You are on page 1of 25

De kunst van de versmelting

Jo Coenen

Deze inaugurele rede is in verkorte vorm uitgesproken in het auditorium


van de TU Delft op 19 april 2006.
Inhoud

1. Inleiding ................................................ 5

2. Aanleidingen, constateringen en observaties ................... 6

3. Analyse en remedie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10

4. Herdefiniëring in MIT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
4.1 De kunst van de versmelting ........................... 10
4.2 Modificatie ................................... .... .. 12
4.3 Interventie en de bevordering van de bouwkunst . . . . . . . . . . 14
4.4 Transformatie ............................ ... ........ 17

5. Actieprogramma .............................. ... ....... 19

Tot slot .............. ..... ............................... 20

3
4
1. Inleiding
Geachte Rector Magnificus van de TU Delft, beste collega's, beste familieleden,
beste vrienden en kennissen en beste studenten, heden spreek ik tot u op
basis van mijn uiteenlopende ervaringen als 30 jaar praktiserend architect, als
docent/hoogleraar aan talrijke universiteiten in West Europa, als supervisor en
masterplanner in diverse steden, als belangrijkste adviseur van het kabinet voor
ruimtelijke vraagstukken, de Rijksbouwmeester, en niet te vergeten op basis van
mijn meest recente ervaringen met betrekking tot de Nederlandse bouwpraktijk
en praktijkhoogleraar Public Building aan deze faculteit. Indien u denkt aan
restauratie gaan uw gedachten uit naar oude kerken en kastelen, en misschien
iets actueler naar monumentale bouwwerken uit het begin van de twintigste eeuw,
zoals de Van Nelle fabriek en het Glaspaleis in Heerlen. Het ligt in mijn bedoeling
in deze leerstoel dit beeld op te rekken van de louter op het architectonisch
object gerichte vakgebied naar stedenbouw en landschap, omdat ik van mening
ben dat de meerderheid van de opdrachten betrekking zal hebben op bestaande
constructen, gebouwensembles, wegen en landschappen. Het gaat niet meer
primair om productie van het nieuwe, maar om invoegen in het bestaande. Dit
vereist analyse, inventarisatie en studie van het bestaande object, stad of silhouet
van het landschap en vraagt om een standpunt over het bestaande. Reizend door
Nederland en West-Europa zien we maar al te duidelijk dat de moeite die restrictief
getroost wordt aan het object, speldenprikken zijn in vergelijking met de snelle en
niet meer te herstellen 'Grossaktion' van nieuwbouw die sedert 1950 over ons oude
Europese culturele landschap spoelt en dit irreversibel, als een machine, in het
snelste tempo vernietigt.
Op die manier opgevat is restauratie op dit moment buitengewoon belangrijk
werk, vooral binnen de context van Nederland. In deze lezing wil ik proberen u
mee te nemen in mijn zoektocht naar het belang van dit vakgebied. Mijzelf en
degenen met wie ik spreek probeer ik voortdurend kritisch te ondervragen over
de juistheid van zowel de vragen als de gevolgtrekkingen. Een conclusie van deze
gedachtewisselingen is dat transformatie voor architectuur en stedenbouw, maar
ook bouwmanagement, dé opgave voor de toekomst wordt. Het vakgebied staat
daarbij wel op een kruispunt, een kruispunt dat wat mij betreft in ieder geval een
fundamentele verbreding van het vakgebied inhoudt.

5
2. Aanleidingen, constateringen en observaties
Nu de actuele bouwpraktijk meer dan ooit overschaduwd wordt door no nonsens
pragmatiek van management over tijd, geld, claims en dubbelchecks, nu de
architect kunstenaar aanstellerig en hyperventilerend in zijn eigen netten verstrikt
raakt, verbleekt tegelijkertijd onze kennis van de bouwkunst en verdampt de positie
van het bouwmeesterschap (1). Terwijl er minutieus en zorgzaam wordt gewerkt
aan talloze historisch monumentale objecten zijn er elders branden te blussen van
onmetelijke omvang. De grote aandacht voor het object ten behoeve van het laten
doorklinken van historie, zou men tevens wensen voor de talrijke interventies aan al
onze historische binnensteden maar ook voor de haast ongemerkte transformaties
van het Nederlandse silhouet waar historische vergezichten, landschappen stads
en dorps silhouetten dagelijks onder vuur liggen. Samenhangende en coherente
plannen daarvoor zie ik niet lukken, zowel overheid als markt nemen deze punten
niet van harte op. Waar zijn de opdrachtgevers voor dit grandioze vacuüm? Ik
zie nog slechts de Academische Orde als de laatste niche om deze problematiek
grondig aan de orde te stellen, te analyseren en met adequate antwoorden te
bejegenen. In dit bolwerk van rationalisme te spreken over de kunst, de kunst van
de versmelting, wordt wellicht gezien als naïeve waaghalzerij en desondanks zie ik
het als startpunt voor mijn opgave om dit prachtige vakgebied te continueren en
hier en daar te transformeren (2).

De reikwijdte van het vakgebied restaureren is me dus duidelijk geworden door


het onderwijs, de theorie, de praktijkopgaven van alle dag, het daadwerkelijk
restaureren van twee jonge monumenten en door het Rijksbouwmeesterschap. Ook
en niet in de laatste plaats, door het simpelweg waarnemen van de voortdurende
ruimtelijke veranderingen die zich in ons land voltrekken .

Ten eerste kan worden geconstateerd dat tweederde van de bouwopgaven


zal bestaan uit transformatieopgaven en wel op alle schaalniveaus. Deze
verandering in het werkterrein van de architect en andere ruimtelijke ontwerpers
is onderdeel van ingrijpende wijzigingen van de beroepspraktijk in haar geheel,
zoals: schaalvergroting, buitenlandse concurrentie, globalisering en specialisatie
waaronder de opkomst van bouwkundige uitwerkbureaus. Zo zal een groot deel van
de huidige architectuurstudenten niet op architectenbureaus komen te werken maar
op uitwerkingsbureaus (3). Als Rijksbouwmeester heb ik dan ook het Experiment,
een twee jarig aanvullend studieprogramma, in het leven geroepen om aan de pas

6
afgestudeerden een aanvullend programma aan te bieden opdat de steeds groter
wordende kloof tussen studie en praktijk enigszins gedicht wordt alvorens een
titel te bemachtigen. Door dit soort ontwikkelingen staat het vak sterk onder druk.
Politici, ontwikkelaars, bouwmanagers en bouwers zijn zich hiervan terdege bewust,
de architecten, goedgelovig als ze in veel gevallen zijn, nog veel te weinig. De
houding van deze beroepsgroep is passief, in het beste geval defensief, maar zeker
niet offensief. Hier ligt dan ook een eerste aanleiding.

De volgende reden om het hoogleraarschap aan te gaan heeft te maken met


het overbruggen van een vermeende tegenstelling binnen het vakgebied
architectuur en stedenbouw zelf; de tegenstelling tussen de nieuwbouw-
en de restauratiearchitect, waarvan traditioneel de eerste superieur wordt
bevonden boven de tweede. Deze tegenstelling is volkomen inadequaat om de
bovengenoemde ontwikkelingen het hoofd te bieden en komt niet overeen met de
werkelijkheid. Kijk naar recente opgaven van hergebruik van oude gebouwen : de
Tate Galerie in Londen van de architecten Herzog en De Meuron, de Meelfabriek
in Leiden van Zumthor, de Prada winkel in New Vork van OMA, het Rijksmuseum
in Amsterdam van Cruz & Ortiz en de restauratie van het Glaspaleis van Peutz in
Heerlen door mijzelf in samenwerking met Wiel Arets. Dit vraagt om een wijziging
in de attitude van de architect en de ruimtelijk ontwerper. En wat is daarvoor een
betere plaats dan een wetenschappelijk opleidingsinstituut?

De derde aanleiding, misschien wel de belangrijkste, gaat over de noodzaak tot


verbreding van het werkveld restauratie zelf. Restauratie schiet op dit moment
zijn doel voorbij wanneer zij in hoofdzaak wordt vereenzelvigd met de minutieuze
bemoeienis met het monument. De aandacht voor dit aspect moet natuurlijk
blijven, maar moet worden verbreed. Deze noodzaak tot verbreding vindt zijn
oorsprong in het onvermijdelijk op ons afkomende vraagstuk van hergebruik van
oude gebouwen maar ook in de eerder genoemde waarnemingen in het land. Kijk
met Google Earth naar Nederland, wat zien we? Van Bergen op Zoom tot Den
Helder transformeren de landschappen en de steden. Het geroemde silhouet van
de Nederlandse steden en dorpen is ingrijpend aan het verschieten . Zaltbommel
is hiervan wel een heel aansprekend voorbeeld, waar om de historische kern met
zijn karakteristieke stompe kerktoren in zeer hoog tempo, haast ongemerkt een
maanlandschap van geluidsschermen, bedrijventerreinen en snelwegen is ontstaan.
De aantasting hiervan is wat mij betreft even erg als dat van een enkelvoudig
monument.
7
Toch denk ik zo langzamerhand, en steeds meer mensen met mij, als we de
voortdurende transformatie op een waardevolle manier willen invoegen in ons
land dan moet de ruimtelijke hoofdstructuur van dit land worden geschetst
maar we komen daar niet aan toe, zelfs niet aan een minimum. Het idee van de
Deltametropool is daarvoor een belangrijk model, maar het komt niet tot een
ruimtelijke vertaling van het concept in een open plan. De gemeenten geven
de eigen ruimtelijke kaders aan, maar kunnen onvoldoende over de grenzen
heen kijken. De mogelijkheden voor de Provinciaal Planologische Commissies,
de stedenbouwkundige diensten en de welstandscommissies zijn beperkt. De
ruimtelijke samenhang is het kind van de rekening; onsamenhangendheid overkomt
ons. Kijk naar de bedrijfsdozen langs de snelwegen. Er zijn natuurlijk initiatieven
die de nationale en regionale planvorming op het oog hebben, zoals de Eo Wijers
prijsvraag en de Commissie Behoud en Ontwikkeling onder voorzitterschap van
John Wevers, maar hun zeggenschap is beperkt, het zijn aantekeningen bij
schijnbaar onafwendbare ontwikkelingen (4). Binnen het bestaande systeem
hebben we het schaalniveau van de ruimtelijke planvorming van Nederland door de
vingers laten glippen en dat kunnen we niet laten gebeuren. Niet alleen vanwege
de teloorgang van de rijke planningstraditie van ons land, maar ook vanwege het
strategische en vitale belang van schoonheid voor Nederland (5). In een land met
een kwetsbare rechte horizon die niet kan terugvallen op uitgestrekte ongerepte
natuurgebieden zijn alle zichtbare cultuuruitingen, waaronder ook het open
polderlandschap en de steden (6), essentieel.
Deze constatering is één van de belangrijkste aanleidingen om met mijn aantreden
een nieuw en samenhangend programma aan te kondigen, op alle schaalniveaus,
van de voeg en het zoutgehalte daarin tot aan het veranderende landschap en het
historisch gegroeide silhouet van steden en dorpen.

De vierde aanleiding om te kiezen voor dit vakgebied zit dicht op de huid van de
discipline architectuur zelf. Ik denk dat de 'ontwikkeling van de bouwkunst', de
sensitiviteit voor de bouwkunst, op geen betere plek kan worden ontwikkeld dan
binnen het breed opgevatte vakgebied van de restauratie. Door goed te kijken
naar monumenten, waaronder ik dus ook steden en landschappen reken (7), en
door deze te analyseren worden essentiële architectonische feiten zichtbaar die
nog steeds, natuurlijk in een opnieuw verwerkte vorm, geldigheid bezitten . De
positie van het vakgebied restauratie is in Nederland en dus ook op de opleiding
één van een zeer specialistisch vakgebied, een vakgebied voor ingewijden omdat

8
wij op gespannen voet staan met het verleden. In mijn observatie is de situatie
in het buitenland meer ontspannen, door een groter besef en waardering van
de geschiedenis. In de architectuuropleidingen is nog steeds de bouwkunst en
haar geschiedenis intrinsiek onderdeel van het curriculum en wordt daarom de
interventieontwerpopdracht met plezier bejegend. Dat is een benijdenswaardige
situatie, die mij voor deze leerstoel ook voor ogen staat. Door het ontwikkelen
van deze kennis bij de jonge generatie kan dit aspect opnieuw een volwaardig
onderdeel worden van planprocessen. Dat is enerzijds hard nodig gezien de huidige
marginalisering van het prachtige vakgebied architectuur ten opzichte van andere
disciplines als bouwmanagement en marketing maar zeker met betrekking tot dit
specifieke domein, waar naast technische kennis, de culturele bagage onontbeerlijk
is om de juiste afwegingen te kunnen maken (8).
Aan de andere kant is de huidige architectuur ook zelf sterk verschraald geraakt.
Redenen voor de bijna zielloze gebouwen die onze landschappen en steden
ontsieren zijn ondermeer de economie, de snelheid van bouwen en de bijbehorende
bouwtechniek zonder vakmanschap, de regelgeving en de standaardisatie. Het is
een fuik. Vakmanschap is niet alleen niet meer te betalen, het is ook niet meer
voorhanden in het westen. Over twintig jaar zijn er misschien helemaal geen
vakmensen meer (9). De Gamma geeft niet voor niets bijscholing in het bouwvak
voor individuele burgers. Wanneer we deze situatie onderkennen bevreemdt het
niet dat de nieuwe architectuur minder oogstrelend is dan de oude. En daarbij
hebben ook de architecten zo langzamerhand deze kennis vergeten. Ouderwetse in
onbruik geraakte architectonische attributen als pilasters, timpanen, kroonlijsten, en
compositorisch handwerk, zoals symmetrie en asymmetrie, het spel met materiaal
en daksilhouet, gevelgeleding, verhouding en schaal, zijn niet alleen blijken van
meesterschap maar maken een gebouw simpelweg ook oogstrelender. De moderne
maar zeker de actuele architectuur kan met deze middelen moeilijk uit de voeten.
Bij architecten als Bedaux, Peutz, Oud en Roosenburg is op basis van kennis en
studie van het verleden, deze sensibiliteit nog aanwezig. Oftewel op bouwkunstig
terrein is er sprake van een leemte die op een logische en goede manier binnen
dit vakgebied kan worden opgevuld. Hierdoor zal uiteindelijk de architectuur als
zelfstandig vakgebied zich in haar maatschappelijk functioneren kunnen hervinden
en zal tegelijkertijd de esthetische kwaliteit van de architectuur en stedenbouw
toenemen, en beide zijn hard nodig. In mijn taak als Rijksbouwmeester reikte ik
dan ook niet voor niets naar een 'Ministerie van Schoonheid'.

9
3. Analyse en remedie
De ingrijpende verandering van het opdrachtenpakket van de architect als
onderdeel van een algehele complicering van de beroepspraktijk, het ontwikkelen
van een nieuwe beroepsmatige attitude waarin de tegenstelling tussen opdrachten
voor nieuwbouw en oudbouw irrelevant is, de onderkenning van de voortdurende
transformatie van Nederland op alle schaalniveaus en de mogelijkheid voor het vak
architectuur om zich te hervinden door op een verbeeldingskrachtige wijze te leren
van het werk van voorgangers, zijn de aanleidingen voor mij om me ten volle in te
zetten voor dit actuele vakgebied. De constateringen leiden tot de noodzaak van
verbreding en herdefiniëring en dit moet bij uitstek gebeuren op een universiteit,
het vraagt om wetenschappelijke onderzoeksmethoden en een brede oriëntatie
op vragen uit de praktijk. Inhoudelijk heb ik daartoe een herschikking gemaakt in
een drietal werkterreinen. In kort bestek komt deze neer op de volgende velden:
Modificatie over het schaalniveau van het materiaal tot aan het gebouw, Interventie
over het gebouw tot aan het ensemble en Transformatie over het schaalniveau van
het ensemble tot aan het silhouet, het stads- en dorpsgezicht en het landschap.
Deze drie, MIT, vormen tezamen de inhoudelijke romp van Restauratie @. Naast
de verzorging van het onderwijs, onderzoek en de begeleiding van promovendi op
deze gebieden, wordt zoals gezegd veel waarde gehecht aan nauwe betrekkingen
met de beroepspraktijk. Dit laatste krijgt gestalte door de oprichting van een
Kenniscentrum. Tenslotte wordt in onderwijs en onderzoek het ontwerpen zelf als
belangrijke onderzoeksmethode en kennisbron gezien, de zogenaamde 'research by
design' methode.

4. ®MIT
Voordat ik inga op de verschillende onderdelen van ®MIT, Modificatie, Interventie
en Transformatie, en het actieprogramma wil ik eerst stilstaan bij begrippen die aan
de basis liggen van het geheel. Centraal daarin staan: versmelting, gelaagdheid en
passendheid.

4.1 De kunst van de versmelting


Sommige inzichten verwerf je na verloop van tijd. Voor een architect is dat het
inzicht dat ideeën en dingen zelden uit het niets zijn ontstaan; het besef dat je
zelf en dat wat je maakt onderdeel is van een groot geheel in ruimte en tijd. Een

10
natuurlijke houding bij vooral jonge ontwerpers is dat bij hen de geschiedenis
opnieuw begint en tot op zekere hoogte is dat ook zo. De nieuwsgierigheid naar het
nieuwe is van groot belang voor de ontwikkeling van het vak, echter een fixatie op
het nieuwe leidt uiteindelijk tot concepten die veelal uiteindelijk niet nieuw blijken
te zijn of juist heel snel verouderen of soms zelfs een misvatting blijken te zijn.
We hebben het hier over een vreemde paradox, die van de snelste veroudering
van het allernieuwste. Maar nog belangrijker is de vraag of het denken vanuit de
tegenstelling tussen oud en nieuw überhaupt zinvol is. Volgens de Argentijnse
schrijver Borges niet, we hebben het in zijn ogen over een schijntegenstelling (10).

"Daarom beweren zij dat het behoud van deze wereld een voortdurende schepping
is en dat de woorden 'behouden' en 'scheppen', hier beneden zo vijandig, in de
hemel synoniemen zijn."

Dit is een belangrijk, bevrijdend, inzicht. In plaats van verleden, heden en toekomst
te zien als onderscheidingen is het voor ons vakgebied veel zinvoller ze voortdurend
met elkaar in verbinding te zien. Het opent een nieuwe en open manier van kijken
naar ruimte en tijd, het schept mogelijkheden en impliceert nieuwe manieren van
werken. Ik gebruik ter illustratie van deze zienswijze graag de metafoor van een
filmpje waarin chemische stoffen onder invloed van elkaar en externe krachten
plotseling tot geheel nieuwe stoffen komen; zoals onder invloed van hoge druk en
vuur formaties van gesteente tot stand komen.
Het inzicht van de verbinding en continuïteit verlangt een wetenschappelijke
houding waarin sprake is van een voortdurende slingerbeweging tussen ontwerp en
onderzoek en dat op alle schaalniveaus, van het bouwwerk tot aan de stad en het
landschap. De ontwerpen worden het resultaat van een vragende ontwerphouding.
Alle fenomenen die zich aandienen zijn het bestuderen waard, het gaat daarbij niet
om 'uitsluiting' maar juist om 'insluiting'. Kijk als voorbeeld naar het indrukwekkende
oeuvre van Robert Venturi en Denise Scott Brown. Juist door diepgaande studies
naar schijnbaar onbelangrijke ruimtelijke verschijnselen, zoals Las Vegas, hebben
zij het vocabulaire van de moderne architectuur uitgebreid en het denken daarover
substantieel verruimd.
In het verlengde hiervan weten we dat gebouwen, stadsdelen en steden in plaats
van als statische objecten veel beter begrepen kunnen worden als gelaagde
constructies in de tijd. Het ontstaan van dit denken heeft zijn eigen genealogie.
John Ruskin (1819-1900) introduceerde het idee van een doorgaande geschiedenis

11
met dezelfde middelen. In zijn analyses van bijvoorbeeld de Via Appia toont
hij aan hoe er met dezelfde stenen van de oude weg steeds nieuwe menselijke
geschiedenissen zijn gevormd, zonder dat de weg zelf helemaal verdwijnt. Dit
Engelse restauratie denken vertrekt vanuit het bewustzijn van veranderlijkheid en
permanentie tegelijkertijd. Vanaf de zeventiger jaren van de vorige eeuw zijn de
studies naar stedelijke transformaties door de Venetiaanse school van de hand
van Muratori, Rossi, Aymonino maar ook Gregotti en Tafuri en heden Ilaria Valente
(11), zeer invloedrijk geweest, ook op mijn eigen denken. Door aandacht voor de
typologieën, de morfologie van de plek en maatschappelijke ontwikkelingen werd
het groeisel van de stad beter begrijpbaar (12). In de atlas van Parijs van Fortier
(13) wordt aan de hand van bijvoorbeeld de Rue Réamur, Rue du Faubourg en
het Montmartre getoond hoe de ene laag als maatwerk, vakkundig, over de ander
wordt gelegd. Ook de passage van Den Haag is daarvan een mooi voorbeeld. Deze
benadering is daarna in de vorm van de analytische methode ook verder ontwikkeld
op deze afdeling Bouwkunde. En niet te vergeten de methodische theorieën van
de grondlegger van de Bossche School, Pater Dom van der Laan. Het nieuwe voegt
zich tegelijkertijd zelfstandig en passend in het bestaande. Zelfs de meest 'wilde'
architecten kunnen niet heen om passendheid. De zoektocht naar passendheid is
dan ook binnen dit vakgebied een centraal vraagstuk. Het vergt een sensibiliteit
die moet worden ontwikkeld, door te ontwerpen, te ondervragen, te bestuderen en
weer terug naar het ontwerp te gaan. Bij het begrip passendheid raken we bijna
aan iets onzegbaars, in ieder geval kan ik het niet beter zeggen dan Charles Eames
(14):

" ..... maar bovenal levert deze methode voor de leerling een vragende instelling op;
een geur voor passendheid; een betrokkenheid met kwaliteit die hem uiteindelijk zal
leiden door het oneindige aantal verbindingen die hij tot een oplossing zal moeten
zien te brengen in het ontwerp."

4.2 Modificatie
Het werkdomein Modificatie vindt zijn oorsprong in de techniek en bouwt voort
op de klassieke restauratie. Het betreft het onderzoek naar 'de voegen' van het
bouwwerk. De laatste tijd is dit onderzoek uitgebreid naar de materialisering
van moderne gebouwen, beton- en staalconstructies. De authenticiteit van
het bouwwerk hangt voor een belangrijk deel immers af van zijn materiaal- en

12
kleuruitdrukking, constructiewijze en detaillering. Het is voor studenten ook een
prachtige leerschool in de architectonische werking van materialen en kleuren en,
niet onbelangrijk, ook in de veroudering daarvan. Daarnaast zijn er onderzoekingen
noodzakelijk in de archieven. Er moet bepaald worden naar welk beeld men
het bouwwerk restaureert, naar het meest authentieke of hebben de jongere
toevoegingen ook hun eigen bestaansrecht verworven binnen het geheel? Denk
daarbij aan discussies rond de restauratie van het Rijksmuseum en de gouden
'keizersbol' op de Westertoren, beide in Amsterdam.

Vanuit de praktijk bestaat er behoefte aan innovatieve expertsystemen, onderzoek


op het gebied van conserveringstechnieken en op het niveau van detaillering,
materiaalkunde en gebouwsystemen. Voor het specialistische onderzoeksterrein
naar materialen, kleuren, constructies, detailleringen, conserverings- en
reinigingstechnieken is professor Rob van Hees aangesteld. Bovendien dienen
zich nieuwe vraagstukken aan bij de modificatie van monumenten in relatie tot
klimaatbeheersingssystemen, die bij implementatie soms verstrekkende gevolgen
hebben op andere bouwdelen van het monument. Vergelijkbare vraagstukken
zijn aan de orde bij interventies in monumentale publieke gebouwen (van de
overheid, musea, etc) gericht op het treffen van beveiligingsmaatregelen tegen
terrorismedreiging en kunstroof. ®MIT is reeds bij een aantal internationale
praktijkcases voor conservering en onderhoud van (wereld)erfgoed betrokken. Er
liggen kansen om deze expertise verder uit te bouwen en toe te passen, zowel voor
fundamenteel onderzoek (ontwikkeling van een expertsysteem voor UNESCO) als
bij praktijkcases, zoals Nederlands erfgoed overzee en restauratieopgaven van de
zogenaamde jongere bouwkunst in binnen- en buitenland.

Bij het belangrijke werkdomein van de Modificatie wil ik een kanttekening


maken. Ik zie nogal eens dat het monumentale gebouw wordt omringd met
een overdreven aandacht. Hele kerken worden opnieuw gevoegd . De aanleiding
tot een dergelijke benadering wordt steeds minder noodzakelijk omdat heel
Nederland zo langzamerhand gerestaureerd is; het zijn nog slechts speldenprikken.
Bovendien is het een illustratie van onze onmacht om een verouderende wereld
te accepteren. Het brede for ever young gevoel gaat ook niet aan dit vak voorbij.
De aandacht ervoor blijft natuurlijk nodig, maar of we alleen rond die opgave
een vak moeten centreren geloof ik niet. Want het vakgebied Modificatie krijgt
met name zijn betekenis in relatie tot de ruimtelijke interventie in het bouwwerk,

13
oftewel in de overlapping met de hogere schaalniveaus. In dat geval hebben we
het over grensoverschrijding, de versmelting van beide vakgebieden, modificatie en
interventie.

4.3 Interventie en de bevordering van de bouwkunst


Bij het werkterrein van Interventie ligt het zwaartepunt bij de mogelijkheden
van oude gebouwen om een nieuwe gebruikswaarde in zich op te nemen.
Onderzoek en ontwerp gaan daarbij, zoals gezegd, hand in hand. We hebben
het dan heel specifiek over de methode van 'Iearning by design', waarvoor ikzelf
hoofdverantwoordelijke ben. Voor een architect is het niveau van de ruimtelijkheid
van een gebouw van groot belang. Want het is met name dit ruimtelijk specialisme
dat de architect onderscheidt van de bouwhistoricus die meer de nadruk legt
op cultuurhistorische waardebepaling. Een architect ziet letterlijk onvermoede
ruimtelijke perspectieven voor een gebouw, die net als een stad kunnen leiden
tot een gelaagde constructie. Deze meer op de verbeelding gerichte benadering
komt nogal eens in conflict met de meer waardestellende benadering van
erfgoedspecialisten. Het vakgebied MIT raakt daarbij aan de ethiek, hoe ver kun je
gaan met de interventie, dan wel met behoud of reconstructie. Een mooi voorbeeld
hiervan uit het verleden is de discussie, aangevoerd door Victor de Steurs in 1873
(15), over de nieuwe gietijzeren kap van de Ridderzaal, zoals deze in 1861 door
Rijksbouwmeester Rose was aangebracht. Een en ander leidt 23 jaar later in
het jaar 1900 tot het daadwerkelijk in ere herstellen van de houten kap van de
Ridderzaal door architect Cuypers.
Binnen ®MIT is het ontwikkelen van een gemeenschappelijke vocabulaire tussen
deze beide groepen een speerpunt van onderzoek. Het vastleggen van waarden
in nota's is op zich noodzakelijk, echter in de methodische opzet van dergelijke
documenten zou het meer moeten gaan om 'insluiting' dan om 'uitsluiting', om het
opbouwen van positief respect voor het bouwwerk en zijn geschiedenis. Op dit
moment speelt het vraagstuk van de jongere bouwkunst en hoe hiermee om te
gaan een dominante rol. Want de opgave bestaat over het algemeen niet uit het
dichttimmeren van mogelijkheden maar om het openhouden van mogelijkheden
gebaseerd op kennis van zaken (16). Bijna iedere erfgoedspecialist en architect
herkent de spraakverwarring tussen beiden. Op het schaalniveau van de stedelijke
transformatie speelt hetzelfde. In mijn eigen praktijk probeer ik zo lang mogelijk
zaken open te houden. Het beeldkwaliteitplan voor het Ceramique terrein in

14
Maastricht heb ik dan ook lang uitgesteld omdat ik weet dat je nog niet alles weet.
Natuurlijk moet er wel het vertrouwen zijn dat uiteindelijk alles op zijn plaats valt.

Binnen het werkterrein van de Interventie is er natuurlijk aandacht voor de


methodische kant van het ontwerpen binnen oude gebouwen. Aan de hand van
case studies worden verschillende manieren van ingrijpen bestudeerd. In de
verhouding tussen oud en nieuw onderscheid ik vijf attitudes, te weten: continuïteit,
polariteit, dialoog, congruentie en versmelting. Hierbij kan ik ondermeer terugvallen
op mijn eigen praktijk. Uit de restauraties van twee jonge monumenten van
Roosenburg en Peutz spreekt een 'silent approach'. Juist dat kost veel energie
en is uitermate enerverend. Het is bereikt door voortdurend te redeneren, te
analyseren, want de oplossing ligt over het algemeen in het bestaande gebouw zelf
besloten. En zeker voor dit vakgebied moeten we een pleidooi houden voor een
verbeeldingskracht met beheersing, met een voorrang voor het studieuze boven
een dominante beeldobsessie. Deze gerichtheid op het beeld holt de architectuur
sowieso uit. De bemoeienis van de architect wordt dan teruggebracht tot vorm,
ontsluiting, organisatie, gevelopbouw en kleur. De rest wordt gefaciliteerd door
ingenieurs, marketeers en bouwmanagers; en worden we zo samen de elders uit de
gratie geraakte nieuwe 'plattenbouwers'?

Nogmaals, er is geen betere manier om architectuur te leren begrijpen dan door


het bestuderen van oude gebouwen. Hierdoor stuit je op bekende feiten als de
onderkenning van de constante en de variabele delen van het bouwwerk, zoals we
dat herkennen in de theorieën van John Habraken (17), het werk van Louis Kahn en
recentelijk in het ontwerpvoorstel voor de monumentale Meelfabriek in Leiden van
de hand van Peter Zumthor. Ook inventieve opdrachtgevers huldigen dit principe en
geven opdrachten voor het ontwikkelen van zogenaamde solids waarin onderscheidt
wordt gemaakt tussen het eeuwige en het veranderbare en individueel invulbare.
Serieuze architectonische kennis van de gevel, het bemiddelende vlak tussen
interieur en stad kan aan de hand van bestaande gebouwen heel goed worden
ontwikkeld. Denk daarbij aan verhoudingen, raamopeningen, dieptewerkingen,
detailleringen, gevelbeëindigingen, het silhouet van een gebouw, voetstukken,
et cetera. Deze kennis is op deze school hard nodig. Veel en langdurig wordt
er gestudeerd op stedenbouw, concepten en vormen, natuurlijk alles van
groot belang, echter het gevelontwerp is iets voor de laatste avond voor het
eindwerkstuk. Hoe ik dat weet? Natuurlijk door mijn ervaring als docent, maar

15
vooral eigenlijk door te kijken naar de recente gebouwen in het land. Gebouwen
met onbeholpen gevelindelingen, verhoudingen, wijze waarop ze op de grond
staan en gevelbeëindigingen . Gebouwen voor de snelle kick en niet voor een
veelvuldige, laat staan voor een langdurige waarneming. Kijk naar het rijke silhouet
van het Rijksmuseum en vergelijk dat met een dakrand van een actueel gebouw.
Blijkbaar zijn we iets vergeten? Het blijkt dat de in zwang zijnde 'doos' niet de
onvermijdelijke uitkomst is van het moderne ontwerpproces. In de doos worden
simpele architectonische feiten vaak ontkent. En zo staat de 'simplicity' van de doos
wat mij betreft niet alleen voor de vaak geciteerde eerlijkheid maar onvermijdelijk
voor het ontberen van bekwaamheid.

Ook voor Interventie bestaat er behoefte aan innovatieve expertsystemen,


onderzoek op het gebied van hergebruik die de individuele opgave overstijgen.
Volgens minister Dekkers is de omvorming van kantoren naar woningen een
belangrijke maatschappelijke opgave die op de TU systematisch zou moeten
worden onderzocht. Daarbij valt er te denken aan de herbestemming van kerken en
industriële gebouwen en de mogelijkheid tot aanpassing van oude woongebouwen,
zoals galerijflats, aan moderne eisen van toegankelijkheid, wooncomfort en, niet
onbelangrijk, architectonische uitstraling.

Het ontwerpen en het leren via het ontwerpen is voor deze leerstoel één van
de belangrijkste hoekstenen. In het kader daarvan wil ik pleiten voor een
herwaardering van de schets. Het belang van handmatig tekenen moet niet
worden onderschat, zeker in relatie tot de foto, computertekening en rendering.
Ten eerste is het bekend dat door het tekenen en kleuren van een object of ruimte
de herinnering eraan veel intenser is dan bij een enkele rondwandeling of een
foto. Niet voor niets adviseerde Marsman aan Achterberg om gedichten van grote
voorgangers gewoon over te schrijven, wat hij vervolgens ook deed. In weerwil
van de hedendaagse tendens om de hele onderwijsmethodiek terug te brengen
tot de vraag 'of leerlingen het ergens kunnen vinden' is voor mij repetitie en de
'imitatio' nog altijd van groot belang voor het leren van een vak. Dit inzicht heb ik
van mijn vader die pedagoog was. Ten tweede is gebleken dat tijdens schetsen
en kleuren nieuwe associaties zich opdringen. Zo kunnen onvermoede stappen
in het ontwerpproces worden gezet. De schetsen van Le Corbusier illustreren
dit op een fantastische manier. Bovendien is voor het bepalen van het kleur- en
materiaal beeld, één van de moeilijkste onderdelen van het architectenvak, de

16
schets bijzonder adequaat. Hoewel de kleuren van de schets niet exact lijken,
geven ze voor de architect precies de sfeer, kleurbeeld, textuur en de mate van
plastiek van het ontwerp aan. Zo wordt in de tekeningen van Mario Ridolfi (18),
een architect uit het naoorlogse Italië, een bijna obsessieve poging gedaan om
het materiaal- en textuurbeeld te pakken in de tekening . Ten slotte geeft de
schets een beeld van de zoektocht en de complexiteit van het ontwerpproces en
daarmee van de architectuur. Aan de hand van de schets kunnen de stappen in het
ontwerpproces worden overlegd met anderen, waaronder ook de opdrachtgever.
Een computertekening of rendering heeft aan het eind van het ontwerpproces
natuurlijk zijn functie, maar heeft voor het ontwerpproces zelf geen, of zelfs een
contraproductieve betekenis. In deze moderne presentatievormen lijkt het immers
alsof er geen problemen zijn bij het maken van dingen en dat is niet zo. Dit is
een verkeerd signaal over dit prachtige vak. Want architectuur heeft weliswaar de
synthese op het oog maar deze ontstaat, zowel in ruimte, tijd, als mentaal, over het
algemeen niet bij toverslag.

4.4 Transformatie
Transformatie betreft de algehele verandering van Nederland. Als metafoor gebruik
ik daarvoor graag de verandering van het silhouet van de steden en dorpen in het
landschap. Daarvoor wil ik u nog éénmaal meenemen in een gedachtegang; een
gedachtegang waarin ruimte is voor kritische ondervraging maar die wel uitmondt
in een keuze voor het zetten van de transformatie van Nederland op de agenda
van deze leerstoel. Paul Meurs is degene in het werkverband die deze problematiek
in het bijzonder zal gaan bestuderen en vanuit onze specifieke invalshoek
oplossingsrichtingen zal aandragen.
Ik denk te weten wat me stoort aan het Nederlandse landschap. Op de Rijksweg
A12 tussen Utrecht en Den Haag zien we oude agrarische landschappen aan
ons voorbijgaan met boerderijen met kappen, dorpen en kerktorens. Pal
ernaast staan gebouwen die in de zestiger jaren zijn verrezen en splinternieuwe
bedrijventerreinen met witte dozen. We hebben ze gedoogd, we hebben er bij
gestaan. Het is in onbalans geraakt, maar is dat erg? Alles is immers onderhevig
aan verandering. Eerder hield ik een pleidooi voor een gelaagde benadering van de
stad. Zijn deze verschijnselen ook niet op te vatten als eenzelfde soort gelaagdheid?
Als we kijken naar Parijs voor, tijdens en na de ingrepen van Haussmann dan
weten we niet wat we zien (19). De bouwput en de dorpse charme die de schilder

17
Jongkind aantreft als hij in 1846 aankomt in deze stad moeten op dat moment
natuurlijk wijken voor de noodzakelijke moderniseringen van de metropool (20).
Is de negatieve beoordeling van de huidige verandering van Nederland dan alleen
maar sentimenteel, of heb ik iets te pakken waar meer mensen last van hebben.
Is het voortdurend in stelling brengen van de unieke traditie van de Nederlandse
zeventiende-eeuwse landschapsschilders om de status quo te handhaven niet een
beetje vals, getuigend van weinig moderne realiteitszin? Toch geloof ik dat niet.
De veranderingen, die nu door Nederland waren, overkomen ons. Niemand heeft
de veranderingen in de hand en niemand, behalve een paar handige grond boeren,
is er uiteindelijk écht gelukkig mee. Er is niet naar gekeken als een vraagstuk
hoe het nieuwe en het oude zich met elkaar verstaan. Alle instanties, vanaf de
overheid tot aan de belangengroeperingen, kijken sectoraal naar de ruimte, van
enige regie is geen sprake. De welstand let alleen op of de ramen goed zitten,
de planologen hebben het over het hoogste schaalniveau, de natuurverenigingen
over natuurwaarden, het bedrijfsleven over bedrijventerreinen en ga zo maar door.
Het resultaat is een ongeregisseerde en onsamenhangende ruimte. En omdat
Nederland zo klein, vlak, mooi en kwetsbaar is kan het zich dat niet permitteren. Dit
herkenbaar maken is het begin van de problematiek.
De oplossing ligt voor een belangrijk deel in het ruimtelijke ontwerp dat gebaseerd
is op een interdisciplinair ontwikkelde en diepgaande visie op dit deel van Europa.
Het concept van de Deltametropool biedt daartoe vele aanknopingspunten, het
vraagt om uitwerkingen in ruimtelijke voorstellen (21). In dergelijke ontwerpen
moet een balans worden gevonden tussen het maken van heldere keuzen en het
openlaten van mogelijkheden. Vanwege de complexiteit tussen vrijheid en het
maken van keuzen moet worden geëxperimenteerd met de planvorm zelf. AI met
al vraagstukken waaraan deze leerstoel een bijdrage kan leveren. Ik hoor het
verwijt van naïef idealisme al rondgaan. Ik hoor u denken, 'ach laat hem maar,
morgen gaan we weer over tot de orde van de dag'. Inderdaad zouden we totaal
ons doel voorbijschieten als we idealistische plannetjes zouden gaan produceren.
Het gaat ons veeleer om plannen waarin de vermeende tegenstelling tussen
idealisme en realisme is opgeheven, want realisme kan niet zonder idealisme net
zo min als idealisme zonder realisme kan. En nu is juist de ontstaansgeschiedenis
van Nederland daarvan zo'n prachtig voorbeeld. Zo wordt bijvoorbeeld van de
zeventiende-eeuwse concentrische grachtengordel van Amsterdam beweerd dat
deze gebaseerd is op een beschrijving van Plato van het paradijselijke Atlantis (22).
Vast staat in ieder geval dat dit plan één van de mooiste steden van de wereld

18
heeft opgeleverd. De omzetting van idealisme naar realisme is bovendien iets voor
een lange tijdshorizon, iets dat gaat over generaties heen. Zo kan het huidige werk
van Koolhaas bijvoorbeeld heel goed begrepen worden in het verlengde van de
uitzonderlijk idealistische plannen voor Nieuw Babylon van Constant Nieuwenhuis
uit de zestiger jaren. En zijn we bij de huidige realisering van de Zuidas in
Amsterdam met het nieuwe hoofdstation Zuid WTC niet eigenlijk het plan Zuid van
Berlage uit 1917 aan het uitvoeren?

Een aantal onderwerpen op het terrein van de Transformatie vraagt om een


systematische en multidisciplinaire aanpak in het eerder genoemde expertsysteem.
Hieronder valt in ieder geval het inhoud geven aan de Deltametropool. Na
diepgaande analyse en visieontwikkeling moeten vele puzzelstukken in
planvoorstellen op hun plaats worden gelegd, zoals infrastructuur, natuur en
water, bedrijventerreinen en kantoorlocaties, woongebieden, mogelijke nieuwe
winkelconcentraties rond steden, uitgaansgebieden en evenemententerreinen.
Hoewel in de vertaling van deze opgave naar open en ruimtelijke planvoorstellen
natuurlijk sprake zal zijn van strijdigheden en keuzen, is het plan ook in staat om
samenhang en synergie aan te brengen.
Een speciaal aandachtsgebied op dit moment is ook de grootschalige
vernieuwingsopgave van de wederopbouwwijken. Hierbij staat ons een duurzame
vernieuwing voor ogen, die gebaseerd is op de intrinsieke ruimtelijke en culturele
kwaliteiten van die gebieden zelf en niet één die uitgaat van een oppervlakkige
beeldwisseling. De open en groene opzet van deze wijken is tegelijkertijd de troef
alsook de Achilleshiel van deze wijken. Het ontwikkelen van een sensitiviteit voor
het ingrijpen in deze wijken is dan ook van het grootste belang (23).

5. Actieprogramma
In het verlengde van bovenstaande beschouwing ga ik ten slotte in op de concrete
acties die dit met zich meebrengt voor deze leerstoel. Het verzorgen van onderwijs
aan studenten en de begeleiding van promovendi is natuurlijk een eerste vereiste.
Het contact van docenten met studenten is een voortdurende bron van inspiratie
over en weer. Maar de belangrijkste innovatie in de inhoudelijke en organisatorische
opzet van ®MIT bestaat uit het open vizier naar de buitenwereld. Binnen ®MIT
is het onderwijs en onderzoek ingebed in een internationaal wetenschappelijk
kenniscentrum dat verbonden is aan de afdeling Architectuur van de Faculteit

19
Bouwkunde van de TU Delft. Doel van het kenniscentrum is het bevorderen van
multidisciplinair onderzoek, productontwikkeling en kennisuitwisseling op het
gebied van modificatie, interventie en transformatie van de gebouwde omgeving.
Het kenniscentrum tracht haar doel te verwezenlijken door kennis te ontwikkelen,
te verzamelen en te verspreiden in de vorm van publicaties, tentoonstellingen,
congressen en manifestaties (24).
Via een verkenning is geïnventariseerd wat de maatschappelijke vraag naar
wetenschappelijke kennis in de domeinen is en hoe het kenniscentrum
- in samenwerking met verschillende netwerken in binnen- en buitenland
- daarin zou kunnen voorzien. De hieruit gedistilleerde voorlopige
onderzoeksagenda is uitgesplitst naar de werkdomeinen van ®MIT: Modificatie,
Interventie en Transformatie: ontwikkeling van innovatieve modificatie-
en conserveringstechnieken, strategieën voor interventies in gebouwen,
gebouwensembles en de stad, en de kwaliteitsborging bij de transformatie van de
gehele gebouwde omgeving.
Het kenniscentrum ®MIT wordt opgezet als een netwerkorganisatie, met contacten
in het netwerk van de TU Delft en de Faculteit Bouwkunde zelf, waaronder de
afdeling Geschiedenis en STAG, met andere Nederlandse kenniscentra, zoals
de Technische Universiteit van Eindhoven, Erfgoeddiensten, Stichting Dom van
der Laan, DOCOMOMO, KEI, KCGS, Architectuur Lokaal en met internationale
zusterinstituten en universiteiten. Het onderzoek van ®MIT onderscheidt zich
door de nadruk op ontwerponderzoek (research by design), de multidisciplinaire
benadering en het feit dat het onderzoek mede geschraagd wordt door externe
partijen. In dit verband wordt bijvoorbeeld een databestand van ®MIT opgericht,
waarin bouwhistorische en ruimtelijke analyses van gebouwen zijn opgenomen.

AI met al een bijzonder boeiende en eervolle opgave, die ik niet zonder de


inbreng van mijn werklustige, inspirerende en professionele staf, de vele externe
betrokkenen bij dit prachtige vakgebied en de talentvolle studenten tot een goed
begin zal kunnen brengen.

Tot slot
In onze gebouwde omgeving zijn twee krachten die de beleving van het bestaande
stedelijk weefsel en de gebouwen sterk beïnvloeden. De ene is de waardering voor
het bestaande, samen met het gevoel van zekerheid dat het verleden geeft, de

20
ander is de kracht van verandering die het gevoel van verwachting, van verrassing
en van hoop geeft. Vooral in de laatste decennia zijn we sociaal en cultureel in een
ongekende dynamiek terechtgekomen als gevolg van digitalisering, globalisering,
commercialisering, individualisering, massamigratie, etc. Dit gaat gepaard met
een enorme behoefte aan het nieuwe en tegelijkertijd een sterke behoefte aan
houvast en een beweging om het bestaande te bewaren. Deze twee tendensen
van dynamiek en van behoud zie ik overal op elkaar botsen, terwijl ze als dualiteit
juist elkaar kunnen versterken en samen fantastische resultaten kunnen opleveren.
Belangrijk is het denken vanuit transformatie en continuïteit. Het denken vanuit
het bestaande en daar het nieuwe op laten aansluiten. Liefde voor de bouwkunst
is van alle tijden en ook nu bestaat daar enorme behoefte aan. Waar staan we?
Waarom hebben we een radeloos gevoel als ons gevraagd wordt naar de stad
van de toekomst? In de eerste helft van de vorige eeuw werd daar nog op een
hoopvolle manier over gesproken. De nieuwe technieken werden als een uitdaging
tegemoet getreden. Nu schamen we ons ervoor. We gaan daarvoor naar Zuid
Amerika. Ons eigen zelfvertrouwen in wat we maken is verdampt en als overreactie
willen we alles behouden, conserveren met een nieuwe plastic huid eromheen. De
tendentie tot een geliktheid van het monument is haast politioneel te noemen, een
ontsnappingspoging uit de tijd, maar we weten dat dat niet gaat lukken. Door de
opgave te verruimen kunnen we de boog ontspannen. Want het gaat daarentegen
veeleer om levend hergebruik, zoals de stenen van de Via Appia een doorlopende
gedaanteverandering in de tijd te zien geven, waarin nog altijd de hele geschiedenis
van de weg doorklinkt.

21
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -- - - - - - -

Noten
1. Jo Coenen, 'Een woord vooraf, Verklarend zakwoordenboekje van het
hedendaagse OPENBARE GEBOUW 1975-2002, Den Haag, juni 2002
2. Professor dr. Ir. F.W. van Voorden, Restauratie, TU Delft afdeling bouwkunde, mei 2000.
Hierin zijn bijdragen opgenomen van: F.W. van Voorden, C.L. Temminck GrolI, F. Van Aart,
H. Brouwer en H. Knook.
3. Jo Coenen, 'Architect: een anachronisme?', Plan, 1985, nummer 1.11 en 'De architect en
zijn positie in het bouwproces', Rekenschap, 1992, nummer 4.
4. Han Meyer en Fransje Hooimeijer, 'De culturele dimensie in het ontwerp van stad en land,
Cultuur en stedelijke vernieuwing', Denkboek voor de cultuurimpuls ISV, Den Haag
2004.
5. Jo Coenen, Arjan Hebly, Architectuur als noodzaak en levensplezier, ARBM, Den
Haag, 2004.
6. Adriaan Geuze in de documentaire Tegenlicht, 'New Orleans in de polder - De
éénmansoorlog van een landschapsarchitect', VPRO televisie, 26 maart 2006.
7. Wouter Reh, Clemens Steenbergen, Sea of land, Amsterdam, 2005.
8. Jo Coenen geïntervieuwd door J. Rodermond, 'De geschiedenis als vriend', Kunstschrift,
1982, nummer 2.
9. Hans van Dijk, 'Ambachtelijkheid, geschiedenis, herinnering', Plan, 1983, nummer 9.
10. Jorge Luis Borges, De geschiedenis van de eeuwigheid, 1953.
11. Over de genealogie van de stadsanalytische traditie in Italië schreef I1aria Valente: 'Per
una critica degli studi sulla morfologia urbana in Italia', Quaderni del Dipartimento
di Progettazione dell'Architettura, nummer 4, maart 1987, Milaan, pp.63-64
- 'Morfologia urbana. Una nota bibliografisch', Urbanistica, nummer 82, februari 1986,
pp.96-97 en 'Continuité et crise: les etudes sur la morphologie urbaine en Italie (1959-
1975)', AA.W., Morphologie urbaine et parcellaire, onder redactie van: Pierre MerIin,
Ernesto D'Alfonso, Franàoise Choay, Presses Universitaires de Vincennes, Saint - Denis,
1988, pp.75-80.
12. 'The Grounds of typologie', Casabella nr.509j510, januari jfebruari 1985.
13. Bruno Fortier, La métropole imaginaire, un atlas de Paris, Parijs, 1989.
14. Eames, 'Designing aLota', Architectural Design, Londen, september 1966.
15. Zie onder anderen de tijdbalk in: Ministerie VROM e.a., Actieprogramma Ruimte
en Cultuur 2005-2008, Den Haag, mei 2005. Auke van der Woud, Waarheid en
karakter. Het debat over de bouwkunst 1840 tot 1900, Rotterdam 1997. Corjan
van der Peet, Guido Steenmeijer e.a., De Rijksbouwmeesters, Rotterdam, 1995.
16. Aimée de Back, Jo Coenen, Marieke Kuipers, Wiek Röling, Gesloopt Gered Bedreigd,
Rotterdam 2004
17. Koos Bosma, Dorine van Hoogstraten, Martijn Vos, Housing for the Millions, John
Habraken and the SAR (1960-2000), Rotterdam 2000. Stichting fonds voor beeldende
kunsten vormgeving en bouwkunst, John Habraken Oeuvreprijs 1996 Architectuur,
Amsterdam, december 1996.
18. Jo Coenen, 'Een kwestie van stijl', Forum voor Architectuur en daarmee verbonden
kunsten, 1984-1985, nummer 2.
19. Pierre Pinon, Atlas du Paris haussmannien, Parijs 2002.
20. Johan Barthold, Jongkind, Zwolle 2003.
21. Zie onder anderen: Tracés 14, Deltametropool, un manifeste, Lausanne, 2003. Hierin
zijn onder anderen toelichtingen opgenomen van de plannen van Snozzi en Koolhaas voor
de Deltametropool, zoals georganiseerd door de toenmalige Rijksbouwmeester Jo Coenen.
22. Boudewijn Bakker, 'Het geometrisch ideaal en de Amsterdamse grachtengordel', Raster
81/1998, Amsterdam, 1998.
23. Arjan Hebly, Cees Boekraad, Bouwen in de wederopbouwstad, Delft, 2004.
24. Jo Coenen, '@MIT: Denktank voor de gebouwde omgeving', Dax magazine, jaargang 1,
nummer 5, Den Haag, novemberjdecember 2005.

22
Colofon

Deze publicatie is tot stand gekomen ter gelegenheid van de inaugurele rede van
professor ir. Jo Coenen. Met dank aan Arjan Hebly.

Oplage: 500
Druk: Sieca repro Delft
23

You might also like