten die op een a n der terrein zijn ontwikkeld worden
toegepast op een nieuw terrein 1221, iets wat CasteIls
een 'weddenschap' noemt 1231 . Garnier vraagt zich dan af
waarom die weddenschap gepleegd wordt met betrekking tot
een zeer aparte interpretatie van het marxisme (te weten
Althusser c.s.1 zonder goede argumentatie. Dat laatste
lijkt wat te veel gevraagd, gezien het feit dat de betref-
fende interpretatie zelf uitmuntend ha~r eigen 'recht'
bepleit, en dat CasteIls blijkbaar die argumentatie over-
neemt. Garnier geeft ook niet aan waarom hij de wedden-
schap riskant vindt, hetgeen een beetje het bekende ver-
haal van de ketel en de pot oplevert. Niettemin heeft hij
één probleem gesignaleerd dat de moeite waard is, zij het
niet erg precies. Hij schrijft:" •• E~ bestaat een hiaat
(in QU) tussen het me~endeel van in dit boek ge~ep~odu­
cee~de analyses en de theo~etische konst~kties die e~ te-
gelijk het ~~e~ én het ~esultaat van zouden moeten kon-
stitue~en'/124. CasteIls heeft inderdaad vele van de kon-
krete analyses eerst afzonderlijk gepubliceerd en QU fun-
geert zeker ook als 'verzamelband'. Opvallend van deze
kritiek is achteraf echter, dat Poulantzas in een zelf-
kritiek een zelfde probleem met betrekking tot zijn eigen
werk aangeeft. Het theoreticisme, in de vorm van een over-
trokken nadruk op het 'autonome' in de relatieve autonomie
van de theoretische praktijk, bracht Poulantzas er toe om
in Pouvoir Politique een rigide scheiding aan te brengen
tussen de 'onderzoeks-orde' en de 'Darstellungsorde'.
Het gevolg was dat het konkrete onderzoek in een zodanige
vorm in het boek werd opgenomen, dat het er soms op leek
datret om illustraties ging, die ook nog eens zuiver sche-
matisch formalistisch zQuden zijn afgeleid uit de theore-
tische formuleringen 125J . Bij CasteIls zien we een merk-
waardige 'parallel' met deze gang van zaken. Bij hem was
er sprake van dat reeds voordat de theoretische verwerking
in de aangegeven zin op gang kwam, al onderzoek was ver-
richt. En waar bij Poulantzas het onderzoek al te zeer leek
'voort te vloeien' uit vooringenomen theoretische schema's
189
daar lijkt bij Castells sprake te zlJn van vooringenomen
onderzoek, dat nu wordt gelijkgeschakeld bij een bepaal-
de theorie, althans dat is Garniers lezing, door ons hier
uitgediept. En inderdaad is er in beide werken niet een
duidelijke relatie aangegeven tussen theorie en empirie.
Gegeven ook de nadruk bij de vroege Poulantzas op een
algemene theorie van 'de' produktiewijze, en een algeme-
ne theorie van 'de' politiek, als direkte verlengde van
de theoretische analyses van Marx, lijkt de ~2~1antschap
tussen CasteIls en Poulantzas hier te liggen . Het
feit tenslotte dat de (onder)scheiding tussen strukturen
en praktijken vrijwel direkt en zonder kritisch1~9Tmen-
taar door Castells van Poulantzas is overgenomen ,wijst
erop dat Poulantzas de voornaamste invloed is geweest op
de eerste editie van OU. Opnieuw blijkt uit de afwezigheid
van een analyse van die geponeerde onderscheiding,dat Cas-
tells op het punt van de theoretische interpretatie zijn
voorbeelden vrij klakkeloos heeft gevolgd, klakkeloos in
die zin, dat dit onderscheid in extreme vorm in de van
Althusser geciteerde studies volkomen ontbreekt. Als
Castells in zijn Postface een poging doet om de schade
te herstellen, gebeurt dat opnieuw in een voorbijgaan aan
de diskussie en de bronnen. Zich zelf slechts 'subjek-
tivisme' verwijten, hetgeen de gesignaleerde breuk tussen
de eerste drie delen en het vierde deel van OU zou moeten
verklaren,lijkt wat goedkoop. En ook de bezwering dat hij
herhaaldelijk heeft geschreven in de eerste editie dat
'strukturen niet bestaan buiten de praktijken' wijst eer-
der weer op het formeel overnemen van bepaalde Althusse-
riaanse thesen, dan op theoretisch gebruiken ervan. Want
dit 'subjektivisme' van CasteIls verhult bepaalde dui-
delijk 'strukturalistische' aspekten van OU1281.

Blijkbaar is er na het verschijnen van de eerste editie


van OU een verandering van standpunt opgetreden. O.i.
lijkt het niet onwaarschijnlijk dat die verandering zelfs
al vlak voor dat verschijnen heeft plaats gevonden gezien
het 'ongelijktijdige' karakter van het hierboven geana-
lyseerde Mode d'Emploi. Het lijkt niet onaannemelijk dat
CasteIls bij het schrijven van die inleiding vlak voor de
eigenlijke publikatie al beïnvloed werd door de lezing
van Rancières kritiek. Het feit dat in het boek zelf de
politieke funktie ervan volkomen zoek raakt, terwijl ze
juist expliciet wordt benadrukt in de inleiding wijst er-
op. Politiek gesproken ligt hier wat giswerk voor de
analist. Gewezen werd reeds op het niet beargumenteerde
handhaven van de ekonomische instantie als dominant, in
tegenstelling met Poulantzas. Het zou te ver voeren om er
hier diep op in te gaan, maar enkele opmerkingen zijn op
hun plaats. Zoals bekend wordt de theorie van het 'staats-
monopolistisch kapitalisme' gekenmerkt door een ekonomis- '
tische afwijking zowel in haar analyse van de relatie tus-
sen staat en ekonomie, als in haar klassen-analyse 1291 ,
Hoewel CasteIls gezien zijn publikatie in een als maoïstisch
bekend staand tijdschrift voor 100% als niet CP lid kan
worden beschouwd, is er niettemin een zeker verwantschap
tussen zijn denken, de stamokaptheorie en elementen van
het maoïsme. In zijn Postface wordt uitdrukkelijk de ter-
minologie van deze theorie gehanteerd 1301 . En in een
190

diskussie met Poulantzas is CasteIls hierover knap vaag:


de kritiek van Poulantzas op de stamokap-theorie zou in
'zoverre niet helder zijn, als de theorie van de CPF zelf
niet helder is'. De stamokap-theorie zou zelf in tegen-
stelling zijn met de strategie van de CPF, omdat 'op het
moment waarop van een volkomen eenheid sprake is, ik niet
goed kan zien, hoe men tegen het monopoliekapitaal kan
vechten, zonder niet tegelijk tegen de struktuur van de
staat zelf te vechten'. Tenslotte voegt CasteIls Poulant-
zas nog waardering toe als hij zegt dat deze in elk geval
niet ongenuanceerd de thesen van de CPF tegenover Lenins
thesen plaatst 131 ). Op een of andere manier neemt CasteIls
tegelijk de feitelijke politieke strategie van de CPF in
bescherming, door enerzijds niet in te gaan op de eigen-
lijke vragen betreffende bondgenootschap en klassenproble-
matiek, en door anderzijds alleen maar te zeggen dat de
CPF eigenlijk de stamokap niet kan hanteren. Hij zegt
kortom weinig, maar duidelijk is dat hij tegelijk een
leermeester niet hard wil vallen en zelf gee n argumenten
na a r voren brengt waarmee dat überhaupt zou kunnen.

Kijken we naar de tekst van CasteIls en De Ipola dan lijkt


het of hierin precieser wordt aangegeven wat in het
Mode d'Emploi soms even om de hoek kwam kijken en in de
QU zelf afwezig was: de herwaardering van het konsept
ideologie, herwaardering van de positie van wetenschap-
pelijke praktijk, en herwaardering van de taak van de
intellektueel. Uitgangspunt lijkt de kritiek zoals gesig-
naleerd, van Rancière, met name op Althussers opvatting
van ideologie. Zowel de nadruk op de 'maatschappelijke
organisatie' van het weten, als de stelling dat de
'klassenstrijd wordt uitgesloten van het domein van de
ideologie' ~~21s wat we boven probeerden te weerleggen)
komen terug . Fundamenteel is ook de definitie van
ideologie, die deze opvat als 'de bestaansvorm van de
klassenstrijd in het domein van de betekende praktijken , .'
133). Opvallend is hierbij dat men een definitie van
'ideologie' aankondigt, maar zonder kommentaar komt aan-
lopen met een omschrijving van 'ideologieën'. Exakt op
dat punt, zo zagen we, zat juist Althusser met een theo-
retisch probleem waarvoor hij een oplossing zocht. Dat
probleem wordt hier kommentaarloos geêlimineerd, maar
niet zonder konsekwenties. Eén van de kernthesen van
Althusser was j uist, dat er geen maatschappij formatie
denkbaar is zon d e r ideologie, ook geen socialisti-
sche 133 ). Hoewel diverse zaken in de analyse overeenko-
men met Althussers opvattingen lijkt er ook op een ander
punt een essentieel verschil te bestaan. [Tussen haakjes
moet worden opgemerkt wat voor vreemde procedure CasteIls
c.s. volgen in hun kritiek: ze gaan uit van de vroegere
werken, zeggen ze, omdat de latere werken niet voldoende
uit gewerkt zijn; niettemin blijken dan de belangrijkste
punten van kritiek die worden aangevoerd precies in die
latere niet gebruikte teksten van Althusser te staan 134 )
't Is maar wat je kritiek noemt), Zo lijkt er ten opzichte
van Poulantzas en Althusser samen een verschuiving plaats
te vinden ~ie de eerder door ons positief gewaardeerde
opmerking van CasteIls uit 1975 over het primaat van de
verklarende waarde van een theorie, in een ander daglicht
191
zou kunnen plaatsen. In de eerste plaats lijkt het begrip
' klassenstrijd ' net als bij Rancière nog slechts gehanteerd
te worden voor het 'echte' proletariaat, of voor de 'echte'
materiële stijd wat dies ook zij. We herinneren ons dat
voor Rancière klassenstrijd in de theorie onzin was. Uit
verschillende passages van de tekst van CasteIls c.s. lijkt
die opvatting naar voren te komen. Zo wordt bestudeerd wat
de determinatie van kennisproduktie door 'de klassenstrijd '
in een bepaald geval is 135l . De kennisproduktie zelf wordt
blijkbaar niet meer opgevat als klassenstrijd .

Laten we nog een passage citeren uit een andere tekst:


"In plaats van theorieën en werken te bestuderen, die
volgens onze these niet eens bestaan, moet men van de maat-
schappelijke praxis uitgaan, van de aanwezige voorbeelden
Van volksbeweging, welke stadsproblemen aangrijpen, moet
men steeds weer proberen de oorzakelijke lijnen van de
waargenomen ontwikkeling aan te tonen en haar rijkwijdte
generaliseren. Dat zou het begin van een theoretische
analyse kunnen zijn"136J. Afgezien van het opnieuw, nog in
vage termen stellen van een materialistische probleemstel-
ling rondom de relatie theorie/empirie, treedt hier één
element nieuw op: het kenmerkende van QU wordt overboord
gezet . Waar QU uitdrukkelijk de reeds geschreven studies,
neergelegde ideologie, als te bewerken materiaal opvatte,
wordt dit nu uit de werkwijze geschrapt, omdat die st udie s
theoretisch toch niet 'bestaan', Een soort terug naar de
'e cho's van de proletarische ervaring' . Juist hier lijkt
het dat CasteIls is meegenomen door precies de door Alt-
husser in zijn inleiding bij Pour Marx geschetste intellek-
tuelen-paniek : weliswaar is het nu niet meer een 'opvoe-
ding tot de daad' maar de relatie tussen die 'echte daad-
werkelijke klassenstrijd' en onderzoek wordt wel uitermate
eng geformuleerd, en dan nog in termen die niet verhelderen.
Een oproep tot 'nog krachtiger worteling in de onderdruk-
te klassen' aan de onderzoeker vraagt om een toelichting
die in de tekst niet volgt, omdat ze daar afbreekt 137l .

Zeker is dat het later verschenen Monopolville niet aan


deze grove lijnen beantwoordt, dat althans die studie vol -
gens de hier geschetste problematiek gelezen zal moeten wor-
den. Juist in dat boek lijkt de nadruk op het verklarende
van de theorie de overhand te houden. Waarmee uiteraard
niet een belangrijk probleem dat net werd afgebroken de
aandacht niet verdient: hoewel paniek overbodig is, lijkt
het van belang de positie van de intellektueel en zijn
produktieve werk konstant tot onderwerp van nadenken te
maken.

R. Sierksma , Amsterdam , juni/juli 1976


192

Noten bij 'Enkele kanttekeningen •.• '

CastelIs. Postface in OU - 2e editie. 484/5.


2 OU-1. 200. 63. 89. 112. 165(:). 276,
CastelIs. Théorie et Ideologie etc. 1969. 188.
3 Niet dus in het Mode d'emploi p. 9-15. noch op
p. 102/3 van OU-i. of in CasteIls 1969. de
beginpassage.
4 cf. Das Kapital Lesen. 326 ff (Balibars tekst)
15 ff. 135 [Althussers tekst); Althussers For Marx
[FM). 250 ff; idem. Lenin and Philosophy [LP) 189 ff.
161 e.p.
5 Antwoord aan John Lewis. 12; zie voor de vroegere
varianten: Philosophie et Philosophie Spontanée des
Savants en LP. Verder kommentaar in Althusser 1975.
Est-il difficile d'être Marxiste en philosophie
Pensée.
6 F. Fejtö. The French communist party and the crisis
in international communism. 1967. 202. [overigens met
de storende omschrijving van 'Pour Marx' als 'Lire Marx')
7 Idem. 149/54; Deutscher. Russia. China and the West.
232 over de kritiek van de sovjet partij op Thorez.
8 Sartre. The ghost of Stalin. vert 1968. 14~
9 Fejtö. 203.
10 FM. 21.
11 idem. 24.
12 idem. 27.
13 idem. noot op p. 24.
14 idem. 26.
15 Pas in de lent e van 1976 publiceerde Althusser voor het
eerst bij de CPF uitgeverij Editions Sociales een @undel
onder de titel 'Positions'. dat nota bene via een vrij
scherp debat in het openbaar werd gepresenteerd samen
met een partij topman. L. S~ve in Parijs. Bij Maspéro
publiceerde Althusser wel als partijlid.
16 FM. 25.
17 Humanité. 12.10.1 974; ook onder 15 vermeld debat.
Tijdens dit debat kritiseerde Althusser publiekelijk
de recente stelling van de PCF. dat theoretisch e n prak-
tisch het konsept van de diktatuur van het proletariaat
zinloos was geworden voor de West-Europese partij e n.
met name voor de PC F.
18 De notitie van de 'Verlag' in'Arbeiter und Kapital'
van Tronti. 244/5.
19 Misschien kan de afwezigheid van juist die mogelijkheid
de radikaliteit en het lage niveau van veel kritieken
mee bepaald hebben" In Duitsland lijkt dat alles versterkt
aanwezig te zijn: cf. het o . i. korrekte overzicht van
Schüttler als inleiding bij Althussers Elemente der
Selbstkritik. 197 4 . In Frankrijk is de kritiek van
Poulantzas op hoog niveau. die van Rancière daartegen
banaler. Colletti ui t Italië gooit het op de toer van
het expertdom. wat niet bepaald verheldert. Zie verder-
op in de tekst.
193

20 FM, 15.
21 idem, 168.
22 DKL I, 8.
23 Badiou, Le (re)commencement du matérialisme dialec-
tique, 1968 in Critique, 259/60.
24 PSS, 1974 ed. 26.
25 idem, 65, +
26 idem, 77.
27 idem, 95/7.
28 idem, 110.
29 LP 159; cf Sierksma tekst over Ideologie-konsept uit
de cyklus Stadsanalyse, Delft, 1975.
30 LP, 183.
31 PSS, 100/1.
32 Voor een verslag van de onfrisse gang van zaken bij de
publikatie van de tweede editie van Lire le Capital
waarin alleen zoals bekend Althusser en Balibar met
hun teksten voorkomen. en niet meer Rancière. Establet
e.a . cf, Rancière, 1973, Merve uitgave.
33 Rancière, La leçon d'Althusser. 1975. 33/4.
34 idem. 37.223.275/6.32.
35 idem. 41 , 225 noot.
36 Tronti. Aundk,Cacciari. Qualifikation und Klassen-
bewustsein, 1973. vert.
37 La 1. d'A. 244.
38 Poulantzas, Klassen im Kapitalismus Heute. 21 e . p .
39 DKL II, 243.
40 La 10 d' A 52.
41 idem, 262,250.
42 iQem. 230; hier ook kritiek op Poulantzas. die niet ver
genoeg zou gaan in zijn kritiek op Althusser; een ver-
der uit te werken probleem.
43 LP. 171.
44 La 1 d'A,. 240. Althusser had in 1967 al de tegen-
stelling tussen ' ee' wetenschap en 'de' ideologie
opgegeven -in dat opzicht schiet Rancière op een stroman.
45 LP. 182/3.
46 Poulantzas. Politische Macht und gesellschaftliche
Klassen. 226. ook Faschismus und Diktatur .
La 1, d'A . 251; en Machereyen Balibar, Thesen zum
materialistischen Verfahren, Alternative. 98.
47 La 1, d'A. resp. 54.82,78.
48 cf. de conferentie-voorbereidingsverslagen in de pers
van de maand juni 1976.
49 La 1, d'A. 79.
50 cf. Rancière 1973, een verwantschap met Negt, die hier
verder niet aan de oree is; cf. verder Sierksma , 1975/6,
Klassen en klassenstrijd, in de cyklus stadsanalyse
opgenomen,Delft
51 Rancière 1973, 57.
52 idem 82.
53 idem 77.
54 On the materialist dialectic. in FM.
55 Rancière 1973, 53.
56 Colletti , Interview in New Left Review. 17.
194

57 cf. Inleiding FM, Antwoord aan JL. 49.


58 Rancière 1973, 76.
59 DKL I, 53.
60 Rancière 1973, 59,60 .
61 idem, 61.In tegenstelling tot Rancières opvatting die
meent dat het theoreticisme direkt van invloed is op de
wijze van lezen van het kapitaal, zijn we dus de omge-
keerde mening toegedaan.
62 Althusser, Elemente der Selbstkritik 1975 vert. 60/1.
63 idem, 62; verder Fichant en Pecheaux.
64 b.v. Cut Ier and Care, weergegeven in SchotlIer, Alter-
native 99,163/2.
65 Poulantzas, New Left Review tekst 1976,66.
66 PSS, 113.
67 Poulantzas 1976, 66.
68 FM, 188/9.
69 idem, 193/200.
70 Elemente. 55; Antwoord, 44.
71 nl. een wetenschappelijke theorie van de bovenbouw
cf. LP, Antwoord JL, 58; Elemente, 61/2.
72 Antwoord JL 56.
73 idem, 45 voor de term 'overblijfselen'. Is o.i. precies
anti dogmatisch 'diamat'.
74 DKL I resp. 52,78.
75 CasteIls 1969,171.
76 Alternative 98, 174.
77 Ráncière 1973, 68.
79 Badiou o.c. 445.
80 Colletti o.c. 16.
81 Tronti o.c. 190,192.
82 Antwoord JL, 62.
83 LP, 171,175, Interpretatie van Forquin,
cf. ook Mannheim, Ideology and Utopia.
84 Althusser 1975, 6; voor pragmatische kritiek, DKL I.
85 idem, 6.
86 Badiou o.c. 439.
87 Fichant. 97.
88 DKL I, 177 vergelijk Gramsci, Filosofie van de Praxis, vert.
89 idem, 178.
90 idem. 186/7.
91 Antwoord JL.30.
92 DKL I, 91/2.
93 Althusser 1975, 23. Al in 1963 schreef Althusser woorden
van gelijke strekking, FM, 170.
94 De opmerking in Antwoord JL 80; cf. ook de tekst over
de ideologische staatsapparaten in LP, ook Althusser
1975, 23/31.
95 DKL 11, 250 . Hier wordt deze problematiek nog wel ratio-
nalistisch geformuleerd, en het gaat dus om een nieuwe
vorm van theoreticisme. Wat betreft het probleem van de
vorm van wetenschappelijkheid en de objektiviteits-
kwestie lijkt het van belang een grondige studie te wij-
den aan de parallel en de verschillen tussen enerzijds
de 'wetenschapstheorie' van DKL en anderzijds Poppers
analysen waarbij speciaal in het oog valt de theorie
uit zijn 'Objective KnowIedge'. Het zij hierbij op de
agenda gezet~
195

96 Colletti, o.c. 18.


97 cf. Sierksma's poging het eerste der twee teksten
in Van Strien ed. Arbeid en Vervreemding, 1975.
98 Anders geinterpreteerd: dat een analyse van weten-
schappelijk karakter nog niet direkt een 100% stra-
tegie aangeeft, en dat er een diskussie over socia-
lismen mogelijk blijft. Natuurlijk kan dan een be-
paalde politieke strategie invloed hebben op de ge-
hanteerde vorm van wetenschappelijkheid. Men denke
eens aan de afwijzing van het meerwaarde-konsept in
principe door de sociaal-demokratie. Kritiek is dan
weer mogelijk op basis van de materialistische filo-
sofie. In elk geva l lijkt het te gaan om een 'cirkel'
gekoppeld aan de klassenbelangen en de organisatie-
vormen van de klassen in kwestie.
99 OU 276, 89, 165. Er is sprake van een verwijzing naar
oKL deel twee, niet naar deel een. Oe reden lijkt de
onduidelijkheid van Althussers zelfkritiek die alleen
zonder specifieke bron door CasteIls formeel wordt
overgenomen, OU 13.
100 OU 276/77.
101 Kallscheuer, in Alternative 98,168.
102 cf. Fo passim.
103 Poulantzas 1976, 78.
104 Cinq Etudes du materialisme historique, 240,229.
105 OU 9.
106 idem 10.
107 Postface 1975, 503.
108 OU, 10/11 Althusser wordt hier niet genoemd.
109 Politische Macht, 217 KKH passim.
110 Postface 1975, 490, OU .
112 Poulantzas 1976, 61
113 OU 13 epD
114 idem 11.
115 FM 244.
116 LP, 138. Wel spreekt CasteIls in vage maar soortgelijke
termen over een 'phase exploratrice', OU, 399, maar dan
speciaàl op een terrein waar hij er niet uit lijkt te komen.
117 Badiou ODC. 450.
118 idem 458 noot.
119 idem 450.
120 OU, 12.
121 idem, 13/14.
122 Garnier, Espace et Soci~té, 125 linker kolom.
123 OU, 168.
124 Garnier, 126, rechter kolom.
125 Inleiding van Politische Macht, Poulantzas 1976, 66/7,
126 Over Marxistische rechtstheorie Rep. 1975, 142;
Poulantzas 1976, 80 Politische Macht.
127 OU, 446, 326ff, 165:
128 Postface 19/5, 500; ook Poulantzas lijkt er overigens
niet uit te komen cf. P. 1976, 82.
129 cf o.m. Sierksma 1975, Klassentekst.
0

130 OU 75,505,508.
196
131 Gespräch mit N. Poulantzas, Merve 1974, 50/3.
132 Castells / De Ipola vert. Delft, 4,8 (hopelijk
is de vertaling korrekt; de oorspronkelijke
Franse tekst ken ik niet).
133 FM, 232.
134 C. en DI. 8 noot 16.
135 idem, 33, vergelijk verder Kampf indie Städte, 39
plus kommentaar in idem van Fassbinder 15,18.
136 Castells, Kampf etc. 39.
137 C. en DI. 34 .
197

Nawoord

Vooral wat betreft de inleiding tot de materialistische filo-


sofie wil ik nog enkele woorden op papier zetten. Het zal de
lezer duidelijk zijn dat het om een zeer gekomprimeerde tekst
gaat, die feitelijk per paragraaf uitgebreide diskussie moge-
lijk maakt. Tegelijk is om didaktische redenen van het prin-
cipe uitgegaan dat in de tekst verder niet wordt verwezen
naar de literatuur. Ook dat heeft het gekomprimeerde karakter
van de tekst versterkt. Teneinde wat aan die bezwaren tegemoet
te komen, volgen hier enkele opmerkingen, terwijl aan het slot
enkele teksten worden genoemd die verdere studie vergemakke-
lijken.

Allereerst moet opgemerkt worden dat de Inleiding uitdrukke-


lijk een tekst van ondergetekende is, in die zin dat het niet
gaat om een direkt aan elkaar voegen van materiaal van anderen.
Er is uitdrukkelijk gekozen voor een interpretatie en een pre-
sentatie van enkele problemen vanuit een eigen standpunt. Het
is dus niet de bedoeling dat men aan de hand van een dergelijke
inleiding kan zeggen dat "Althusser dit-en-dit gezegd, of zus-
en-zo denkt", tenzij in de tekst uitdrukkelijk zo wordt vermald.
In de tweede plaats zijn vanwege de noodzaak om het geh881 be-
knopt te houden bepaalde kernproblemen niet eens aan de orde
gekomen, hoewel ze uitdrukkelijk het kader vormden vanwaaruit
bepaalde van de neergeschreven gedachten naar voren kwamen.
En dat wordt nog ingewikkelder als verteld wordt, dat sommige
van die problemen in de andere hier opg3 nomen teksten niet
adekwaat uit de verf komen. Dat geld~ b.v. voor de kwestie
van de verhouding 'struktuur/pra~tijken', die sterk bij
Poulantzas speelt, en die vo~ ~ al in het onderzoekswerk van de
stadstheoretikus Casteils tot problemen voert. In mijn tekst
over 'Klassen en klas s dnstrijd' wordt die vraag niet uitput-
tend en kritisch gs noeg behandeld. Ook het ontbreken van het
begrip 'konjun~luur' is opvallend, omdat dit voor de materia-
listische mQatschappijwetenschappers steeds een probleem vormt:
de 'kon~~ete situatie' waarover in laatste instantie iets
zinnigs gezegd moet worden.

Wel is de sleutel tot het begrip van die kwesties in de paragraaf


over het tendens-begrip gegeven, maar dat hoeft natuurlijk niet
voor alle lezers direkt even duidelijk te zijn geweest. Door
principieel het onderscheid tussen reëel en theoretisèh objekt
aan te brengen en door daarmee de theoretische verwerking van
ervaringen als een principieel eigensoortige aktiviteit te be-
schouwen die niet kan worden gereduceerd tot een eenvoudige
'weerspiegeling van de werkelijkheid', maakt Althusser het moge-
lijk een reeks begrippen zoals die in de filosofie en in de
wetenschappen worden gehanteerd, precies te plaatsen: nl. als
kategorieën en begrippen en als niets anders dan dat. Dat bete-
kent dat, indien de materialist van de kategorische these ervan
uitgaat dat de werkelijkheid in laatste instantie een materiële
werkelijkheid is en niets anders dan dat, hij ook principieel
aan die realiteit de kategorie van de mogelijkheid ontzegt. De
werkelijkheid is een gedetermineerde werkelijkheid en als we
198

daaromtrent slechts vermogen te denken in termen van 'moge-


lijkheden' dan ligt dat aan de graad van ontwikkeling van
ons theoretisch denken omtrent die werkelijkheid, niet aan
die werkelijkheid zelf. Die blijft onveranderd een gedeter-
mineerde realiteit, d.w.z. een realiteit die niet anders
kan zijn dan ze is en die niet anders zal worden dan ze
gedetermineerd is te worden. Dat de komplexiteit van die
determinatie ons denken veelal boven de pet gaat, legiti-
meert nog niet de stap die ons ertoe voert te zeggen, dat
de werkelijkheid onbegrijpelijk is.

Dat we, kortom, meestal tot uitspraken komen die tendentieel


van aard zijn, wil dus niet zeggen dat de werkelijkheid ten-
dentieel is, of dat zich 'in' de werkelijkheid een of andere
tendens zich 'realiseert'. Allerlei opmerkingen in die rich-
ting van Marx zelf en vele anderen met hem ten spijt. Al dat
soort opmerkingen voeren er nl. steeds toe om de tendens op
te vatten als iets dat oproeit tegen een stroom van 'toeval-
ligheden' in, die dan in laatste instantie buiten het ver-
klaarbare vallen. De positie van de Italianen zoals schema-
tisch weergegeven in de Inleiding, is hier illustratief. Er
zijn voor de materialist geen 'historische mogelijkheden'
waaruit de (klasse-) bewuste mens er een keist en 'bevordert'.
Immers, die konceptie laat de maatschappelijke werkelijkheid
wel gedetermineerd zijn, maar rekent het bewustzijn niet tot
die maatschappelijke werkelijkheid. Colletti's 'materiële
voorwaarden' ~ 'het politieke bewustzijn', kortom.

Binnen dat kader dienen de kwesties van 'konjunktuur' en


'struktuur/praktijken' begrepen te worden. De theoretische
neiging om naast een als struktuur gedachte werkelijkheid
nog eens afzonderlijke praktijken te denken, komt voort uit
een niet adekwaat begrip van waar het nu precies om gaat bij
uitspraken omtrent een gegeven historsiche 'konjunktuur', of
bizondere set van historische .kondities. Het gescheiden den-
ken in termen van enerzijds struktuur en anderzijds prak-
tijken suggereert dat het om twee soorte zaken van een gelijk-
waardig karakter gaat, waarbij echter de struktuur a.h.w.
'harder' is dan de meer historisch variërende praktijkvormen,
die samen de klassenstrijd vertegenwoordigen. Vasthoudend aan
het materialistisch uitgangspunt met de radikale onderschei-
ding van theoretisch en reëel objekt vormt deze formulering
echter een schijnprobleem. Immers, de term 'struktuur' staat
voor het reëel objekt, terwijl de konjunktuur van praktijk-
vormen ofwel de konkrete situatie niets anders betreft dan
een begrip met behulp waarvan theoretisch die struktuur ge-
dacht wordt. En precies het feit dat de theorie die werkt
met behulp van dit soort begrippen niet slaagt in een per-
fekte voorspelling, maar uitmondt in tendentiële uitspraken,
geeft aan dat die struktuur nog maar gedeeltelijk is 'begre-
pen', en misschien vanwege haar vergaande komplexiteit altijd
slechts tendentieel zal worden begrepen. Het is géén reden om
de begrippen 'klasse', 'konjunktuur', etc. slinks te laten
verglijden van het theoretisch objekt naar het reële objekt.
En 'praktijk' staat voor niets anders dan 'deelstruktuur' of
199

onderdeel van de te begrijpen struktuur van een maatschappij-


formatie. Te zijner tijd zal er een korte studie over Cas-
tells werk verschijnen, waarin verder op deze kwesties wordt
ingegaan.

Een derde opmerking betreft de paragraaf over 'tegenstelling


en kontradiktie' . Tot op dit moment is dat probleem onvoldoen-
de verder uitgewerkt om het hier te kunnen toelichten, maar
wel is hopelijk duidelijk dat opnieuw de bovenstaande ingang,
die logisch uit het materialistisch uitgangspunt voortvloeit,
opnieuw het startpunt moet zijn. De term 'kontradiktie' kan
slechts thuishoren in de wereld van het theoretisch objekt,
waar überhaupt van 'tegenspraak' sprake kan zijn, terwijl de
term 'tegenstelling' een te begrijpen eigenschap is van een
bepaalde gestruktureerde werkelijkheid. Uiteraard vraagt
deze kwestie nog meer aandacht en ze zal die hopelijk t.z.t.
krijgen.

Verder is een opmerking nodig betreffende de ontvangst van


een dergelijke tekst door de lezer, zijn wijze van lezen.
Bij het gebruik van de tekst in het onderwijs bleek dat
vrijwel in elke groep systematisch de vraag terugkeerde of
'een dergelijke filosofie niet in de kern fatalistisch
werkte'. En steeds moest het antwoord 'nee' zijn, met als
basisstelling dat het niet de filosofie is die al dan niet
fatalistisch of aktivistisch 'werkt', maar dat de werking
van een filosofie net zo goed als van meer tonende artefak-
ten zoals architektuur, etc. bepaald wordt door de praktijk-
vormen waarvan de recipiënt de drager is. "Beauty is in the
eye of the beholder", maar dan iets gekompliceerder. Men
leze b.v. de paragrafen 11.4.1. en 1V.4.3. uit CasteIls
'Monopolville', 1974, voor een beknopte toelichting op dit
probleem. Hier is van belang te benadrukken dat een materia-
listische filosofie die de determinatie van de realiteit
als geheel centraal stelt, alleen dan fatalistisch werkt,
wanneer de lezer zelf drager is van een kleinburgerlijke
ideologie. Deze is in de kapitalistische maatschappijen
altijd doortrokken geweest van een vrij absolutistisch dua-
lisme van enerzijds de vrije zelfstandige (in de breedste
zin van het woord, het 'ik' dat zijn/haar eigen wereld vormt)
en van anderzijds volstrekt onduidelijke krachten die onbe-
invloedbaar deze kleinburger bepalen, de 'overheid', 'de
arbeiders', etc. Als in zo'n bewustzijn de stelling van een
gedetermineerde werkelijkheid gaat funktioneren, kan dat
slechts gebeuren op voorwaarde van aantasting van de uiter-
aard ideologisch gefundeerde 'idee' van vrije aktiviteit.
Voor de arbeidersklasse, en sommigen in andere maatschappe-
lijke klassen die een bizondere maatschappelijke kategorie
vormen door de aard van werk en positie, werkt een dergelijke
materialistische these juist aktiverend. Wie in principe niets
te verliezen heeft dan de 'ketenen' die hem aan zijn loon-
positie binden, 'weet' dat de werkelijkheid gedetermineerd
is, en heeft hooguit via de ideologische overheersing door
de bourgeoisie elementen van dat vrijheidsbesef in zlJn
gedachtenwereld opgenomen, zonder dat deze daar de kern
200

van zlJn gaan uitmaken. Voor hem is het tendentiële karakter


van de wetenschappelijke kennis aansporing om nog méér van
die werkelijkheid te weten, in het besef dat de kennis als
gedetermineerd produktieproces van kennis, onderdeel uit-
maakt van het maatschappelijke geheel. Zonder wetenschappe-
lijke theorie geen adekwate politieke praktijk. Wanneer het
wetenschappelijk onderzoek leert dat de werkelijkheid een
aantal 'mogelijkheden' niet bezit en andere juist wel, al-
thans binnen ons begrip van die werkelijkheid, wordt het
ideologisch zinvol om politiek te werken voor dat wat in
elk geval als theoretische mogelijkheid is geformuleerd.
Kortom, materialistisch determinisme is alleen via haar
ideologische ontvangst mogelijk fatalistisch of aktivis-
tisch, maar niet op zichzelf .

In de vijfde plaats wil ik nog iets zeggen over de her-


nieuwing van de aandacht voor materialistisch filosoferen.
Want hoewel in de Inleiding duidelijk wordt dat de rede
van Chroestsjew uit 1956 iets met die herleving te maken
8eeft gehad, blijft het net als de rest van de tekst
lapidair. Men moet goed begrijpen wat de dood van Stalin
en de erop volgende 'ontluistering' voor de kommunistische
partijen overal in de wereld betekenden , en met name voor
de intellektuelen in die partijen. Dankzij een organisato-
rische onmogelijkheid om over kwesties in de Sovjet Unie
te diskussiëren, gekoppeld aan een permanent verkeerde
informatie over de ontwikkelingen aldaar, waren de intel-
lektuelen die lid waren geworden van de partij wel genood-
zaakt via verstrekkende redeneringen alles in een logisch
patroon goed te praten: het logische patroon van 'het'
s ociali sme, zoals dat gerealiseerd zou zijn volgens Stalin
in 1936 in de Sovjet Unie. Men leze hiervoor eens Balibars
boek 'Sur la Dictature du Prolétariat'. Daarbovenop komt
dan ook nog eens dat die intellektuelen samen met hun arbei-
derskameraden de lange zware jaren van het verzet doormaak-
ten, waarbinnen het mogelijke diskussieveld tot een voor-of-
tegen werd gereduceerd.

Wanneer dan in 1956 blijkt dat er in de Sovjet Unie dingen


waren gebeurd die ronduit afschuwelijk waren, en die tot
dan toe alleen aan het fascisme werden toegeschreven, ver-
trekt een groot deel van de intellektuelen uit de partij.
Tussen dat wat men altijd heeft verdedigd, en datgene wat
de realiteit is, was voor velen een te grote kloof ontstaan.
Daaroverheen komt vervolgens nog eens de ervaring van Honga-
rije 1956. Men leze voor een ervaringsverslag eens 'The
Golden Notebook' van Doris Lessing. Het beperkte aantal in-
tellektuelen dat nà deze ellende nog in de partijen achter-
blijft, kan men onderverdelen in een heel klein groepje,
feitelijk wat individuen en de rest. Deze rest koos de
'logische' weg voor de overblijver: veroordeling van
Chroestsjew voor diens demystifikatie, veelal via een
procedure van allerlei deelkritiekjes op feitelijke poli-
tieke daden van de man, die zich daartoe overigens erg
makkelijk leende. En via eenvoudige ontkenning van die
201
demystifikatie, eventueel aangevuld met verwijten aan de
persoon Stalin, die vergissingen, fouten en eventueel
zelfs misdaden had begaan, hetgeen echter principieel
niets afdeed aan het socialisme in de Sovjet Unie. Voor
de paar individuen die zich met dit niets verklarende,
en alles onder de zoden stoppende kompromis niet konden
verenigen, eenvoudig omdat hun hele achtergrond hun een
dergelijke onwetenschappelijke kijk op de werkelijkheid
verbood, bleef ook maar één logische weg over: het stel-
len en beantwoorden van de vraag naar de rol van het in-
dividu, de rol van het bewustzijn in maatschappijen.
Dat is het hoofdmotief van het vervolgens opbloeiende
materialisme in de Italiaanse en Franse partijen, waar
men probeert een wetenschappelijke studie van kapitalisme
én socialisme op te zetten door eerst eens te vragen naar
de principes van een dergelijke studie.

Waarom dan die bizondere ontwikkeling in Frankrijk, waar


deze paar mensen, onder wie m.n. Althusser gedurende dit
hele proces partijlid bleven en erin slaagden om steeds
meer jonge intellektuelen naar de partij toe te trekken,
terwijl er wetenschappelijk onderzoek werd gedaan vanuit
de gemeenschappelijke filosofische principes? Waarom
verdwenen elders mensen als Colletti uit de partij, en
nam de studentenbeweging daar vrijwel uitsluitend een
aktionistische wending? Hier hoeft dat niet in extenso
beantwoord te worden, maar wel kan gezegd worden dat de
Franse situatie kon worden opgevat als een overgedeter-
mineerde set van tegenstellingen die zich specifiek bin-
nen de universiteiten verdichtte. Mei 1968 Parijs, was
het effekt van dezelfde overgedetermineerde set tegen-
stellingen als waaruit de Althusseriaanse filosofie
voortkwam. Waar overal het vraagstuk van de bizondere
positie van het intellektuele bewustzijn en de intelli-
gentia naar voren kwam onder druk van de groeiende pro-
blemen van het monopoliekapitalisme bij de reproduktie
van de kwalifikatie van haar arbeidskracht, daar deed
zich dit vraagstuk in pregnanter vorm voor in Parijs.
En waar het kernvraagstuk van de Vietnamoorlog, hoe de
maatschappelijke kohesie van een nietig maar solidair
volk waarvan de strijders zich onder het volk bevonden
'als vissen in het water', een technologische grootmacht
konden tegenhouden, overal ter wereld de studenten bezig-
hield, daar verbond die vraag zich in Frankrijk met een
andere zeer eigen problematiek. In de eerste plaats is
de hogere opleiding in Frankrijk een veel duidelijker
klassegebonden opleiding dan in andere Europese landen,
terwijl de eigenlijke relaties tussen docent en student
traditioneel van het meest autoritaire soort waren.
Maar essentieel in deze hele kontext was het feit dat
Frankrijk een dekolonisatieproces onderging, waarbij
Vietnam haar veel dichter stond dan andere Europese
landen (men vergelijke ook de aandacht van de media in
Frankrijk voor de oorlog, vergeleken met die elders),
terwijl dat proces ook de Algerijnse oorlog omvatte, die
de andere intellektuelen in Europa en Amerika vrijwel koud
heeft gelaten. Samen met de 'destalinisering'sproblematiek
drong zich op die manier de vraag naar de rol van het ideo-
202

logisch bewustzijn en naar de rol van de politieke struk-


turen als eigensoortige realiteit, aan de kommunistische
intellektueel in de Franse partij op: hij moest, wilde hij
ondogmatisch en wetenschappelijk tot inzicht komen in die
verschillende kwesties, Marx' metafoor van basis en boven-
bouw opnieuw doordenken. Met enige overdrijving kan men
stellen dat de hele filosofische en wetenschappelijke be-
moeienis van Althusser tot die doordenking te reduceren zijn.

Duidelijk zal zlJn dat vanaf dat moment een belangrijke eind-
konklusie van Althusser, dat filosofie uiteindelijk klassen-
strijd is in de theorie, ondanks de moeizame weg ernaartoe,
in zijn denken lag ingebakken. En doordenking van het filo-
sofisch dialektisch materialisme moest logischerwijs wel
naar vragen voeren van vergaande politieke betekenis, vragen
die de wetenschappelijke onderzoeker moet gaan beantwoorden.
Hoe denk ik de ideologische overheersing van de ene door de
andere klasse, als ik niet in idealistische termen van 'mani-
pulatie' kan denken? Wat is de adekwate opvatting van demo-
kratisch centralisme, wanneer het ideologisch en het weten-
schappelijk vertoog principieel onderscheiden worden? Wat
zijn de implikaties van de begrippen van maatschappelijke
klasse en klassenstrijd voor een adekwate opvatting van de
staat, de onderwijsinstellingen, etc.? En zo kan men doorgaan.
Niet voor niets verschoof het werk van Althusser van de
'zuiver' filosofische problemen naar dergelijke wetenschappe-
lijke vragen, en uiteindelijk naar 'zuiver' politieke teksten
zoals die over 'Het 22ste kongres van de PCF' . .

Rest de opmerking dat het de moeite van een studie waard is


om de exakte lijnen in Althussers werk te traceren, en ver-
volgens de produktiviteit of effektiviteit daarvan na te
trekken in het wetenschappelijk onderzoek dat zich daarop
baseerde: Balibar, Poulantzas, CastelIs, Hadjinicolaou,
Therborn met hun respektieve terreinen van politieke tekst-
analyse, politieke theorie en onderzoek, stedelijke theorie
en onderzoek, kunstgeschiedenis en de analyse van het weten-
schappelijke produktieproces. Een taak voor de toekomst.

Rypke Sierksma
maart 1978
203

LEESMATERIAAL

Althusser For Marx (Contradiction and overdetermination,


en: On the Materialist Dialectic).

8alibar Das Kapital Lesen 11 (blzz. 332/341).

Althusser Das Kapital Lesen I (blzz. 118/193, 11/94).

Althusser Elemente der Selbstkritik (blzz. 33/70).

Althusser Lenin and Philosophy (blzz. 127/189, Ideology


and ideological stateapparatuses) (plus:
Anmerkung über die ideologischen Staatsapparate
(ISA) 1976).

Poulantzas Faschismus und oiktatur (blzz. 320/331).

Hiermee is een minimumleeslijst bedoeld, afziend van uitwer-


kingen en kritieken. Maar het kan hetgeen in de inleiding is
geschreven verder "aankleden".

You might also like