You are on page 1of 60

TRAITÉ DES TROIS IMPOSTEURS

Vertoog over de drie bedriegers

Titelpagina van de uitgave van 1777

Mozes, Jezus en Mohammed

1
Vertaald uit het Frans.

Voorwoord van de vertaler:

In het begin van de 18e eeuw ontstond een geheel nieuw genre van clandestiene boeken en
manuscripten. Vooral Frankrijk en Nederland leverden daar een groot aandeel aan. Er was
een schaduwwereld van verborgen drukpersen en in het geniep rolden daar grote aantallen
opstandige en rebelse geschriften vanaf, met fictieve schrijvers en fictieve uitgeverijen op het
titelblad. De meest beruchte was de uitgeverij Pierre Marteau, die een puur verzinsel was, en
was bedacht door een aantal Hollandse uitgeverijen die onder die naam werken
publiceerden, die de censuur anders niet zouden overleven. In diezelfde fictie vermeldde de
uitgeverij Pierre Marteau op het titelblad dat zij in Köln was gevestigd. Amsterdam was het
centrum van die clandestiene publicaties en het Frans was de taal van de gevluchte
Hugenoten. Waarschijnlijk werd de naam Pierre Marteau gebruikt door de uitgeverij Elsevier,
en publiceerde honderden boeken met nogal gewaagde ideeën. Mogelijk is de Nederlandse
uitgave van Les Trois Imposteurs dus door Elsevier in Amsterdam gedrukt. Voor een
uitgebreid overzichtsartikel in het Engels, zie de publicatie van de Amerikaanse historica,
Margaret Jacob, hoogleraar geschiedenis aan de Californische UCLA-Universiteit en doctor
honoris causa van de Universiteit van Utrecht.
http://www.pierre-marteau.com/c/jacob/clandestine.html
Zij beschouwt het “Vertoog over de Drie Bedriegers” als de meest radicale tekst van de
Verlichting en schreef zelf het boek “The radical Enlightenment.”

In zijn verhalenbundel De Aleph schrijft Jorge Luis Borges, in het verhaal Deutsches
Requiem: "De wereld was haast gestorven aan het jodendom en aan die ziekte van het
jodendom: het geloof van Jezus; wij leren van haar de gewelddadigheden en het geloof van
het zwaard. Dat zwaard doodt ons en we zijn te vergelijken met de tovenaar die een labyrint
weeft en die zich gedwongen ziet daarin te dwalen tot het einde van zijn dagen." Het is
volstrekt terecht om daar de Islam als ziekte van zowel joden- als christendom aan toe te
voegen. In wezen hebben zijn zij alledrie in de valkuil getrapt, die de schrijvers van de
Evangeliën hun zelf gecreëerde sprookjesfiguur Jezus in de mond hebben gelegd: “Ook doet
jonge wijn niet in oude zakken” (Matth. 9:17). In wezen plegen alle godsdienststichters, alle
profeten, goeroes, filosofen en andere zogenaamde verlichten, allemaal plagiaat. Terwijl zij
allemaal weten dat er echt niets nieuws onder de zon is en dat alles al vele malen is gezegd,
dissen ze alleen maar steeds meer van hetzelfde in een andere verpakking op. Momenteel
zou een Evangelie dan ook geen enkele kans maken omdat de critici heel terecht zouden
kunnen stellen, dat geen enkel idee echt oorspronkelijk zou zijn. In hun boek “De
mysterieuze Jezus, was Jezus oorspronkelijk een heidense God?” vertellen Peter Gandy en
Timothy Freke in wezen hetzelfde wat in Vertoog staat. Het komt er eigenlijk op neer, dat de
joden ook een eigen verhaal wilden hebben en onbeschaamd en banaal hebben
geplagieerd, dus nieuwe wijn in oude zakken hebben gegoten. Voltaire schrijft in zijn
Filosofische Vertellingen, in het verhaal “Uit de Brieven van Amabed”:
Weliswaar was er in de tijd van Alexander in een uithoek van Fenicië een klein volk van
wisselaars en woekeraars, dat heel lang in Babylonië in slavernij had geleefd. Gedurende
zijn gevangenschap flanste het een eigen geschiedenis in elkaar, en alleen in die
geschiedenis is er ooit sprake geweest van Noach. Toen dat volkje later in Alexandrië
bepaalde privileges kreeg, vertaalde het zijn annalen in het Grieks. Vervolgens werden ze in
het Arabisch vertaald, en pas sinds heel kort zijn onze geleerden er enigszins van op de
hoogte. Maar voor die geschiedenis hebben zij (de Brahmanen) evenveel minachting als
voor de armzalige horde die haar heeft geschreven. (Je kunt wel zien dat Shastasid hier
spreekt als een Brahmaan die de gave van het geloof niet bezit en die de genade moet
ontberen.)
Rond het jaar nul was dat uithoekje van Fenicië een streek, die je heel goed zou kunnen
vergelijken met het huidige Afghanistan, waar stamhoofden een moordend gevecht met
elkaar voerden en waar een bezettingsmacht vruchteloos probeert om orde te scheppen.
Destijds wemelde het in het verscheurde landje van de Messiassen, zoals het bij ons wemelt
van de goeroes, consultants en andere deskundigen, die de pretentie hebben dat ze weten
hoe anderen moeten leven en het volk, dat altijd blindelings in autoriteiten heeft geloofd roept

2
nog steeds om een krachtige leider, want wie zich laat leiden hoeft zelf niet te denken. Nog
steeds wordt het volk koest gehouden en laat zich koest houden met brood en spelen, nog
steeds geldt het motto “divide et impera,” verdeel en heers, nog steeds houden mensen
krampachtig hun krakkemikkig wereld- en zelfbeeld in stand, terwijl ze weten dat het niet
klopt en nog steeds staan er dagelijks mensen op die denken dat ze het wiel hebben
uitgevonden en met iets heel nieuws komen. Maar er is echt niets nieuws onder de zon. Er is
alleen nooit geluisterd.

A.N.

HOOFDSTUK 1.

OVER GOD.

Hoewel het voor iedereen belangrijk is om de Waarheid te kennen, zijn er toch maar
heel weinig mensen, die dat voordeel genieten. Sommigen zijn zelf niet in staat om
haar te zoeken, andere willen daar geen moeite voor doen. Het is dus niet
verwonderlijk dat de wereld gevuld is met loze en lachwekkende meningen. Er is
niets wat ze meer in zwang brengt dan onwetendheid, wat de enige bron is van de
onjuiste denkbeelden, die men over de Godheid, de Ziel, de Geest en bijna alle
andere onderwerpen heeft, die samen de Godsdienst vormen. De gewoonte heeft de
overhand, dat mensen zich vanaf hun geboorte tevreden stellen met vooroordelen en
dat zij zich, wat betreft de meest wezenlijke zaken, beroepen op mensen die er
belang bij hebben om het tot hun plicht te rekenen om hardnekkig die verkregen
meningen te verdedigen en bang zijn om ze te vernietigen, uit angst dat zij zichzelf
vernietigen.

II

3
Wat onherstelbaar kwaad doet is dat die mensen, nadat zij de onjuiste denkbeelden
die zij over God hebben, aan de man hebben gebracht, alles in het werk stellen om
het volk ze te laten geloven, zonder het toe te staan ze te onderzoeken. Integendeel
zelfs: ze wekken bij het volk afkeer tegen filosofen of echte wijzen op, uit angst dat
het volk, door de kennis die zij het bijbrengen, zich bewust wordt van de dwalingen
waarin het is ondergedompeld. De aanhangers van die onzin zijn daar zo goed in
geslaagd, dat het gevaarlijk is om ze te bestrijden. Het is voor die bedriegers veel te
belangrijk dat het volk onwetend is, zodat ze er misbruik van kunnen maken. Daarom
moeten ze de waarheid wel verdraaien, want anders vallen ze ten offer aan de
woede van zogenaamde geleerden of verachtelijke en egoïstische zielen.

III

Als het volk zou begrijpen in wat voor afgrond het door de onwetendheid wordt
geworpen, zou het ongetwijfeld het juk van die waardeloze leiders van zich afgooien,
want het is onmogelijk om het verstand te laten werken, zonder dat het de waarheid
ontdekt. Die bedriegers hebben dat zo goed begrepen dat zij, om de heilzame
gevolgen, die de waarheid vast en zeker zou teweegbrengen, te voorkomen, hebben
bedacht om haar voor ons als een monster af te schilderen, dat niet in staat is om
ons tot enig goed gevoel te inspireren en hoewel zij gewoonlijk hun afkeuring
uitspreken over onredelijke mensen, zouden zij toch heel boos worden als er naar de
waarheid zou worden geluisterd. Zo zie je hoe die gezworen vijanden van het
gezonde verstand doorlopend in tegenstrijdigheden vervallen en is het moeilijk om te
begrijpen wat zij bedoelen. Als het waar is, dat het gezonde verstand de enige
leidraad is, die de mens moet volgen en als het volk ook heel goed kan beredeneren
wat men het probeert te laten geloven, dan moeten de mensen, die het proberen te
onderrichten, hun best doen om hun eigen valse gedachtegangen te corrigeren en
hun eigen vooroordelen te af te breken. Dan zul je zien dat de ogen van het volk zich
geleidelijk zullen openen en zijn geest zich van de waarheid zal overtuigen, dat God
niet is wat het zich gewoonlijk had voorgesteld.

IV

Om dat te bereiken heb je geen diepzinnige bespiegelingen nodig, en hoef je niet


diep in de geheimen van de natuur door te dringen. Je hebt alleen maar een beetje
gezond verstand nodig om te merken dat God niet boos en jaloers is; dat
rechtvaardigheid en barmhartigheid valse attributen zijn die aan hem worden
toegeschreven en dat wat de Profeten en Apostelen erover hebben gezegd ons niets
over zijn natuur en wezen duidelijk maakt.

Want om het maar eens onomwonden te uit te spreken en te zeggen hoe het is: het
staat vast dat die Geleerden bekwamer of knapper waren dan de rest van de
mensen. Want is, wat zij over het onderwerp God hebben gezegd, eigenlijk niet net
zo onbeschoft als het feit dat zij het volk dat willen laten geloven? Hoewel de zaak op
zichzelf voldoende duidelijk moge zijn, zullen wij het nog duidelijker maken door het
onderzoek van de volgende vraag: bestaat er enig bewijs, dat de Profeten en
Apostelen anders waren dan de andere mensen?

Iedereen is het erover eens dat zij, wat betreft hun geboorte en de gewone
levensfuncties, in niets van de andere mensen verschilden. Zij waren door mannen
verwekt en uit vrouwen geboren, en zij brachten hun leven op dezelfde manier door
als wij. Wat de geest betreft, wil men dat God die van de Profeten meer heeft bezield
4
dan die van de andere mensen en men gelooft dat zo te goeder trouw, alsof het is
bewezen. En zonder te bedenken dat alle mensen op elkaar lijken, en dat zij allemaal
dezelfde oorsprong hebben, beweert men dat die mensen een uitzonderlijk
vermogen hebben gehad en door de Godheid waren uitgekozen om zijn orakels te
verkondigen. Maar wat kunnen wij, afgezien van het feit dat zij geen grotere geesten
zijn geweest dan de gewone, noch een volmaakter verstand hebben gehad, in hun
geschriften zien dat ons dwingt om zo’n hoge pet van hen op te hebben? Het
overgrote gedeelte van de dingen, die zij hebben gezegd is zo duister, dat je er niets
van begrijpt en het is zo’n bijeengeraapt zootje, dat je gemakkelijk kunt merken dat zij
het zelf niet begrepen en dat het gewoon onwetende schurken zijn geweest. Wat de
aanleiding heeft gegeven voor het beeld dat mensen van hen hebben gekregen, is
de onbeschaamdheid die zij hebben gehad om er prat op te gaan dat zij alles wat zij
het volk verkondigden rechtstreeks van God hadden gekregen. Een absurde en
lachwekkende mening, omdat zij zelf toegaven dat God alleen maar in hun dromen
tot hen had gesproken. Voor de mens bestaat er niets natuurlijkers dan dromen en
daarom moet iemand wel heel schaamteloos, ijdel en krankzinnig zijn, om te zeggen
dat God op die manier tegen hem heeft gesproken, en iemand, die daar geloof aan
hecht, moet wel heel goedgelovig en gek zijn, om dromen als goddelijke orakels te
beschouwen. Laten wij een moment veronderstellen dat God zich aan iemand door
middel van een droom, door visioenen of op welke andere manier je ook maar kunt
bedenken, laat horen. Niemand is verplicht om iemand, die het slachtoffer van
dwaling, leugen en zelfs bedrog is, op zijn woord te geloven.

Wij zien ook dat de ouden, onder de Wet, voor Profeten in de verste verte niet zoveel
achting koesterden als tegenwoordig. Als ze hun geklets, wat meestal neerkwam op
het zaaien van oproer en het volk oproepen tot ongehoorzaamheid aan de Vorsten,
zat waren, legde ze hen met lijstraffen het zwijgen op. Jezus Christus ontkwam niet
aan de straf, die hij terecht had verdiend. Hij had niet, zoals Mozes, een leger ter
beschikking om zijn meningen te verdedigen (opmerking: Mozes doodde in één keer
24.000 mensen die zich tegen zijn Wet hadden gekeerd). Daar komt nog bij dat de
Profeten er zo aan waren gewend om zichzelf en elkaar tegen te spreken, dat geen
enkele van de vierhonderd profeten was te vertrouwen (opmerking: in I Koningen,
22:6 staat geschreven dat Achab, koning van Israël, 400 profeten om raad vroeg, die
zich allemaal in de uitkomst van hun voorspellingen vergisten). Bovendien staat vast
dat het de bedoeling van hun voorspellingen, net als de wetten van de meest
befaamde wetgevers, was om hun eigen nagedachtenis te vereeuwigen, door de
volkeren te laten geloven dat zij met God beraadslaagden. De meeste politieke
doeleinden hebben altijd van die manier gebruik gemaakt, hoewel die list niet altijd is
gelukt bij mensen die, anders dan Mozes, niet de middelen hadden om hun eigen
veiligheid te waarborgen.

VI

Wij zullen, nu wij dat hebben vastgesteld, het idee, dat de Profeten van God hebben
gehad, nader bekijken. Als je hen moet geloven is God een zuiver lichamelijk wezen.
Micha heeft hem zien zitten. Daniël in een wit gewaad en in de gedaante van een
grijsaard. Ezechiël zag hem als een vuur. Tot zover het Oude Testament. Wat het
Nieuwe Testament betreft, verbeeldden de leerlingen van Jezus Christus zich, dat zij
hem in de gedaante van een duif zagen, de Apostelen in die van vurige tongen en tot
slot Paulus, als een licht dat hem verbijsterde en verblindde.

Om de tegenstrijdigheid van hun meningen te laten zien: Samuel (I: 15-29) geloofde
dat God nooit spijt had van zijn eigen beslissingen. Jeremia daarentegen (18:10)
vertelt ons dat God spijt had van de besluiten die hij had genomen. Joel (2:13) deelt
5
ons mee dat God geen spijt heeft van het kwaad, dat hij de mensen heeft berokkend.
Jeremia zegt dat hij geen berouw heeft. Genesis (4:7) wijst ons erop, dat de mens
meester over de zonde is en dat hij daar slechts aan hecht om goed te doen, maar
och, Paulus (Rom. 15:10) beweert dat de mensen, zonder een bijzondere genade
van God, geen enkele macht over de zinnelijke begeerten hebben, etc. Dat zijn de
valse en tegenstrijdige denkbeelden die die geïnspireerde mensen ons over God
geven en waarvan ze willen dat wij die ook hebben, zonder te bedenken dat die
denkbeelden ons de Godheid voorschotelen als een waarneembaar wezen, stoffelijk
en onderworpen aan alle menselijke hartstochten. Toch vertellen ze ons vervolgens
dat God niets met de stof gemeen heeft en dat het een, voor ons onbegrijpelijk,
wezen is. Ik zou heel graag weten hoe je dat allemaal met elkaar kunt rijmen, als je
dat zou moeten geloven, met al die duidelijke en onredelijke tegenstrijdigheden en
als je moet afgaan op de verklaringen van mensen, die zo onfatsoenlijk waren dat zij
zich, de zedenpreken van Mozes ten spijt, verbeeldden dat hun God een kalf was.
Maar wij moeten maar niet blijven stilstaan bij de dromen van een volk dat in slavernij
en dwaasheid is grootgebracht en maar zeggen dat de onwetendheid het geloof in al
die leugens en dwalingen, die tegenwoordig bij ons de dienst uitmaken, heeft
voortgebracht.

HOOFDSTUK II

DE REDENEN DIE DE MENSEN


ERTOE HEBBEN GEBRACHT OM ZICH
EEN ONZICHTBAAR WEZEN VOOR TE STELLEN
DAT ZE DOORGAANS GOD NOEMEN.

Mensen, die stoffelijke oorzaken ontkennen, zijn van nature angstig (*) , wat
voortspruit uit de bezorgdheid over waar zij aan toe zijn, als er een Wezen of een
macht bestaat, die het vermogen bezit om hen te schaden of te behouden. Vandaar
dat ze de neiging hebben om te doen alsof er onzichtbare oorzaken bestaan, alleen
maar illusies van hun verbeelding, die zij in tegenspoed aanroepen en in voorspoed
prijzen. Uiteindelijk maken ze er goden van en die hersenschimmige angst voor
onzichtbare krachten is de bron van de godsdiensten, die iedereen op zijn eigen
manier vorm geeft. De mensen, die er belang bij hadden, dat het volk door dergelijke
droombeelden koest en in bedwang werd gehouden, hebben aan die kiem van de
godsdienst voedsel gegeven, door er een wet van te maken en hebben uiteindelijk de
volkeren ertoe gebracht hen, uit angst voor de toekomst, blind te gehoorzamen.

(*) Cætera, quæ.fieri in terris, Cæloque tuentur


Mortales pavidis cum pendens mentibus sæpr
Efficiunt animos humileis formidine Divum
Depressosque premum ad terram ,propterea quod
lgnorantia causarum conferre Deorum
Cogit ad imperium res, & concedere regnum: &
Quorum operum causas nulla ratione videre
Possunt hæc fierj Divino numine rentur.
Lucret. de rer. Nat, Lib VI, vers 49 & seq.

6
II

Toen ze de oorsprong van de goden hadden ontdekt, gingen de mensen geloven dat
zij op henzelf leken en dat zij, net als zijzelf, alles met een bedoeling deden. Dus
zeiden ze, en dat geloofden ze ook nog eensgezind, dat God niets had gemaakt, dat
niet voor de mens was bestemd en omgekeerd, dat de mens alleen maar ten
behoeve van God is gemaakt. Dat vooroordeel is algemeen aanvaard en als je
bedenkt wat voor invloed het noodzakelijkerwijs op de zeden en meningen van de
mensen moet hebben gehad, zie je duidelijk dat dat de reden is, dat zij de
gelegenheid hebben aangegrepen om zich foutieve ideeën van goed en kwaad te
vormen, van verdienste en tekortkoming, van eer en schande, van orde en wanorde,
van schoonheid en wanstaltigheid en andere dergelijke zaken.

III

Iedereen zal het er mee eens zijn, dat alle mensen in een buitengewone
onwetendheid zijn geboren, en het enige is wat zij van nature bezitten, het zoeken
naar wat nuttig en voordelig voor henzelf is,– daaruit volgt:

1. dat mensen geloven dat het voldoende is dat ze, om zich vrij te voelen, iets
kunnen willen en wensen, zonder zich te bekommeren om de redenen die
hen laten willen en wensen, omdat zij die niet kennen.
2. dat mensen alleen maar iets doen voor iets, dat zij boven al het andere
verkiezen, dat zij alleen maar de uiteindelijke redenen van hun daden
willen weten en dat zij zich verbeelden, dat zij daarna nergens meer aan
hoeven te twijfelen. Dat zij in en buiten zichzelf vele manieren vinden om te
bereiken wat ze van plan waren. Omdat zij bijvoorbeeld beseffen, dat ze
ogen hebben om te zien, oren om te horen, een zon om hen licht te geven,
enz., zijn ze tot de conclusie gekomen, dat er in de natuur niets bestaat,
dat niet voor hen is gemaakt, waar ze van kunnen genieten en waarover ze
kunnen beschikken. Maar omdat ze weten, dat zij niet zelf al die dingen
hebben gemaakt, zijn ze gaan geloven dat het heel terecht is om een
Opperwezen te bedenken, dat schepper van dat alles is. Kortom, ze
hebben bedacht dat alles wat bestaat het werk is van één of meer
Godheden. Aan de andere kant dachten ze zelf, omdat de aard van de
goden die de mensen hadden aangenomen hen onbekend was, dat die
goden voor dezelfde hartstochten ontvankelijk als zijzelf. En omdat de
neigingen van de mensen verschillend zijn, heeft iedereen voor zijn eigen
Godheid een eredienst, naar zijn eigen grillen, in het leven geroepen, met
de bedoeling om zijn zegen te verwerven en daardoor de hele natuur voor
zijn eigen verlangens te laten dienen.

IV

Zo is het vooroordeel in bijgeloof veranderd. Het heeft zodanig wortel geschoten, dat
de mensen zijn gaan geloven, dat de meest onbeschofte personen in staat zijn om
tot de Eerste Oorzaak door te dringen, alsof zij dus een volmaakte kennis zouden
hebben. Zo hebben zij ook geloofd, in plaats van dat zij lieten zien dat de natuur niets
zomaar doet, dat God en de natuur op dezelfde manier als de mensen dachten.
Terwijl de ervaring hen had geleerd dat een ontelbare hoeveelheid rampen, zoals
stormen, aardbevingen, ziekten, honger, dorst enz., de geneugten van het leven
verstoren, schreven zij al die kwaden aan de toorn van de hemel toe. Zij geloofden
7
dat de Godheid zich ergerde aan de zonden van de mensen, die een dergelijke
hersenschim niet uit hun hoofd konden zetten en niet konden inzien, ondanks de
voorbeelden die hen dag in dag uit lieten zien, dat de goeden en de slechten altijd op
dezelfde manier goed en kwaad ondergingen, dat ze zich in die vooroordelen
vergisten. Die dwaling leidde ertoe dat zij, gedurende al die eeuwen, gemakkelijker
aan hun oorspronkelijke onwetendheid vasthielden, dan dat zij een verworven
vooroordeel opgaven en tot iets meer voor de hand liggends besloten.

Dit vooroordeel heeft ze tot een ander geleid, namelijk om te geloven dat de straffen
van God onbegrijpelijk waren en dat om die reden het vermogen van de menselijke
geest het kennen van de waarheid te boven ging. Een dwaling waarin wij nog steeds
zouden verkeren, als de wiskunde, de natuurkunde en enkele andere
wetenschappen die niet hadden vernietigd.

VI

Er zijn geen uitgebreide verhandelingen voor nodig om aan te tonen dat de Natuur
geen doel nastreeft, en dat alle Eerste Oorzaken alleen maar menselijke bedenksels
zijn. Het is voldoende om te bewijzen dat die leer God de volmaaktheid ontneemt die
aan hem wordt toegeschreven. Dat zullen wij laten zien.

Als God met een bedoeling zou handelen, hetzij voor zichzelf, hetzij voor iets anders,
wil hij iets dat hij niet heeft, en moeten we toegeven dat er tijden zijn geweest waarin
God niet het doel bezat, waarvoor hij te werk ging. Dan had hij gewild, dat hij het zou
hebben en daarmee maak je God behoeftig. Maar laten wij ons bijvoorbeeld, om
niets over te slaan wat aan de redenering van mensen, die een tegenovergestelde
mening delen, kracht bij kan zetten, een steen voorstellen, die van een gebouw valt,
op iemand terecht komt en hem doodt. Onze onwetende zegslieden zeggen dan dat
die steen vast gevallen is met de bedoeling om die persoon te doden, of dat het
alleen maar heeft kunnen gebeuren, omdat God het heeft gewild. Als je hen dan
antwoordt, dat het de wind was die die steen heeft laten vallen, op het moment dat
die arme ongelukkige voorbijliep, vragen ze je eerst waarom hij juist voorbijliep op het
moment dat de wind die steen in beweging bracht. Als je hen dan antwoordt, dat hij
bij een van zijn vrienden, die hem had uitgenodigd, ging eten, willen zij weten
waarom die vriend hem juist toen had uitgenodigd en niet op een ander moment. Ze
zullen je verder met een eindeloze hoeveelheid vragen overstelpen en van oorzaak
naar oorzaak teruggaan om je toe te laten geven, dat alleen de wil van God, de
toevlucht van de onwetenden, de Eerste Oorzaak van het vallen van die steen is
geweest. Als zij de bouw van het menselijke lichaam in ogenschouw nemen vallen zij
in zwijm, en omdat zij voorbijgaan aan de oorzaken van de gevolgen die voor hen zo
wonderbaarlijk zijn, concluderen zij dat het een bovennatuurlijk gebeuren is, waar de
oorzaken, die wij kennen, geen enkel deel aan hebben. Dat is de reden dat iemand,
die de werken van de schepping grondig wil onderzoeken en in feite deskundig tot de
natuurlijke oorzaken wil doordringen, zonder gebruik te maken van de vooroordelen,
die door de onwetendheid worden gevormd, voor een goddeloze doorgaat of al gauw
in diskrediet wordt gebracht, door de kwaadaardigheid van de mensen, die het volk
als verklaarders van de natuur en de goden beschouwt. Die huurlingen weten heel
goed, dat het de onwetendheid, die het volk in verwondering houdt, is, die hen laat
voortbestaan en hun gezag in stand houdt.

VII

8
De mensen die dus bezeten zijn van de belachelijke mening, dat alles wat ze zien
voor hen is gemaakt, hebben er een godsdienstzaak van gemaakt, om alles op
zichzelf te betrekken en om alles te beoordelen naar het voordeel, dat zij daaraan
kunnen ontlenen. Daarover hebben zij meningen gevormd, waar zij gebruik van
maken om de aard van de dingen te verklaren, om over goed en kwaad te oordelen,
over orde en wanorde, over warm en koud, over schoonheid en lelijkheid, enz., die in
wezen niet zo zijn als zij zich verbeelden. Zij zijn meesterlijk in het bedenken van
zulke ideeën en gaan er prat op dat ze vrij zijn. Zij verbeelden zich, dat zij het recht
hebben om te beslissen over lof en blaam en over goed en kwaad. Zij hebben, wat
tot hun voordeel strekt en wat de godsdienst betreft, goed genoemd en daarentegen
kwaad, wat noch bij het een, noch bij het andere past en omdat de onwetenden niet
in staat zijn om ook maar over iets een mening te vormen en geen enkel idee hebben
van de dingen, behalve met behulp van hun verbeelding, dat zij dan voor een mening
houden, vertellen zij ons dat je niets over de natuur kunt weten en vormen zij voor
zichzelf een eigen wereldbeeld. Uiteindelijk geloven ze dat de dingen goed of slecht
zijn geregeld, naar gelang ze in staat zijn of zich de moeite getroosten, om zich daar
een beeld van te vormen, als hun zintuigen hen die aanbieden. En omdat ze graag
volharden in zaken die hun hersenen het minst vermoeien, houden ze zichzelf voor,
dat zij heel terecht de voorkeur aan orde boven wanorde geven, alsof orde iets
anders zou zijn dan een zuiver effect van de menselijke verbeelding. Dus beweren
dat God alles geordend heeft gemaakt, wil zeggen dat hij de wereld ten behoeve van
de menselijke verbeelding heeft geschapen, op een manier die door die verbeelding
het gemakkelijkst kan worden begrepen. Of, wat in wezen op hetzelfde neerkomt, dat
de mensen de betekenis en de bedoelingen van al het bestaande vast zullen
begrijpen, een bewering die zo absurd is, dat het niet de moeite waard is om haar te
ontzenuwen.

VIII

Wat die andere denkbeelden betreft: die zijn zuiver het gevolg van dezelfde
verbeelding, hebben niets reëels en zijn alleen maar andere aandoeningen of
manieren, waartoe die eigenschap in staat is. Wanneer bijvoorbeeld de bewegingen
die de voorwerpen, door middel van de ogen, op de zenuwen overbrengen, voor de
zintuigen aangenaam zijn, zeggen ze dat de voorwerpen mooi zijn. Geuren zijn
lekker of vies, smaken opvallend of zinnenprikkelend. En aan de hand van die ideeën
zijn er dus mensen, die geloven dat God van muziek houdt, terwijl anderen geloven
dat de hemelse bewegingen een harmonieus concert vormen, wat heel goed laat
zien, dat iedereen zichzelf voorhoudt, dat de dingen zijn zoals hij zich die voorstelt, of
dat de wereld zuiver denkbeeldig is. Het is dus niet verwonderlijk, dat er nauwelijks
twee mensen zijn met dezelfde mening en er zelfs mensen zijn, die er trots op zijn,
dat ze overal aan twijfelen. Want hoewel mensen hetzelfde lichaam hebben en zij in
veel opzichten allemaal op elkaar lijken, verschillen zij niettemin in veel andere
opzichten van elkaar. Daaruit volgt dat wat goed voor de een lijkt, slecht voor de
ander is en wat de een prettig vindt, de ander als onprettig ervaart. Daaruit kunnen
wij eenvoudig de conclusie trekken, dat gevoelens alleen maar van elkaar verschillen
op grond van de structuur en de verscheidenheid van het naast elkaar bestaan van
de dingen, dat het verstand daar nauwelijks deel aan neemt en dat de denkbeelden
over alles wat er in de wereld gebeurt louter het effect van de verbeelding zijn.

IX

Het is dus duidelijk, dat alle redeneringen waar de mensheid doorgaans gebruik van
maakt, als ze zich inlaat met het verklaren van de natuur, alleen maar manieren zijn
om zich iets voor te stellen, en die niets anders kunnen aantonen, dan wat zij zelf
9
beweren. Bovendien dat ze aan die ideeën namen geven, alsof die ergens anders
dan in een bevooroordeeld brein zouden bestaan. Je zou ze dus geen echte dingen,
maar zuivere hersenschimmen moeten noemen. Wat de argumenten betreft, die op
die denkbeelden zijn gebaseerd, is het vreselijk eenvoudig om die te ontzenuwen,
bijvoorbeeld:

Als het waar zou zijn, zoals ons wordt verteld, dat het Universum een emanatie van
de goddelijke natuur is, waar komen dan die onvolmaaktheden en fouten vandaan,
die wij kunnen zien? Die tegenwerping ontkracht zichzelf zonder enige moeite. Je
zou pas over de volmaaktheid en onvolmaaktheid van een wezen kunnen oordelen,
naar mate je het wezen en de aard daarvan kent en je vergist je op een
merkwaardige wijze, als je gelooft dat iets meer of minder volmaakt is naar gelang je
iets prettig of onprettig vindt, of nuttig of schadelijk voor de menselijke natuur is. Om
de mensen de mond te snoeren, die vragen waarom God alle mensen niet goed en
gelukkig heeft geschapen, voldoet het om te zeggen dat alles noodzakelijkerwijs is
zoals het is en dat in de natuur niets onvolmaakts bestaat, omdat alles uit de
noodwendigheid der dingen voortvloeit.

Ik heb dit dus beweerd en daarom antwoord ik, als iemand mij vraagt wat God is, dat
het woord voor ons het alomtegenwoordige Wezen vertegenwoordigt waarin wij, om
met Paulus te spreken, leven, ons bewegen en zijn. (Hand. 17:28) Die uitspraak
bevat niets wat God te schande maakt, want als alles God is, vloeit alles
noodzakelijkerwijs uit zijn wezen voort en moet hij vast en zeker zijn wat hij omvat,
omdat het onbegrijpelijk is dat volstrekt stoffelijke wezens in stand en omvat zouden
worden gehouden in een wezen dat niet stoffelijk zou zijn. Die mening is niet nieuw.
Tertullianus, een van de meest wijze mensen die de christenen hebben gehad, heeft
tegen Apelles gezegd, dat iets dat geen lichaam is niet bestaat, en tegen Praxeas,
dat al het stoffelijke een lichaam is (Quis autem negabit Deum esse corpus, essi
Deus Spiritus? Spiritus etiam corporis sui generis, in sua effigie. Tertull. adv. Prax.
Hfdst. 7) Die leer is echter tijdens de eerste vier oecumenische of algemene
Concilies niet veroordeeld (De eerste vier Concilies waren: dat van Nicea in 325 n.C.
onder Constantijn en paus Silvester; dat van Constatinopel in 381, onder Flavius
Gratius, Valentianus I, Theodorus en paus Damasus I; dat van Efese in 431 onder
Theodorus de Jongere en Valentianus II en paus Celestus en dat van Chalcedon in
451 onder Valentianus II en paus Leo I)

XI

Dat zijn heldere en eenvoudige ideeën en de enige, die een gezond verstand zich
van God kan vormen. Toch zijn er maar weinig mensen, die zich met zoiets
eenvoudigs tevreden stellen. Het lompe volk, dat aan de vleierijen van het verstand is
gewend, vraagt een God, die op wereldse koningen lijkt. Die praal en pracht, die hen
omringt, verblindt hen zodanig, dat hen het denkbeeld ontnemen van een God, die
nagenoeg op die Koningen lijkt, is hen de hoop ontnemen dat zij, na hun dood, het
aantal hemelse hovelingen in aantal zullen doen toenemen, om samen met hen van
dezelfde geneugten te genieten als aan het Hof van de Koningen, betekent de mens
beroven van de enige troost, die hem in de ellende van zijn leven verhindert te gaan
wanhopen. Ze zeggen dat er een rechtvaardige en wrekende God moet zijn, die
straft en beloont. Ze willen een God die toegankelijk is voor alle menselijke
hartstochten. Ze geven hem voeten, handen, ogen en oren, en toch willen ze niet dat
een, op die manier samengestelde, God iets stoffelijks heeft. Ze zeggen dat de mens
zijn meesterstuk is en zelfs zijn evenbeeld, maar ze willen niet dat de kopie op het
10
origineel lijkt. Uiteindelijk vertoont de God van het volk veel meer gedaanten dan de
Jupiter van de heidenen. Wat er het meest merkwaardig aan is, is dat hoe meer die
denkbeelden elkaar tegenspreken en het gezonde verstand tegen de borst stuiten,
hoe meer het volk ze eerbiedigt, omdat het hardnekkig gelooft dat de Profeten erover
hebben gesproken, hoewel die zieners bij de Hebreeën niet meer waren dan de
auguren en waarzeggers bij de heidenen. Ze raadplegen de Bijbel, alsof God en de
Natuur daar op een bijzondere manier worden verklaard, hoewel dat boek niet meer
dan een samenraapsel is van fragmenten, die in verschillende tijden zijn
samengebreid, door verschillende personen zijn verzameld en openbaar zijn
gemaakt na beoordeling door de Rabbijnen, die naar hun eigen fantasie hebben
besloten wat toegestaan en wat verworpen moest worden, naar gelang zij vonden
dat het in overeenstemming of strijdig met de Wet van Mozes was (In de Talmoed
staat dat de Rabbijnen hebben overwogen of zij de boeken van de Profeten en het
boek Prediker uit de canonieke geschriften zouden moeten verwijderen. Zij hebben
dat niet gedaan omdat er op een aantal plaatsen lovend over Mozes en zijn Wet
wordt gesproken. Het boek Ezechiël zou uit de heilige canon zijn weggelaten, als een
bepaalde kanunnik het niet onder handen had genomen om het met diezelfde Wet in
overeenstemming te brengen.) Zo kwaadaardig en stompzinnig zijn mensen. Zij
brengen hun leven door met muggenziften en blijven hardnekkig tegen een boek
opkijken, dat nauwelijks minder chaotisch is dan de Koran van Mohammed, een
boek, zeg ik je, dat niemand begrijpt, zo duister en onbegrijpelijk is het. Het is een
boek dat alleen maar verdeeldheid zaait. De joden en de christenen raadplegen hun
toverboek liever dan ze naar de oorspronkelijke wet luisteren die God, dat wil zeggen
de Natuur, voor zover zij het beginsel van alle dingen is, in het hart van de mensen
heeft geschreven. Alle andere wetten zijn slechts menselijke verzinsels en louter
illusies, die niet door demonen of kwade geesten, die alleen maar denkbeeldig
bestaan, in het leven zijn geroepen, maar door het toedoen van Vorsten en Priesters.
De eersten wilden daarmee meer gewicht aan hun gezag geven en de anderen
wilden zich verrijken met de verkoop van een ontelbare hoeveelheid
hersenschimmen, die zij voor een goede prijs aan de onwetenden sleten.

Alle andere wetten, die op de Wet van Mozes zijn gevolgd - ik bedoel de geboden
van de christenen - worden alleen maar door de Bijbel gesteund, waar geen
oorspronkelijke uitgave van bestaat en die bovennatuurlijke en onmogelijke zaken
bevat, die het heeft over beloningen en straffen voor goede of kwade daden, maar
die alleen maar gelden voor het leven na de dood, en uit angst dat de verlakkerij
ontdekt wordt, is er nog nooit iemand teruggekeerd. Zo wordt het volk, altijd zwevend
tussen hoop en angst, op zijn plicht gedrukt, doordat het ervan overtuigd is dat God
de mensen heeft geschapen om ze voor eeuwig gelukkig of ongelukkig te maken. En
dat heeft aanleiding tot een ontelbaar aantal godsdiensten gegeven.

HOOFDSTUK III

WAT HET WOORD RELIGIE BETEKENT


EN HOE EN WAAROM DAT, IN ZO GROTE GETALE,
HAAR INTREDE IN DE WERELD HEEFT GEMAAKT.

11
Voordat het woord Religie zijn intrede in de wereld deed, hoefde de mensen alleen
maar de wet van de natuur te volgen, dat wil zeggen, ze moesten zich voegen naar
het gezonde verstand. Dat aangeboren gevoel was de enige band, die mensen met
elkaar verbond en die band, hoe eenvoudig die ook was, verenigde hen op zo’n
manier, dat verdeeldheid nauwelijks voorkwam. Maar vanaf het moment dat angst
het bange vermoeden in het leven riep, dat er Goden en onzichtbare Machten in het
spel waren, richtten zij altaren voor die onzichtbare wezens op en, terwijl zij het juk
van de natuur en de rede van zich afschudden, onderwierpen zij zich tegelijkertijd,
door middel van holle rituelen en bijgelovige erediensten aan de ijdele
hersenspinsels van de verbeelding. Daar komt het woord Religie vandaan, dat zoveel
kabaal in de wereld maakt. Toen de mensen eenmaal de onzichtbare Machten
hadden toegelaten, die hen volledig in hun macht hadden, aanbaden ze die om hen
zoet te houden en bovendien bedachten zij dat de natuur een wezen was, dat aan
die Machten ondergeschikt was. Vanaf die tijd stelden zij zich de natuur voor als een
dode massa, of als een slaaf die alleen maar de bevelen van die Machten opvolgt.
Vanaf het moment dat dit onjuiste denkbeeld zich in hun geest had genesteld,
koesterden ze slechts verachting voor de natuur en achting voor die ingebeelde
wezens, die zij hun Goden noemden. Daaruit is de onwetendheid voortgekomen,
waarin zoveel volkeren zijn ondergedompeld, een onwetendheid waar echte wijzen
hen uit zouden kunnen halen, hoe diep de afgrond ook moge zijn, als hun ijver niet
doorkruist zou worden door de mensen die die blinden leiden en die alleen maar,
dankzij hun bedriegerijen, hun gang kunnen gaan.

Maar hoewel het niet erg waarschijnlijk is, dat die onderneming toch slaagt, moet
partij van de waarheid niet in de steek worden gelaten, al was het alleen maar met
het oog op de mensen, die zich hoeden voor tekenen van dat kwaad. Er moet een
edelmoedige geest bestaan, die de dingen vertelt zoals ze zijn. De waarheid, hoe die
er ook uitziet, kan nooit schadelijk zijn, anders dan de dwaling die, als wat voor
onschuldig en nuttig kind die zich ook voordoet, noodzakelijkerwijs op den duur zeer
rampzalige gevolgen moet hebben.

II

De angst die de Goden in het leven heeft geroepen, heeft ook de religie tot stand
gebracht en, vanaf het moment dat de mensen in hun hoofd hebben gehaald, dat er
onzichtbare engelen bestonden, die de oorzaak van hun geluk of ongeluk waren,
hebben zij afstand gedaan van het gezonde verstand en de redelijkheid, en hebben
zij hun hersenspinsels als godheden beschouwd, die zich om hun gedrag
bekommerden.

Nadat ze de Goden hadden verzonnen, wilden zij weten waaruit ze bestonden en


terwijl ze bedachten dat ze wel uit dezelfde stof als de ziel moesten bestaan,
geloofden zij dat ze zelf op de hersenschimmen leken, die in de spiegel of tijdens de
slaap verschijnen. Zij geloofden dat hun Goden echte stoffelijke wezens waren, maar
zo subtiel en fijnstoffelijk dat zij ze, om ze te onderscheiden van Lichamen, Zielen
noemden, hoewel die lichamen en zielen eigenlijk hetzelfde waren en slechts min of
meer van elkaar verschilden, omdat Ziel of niet-lichamelijk zijn, iets onbegrijpelijks is.
De reden daarvan is, dat elke ziel een gedaante heeft (zie het citaat van Tertullianus,
dat hierboven is aangehaald), die bij haar hoort, en die een bepaalde plaats inneemt,
dat wil zeggen, dat zij begrensd is en daarom een lichaam is, hoe subtiel zij ook
wordt voorgesteld (Zie Hobbes' Leviathan, De Homine Hfdst. 12, pag. 56, 57 en 55.)

III

12
Toen de Onwetenden (dat wil zeggen, het grootste gedeelte van de mensen) op die
manier de aard van de substantie van hun Goden hadden vastgesteld, probeerden zij
vervolgens te doorgronden op welke manieren die onzichtbare Engelen hun invloed
uitoefenden. Maar toen zij, vanwege hun onwetendheid, niet in staat bleken om dat
tot een goed einde te brengen, gingen zij aan hun vermoedens geloof hechten en
beoordeelden de toekomst blindelings als de voortzetting van het verleden. Alsof je
redelijkerwijs tot de conclusie kunt komen dat, als iets vroeger op een bepaalde
manier is gebeurd, het steeds op dezelfde manier zal of zal moeten gebeuren, vooral
als de omstandigheden en alle factoren die noodzakelijkerwijs de gebeurtenissen en
daden van de mensen beïnvloeden, en die de natuur en gang van zaken bepalen,
verschillend zijn. Zij bekijken dus het verleden en doen, aan de hand daarvan, juiste
of onjuiste voorspellingen voor de toekomst, naar gelang eenzelfde onderneming
vroeger goed of niet goed is geslaagd. Zo kozen de Atheners, nadat Phormion in de
slag van Naupacte de Lacaedaimoniers had verslagen, na zijn dood, een andere
aanvoerder met dezelfde naam. Nadat Hannibal onder de wapenen van Scipio
Africanus was bezweken, stuurden de Romeinen een andere Scipio (Metellus Scipio)
naar dezelfde provincie om tegen Caesar te strijden. Maar het leverde zowel voor de
Atheners als voor de Romeinen niets op. Zo hebben verschillende naties, na twee of
drie ervaringen, hun geluk en ongeluk aan plaatsen, voorwerpen en namen gehecht.
Andere hebben zich bediend van bepaalde woorden, die zij toverspreuken noemen
en die zij zo doeltreffend beschouwen, dat zij zich verbeelden dat zij daarmee bomen
kunnen laten praten, van een stuk brood een mens of een God kunnen maken, en
alles wat voor hun ogen verschijnt van gedaante kunnen laten veranderen.

IV

Op die manier is het rijk van de onzichtbare Machten tot stand gekomen en de
mensen vereerden hen meteen als hun heersers, dat wil zeggen, door middel van
tekenen van onderwerping en achting, zoals offers, gebeden, enz. Ik zeg meteen,
omdat de natuur niet heeft geleerd om bij die gelegenheid bloedige offers te
gebruiken. Die zijn alleen maar bedacht voor het onderhoud van de Offerpriesters en
Geestelijken, die zijn bedoeld om die denkbeeldige Goden te dienen.

De kiem van de Religie (ik bedoel hoop en angst), bevrucht door hartstochten en
meningen van verschillenden mensen, heeft dat grote aantal bizarre geloven
opgeleverd, die de oorzaak van zoveel ellende en zoveel revoluties zijn, die in de
staten voorkomen.

De eerbetuigingen en grote inkomsten, die aan het Priesterambt en aan de bediening


van de Goden zijn verbonden, hebben de eerzucht en gierigheid gestreeld van
doortrapte mensen, die van de domheid van de volkeren hebben geprofiteerd. Die
zijn zo grondig in de val getrapt, dat zij ongemerkt gewend zijn geraakt aan het
bewieroken van de leugen en het haten van de waarheid.

VI

Toen de leugen vaste grond onder de voeten had gekregen en de eerzuchtigen


hartstochtelijk genoten van het feit, dat zij boven hun gelijken waren uitgetild,
probeerden die een reputatie te verwerven door te veinzen, dat zij vrienden van de
onzichtbare Goden waren, waar het volk beducht voor was. Voor een beter resultaat
beschreven ze hen allemaal op hun eigen manier en namen de vrijheid om ze zo te
vermenigvuldigen, dat je ze om de haverklap tegen kunt komen.
13
VII

De ongevormde stof van de wereld werd de God Chaos genoemd. Op dezelfde


manier maakten ze een God van de Hemel, van de Aarde, van het Vuur, van de
Winden en van de Planeten. Diezelfde eer verleenden ze aan mannen en vrouwen,
vogels, reptielen, de krokodil, het kalf, de hond, het lam, de slang en het varken,
kortom, alle diersoorten en plantensoorten werden aanbeden. Elke rivier en elke bron
droeg de naam van een God, elk huis had de zijne, elk mens had zijn eigen genius.
Tot slot zat alles, zowel boven als onder de grond, vol Goden, Geesten, Schimmen
en Demonen. Het was nog niet genoeg om Goden op de meest onvoorstelbare
plaatsen te bedenken. Ze dachten dat ze, als ze daar geen God aan toekenden, de
tijd kwetsten, de dag, de nacht, de eendracht, de liefde, de vrede, de overwinning, de
aandacht, de roest, de eer, de deugd, de koorts en de gezondheid. Ze dachten echt
dat ze die Godheden dan beledigden, waarvan ze dachten dat die altijd klaar stonden
om zich op het hoofd van de mensen te storten, als ze voor hen geen tempels en
altaren hadden opgericht.

Vervolgens kwamen ze op de gedachte om hun eigen genius te aanbidden, dat


sommigen onder de naam Muzen aanriepen. Anderen aanbaden, onder de naam
Fortuna, hun eigen onwetendheid. Die onwetenden heiligden hun losbandigheid in
naam van Cupido, hun woede in die van de Furiën, hun edele delen in naam van
Priapus. Kortom, er was niets waar ze niet de naam van een God of een Demon aan
hadden toebedeeld (Hobbes Ubi supra de homine. Hfdst. 12, bldz. 58.).

VIII

De godsdienststichters, die heel goed wisten dat de basis van hun bedrog de
onwetendheid van de volkeren was, bedachten dat zij dat bedrog konden handhaven
door de verering van beelden, waarover zij beweerden dat de Goden daarin
woonden. Dat deed op hun Priesters een gouden regen en Weldaden neerdalen, die
de mensen als heilige dingen beschouwden, omdat zij ten behoeve van de heilige
geestelijken waren bestemd en niemand was vermetel of dapper genoeg om daar
aanspraak op te maken, zelfs niet om ze aan te raken. Om het Volk nog beter te
bedriegen, deden de Priesters zich voor als Profeten, Zieners en Geïnspireerden, die
in staat waren om de toekomst te voorzien. Ze beroemden zich er namelijk op, dat ze
omgang met de Goden hadden. En omdat het vanzelfsprekend is dat mensen hun
bestemming willen weten, wachtten die bedriegers zich er wel voor om van een
gelegenheid, die voor hun opzet zo gunstig was, geen gebruik te maken. De ene
groep vestigde zich in Delos, de andere in Delphi en elders, waar zij, door middel van
dubbelzinnige orakels, de vragen beantwoordden, die hen werden gesteld. Zelfs
vrouwen bemoeiden zich ermee. De Romeinen namen tijdens grote rampen hun
toevlucht tot de Sibillijnse Boeken. Gekken gingen voor geïnspireerden door. Mensen
die beweerden dat een vertrouwelijke omgang met de doden hadden werden
Necromantisten (dodenbezweerders) genoemd. Anderen beweerden dat zij de
toekomst konden lezen uit de vogelvlucht of diereningewanden. Uiteindelijk bleken
voor hen ogen, handen, het gezicht of een bijzonder voorwerp, allemaal goede of
slechte voortekenen te zijn. Het is in ieder geval zeker, dat de onwetendheid elke
indruk, die jezelf wilt, opneemt, als je het geheim hebt ontdekt van hoe je daar
gebruik van kunt maken. (Hobbes' De homine, Hfdst. 12, bldz. 58-59.)

IX

De eerzuchtigen, die altijd grootmeesters in de kunst van het bedriegen zijn geweest,
hebben die koers ook gevolgd toen zij de wetten instelden. En om het Volk te
14
dwingen om zich daaraan vrijwillig te onderwerpen, hebben zij het doen geloven, dat
ze die van een God of een Godin hadden ontvangen.

Hoe het ook zij met die grote hoeveelheid Godinnen, bij de mensen die hen
aanbaden en die Heidenen worden genoemd, bestond geen algemeen
godsdienstsysteem. Elke Republiek, elke Staat, elke stad en elk individu had zijn
eigen rituelen en iedereen mijmerde in zijn eigen fantasie over de Godin. Maar later
hebben de Heidenen zich opgewerkt met behulp van wetgevers die nog grotere
bedriegers waren dan de eerste, en die nog meer weloverwogen en betrouwbare
middelen gebruikten bij het instellen van de wetten, erediensten en plechtigheden,
die geëigend zijn om het fanatisme te voeden, dat zij wilden invoeren.

Onder het grote aantal godsdiensten heeft Arabië er drie zien ontstaan, die niet
zozeer verschillen in de wetten en erediensten, die zij hebben ingesteld, maar door
het idee, dat zij van de Godheid hebben gegeven en door de manier waarop zij te
werk zijn gegaan om dat idee en hun heilige wetten ingang te doen vinden. Mozes is
de oudste. Jezus Christus, die later verscheen, borduurde op zijn plan verder en,
terwijl hij de kern van zijn wetten behield, schafte hij de rest af. Mohammed, die als
laatste op het toneel verscheen, heeft wat uit de ene en de andere Religie gepikt,
heeft daar zijn eigen Religie mee samengeflanst en heeft zich vervolgens tot vijand
van die andere twee uitgeroepen. Laten wij het karakter van doe drie wetgevers in
ogenschouw nemen en hun gedrag onderzoeken, ten einde te kunnen beoordelen
welke mensen het beste zijn gefundeerd: zij die hen vereren als goddelijke mensen,
of zij die hen als schurken of bedriegers behandelen.

OVER MOZES

De befaamde Mozes, kleinzoon van een grote Magiër (dit woord moet niet in de
gewone zin van het woord worden genomen, want wat door geleerden een magiër
wordt genoemd, betekent eigenlijk een handige man, een kundige charlatan, of een
spitsvondige goochelaar, wiens hele kunstje bestaat uit behendigheid en
vakkundigheid en niet uit een pact met de duivel, zoals de meeste mensen geloven)
volgens een mededeling van Justinus de Martelaar, beschikte over alle gunstige
omstandigheden om te bereiken, wat hij later zou worden. Iedereen weet dat de
Hebreeën, waar hij de leider van werd, een Herdersvolk waren, dat de Farao Osiris in
zijn land had opgenomen, naar aanleiding van de diensten die hij van een van hen
had ontvangen, tijdens een grote hongersnood. Hij gaf hen een stuk land in het
Oosten van Egypte, in een gebied dat rijk aan weidegronden was en derhalve
geschikt om hun vee te hoeden. Gedurende bijna tweehonderd jaar,
vermenigvuldigden zij zich aanzienlijk, deels omdat zij als vreemdelingen werden
beschouwd en niet verplicht werden om in het leger te dienen, deels door de
voorrechten en de gunstige omstandigheden van het land, dat Osiris hen had
geschonken, deels ook omdat een aantal groepen Arabieren zich als broeders bij
hen had aangesloten, omdat zij tot hetzelfde ras behoorden. Hoe het ook zij, zij
namen zo verbazingwekkend in aantal toe, dat de landstreek Gossen hen niet meer
kon bergen en zij zich over heel Egypte verspreidden en daarmee Farao Memnon II
een terechte reden verschaften om te vrezen, dat zij tot gevaarlijke ondernemingen in
staat waren, in het geval dat Egypte door hun aartsvijanden, de Ethiopiërs, zou
worden aangevallen (zoals dat destijds maar al te vaak gebeurde). Zo verplichtte het
staatsbelang de Vorst om hen hun voorrechten te ontnemen en middelen aan te
wenden om hen te verzwakken en te onderwerpen.

15
Farao Horus II, die vanwege zijn wreedheid Busiris als bijnaam had, die Memnon
opvolgde, bracht het plan met de Hebreeën ten uitvoer. Hij wilde zijn nagedachtenis
vereeuwigen door het oprichten van Piramides en de bouw van de stad Thebe en
veroordeelde de Hebreeën tot het vervaardigen van bouwstenen, waar de grond van
hun land heel geschikt voor was. Tijdens die periode van slavernij werd de befaamde
Mozes geboren, in hetzelfde jaar dat de Farao beval dat alle mannelijke kinderen van
de Hebreeën in de Nijl moesten worden gegooid, omdat hij zag dat hij geen
zekerdere manier had om de stam van de vreemdelingen te vernietigen. Mozes werd
in een mandje, bestreken met pek, dat zijn moeder in het riet aan de oever van het
water had neergezet, te vondeling gelegd. Het toeval wilde dat Thermutis, dochter
van Farao Horus, langs die oever ging wandelen en toen zij het kind hoorde huilen,
zorgde het zo natuurlijke medelijden van haar geslacht ervoor, dat zij het wilde
redden. Na de dood van Horus, volgde Thermutis hem op en Mozes, die aan haar
was aangeboden, gaf zij een opvoeding, die passend was voor de zoon van de
koningin van het destijds meest ontwikkelde en beschaafde land van de wereld.
Kortom, zeggen dat hij in alle wetenschappen van de Egyptenaren werd onderricht,
en daar is alles mee gezegd. Het betekent dat Mozes wordt opgevoerd als de
grootste politicus, de meest wijze filosoof en de meest befaamd magiër van zijn tijd.
Bovendien is het zeer waarschijnlijk, dat hij tot de Orde van de Priesters werd
toegelaten, die in Egypte waren, wat de Druïden in Gallië waren. Mensen die niet op
de hoogte zijn van wat de regering van Egypte betekende, zullen er misschien niet
rouwig om zijn als ze merken, dat de befaamde Dynastieën ten einde waren
gekomen en het hele land, dat van één enkele heerser afhankelijk was geweest, in
verschillende provincies werd opgedeeld, die niet zo groot waren. De alleenheersers
van die landstreken werden Gouverneurs genoemd en die Gouverneurs behoorden
doorgaans tot de machtige Priesterorde, die bijna eenderde van Egypte in haar bezit
had. De Koning benoemde die Gouverneurs en als je de schrijvers moet geloven, die
over Mozes hebben geschreven, en vergelijkt wat zij hebben gezegd met wat Mozes
over zichzelf heeft geschreven, kom je tot de conclusie dat hij Gouverneur van de
landstreek Gossen is geweest en dat hij zijn bevordering aan Thermutis te danken
had, waar hij ook zijn leven aan verschuldigd was. Zo ging het met Mozes in Egypte,
waar hij alle tijd had om de zeden van de Egyptenaren en van zijn eigen volk, en hun
heersende hartstochten en hun neigingen, te bestuderen Allemaal kennis waar hij
zich later van bediende om tot de revolutie aan te zetten, waar hij de gangmaker van
was.

Na de dood van Thermutis, hernieuwde haar opvolger de vervolging van de


Hebreeën, en Mozes, die uit de gunst was gevallen en bang was, omdat hij een
aantal moorden die hij had gepleegd, niet kon rechtvaardigen, besloot om te
vluchten. Hij trok zich terug in Arabia Petrea, dat aan Egypte grensde. Toeval bracht
hem bij het hoofd van een van de stammen van het land, en de diensten die hij
leverde en de talenten die zijn meester bij had opgemerkt, zorgden ervoor dat hij bij
hem in de gunst kwam en dat hij een van zijn dochters kon huwen. Het is raadzaam
om hier op te merken dat Mozes zo’n slechte jood was, en destijds zo weinig wist van
de geduchte God, die hij later bedacht, dat hij een afgodendienaarster huwde en niet
eens aan het besnijden van zijn eigen kinderen dacht.

Het was in de woestijnen van dat Arabië dat hij, terwijl hij de kudden van zijn
schoonvader en schoonbroer weidde, het plan opvatte om zich op het onrecht, dat de
Koning van Egypte hem had aangedaan, te wreken, door onrust en oproer in het hart
van zijn land te brengen. Hij verbeeldde zich dat hij daar eenvoudig in kon slagen,
zowel dankzij zijn talenten, als door de toestand, waarvan hij wist dat hij die in zijn
land zou aantreffen, dat al door de slechte behandeling waaronder zij door de
regering moesten lijden, in onrust verkeerde.
16
Uit het verhaal dat over die revolutie, of in ieder geval uit hetgeen de schrijver van de
boeken die aan Mozes worden toegeschreven, is overgeleverd, blijkt dat Jethro, zijn
schoonvader, deel van de samenzwering uitmaakte, net als zijn broer Aäron en zijn
zuster Maria, die in Egypte was achtergebleven en met wie hij ongetwijfeld een
briefwisseling had onderhouden.

Hoe het ook zij, je kunt uit het verloop opmaken dat hij een uitgebreid plan met
geschikte intriges had opgesteld, en dat hij alles wat hij had geleerd tegen Egypte in
stelling wist te brengen, ik bedoel zijn zogenaamde Magie, waarin hij spitsvondiger
en meer bedreven was dan al degenen, die dezelfde goochelkunstjes aan het Hof
van de Farao uitvoerden.

Door die zogenaamde wonderen won hij het vertrouwen van de mensen van zijn
volk, die hij in opstand bracht, en bij wie zich de oproerkraaiers en ontevreden
Egyptenaren, Ethiopiërs en Arabieren voegden. Hij ging prat op de macht van zijn
Godheid en de veelvuldige gesprekken die hij met hem had en die hij bij alle
maatregelen, die hij met de leiders van de revolutie nam, als bemiddelaar liet
optreden. Uiteindelijk overtuigde hij hen zo goed, dat zij hem met een aantal van
zeshonderdduizend strijders, zonder vrouwen en kinderen, volgden, dwars door de
woestijnen van Arabië, waar hij alle zijwegen kenden. Na een voettocht van zes
dagen schreef hij zijn volgelingen, tijdens een hachelijke terugtocht, voor, dat zij de
zevende dag, in de vorm van een algemene rustdag, aan zijn God moesten wijden,
met het doel hen te laten geloven, dat God hem begunstigde en dat hij met zijn
leiderschap instemde, en tot slot, dat niemand het lef moest hebben om hem tegen te
spreken.

Er is nog nooit een volk geweest dat onwetender was dan de Hebreeën, en dus nog
bijgeloviger. Om je te overtuigen van die vreselijke onwetendheid, hoef je alleen
maar te bedenken in wat voor toestand dat volk in Egypte verkeerde, toen Mozes het
in opstand liet komen. Het werd door de Egyptenaren gehaat vanwege zijn werk als
veehoeders, vervolgd door de heerser, en gebruikt voor het meest smerige werk. Het
was voor Mozes, temidden van een dergelijke bevolking, niet moeilijk om zijn
talenten te benutten. Hij liet hen geloven dat zijn God (die hij soms gewoon een
Engel noemde), de God van hun Vaderen, aan hem was verschenen. Dat het op zijn
bevel was, dat hij de verantwoordelijkheid op zich nam om hen te leiden. Dat hij hem
had uitgekozen om hen te besturen en dat zij voor die God het uitverkoren Volk
waren, mits zij geloofden in wat hij uit zijn naam zei. Door slim gebruik te maken van
zijn invloed en de kennis die hij van de natuur had, zette hij zijn vermaningen kracht
bij en versterkte wat hij hen vertelde met wat men wonderen noemt en die altijd in
staat zijn om op een stompzinnige bevolking veel indruk te maken.

Je zou bovenal op kunnen merken, dat hij dacht dat hij een zekere manier had
gevonden om de Hebreeën zijn bevelen te laten gehoorzamen, door hen te laten
geloven dat God zelf hun leider was, ’s nachts in de gedaante van een kolom vuur,
en overdag in de gedaante van een wolk. Maar je kunt ook aantonen dat dit de meest
grove schurkenstreek was van die bedrieger. Tijdens zijn verblijf in Arabië, had hij,
omdat dat land uitgestrekt en onbewoond was, geleerd dat het de gewoonte was van
mensen die in groepen reisden, dat ze gidsen in dienst namen om hen te leiden, ‘s
nachts door middel van een vuurkolom, die alle deelnemers aan de karavaan konden
zien, zodat zij niet konden verdwalen. Die gewoonte is bij de Meden en Perzen nog
steeds in gebruik. Mozes bediende zich daar ook van en liet het voor een wonder en
als een teken van de bescherming door zijn God, doorgaan. Als je me niet gelooft als
ik zeg dat het een schurkenstreek is, moet je Mozes zelf maar geloven, die in het 10e
hoofdstuk van het boek Numeri (29-34), aan zijn zwager Hobad vraagt om met de
17
Ismaëlieten mee te gaan, om hen de weg te wijzen, omdat hij de streek kende. Dat is
tekenend, want hadden zij, als het echt God was, die dag en nacht, als een wolk of
als een vuurkolom, voor Israël uit liep, dan een betere gids kunnen hebben? Toch is
het Mozes die zijn zwager met de meest dwingende redenen aanspoort om hen tot
gids te dienen, want de wolk en de vuurkolom waren alleen maar God voor het volk
en niet voor Mozes.

Deze arme ongelukkigen, verrukt door het feit dat de Meester van de Goden zich
over hen had ontfermd bij het ontkomen aan een wrede slavernij, juichten Mozes toe
en zwoeren dat zij hem blind zouden gehoorzamen. Toen zijn gezag was
bekrachtigd, wilde hij dat blijvend maken, en onder het bedrieglijke voorwendsel dat
hij een eredienst voor die God, waarvan werd gezegd dat hij daar de helper van was,
wilde instellen, benoemde hij eerst zijn broer en zijn kinderen tot hoofden van het
Koninklijk Paleis. Dat wil zeggen, van de plek die hij geschikt had gevonden om
orakels te laten plaatsvinden, buiten het zicht en de aanwezigheid van het volk.
Vervolgens ging hij door met hetgeen altijd in nieuwe nederzettingen in praktijk wordt
gebracht, namelijk het verrichten van wonderen, waardoor de eenvoudigen werden
verbijsterd en sommigen bedwelmd, wat weer het medelijden opwekte van mensen
die scherpzinnig waren en die door die bedriegerijen heenkeken.

Hoe geslepen het ook was wat Mozes deed, hij zou heel wat moeite hebben moeten
doen om te zorgen dat de mensen hem gehoorzaamden, als hij niet de macht in
handen had gehad. Een schurkenstreek zonder wapens lukt zelden.

Ondanks het grote aantal bedrogenen, die zich blind aan de wil van die slimme
wetgever onderwierpen, waren er mensen die voldoende stoutmoedig waren om hem
zijn onoprechtheid voor de voeten te werpen, door hem te vertellen dat hij, onder de
valse voorwendselen van rechtvaardigheid en gelijkheid, zich overal meester van had
gemaakt. Dat hij niet langer het recht had om aanspraak te maken op het
oppergezag, dat hij aan zijn familie had toegekend, en dat hij eerder een Tiran dan
de Vader van het volk was. Maar in dergelijke gevallen vernietigde Mozes, die door
en door een tacticus was, die krachtige personen en hij spaarde niemand, die zijn
regering afkeurde.

Met dergelijke voorzorgen en door lijfstraffen altijd te kleuren met de goddelijke


wraak, regeerde hij als een absolute Despoot. En om op dezelfde manier te eindigen
als hij was begonnen, dat wil zeggen achterbaks en als bedrieger, wierp hij zich in
een kloof, op een eenzame plek, waar hij zich van tijd tot tijd had teruggetrokken,
onder het mom dat hij daar heimelijk met God beraadslaagde, ten einde daardoor de
achting en onderwerping van zijn onderdanen te verwerven. Overigens wierp hij zich
in die afgrond, nadat hij al een hele tijd voorbereidingen had getroffen, om er voor te
zorgen dat zijn lichaam niet zou worden gevonden en de mensen zouden geloven
dat God hem tot zich had genomen, om hem tot zijn evenbeeld te maken. Hij was
niet vergeten dat de nagedachtenis van de Patriarchen, die hem waren voorgegaan,
in grote ere werd gehouden, hoewel de mensen hun graven hadden ontdekt, maar
dat was onvoldoende om zijn eerzucht te bevredigen. Zou moesten hem als een God
vereren, op wie de dood geen greep had. Dat sloeg ongetwijfeld op wat hij in het
begin van zijn heerschappij had gezegd: dat hij door God was aangesteld om de God
van de Farao te zijn. Elia (Koningen 2) gaf hem het voorbeeld. Ook Romulus,
(Romulus verdronk zichzelf in het moeras van Cheres, en men geloofde dat zijn
lichaam, dat nooit werd gevonden, ten hemel was opgenomen en vergoddelijkt was),
Zalmoxis en alle anderen die zo gek zijn geweest om te verdwijnen om hun naam te
vereeuwigen, hebben het moment van hun overlijden verborgen om de mensen te
laten geloven dat ze onsterfelijk waren.
18
XI

Om naar de wetgevers terug te keren: er is er niet één geweest die zijn wetten (zie
Hobbes, Leviathan, De Homine, Hfdst. 12, bldz. 59 en 60) niet van een of andere
Godheid hebben laten afkomen, en die de mensen niet heeft laten geloven, dat hij
zelf meer was dan de eenvoudige stervelingen. Numa Pompilius, die de zegeningen
van de eenzaamheid had geproefd, had er moeite mee om die op te geven, hoewel
dat was om de troon van Romulus te bestijgen, maar toen hij met openbaar gejuich
daartoe werd gedwongen, maakte hij gebruik van verering van de Romeinen en gaf
hen te verstaan dat hij met de Goden beraadslaagde, en als zij hem persé als hun
Koning wilden, moesten zij besluiten om hem blind te gehoorzamen en de goddelijke
wetten en aanwijzingen, die hem door de nimf Egeria waren ingegeven, stipt in acht
nemen. (Livius, Boek II, hfdst. 21, vermeldt dat er een heilig bos bestond, waar een
eeuwige rivier doorheen stroomde, die in een donkere grot ontsprong, waarin Numa
doorgaans de Godin ontmoette, die hem aanwijzingen voor zijn politieke en
religieuze instellingen gaf.)

Alexander de Grote was niet minder ijdel. Niet tevreden met de wereldheerschappij,
wilde hij dat de mensen geloofden dat hij de zoon van Jupiter was. Perseus
beweerde ook dat hij zijn geboorte aan dezelfde God had te danken en aan de
maagd Danaë. Plato beschouwde Apollo als zijn vader, die hem bij een maagd had
verwekt. Er zijn nog veel meer andere personen geweest, die aan dezelfde gekte
leden. Ongetwijfeld geloofden al die grote mensen die droombeelden, die waren
gebaseerd op het geloof van de Egyptenaren, die beweerden dat de Goddelijke
geest gemeenschap met een vrouw kon hebben en haar zwanger kon maken.

XII

OVER JEZUS CHRISTUS

Jezus Christus, die zowel op de hoogte was van de leerspreuken als van de
wetenschap van de Egyptenaren, bracht die mening in omloop. Hij vond dat die wel
in zijn kraam te pas kwam. Hij bedacht hoe beroemd Mozes was geworden, hoewel
hij alleen maar het bevel over een volk van onwetenden voerde, en nam zich voor
om op die basis voort te bouwen en kreeg voor elkaar dat een aantal idioten hem
volgden, die hij wijsmaakte dat de Heilige geest zijn vader was, en dat zijn moeder
een maagd was. Die goedzakken, die gewend waren om zich tevreden te stellen met
dromen en gemijmer, maakten zich die meningen eigen en geloofden alles wat hij
wilde, temeer omdat een dergelijke geboorte voor hen niet echt zoiets
wonderbaarlijks was.

Dus uit een maagd geboren worden door toedoen van de Heilige Geest, is niet
uitzonderlijker of wonderbaarlijker dan wat de Tartaren over hun Djengis Khan
vertellen, die ook een maagd als moeder had. De Chinezen zeggen dat de God Foé
de dag aan een Maagd had te danken, die door de stralen van de zon was bevrucht.

Dit wonder gebeurde in de tijd dat de joden hun Goden zat waren, zoals zij dat ook
hun rechters waren geweest (Samuël, 8. De Israëlieten, ontevreden over de kinderen
van Samuël, vroegen om een Koning) en wilden, net als de andere volkeren, een
zichtbare God hebben. Omdat het aantal dwazen eindeloos is, vond Jezus Christus
overal volgelingen, maar omdat zijn verregaande armoede een onoverkoombare
hindernis voor zijn promotie was (Jezus Christus kwam uit de sekte van de
Farizeeërs, dat wil zeggen de armoedigen, die het volstrekt tegenovergestelde waren
19
van de Sadduceeën, die de sekte van de Rijken vormden. Zie de Talmoed), de
Farizeeën, die nu eens zijn bewonderaars waren en dan weer jaloers op zijn
vermetelheid, ontmoedigden hem of beurden hem op, naar gelang de wispelturige
stemming van de bevolking. Er kwamen geruchten over zijn Goddelijkheid in omloop,
maar omdat hij geen macht had, werd het onmogelijk dat zijn opzet zou slagen. De
paar zieken die hij had genezen en de paar zogenaamde doden die hij had
opgewekt, maakten hem geliefd, maar omdat hij geen geld en geen legermacht tot
zijn beschikking had, moest hij wel het onderspit delven. Als hij over die twee
middelen had beschikt, had hij evenveel succes gehad als Mozes en Mohammed, of
als alle mensen die zo eerzuchtig waren om zich boven de anderen te verheffen. Al
was hij ongelukkiger, hij was niet minder slim en een aantal episodes in zijn
geschiedenis laten zien dat de grootste fout in zijn beleid is geweest, dat hij
onvoldoende voor zijn eigen veiligheid heeft gezorgd. Verder vind ik niet dat hij zijn
maatregelen slechter heeft getroffen dan de anderen. Zijn wet is in ieder geval de
geloofsleer geworden van de volkeren, die er prat op gaan dat ze de meest wijzen ter
wereld zijn.

XIII

OVER HET BELEID VAN JEZUS CHRISTUS

Bestaat er bijvoorbeeld iets dat scherpzinniger is dan het antwoord van Jezus naar
aanleiding van de vrouw, die op overspel was betrapt? In plaats van dat hij de joden,
die hem hadden gevraagd of zij die vrouw moesten stenigen, ontkennend op die
vraag antwoordde, waardoor hij in de valstrik zou lopen die zijn vijanden voor hem
hadden gespannen, omdat het rechtstreeks tegen de wet inging en het bevestigende
antwoord hem zou beschuldigen van hardheid en wreedheid, wat de geesten tegen
hem ingenomen zou hebben, in plaats dus van te antwoorden zoals een gewone
man zou hebben gedaan, zei hij: wie van u zonder zonden is, werpe het eerst de
steen. (Joh. 8:7) Een slim antwoord, dat heel goed zijn tegenwoordigheid van geest
laat zien. Een andere keer, toen hem werd gevraagd of het was toegestaan om
belasting aan de Keizer te betalen, ontweek hij het probleem en antwoordde, terwijl
hij naar de beeltenis van de keizer keek op het geldstuk dat zij hem toonden, geeft
dan de keizer wat des keizers is (Matth. 21:22). Het probleem bestond uit het feit, dat
hij zich zou schuldig maken aan majesteitsschennis, als hij ontkende dat het was
toegestaan, en dat hij, als hij zei dat er moest worden betaald, de wet van Mozes
verwierp, waarvan hij plechtig had verklaard dat hij nooit zo’n wet zou maken, maar
toen hij dacht nog dat hij ongetwijfeld veel te zwak was om dat ongestraft te doen,
maar als hij beroemder zou zijn, zou hij die bijna volledig verwerpen. Hij deed zoals
de Vorsten, die, als hun macht nog niet is gevestigd, altijd beloven dat zij de
voorrechten van hun onderdanen zullen bekrachtigen, maar die zich, als zij aan de
macht zijn gekomen, er niet om bekommeren om zich aan hun beloften te houden.

Opnieuw vermeed hij een valstrik die de Farizeeën voor hem hadden gespannen,
toen zij hem vroegen op welk gezag hij zich met het prediken en onderrichten van het
volk bemoeide. Jezus Christus had hun plannetje door, dat alleen maar was bedoeld
om hem op een leugen te betrappen, of hij nou antwoordde, dat het op menselijk
gezag was, omdat hij niet bij het Priestercollege behoorde, dat alleen met het
onderricht van het volk was belast, of antwoordde dat hij er zich op beroemde dat op
uitdrukkelijk bevel van God predikte, terwijl zijn leer haaks op de Wet van Mozes
stond. Hij redde zich eruit door henzelf in verlegenheid te brengen en hen te vragen
uit wiens naam Johannes had gedoopt. De Farizeeën, die zich strategisch tegen het
doopsel van Johannes verzetten, zouden zichzelf veroordelen als zij zouden
toegeven dat het uit naam van God was. Als zij het niet zouden toegeven, zouden zij
20
zich aan de woede van het volk blootstellen, dat het tegenovergestelde geloofde. Om
zich uit die moeilijke situatie te redden, antwoordden zij dat zij het niet wisten, waarop
Jezus antwoordde dat hij zich dan niet verplicht voelde om hen te vertellen waarom
en uit wiens naam hij predikte.

XIV

Dat waren de nederlagen van de vernietiger van de oude Wet en de vader van de
nieuwe godsdienst, die op de puinhopen van de oude werd gebouwd, waar een
onbevangen geest niets goddelijkers in vindt dan in de Godsdiensten die eraan
vooraf zijn gegaan. De stichter ervan, die niet geheel onwetend was, en de
buitengewone verdorvenheid van de republiek der joden zag, vond dat zij op haar
einde liep en dacht dat er een andere uit haar as zou oprijzen.

De angst dat hij door mensen, die nog slimmer waren dan hijzelf, zou worden
tegengehouden, maakte dat hij zich haastte om dat nieuwe rijk te vestigen op een
manier die tegenovergesteld aan die van Mozes was. Die begon door zich
afschrikwekkend en geducht voor andere volkeren te maken. Jezus Christus
daarentegen trok ze aan, door de hoop op de voordelen van een ander leven dat zij
konden verkrijgen, zoals hij zei, als ze hem geloofden. Terwijl Mozes alleen maar
tijdelijke goederen beloofde aan de mensen die zijn Wet in acht namen, gaf Jezus
Christus hoop waar nooit een einde aan kwam. De wetten van de een keken alleen
maar naar de buitenkant, die van de ander keken naar de binnenkant, beïnvloedden
de gedachten en gingen in alles tegen de wet van Mozes in. Daaruit volgt dat Jezus
Christus, samen met Aristoteles, geloofde dat het met de Godsdienst en de Staten
hetzelfde gaat als met alle individuen die ontstaan en vervolgens ontaarden. En
omdat alles voortkomt uit iets dat al bedorven is, wijkt geen enkele wet voor een
andere, die daar niet volledig tegenovergesteld aan is. Of, omdat mensen moeite
hebben met de beslissing om de ene wet door een andere te vervangen en omdat
het merendeel van de mensen moeilijk in beweging is te krijgen, als het om de
Religie gaat, heeft Jezus Christus, in navolging van andere vernieuwers, zijn
toevlucht tot wonderen genomen, die altijd het struikelblok van de onwetenden en het
toevluchtsoord van eerzuchtige slimmeriken zijn geweest.

XV

Toen het Christendom zich had gevestigd, bedacht Jezus Christus heel slim om
voordeel te trekken uit de tekortkomingen in het beleid van Mozes en om de Nieuwe
Wet dus eeuwig te maken, een opzet die misschien buiten zijn verwachtingen lag. De
Profeten van de Hebreeën dachten dat ze Mozes een eer bewezen door een
opvolger te voorspellen, die op hem zou lijken, dat wil zeggen een Messias, groot in
deugd, rijk aan bezittingen, en afschrikwekkend voor zijn vijanden. Toch hebben hun
Profeten een averechts effect gehad, omdat een groot aantal eerzuchtigen van de
gelegenheid gebruik hebben gemaakt om zich voor de aangekondigde Messias te
laten doorgaan, wat weer revoluties heeft teweeggebracht, die hebben voortgeduurd
tot aan de volledige vernietiging van de oude Republiek van de Hebreeën. Jezus
Christus, die veel slimmer was dan de Mozaïsche profeten, in het al vooraf in
diskrediet brengen van de mensen, die tegen hem in opstand kwamen (Matth. 24:4-
5-24-25-26, Thess. 2:3-10 en Joh. 2:11-18) heeft voorspeld, dat zo iemand de
grootste vijand van God zou zijn, een vergaarbak van alle ondeugden en de
verwoesting van de wereld.

Na zo’n fraaie lofprijzingen, bleek dat niemand in de verleiding kwam om zichzelf de


Antichrist te noemen, en ik denk niet dat hij een beter geheim had kunnen vinden om
21
een wet te vereeuwigen, hoewel niets ongeloofwaardiger is dan alles wat ze over die
zogenaamde Antichrist hebben uitgekraamd. Paulus zegt over zijn bestaan (2 Thess.
11:7), dat hij al was geboren en dus al bestond aan de vooravond van de komst van
Jezus Christus. Toch zijn er al 1660 jaren verstreken sedert de voorspelling van de
geboorte van die geduchte figuur, zonder dat iemand hem heeft horen spreken. Ik
geef toe dat sommigen die woorden op Ebiron en Cerinthus hebben toegepast, twee
grote vijanden van Jezus Christus, die zijn zogenaamde Goddelijkheid bestreden.
Maar je kunt ook zeggen dat, als die uitleg overeenkomt met de mening van de
Apostelen, wat volstrekt ongeloofwaardig is, die woorden in elke eeuw een eindeloos
aantal Antichristen kunnen aanwijzen, omdat er geen echte geleerden zijn die
denken dat ze de waarheid kwetsen als ze zeggen dat het verhaal van Jezus
Christus een verachtelijk fabeltje is en dat zijn wet een samenraapsel is van
droombeelden, dat door onwetendheid in zwang is gekomen, dat in stand wordt
gehouden door eigenbelang en beschermd wordt door tirannie.

XVI

Toch wordt beweerd dat een Religie, die op een zo zwakke basis berust, goddelijk en
bovennatuurlijk is, alsof ze niet weten dat er geen mensen bestaan die meer geschikt
zijn om de meest absurde praatjes in omloop te brengen dan vrouwen en dwazen.
Het is dus niet verwonderlijk dat Jezus Christus geen geleerden in zijn gevolg telde.
Hij wist namelijk heel goed dat zijn Wet niet met het gezonde verstand te rijmen viel.
Dat is ongetwijfeld de reden dat hij zo vaak tegen de geleerden tekeer ging, die hij
van zijn Koninkrijk, waarin hij alleen de armen van geest, de eenvoudigen en de
idioten toeliet, uitsloot. Redelijke mensen moesten zich troosten met het feit dat zij
met waanzinnigen niet te delen hadden.

XVII

Wat de zedenleer van Jezus Christus betreft, zie je daar niets goddelijks in, waardoor
zij de voorkeur zou verdienen boven de geschriften van de Ouden, of liever, alles wat
je ziet is daaraan ontleend of nagemaakt. Augustinus (Belijdenissen, Boek 7, Hfdst.
9, vers 20) geeft toe dat hij in een aantal van hun geschriften het hele begin van het
Evangelie van Johannes heeft gevonden. Voeg daaraan toe dat je kunt merken dat
die Apostel zo gewend was om de geschriften van anderen te plunderen, dat het
voor hem geen probleem was om de Profeten hun mysteries en visioenen te
ontfutselen om daar zijn Apocalyps mee in elkaar te zetten. Daar komt bijvoorbeeld
de overeenkomst vandaan tussen de leer van het Oude en het Nieuwe Testament en
de geschriften van Plato. En hebben de Rabbijnen en de mensen die de schriften
hebben samengesteld soms niet ook die grote man geplunderd? Het ontstaan van de
wereld is in zijn Timaeus veel aannemelijker dan in het boek Genesis. Toch kun je
niet zeggen dat dat is ontleend aan wat Plato tijdens zijn reis naar Egypte in de
joodse boeken heeft gelezen. Volgens een verslag van Augustinus (Belijdenissen,
Boek 7, Hfdst. 9, vers 20) had Koning Ptolemaeus die nog niet laten vertalen toen die
filosoof daar rondreisde.

De beschrijving van het land die Socrates in zijn Phaedo aan Simias geeft, is
oneindig veel bekoorlijker dan het Aardse Paradijs en de mythe van de Androgynen
(zie in het Feestmaal van Plato, de rede van Aristofanus) is onvergelijkbaar knapper
bedacht dan alles wat wij in Genesis kunnen lezen als het gaat over het nemen van
een rib van Adam om daar een vrouw van te maken, etc. Bestaat er soms iets dat
meer overeenkomst vertoont dan de twee vuurzeeën van Sodom en Gomorrha met
de brand die Phaeton veroorzaakte? Bestaat er iets dat meer op elkaar lijkt dan de
val van Lucifer en die van Vulcanus, of die van de Giganten die door de bliksem van
22
Jupiter werden vernietigd? Wat vertoont meer gelijkenis dan Samson en Hercules,
Elia en Phaeton, Jozef en Hippolitus, Nebukadnezar en Lycaon, Tantalus en
gekwelde rijkaard (Luc. 16:19), het manna van de Israëlieten en het ambrozijn van de
Goden? Augustinus (De Stad van God, Boek 1, Hfdst. 14), de heilige Cyrillus en
Theophylactus vergelijken Jonas, die de bijnaam Trinoctius had omdat hij drie dagen
en nachten in de buik van de walvis verbleef, met Hercules.

De rivier van Daniël, waar hij het in hoofdstuk 8:2 van zijn boek over heeft, is een
duidelijke imitatie van de Periphlegeton, waarover in de dialoog over de
onsterfelijkheid van de ziel wordt gesproken. De erfzonde is ontleend aan de Doos
van Pandora, het offer van Isaak en Jephte aan dat van Iphigenea, maar die werd
vervangen door een hinde. Wat over Lot en zijn vrouw wordt verteld komt volledig
overeen met wat het verhaal ons over Baucis en Filemon vertelt. De geschiedenis
van Bellopheron is de basis van die van de heilige Michaël en de draak die hij
verslaat. Kortom, de schrijvers van de Schrift hebben bijna woord voor woord de
werken van Hesiodus en Homerus overgeschreven.

XVIII

Wat Jezus Christus betreft, toont Celsus, zoals Origenes (Boek 6, Contra Celsus)
meedeelt, aan, dat hij zijn meest fraaie uitspraken aan Plato heeft ontleend. Zoals die
over een kameel, het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog van een
naald, dan date en rijke het Koninkrijk Gods binnengaat (Matth. 19:24). Het was
eigen aan de sekte van de Farizeeërs, waar hij toe behoorde, dat de mensen die in
hem geloofden, moesten geloven in de onsterfelijkheid van de ziel, de opstanding, de
hel en het grootste gedeelte van zijn zedenleer, maar ik kan niets ontdekken dat niet
in de zedenleer van Epictetus, Epicurus en een groot aantal anderen staat. De
laatste wordt aangehaald door Hiëronymus (Boek 2, tegen Jovinus, Hfdst. 8) als een
man die zo deugdzaam was dat hij de beste christenen beschaamd deed staan en
die zo’n bescheiden leven leidde, dat zijn meest uitgebreide maaltijd uit een beetje
kaas, brood en water bestond. Die filosoof zei, hoewel hij een echte heiden was, dat
het met zo’n sober leven belangrijker was om ongelukkig en verstandig te zijn, dan
rijk, weelderig, en dwaas. Hij voegde daaraan toe dat het zelden voorkomt dat geluk
en wijsheid in dezelfde persoon gelijktijdig aanwezig zijn, en dat je niet gelukkig kunt
zijn of tevreden kunt leven, tenzij je gelukzaligheid wordt vergezeld door
bedachtzaamheid, rechtvaardigheid en eerlijkheid, die de eigenschappen zijn, van
waaruit de ware en bestendige vreugde voortspruit.

Wat Epictetus betreft, denk ik niet dat er ooit iemand is geweest, Jezus Christus niet
uitgesloten, die standvastiger, ingetogener, en gelijkmatiger is geweest en in de
praktijk een meer verheven zedelijkheid heeft betracht dan hij. Ik vertel niets dat ik
niet eenvoudig zou kunnen aantonen, als ik hier plaats voor zou hebben, maar uit
angst dat ik de mij gestelde grenzen overschrijd, geef ik van de goede daden uit zijn
leven maar een enkel voorbeeld van de standvastigheid, die de zwakte en lafheid
van Jezus, oog in oog met de dood, in de schaduw stelt. In de tijd dat hij slaaf van
een vrijgelatene was, die Epafroditus heette en aanvoerder van de lijfwacht van Nero
was, haalde die bruut het in zijn hoofd om het been van Epictetus te verdraaien.
Epictetus die merkte dat hij dat leuk vond, zei glimlachend tegen hem, dat hij heel
goed begreep dat het pas was afgelopen als hij zijn been had gebroken. En dat
gebeurde zoals hij het had voorspeld. "Nou," ging hij met een onbewogen gezicht en
lachend verder, “had ik niet gezegd dat u mijn been zou breken?” Is er ooit een
dergelijke standvastigheid vertoond? En kun je zeggen dat Jezus Christus zover is
gegaan? Die huilde en beefde van angst bij de minste waarschuwing die hij kreeg en

23
tijdens zijn sterven spreidde hij een volstrekt verachtelijke lafhartigheid ten toon, die
je bij zijn martelaren niet ziet.

Ik ben ervan overtuigd dat wij, als de tand des tijds ons niet van het boek had
beroofd, dat Arrius over het leven en de dood van deze filosoof had geschreven, nog
heel wat andere voorbeelden van zijn geduld hadden kunnen zien. Ik twijfel er niet
aan dat ze van die daad zullen zeggen, wat de priesters over de deugden van de
Filosofen zeggen, namelijk dat het een deugd is waaraan ijdelheid ten grondslag ligt
en die in werkelijkheid niet is wat het lijkt. Maar ik weet heel goed dat mensen die dat
zeggen, juist de mensen zijn die op de kansel alles zeggen, wat hen voor de mond
komt en die geloven dat ze het geld, dat hen wordt gegeven om de mensen te
onderrichten, echt hebben verdiend, als zij tekeer zijn gegaan over de enige mensen
die weten wat gezond verstand en de ware deugd is. Zoveel is zeker, dat niets ter
wereld zo weinig de zeden van de echte wijzen benadert, als het doen en laten van
de bijgelovige mensen, die ze afkammen. Het lijkt alsof ze alleen maar hebben
gestudeerd om een baan te krijgen die hen brood verschaft. Ze zijn ijdel en juichen
als ze een baan hebben gekregen, alsof ze een toestand van volmaaktheid hebben
bereikt, hoewel het voor de mensen die het lukt alleen maar een toestand van
ledigheid, hoogmoed, losbandigheid en wellust is, waarin het merendeel alleen maar
de regels van de Religie volgt, die zij belijden. Maar laten we die mensen, die geen
enkel benul hebben van de echte deugd, maar vergeten en overgaan tot het
onderzoeken van de Goddelijkheid van hun Meester.

XIX

Nu we het beleid en de zedenleer van Jezus Christus hebben onderzocht, waarin je


niets vindt dat net zo bruikbaar en uitmuntend is als wat er in de geschriften van de
oude Filosofen staat geschreven, zullen we bekijken of de reputatie, die hij na zijn
dood heeft verworven, een teken van zijn Goddelijkheid is. Het volk is zo aan onzin
gewend, dat ik me erover verbaas dat ze beweren, dat ze enig belang aan zijn
gedrag hechten. De ervaring toont ons dat het altijd spoken najaagt en dat het niets
doet of zegt, wat op gezond verstand wijst. Toch baseren mensen op dergelijke
hersenspinsels, die altijd in zwang zijn geweest, ondanks de pogingen van wijze
mensen, die altijd zijn tegengewerkt, hun geloof. Hoeveel moeite zij zich ook hebben
getroost om de heersende gekte uit te roeien, toch heeft het volk zich daar pas van
afgekeerd, toen het zich daar al aan hadden verzadigd.

Mozes kan er dan wel prat op zijn gegaan, dat hij de tolk van God was en met
zonderlinge tekenen zijn roeping en rechten aantonen, maar ondanks de korte tijd
dat hij afwezig was (dat hij van tijd tot tijd was om, zoals ik al zei, met God te
beraadslagen, wat Numa Pompilius en verscheidene andere wetgevers insgelijks
deden) ondanks de korte tijd, zeg ik, dat hij afwezig was, vond hij bij zijn terugkeer
alleen maar sporen van de eredienst voor de Goden, die de Hebreeën in Egypte
hadden gezien. Hij kan zijn mensen dan wel veertig jaar in een woestijn hebben
gehouden, om bij hen het idee van de Goden, die zij hadden achtergelaten, te
vernietigen, toch waren zij hen niet vergeten en wilde elke keer weer zichtbare
Goden, die voor hen uit marcheerden en die zij hardnekkig aanbaden, aan wat voor
wreedheden ze ook werden blootgesteld.

Alleen door de haat, die hen, door een hoogmoed waartoe de grootste idioten in
staat zijn, voor andere volkeren werd ingegeven, verloren zij onmerkbaar de
herinnering aan de Goden van Egypte, om zich vervolgens aan de God van Mozes te
hechten. Ze aanbaden hem een tijd lang, bij elke gelegenheid die in de Wet wordt
aangegeven, maar vervolgens lieten zij die in de steek, om die van Jezus Christus te
24
volgen, ten gevolge van de wispelturigheid, waardoor mensen achter iets nieuws
aanlopen.

XX

Het waren de meest onwetende Hebreeën, die de wet van Mozes hadden aanvaard.
Dat waren ook dezelfde mensen, die achter Jezus aanliepen en omdat er oneindig
veel Goden zijn en zij zowel van de een als de ander hielden, is het niet
verwonderlijk, dat die nieuwe dwalingen zich gemakkelijk verspreidden. Het kwam
niet omdat die nieuwigheden niet ongevaarlijk waren voor de mensen die ze
omarmden, maar het enthousiasme dat ze wekten deed de angst teniet. Zo
begonnen de leerlingen van Jezus Christus, allerellendigst zoals ze in zijn kielzog
waren, en die allemaal honger leden (zoals je kunt zien waren ze gedwongen om, op
de plek waar ze overdag verbleven, om zich te voeden, samen met hun leider, de
korenaren van de velden te plukken) dus de leerlingen van Jezus Christus, zoals ik al
zei, begonnen pas de moed te verliezen, toen zij hun meester in handen van de
beulen zagen en begrepen dat hij niet meer in staat was om hen de goederen, de
macht en het aanzien te verschaffen, die hij hen had beloofd.

Na zijn dood maakten zijn leerlingen, die wanhopig waren toen zij zagen dat hun
hoop was vervlogen, van de nood een deugd. Verbannen uit alle oorden, en vervolgd
door de joden, die hen net zo wilden behandelen als hun meester, verspreidden zij
zich over de buurlanden, waar zij, volgens een verklaring van een paar vrouwen
(Joh. 20:18), zijn opstanding, goddelijke afstamming en de rest van de fabeltjes
gingen slijten, waar de Evangeliën vol van staan.

De moeite die zij hadden om succes bij de joden te boeken, deed hen besluiten om
hun heil bij de Heidenen te zoeken, en om te zien of zij temidden van vreemdelingen
niet gelukkiger zouden zijn. Maar omdat daar meer kennis voor nodig was dan
waarover zij beschikten - de Heidenen waren namelijk filosofen en hadden daarom
de rede te zeer lief om zich aan beuzelarij over te geven - ronselden de aanhangers
van Jezus een jongeman (Paulus), een onstuimige en daadkrachtige figuur.
Bovendien was hij wat beter onderricht dan die ongeletterde vissers en beter in staat
om voor zijn gebabbel gehoor te krijgen. Hij voegde zich, ten gevolge van een
hemelse beschikking, bij hen (er was namelijk iets wonderbaarlijks voor nodig) en
ronselden een paar medestanders voor de ontluikende sekte, doordat hij ze met
zogenaamde kwellingen van een Hel bang had gemaakt - wat hij van de fabels van
de oude Dichters had afgekeken - en bij hen de hoop op de geneugten van het
Paradijs had gewekt, waarbij hij de onbeschaamdheid had om te zeggen dat daarin
was opgenomen.

De discipelen verschaften, door tovenarijen en leugens, hun meester de eer om voor


God door te gaan, een eer die Jezus, tijdens zijn leven niet had kunnen verwerven.
Zijn lot was niet beter dan dat van Homerus, zelfs niet eervol, aangezien zes steden
die de laatste tijdens zijn leven hadden verjaagd en veracht, met elkaar vochten, om
uit te maken aan wie de eer toekwam om zijn geboorteplaats te zijn.

XXI

Je zou kunnen denken, door alles wat we hebben gezegd, dat het christendom, net
als alle andere religies, alleen maar een banaal samenraapsel van leugens is,
waarvan het succes en de verbreiding zelfs de uitvinders zouden verbazen, als zij op
aarde zouden terugkeren. Maar laten wij, zonder ons verder in dat labyrint van
dwalingen en overduidelijke tegenstrijdigheden, waar we al genoeg over hebben
25
gesproken, te begeven, iets over Mohammed zeggen, die een wet heeft ingesteld op
grondregels, die volledig tegenovergesteld zijn aan die van Jezus.

XXII

OVER MOHAMMED

Nauwelijks hadden de discipelen van Christus de Mozaïsche Wet tot zwijgen


gebracht, om de christelijke Wet in te voeren, of de mensen, die door hun
gebruikelijke wispelturigheid werden meegesleept, volgden de nieuwe wetgever, die
met behulp van dezelfde middelen aanzien verwierf, die Mozes had gebruikt. Net als
hij voorzag hij zich van de titel Profeet en Gezant van God. Net als hij verrichtte hij
wonderen en wist hij gebruik te maken van de hartstochten van het volk.
Aanvankelijk werd hij begeleid door een onwetende bevolking, waaraan hij de nieuwe
orakels van de Hemel vertelde. Die ongelukkigen, verleid door de beloften en
fabeltjes van de nieuwe bedrieger, verspreidden zijn naam en verheerlijkten die
zozeer, dat die van zijn voorgangers in de schaduw werd gesteld.

Mohammed was niet iemand, die geschikt leek om een Rijk te vestigen. Hij muntte
noch uit in beleid, noch in filosofie. (“Mohammed”, zegt Graaf de Boulainvilliers,
“kende volgens mij de gangbare geschriften niet, maar hij was vast op de hoogte van
alle kennis die een groot reiziger met een goede natuurlijke aanleg kan verwerven,
als hij zijn best doet om die te benutten. Hij kende zijn eigen taal heel goed, waar het
gebruik en niet de geschriften hem alle foefjes en schoonheid van had geleerd. Hij
was heel goed op de hoogte van de kunst om wat echt verwerpelijk is te veranderen
in iets prachtigs en de waarheid in eenvoudige en levendige kleuren te schilderen,
die het onmogelijk maakte om haar te miskennen. In feite is alles wat hij heeft
gezegd waar, ten minste voor zover het de wezenlijke dogma’s van de Religie
betreft, maar niet alles wat hij heeft gezegd is waar, en alleen wat dat betreft verschilt
onze religie van de zijne”. Hij voegt daar verderop aan toe dat Mohammed niet grof,
noch onbeschaafd is, dat hij zijn onderneming zeer kundig heeft geleid, met een
grote verfijndheid, en geschiktheid, onverschrokken, en met groot inzicht, zoals
Alexander de Grote en Caesar het in zijn plaats ook hadden gekund, enz. (Het Leven
van Mohammed, door graaf de Boulainvilliers, boek 2, bldz. 266, 267 en 268,
uitgegeven in Amsterdam, 1731)). Hij kon lezen noch schrijven. Hij was zo weinig
vastberaden, dat hij zijn onderneming vaak zou hebben opgegeven, als hij niet door
de slimheid van een van zijn aanhangers was gedwongen om het waagstuk door te
zetten. Vanaf het moment dat hij begon op te komen en beroemd begon te worden,
verklaarde Corais, een machtige Arabier, die afgunstig was omdat een nietsnut het
lef had om het volk te misleiden, hem de oorlog en doorkruiste zijn onderneming. Het
Volk echter, dat ervan overtuigd was, dat Mohammed onafgebroken met God en zijn
engelen beraadslaagde, zorgde ervoor dat hij de overhand op zijn vijand kreeg. De
familie van Corais delfde het onderspit en Mohammed, die merkte dat hij werd
gevolgd door een schare van idioten, die dacht dat hij goddelijk was, vond dat hij dat
gezelschap niet meer nodig had. Want uit angst dat zij zijn bedrog zouden
ontdekken, wilde hij ze vóór zijn, en om daar nog zekerder van te zijn, overstelpte hij
hen met beloften en bezwoer hen dat hij alleen maar groot wilde worden om zijn
macht met hen te delen, waar zij zoveel aan hadden bijgedragen. “Wij staan op het
punt,” zei hij, “om door te breken, en wij kunnen rekenen op een grote menigte, die
wij voor ons hebben gewonnen. Het gaat erom dat wij ons van hen verzekeren met
behulp van de slinksheid, die jullie gelukkig zelf hebben bedacht.” Tegelijkertijd
haalde hij ze over om zich in de groeve van de Orakels te verbergen.

26
Daar was een put, van waaruit iemand sprak om het Volk te laten geloven dat de
stem van God zich aan Mohammed openbaarde, terwijl hij zich temidden van zijn
bekeerlingen bevond. Misleid door de liefkozingen van die verraderlijke man, ging
zijn compagnon dan gewoon in de groeve het Orakel nabootsen. Als Mohammed
vervolgens aan het hoofd van een menigte zelfingenomen mensen voorbij kwam,
hoorden ze een stem die zei: “Ik, ik ben jullie God, ik verklaar dat ik Mohammed heb
aangewezen om Profeet te zijn voor alle volkeren. Van hem zullen jullie mijn echte
wet leren, die de Joden en de Christenen hebben veranderd.” Die man heeft die rol
een hele tijd gespeeld, maar ten slotte werd hij beloond met de meest grote en
pikzwarte ondankbaarheid. Mohammed keerde zich, als de stem hoorde, die
verkondigde dat hij een goddelijke persoon was, naar het volk en beval hen, uit naam
van de God die hem als zijn Profeet had aangewezen, die groeve, van waaruit ten
gunste van hem zo’n waarachtige verklaring had geklonken, met stenen dicht te
gooien, ter nagedachtenis aan de steen die Jacob had opgericht om de plaats aan te
geven waar God aan hem was verschenen. Zo ging de ongelukkige, die had
bijgedragen aan de verheffing van Mohammed, te gronde. Op die steenhoop heeft de
laatste van de meest beruchte bedriegers zijn wet ingesteld. Die basis is zo sterk en
zo stevig gegrondvest dat het er, na een heerschappij van meer dan duizend jaar,
nog steeds niet op lijkt het punt is bereikt dat die aan het wankelen wordt gebracht. .

XXIII

Zo rees de ster van Mohammed en hij had meer geluk dan Jezus, want hij zag de
vorderingen van zijn wet nog vóór zijn dood, wat de zoon van Maria vanwege zijn
armoede nooit heeft bereikt. Hij had zelfs meer geluk dan Mozes die zichzelf, uit een
overmaat aan eerzucht, naar beneden wierp om een eind aan zijn leven te maken.
Mohammed stierf in vrede en wat hij had gewild was toen op zijn toppunt. Hij had
bovendien enige zekerheid dat zijn Leer, na zijn dood, verder zou leven, omdat hij die
had aangepast aan de natuurlijke begaafdheid van zijn aanhangers, die in
onwetendheid waren geboren en opgegroeid.

Dat, beste Lezer, kan worden verteld over de meest opmerkelijke feiten over de drie
beroemde Wetgevers, waarvan de Religies een groot gedeelte van het universum
onder het juk hebben gebracht. Zij zijn echt zoals wij ze hebben beschreven. Het is
aan u om te onderzoeken of zij het verdienen dat u ze naar waarde schat en of dat
het vergeeflijk is als u zich door gidsen laat leiden, die uitsluitend door hun eerzucht
de kop hebben opgestoken en wier onwetendheid droombeelden heeft vereeuwigd.
Lees, om uzelf te genezen van de dwalingen waarmee zij u hebben verblind, wat nu
volgt, met een onbevangen en belangeloze geest. Moge het een hulpmiddel zijn om
de waarheid te ontdekken.

HOOFDSTUK IV

Waarneembare en onmiskenbare waarheden

Omdat Mozes Jezus en Mohammed waren zoals wij ze hebben beschreven, is het
duidelijk dat je in hun geschriften geen waarachtig idee van de Godheid moet
zoeken. De verschijningen en de voordrachten van Mozes en Mohammed, net als de
27
goddelijke geboorte van Jezus, zijn de grootste bedriegerijen die aan het licht kunnen
worden gebracht en die je moet mijden als je de waarheid liefhebt.

II

God die, zoals je hebt gezien, niets anders dan de natuur is, of zo je wilt, de
verzameling van alle wezens, alle eigenschappen en alle energieën, is
noodzakelijkerwijs de immanente en niet te onderscheiden oorzaak van zijn
gevolgen. Hij kan niet goed, kwaad, rechtvaardig, barmhartig of jaloers worden
genoemd. Dat zijn eigenschappen die alleen maar bij de mens behoren. Daaruit volgt
dat hij niet kan straffen en belonen. Het idee van straf en beloning kan alleen maar
onwetende mensen bekoren, die zich het eenvoudige Wezen, dat God wordt
genoemd, alleen maar kunnen voorstellen in beelden die op geen enkele manier bij
hem passen. Mensen die gebruik maken van hun oordeel, zonder die handeling met
die van de verbeelding te verwarren en die het vermogen hebben om zich van de
vooroordelen uit hun kinderjaren te ontdoen, zijn de enigen die zich een helder en
duidelijk beeld van hem kunnen vormen. Zij stellen zich hem voor als de bron van
alle Wezens, die hen zonder onderscheid voortbrengt, waarbij wat hem betreft de
ene wezens geen voorkeur boven de andere verdienen en het voortbrengen van de
mens hem niet meer moeite kost dan het kleinste wormpje of plantje.

III

Je moet dus niet denken dat het alomtegenwoordige Wezen, dat doorgaans God
wordt genoemd, meer met de mens op heeft dan met een worm, of meer met een
leeuw dan met een steen. Wat hem betreft bestaat er niets moois of lelijks, goeds of
slechts, volmaakts of onvolmaakts. Het maakt hem niets uit of hij geprezen,
aanbeden, gezocht of gekoesterd wordt. Hij is niet gevoelig voor wat mensen doen of
zeggen. Hij is niet ontvankelijk voor liefde of haat (*). Kortom, hij bemoeit zich met de
mens niet meer dan met de rest van de schepsels, van wat voor soort ze ook zijn.
Dat hele onderscheid is alleen maar een uitvinding van een bekrompen geest. De
onwetendheid heeft dat onderscheid bedacht en het eigenbelang heeft het
opgezweept.

(*) Omnis enim per se divum natura necesse est


Imoortali avo summa cum pace fruatur
Semota ab nostris rebus, sejunctaque longe ;
Nam privata dolore omni privata preiclis,
Ipsa suis pollens opibus : nihil indigna Nostri
Nec bene pro meritis capitur, nec tangitur, ira.
Lucretius, de rerum nat. Lib. Vers. 57 & seq.

IV

Dus geen enkel zinnig mens kan in een God, Hel, Geest of Duivel geloven op de
manier waarop daar doorgaans over wordt gepraat. Al die grote woorden zijn alleen
maar bedacht om het volk te verblinden of te intimideren. Dus mensen die zich nog
meer van die waarheid willen overtuigen, moeten serieus aan het volgende aandacht
schenken en zich eraan wennen om, pas na rijp beraad, een mening te hebben.

Door die oneindige hoeveelheid sterren die wij boven ons zien, nemen de mensen
aan dat het allemaal vaste lichamen zijn die daar rondbewegen, waarvan er één
bestemd is voor het hemelse Hof, waar God zich temidden van zijn hovelingen als
28
een koning gedraagt. Die plaats, waarvan ze denken dat daar de goede zielen
naartoe gaan, als zij het lichaam verlaten, is de verblijfplaats van de Gelukzaligen.
Maar laten wij niet bij een zo beuzelachtige mening, die geen enkel mens met
gezond verstand kan toelaten, stil blijven staan. Het staat vast dat wat zij Hemel
noemen, niets anders is dan de voortzetting van de lucht die ons omringt, een
fluïdum waarin de planeten zich voortbewegen, zonder dat zij door enige vaste
massa, zoals de aarde die wij bewonen, worden ondersteund.

VI

Op dezelfde manier waarop ze een Hemel hebben bedacht, waar ze de verblijfplaats


van God en de Gelukzaligen van hebben gemaakt, of, volgens de Heidenen, van de
Goden en Godinnen, hebben ze zich vervolgens een Hel voorgesteld, of een
onderaardse plek, waarvan ze beweren dat de zielen van de slechte mensen
daarnaar afdalen om daar te worden gefolterd. Maar het woord Hel drukt, in zijn
oorspronkelijke betekenis, niets anders uit dan een laaggelegen plek, die de dichters
hebben bedacht als tegenovergestelde van de woonplaats van de hemelse
bewoners, die zij als hoogstaand en verheven beschouwden. Dat is precies wat de
Latijnse woorden infernos of inferni betekenen, of het woord Αιδης (Hades) van de
Grieken, die een duistere plek bedoelden, zoals een graf of enig andere diepgelegen
plek, die geducht was wegens haar duisternis. Alles wat je erover kunt zeggen is
louter het gevolg van verbeelding van Dichters of het bedrog van Priesters. Alle
praatjes van de eersten zijn bedacht en geschikt om indruk op zwakke, bedeesde en
zwaarmoedige figuren te maken. Zij zijn in een geloofsartikel veranderd door de
mensen, die er het grootste belang bij hebben om aan die mening vast te houden.

HOOFDSTUK V

Over de ziel

De ziel is iets dat omzichtiger moet worden behandeld dan de Hemel en de Hel. Om
de nieuwsgierigheid van de lezer te bevredigen is het dus raadzaam om daar
uitgebreider bij stil te staan. Maar voordat ik daar een omschrijving van geeft, moet ik
eerst uiteenzetten, wat de meest beroemde filosofen daarover hebben gedacht. Ik zal
dat in een paar woorden doen, zodat het gemakkelijker kan worden onthouden.

II

Sommigen hebben beweerd dat de ziel een Geest is, of een onstoffelijke substantie.
Anderen hebben volgehouden dat het een deel van de Godheid is. Weer anderen
hebben er een zeer ijle lucht van gemaakt. En weer anderen zeggen dat het een
harmonie van alle lichaamsdelen is. Tot slot nog anderen, dat het het meest ijle deel
van het bloed is, dat zich in de hersenen verdeelt en zich door de zenuwen
verspreidt. Het hart is zogezegd de bron van de ziel, waar zij wordt verwekt en de
hersenen zijn de plaats waar zij de meest edele functies uitoefent, in aanmerking
genomen dat zij het meest gezuiverde van alle grove bestanddelen van het bloed is.
Dat zijn dus een aantal verschillende meningen die over de ziel zijn gevormd. Maar
wij zullen ze, om ze beter uit te kunnen werken, in twee klassen verdelen. In de ene
29
bevinden zich dan de filosofen die dachten dat de ziel lichamelijk was en in de
andere, degenen die haar als niet-lichamelijk hebben beschouwd.

III

Pythagoras en Plato hebben geopperd dat de ziel niet-lichamelijk was, dat wil zeggen
een wezen dat in staat was om zonder hulp van het lichaam voort te bestaan en dat
uit zichzelf kon bewegen. Zij beweerden dat alle afzonderlijke zielen van de dieren
gedeelten van de universele wereldziel zijn, en dat die delen niet lichamelijk en
onsterfelijk en van dezelfde aard zijn, zoals je je kunt voorstellen dat de honderd
vlammetjes van dezelfde aard zijn als het grote vuur waar zij uit voortkomen.

IV

Deze filosofen dachten dat het universum door een onstoffelijke, onsterfelijke en
onzichtbare substantie werd bezield, die alles voortbrengt, altijd werkzaam is, en die
de oorzaak van elke beweging en de bron van alle zielen is, die daar de emanaties
van zijn. Maar zeggen zij, omdat die zielen heel zuiver zijn en een karakter hebben
dat oneindig superieur is aan het lichaam, verenigen die zich daar niet rechtstreeks
mee, maar door middel van een fijnstoffelijk lichaam, zoals een vlam, of dat fijne en
uitgebreide fluïdum, dat het volk voor de Hemel houdt. Vervolgens nemen zij een
minder fijn lichaam, dan een ander dat nog grover is, dus steeds stapje voor stapje,
totdat zij zich met de waarneembare lichamen van de dieren kunnen verenigen, waar
zij als in een gevangenis of graf in neerdalen. De dood van het lichaam betekent
volgens hen het leven van de ziel, die zich daarin bevindt alsof zij daarin is begraven,
en waarin zij maar zwakjes haar meest edele functies kan uitoefenen. De ziel verlaat
dus, door de dood van het lichaam, haar gevangenis, ontdoet zich van de stof en
verenigt zich met de wereldziel, waaruit zij is geëmaneerd.

Alle dierenzielen hebben, volgens die mening, dezelfde natuur, en de


verscheidenheid van hun functies of eigenschappen komen louter voort uit het
verschil van de lichamen die zij binnengaan.

Aristoteles (zie in het Woordenboek van Bayle het artikel Over Averroës) neem een
universele intelligentie aan, die alle wezens gemeen hebben en die met de
afzonderlijke intelligenties doet wat het licht met de ogen doet. En omdat het licht de
voorwerpen zichtbaar maakt, maakt het universele verstand de voorwerpen
begrijpelijk.

Die filosoof definieerde de ziel als iets wat ons doet leven, voelen, begrijpen en
bewegen. Maar hij zei niet wat dat Wezen was, dat de bron en het beginsel van de
edele functies is, en daarom moet je bij hem niet verduidelijking van de twijfels
zoeken, die je over de aard van de ziel hebt.

Dicearchus, Asclepiades en in zeker opzicht Galenus, dachten ook dat de ziel niet
lichamelijk was, maar op een andere manier. Want zei hebben gezegd, dat de ziel
niets anders is dan de harmonie van de lichaamsdelen, dat wil zeggen, dat die een
strikt mengsel van de elementen teweegbrengt, en ordening van de delen, de
lichaamsvochten en de levenskrachten. Zij zeggen dat de gezondheid dus niet een
gedeelte is van iemand die gezond is, maar dat die in hem aanwezig is. Op dezelfde
manier is, hoewel de ziel zich in het dier bevindt, het niet een van zijn delen, maar de
overeenstemming van de delen, waaruit het is samengesteld.
30
Daarbij moet worden opgemerkt dat die schrijvers in een niet-lichamelijke ziel
geloofden, op grond van een stelregel die volledig tegenovergesteld was aan hun
bedoeling, want beweren dat de ziel geen lichaam is, maar alleen iets dat
onafscheidelijk met het lichaam is verbonden, wil zeggen zij niet lichamelijk is, omdat
niet alleen iets dat lichaam is, lichamelijk wordt genoemd, maar alles wat vorm of
toevallig is, of niet van de stof kan worden gescheiden.

Dat zijn nou de Filosofen die volhouden dat de ziel niet-lichamelijk of onstoffelijk is.
Je ziet dat ze het met elkaar niet eens zijn en daarom verdienen zij het niet om te
worden geloofd. Laten wij voorbijgaan aan die mensen, die hebben beweerd dat de
ziel lichamelijk of stoffelijk is.

VI

Diogenes dacht dat de ziel uit lucht bestond, waaraan hij de noodzaak om te ademen
ontleende, en haar omschreef als lucht die door middel van de longen door de mond
naar het hart stroomt, waar zij wordt verwarmd, en vanwaar zij zich over het hele
lichaam verspreidt.

Leucippus en Democritus zeiden dat de ziel van vuur was en dat zij, net als het vuur,
uit atomen was samengesteld, die gemakkelijk tot in alle delen van het lichaam
kunnen doordringen en het laten bewegen.

Hippocrates zei dat de ziel uit water en vuur was samengesteld, Empedoclus uit vier
elementen. Epicurus dacht, net als Democrites, dat de ziel uit vuur bestaat, maar
voegde daaraan toe dat in dat mengsel lucht binnendringt, een damp en een andere
substantie, die geen naam heeft en het gevoelsprincipe is. Dat er dus uit die vier
verschillende substanties een zeer fijnstoffelijke ziel ontstaat, die zich over het
lichaam verspreidt en die ziel moet worden genoemd.

Ook Descartes beweert, maar meelijwekkend, dat de ziel niet stoffelijk is. Ik zeg
meelijwekkend, omdat nog nooit een filosoof zo beroerd over dat onderwerp heeft
geredeneerd als die grote man. Luister maar hoe hij dat doet. Hij zegt dat je eerst
aan het bestaan van je lichaam moet twijfelen en denken dat je er geen hebt, om
vervolgens op de volgende manier te kunnen redeneren: er is geen lichaam en toch
besta ik, want ik ben niet het lichaam; daaruit volgt dat ik alleen maar een substantie
kan zijn die denkt. Hoewel deze fraaie redenering voldoende met zichzelf in
tegenspraak is, wil ik toch in het kort vertellen wat ik ervan vind.

1. De twijfel die de Heer Descartes oppert is volstrekt onmogelijk, want hoewel je


soms denkt, dat je denkt dat er geen lichamen bestaan, is het toch waar dat er een is
als je eraan denkt.

2. Iedereen die denkt dat er geen lichaam is, moet er zeker van zijn dat er geen is,
zonder aan zichzelf te kunnen twijfelen, of, als hij er zeker van is, is zijn twijfel
overbodig.

3. Als hij zegt dat de ziel een substantie is die denkt, leert hij ons niets nieuws.
Iedereen is het daarmee eens, maar het probleem is om vast te stellen wat die
substantie die denkt dan is, en daarin komt hij niet verder dan de anderen.

VII

31
Om niet net zoals hij te schipperen en het meest gezonde idee te hebben dat je je
van de ziel van alle dieren kunt vormen, de mens niet uitgezonderd, die dezelfde
natuur heeft en alleen maar verschillende functies uitoefent door de verscheidenheid
van organen en lichaamssappen, moeten wij aandacht aan het volgende schenken.

Het staat vast dat er in het universum een zeer fijnstoffelijk fluïdum of een zeer ijle
materie bestaat, die altijd in beweging is, en die uit de zon voortkomt. De rest is min
of meer over de andere lichamen verspreid, naar gelang de aard van hun dichtheid.
Ziedaar de wereldziel, die de wereld bestuurt en levend maakt en waarvan een
gedeelte over alle delen wordt verdeeld, die bij elkaar de wereld vormen.

Deze ziel is het meest zuivere vuur dat er in het universum bestaat. Het brandt niet
uit zichzelf, maar door verschillenden bewegingen die het aan deeltjes van andere
lichamen geeft, waar het in binnengaat. Het brandt en verspreidt zijn warmte. Het
zichtbare vuur bevat meer van die materie dan de lucht, de lucht meer dan het water,
en de aarde bevat veel minder, de planten weer meer dan de mineralen, en de
dieren nog meer. Tot slot zorgt het vuur, dat in het lichaam opgesloten zit, ervoor dat
het lichaam tot gevoelens in staat is en dat wordt de ziel genoemd, of de dierlijke
zielen, die zich tot in alle delen van het lichaam verspreiden. Welnu, het staat vast
dat die ziel, die bij alle dieren van dezelfde aard is, bij het sterven van de mens
verdwijnt, net als die van de dieren. Daaruit volgt dat, wat de Dichters en Theologen
ons over de andere wereld vertellen, een hersenspinsel is, dat zij in het leven hebben
geroepen en aan de man brengen, omdat het voor de hand ligt.

HOOFDSTUK VI

Over Geesten die Demonen worden genoemd

We hebben elders al verteld hoe de voorstelling van Geesten bij de mensen is


geïntroduceerd en wij hebben laten zien dat die Geesten alleen maar
hersenschimmen zijn, die alleen in hun eigen verbeelding bestaan.

De eerste geleerden van de mensheid, waren onvoldoende ontwikkeld om het volk


duidelijk te maken, dat het alleen maar hersenschimmen waren, maar zij konden het
niet laten om te vertellen wat zij dachten. Sommigen, die zagen dat de
Hersenschimmen ook weer verdwenen en geen enkele bestendigheid bezaten,
noemden ze onstoffelijk, niet-lichamelijk, onstoffelijke gedaanten, kleuren en vormen,
maar zonder dat het lichamen, kleuren, of gedaanten waren, en voegden daaraan
toe dat zij zich, als met een mantel, met lucht konden bedekken, zodat zij voor de
ogen van de mensen onzichtbaar werden. Anderen zeiden dat zij zich door de
bezielde lichamen, omdat zij namelijk lucht of een andere nog fijnere stof bestonden,
naar believen konden verdichten, als zij wilden verschijnen.

II

Hoewel die twee soorten filosofen elkaar wat hun mening betrof, die zij over Geesten
hadden, tegenspraken, waren zij het eens over de namen die zij hen gaven, want
allemaal noemden zij het Demonen, waaruit bleek ze even krankzinnig waren als
32
mensen die geloven dat ze in hum slaap zielen van gestorvenen zien en dat het hun
eigen ziel is, die ze zien als ze in de Spiegel kijken, of tot slot als mensen die denken
dat de sterren, die je in het water ziet, de zielen van de sterren zijn. Na die
lachwekkende mening vervielen ze in een dwaling, die niet minder ongerijmd is, want
ze geloofden dat die Hersenschimmen een onbeperkte macht hadden. Een van alle
rede verstoken denkbeeld, maar gebruikelijk bij onwetenden, die zich verbeelden dat
de Geesten, die ze niet eens kennen een wonderbaarlijke macht bezitten.

III

Deze lachwekkende mening werd pas verspreid toen de Wetgevers zich daarvan
gingen bedienen om hun gezag kracht bij te zetten. Zij deden dat geloof in Geesten
ingang vinden en noemden het Religie, in de hoop dat het volk, uit angst voor die
onzichtbare machten, zijn plicht zou betrachten. En om meer gewicht aan dat dogma
toe te kennen, verdeelden zij de Geesten of Demonen in goede en kwade. De ene
waren bestemd om de mensen aan te sporen zich aan de wetten te houden, de
andere om ze in bedwang te houden en te verhinderen dat ze de wetten zouden
overtreden.

Om te weten wat die Demonen zijn, hoef je alleen maar de Griekse Dichters en hun
verhalen te lezen, en vooral wat Hesiodes in zijn Theogenie vertelt, waar hij uitvoerig
het ontstaan en de oorsprong van de Goden behandelt.

IV

De Grieken zijn de eersten die hen hebben bedacht en door hen zijn zij, door middel
van hun koloniën, over Azië, Egypte en Italië verspreid. Daar hebben de Joden, die
tot in Alexandrië en nog verder waren verstrooid, er kennis van genomen. Zij hebben
daar, net als de andere volkeren, blijmoedig gebruik van gemaakt, maar met het
verschil dat zij niet, zoals de Grieken, de goede en kwade geesten, zonder
onderscheid Demonen hebben genoemd, maar alleen de kwade geesten. Zij
behielden de naam Geest, God, alleen voor aan de goede Demon, en noemden
mensen die door de goede geest werden geïnspireerd Profeten. Bovendien
beschouwden zij alles, wat zij als een groot goed zagen, als het resultaat van de
Goddelijke Geest, en alles wat zij voor een groot kwaad hielden als het resultaat van
de Κακοδεμον, of kwade Geest.

Door dit onderscheid tussen goed en kwaad noemden zij mensen, die wij
Maanzieken, Krankzinnigen, Waanzinnigen of Epileptici noemen, door de Demon
bezeten, net als mensen die een onbekende taal spraken. Iemand die mismaakt was
of er smerig uitzag, was naar hun mening, door een onreine Geest bezeten en een
stomme door een stomme Geest. Tenslotte raakten zij met de woorden Geest en
Demon zo vertrouwd, dat zij er bij elke samenkomst over praatten. Daarom is het
duidelijk dat de joden, net als de Grieken, dachten dat Geesten of Schimmen, geen
zuivere hersenspinsels of visioenen waren maar echte wezens, die onafhankelijk van
de verbeelding bestonden.

VI

Vandaar dat de Bijbel vol verhalen staat over Geesten, Demonen en mensen die
Demonen waren bezeten, maar er wordt nergens verteld hoe en wanneer zij zijn
ontstaan, wat je Mozes nauwelijks kwalijk kunt nemen, die zich, naar men zegt,
33
mengde in de gesprekken over de schepping van Hemel en Aarde. Jezus, die vaak
genoeg met Engelen en goede en kwade Geesten praatte, vertelt ons ook niet of ze
stoffelijke of onstoffelijk zijn. Daaruit blijkt dat ze allebei alleen maar wisten wat de
Grieken van hun voorouders hadden geleerd. Afgezien daarvan is Jezus niet minder
laakbaar om zijn stilzwijgen, dan over zijn kwaadwilligheid om alle mensen genade,
vertrouwen en eerbied te onthouden, waarvan hij beweerde dat hij hen dat kon
schenken.

Maar om op de Geesten terug te komen: het staat vast dat de woorden Demonen,
Satan en Duivel, geen namen zijn die geschikt zijn om een bepaalde figuur te
beschrijven, en dat het altijd alleen maar de onwetenden zijn geweest, die erin
geloofden, zowel bij de Grieken, die ze hebben uitgevonden, als bij de Joden, die ze
hebben overgenomen. Vanaf het moment dat die laatsten met die ideeën werden
besmet, hebben zij zich die namen eigen gemaakt, die vijand, aanklager en verdelger
betekenen, bovendien die van de onzichtbare Machten, dat wil zeggen van de
Heidenen, waarvan zij zeiden dat die het Rijk van Satan bevolkten, anders dan
zijzelf, die naar hun eigen mening in het Rijk van God verbleven.

VII

Aangezien Jezus een jood was, en dus doordrenkt was van die ideeën, is het niet
verwonderlijk dat je in zijn Evangeliën en in de geschriften van zijn discipelen, zovaak
de woorden Duivel, Satan en Hel tegenkomt, alsof het iets werkelijks of werkzaams
is.

Inmiddels is het overduidelijk, zoals wij laten zien, dat er niets hersenschimmigers
bestaat en als, wat wij hebben gezegd, onvoldoende is om dat te bewijzen, zijn er
maar een paar woorden nodig om de halsstarrigen te overtuigen.

Alle christenen zijn het er over eens dat God de bron van alles is, dat hij hen heeft
geschapen, dat hij ze behoedt, en dat zij, zonder zijn hulp, in het niets verzinken.
Volgens dat principe staat het vast dat hij, wat de Duivel of Satan heet, heeft
geschapen. Welnu, als hij goed en kwaad heeft geschapen (waar het hier niet om
gaat), dan is het ontegenzeggelijk het werk van het eerste principe. Als al het kwaad
dat er is, zoals met zegt, voortbestaat, kan dat alleen maar door de wil van God. Hoe
valt het dan te begrijpen dat God een schepsel in stand houdt, dat hem niet alleen
dodelijk haat en hem onophoudelijk vervloekt, maar die bovendien zijn best doet om
zijn vrienden te verleiden om er plezier in te scheppen om hemzelf te vernederen.
Hoe is het mogelijk dat God die Duivel laat voortbestaan, en hem alle ellende die hij
wil laat aanrichten, om zich door hem te laten onttronen als hij dat zou kunnen, en
om zijn Gunstelingen en Uitverkorenen aan zijn dienst te onttrekken?

Wat bedoelt God hiermee, of wat valt er nog meer te zeggen als wij het over de
Duivel en de Hel hebben? Als God alles kan en er zonder hem niets kan gebeuren,
hoe komt het dan dat de Duivel hem haat en vervloekt, en hem zijn vrienden
afneemt? Óf God is het ermee eens, óf hij is het er niet mee eens. Als hij het ermee
eens is, doet de Duivel als hij hem vervloekt alleen maar wat hij moet doen, omdat hij
alleen kan doen wat God wil. Derhalve is het niet de Duivel, maar God zelf die
zichzelf vervloekt. Dat is zo absurd dat het zijn weerga niet kent. Als hij het ermee
eens is, is het niet waar dat hij Almachtig is, en bestaan er derhalve twee principes,
de ene van het goede en de andere van het kwaad. Het ene wil iets, het andere wil
het tegenovergestelde. Wat gaan wij met zo’n redenering naartoe? Dat leidt ertoe dat
wij zonder tegenspraak toegeven dat God, de Duivel, het Paradijs, de Hel en de ziel
niet zijn zoals de Religie ze beschrijft, en dat de Theologen, dat wil zeggen de
34
mensen die fabels als waarheden slijten, te kwader trouw zijn, en misbruik maken
van de goedgelovigheid van de volkeren door te insinueren waar ze zin in hebben,
alsof het volk de waarheid volstrekt niet waard is, of alleen maar met hersenspinsels
moet worden gevoed, waarin een verstandig iemand alleen maar de leegte, het niets
en dwaasheid ziet.

De wereld is al zolang met die absurde meningen besmet. Toch zijn er altijd
standvastige geesten en oprechte mensen geweest, die, ondanks vervolging, luid
tegen de absurditeiten van hun tijd hebben geprotesteerd, zoals je in dit kleine
vertoog kunt lezen. Mensen die de waarheid liefhebben kunnen er ongetwijfeld enige
troost in vinden. Hen wil ik hiermee een plezier doen, zonder me zorgen te maken
over de mening van die mensen die vooroordelen voor onfeilbare orakels houden.

Felix qui potuit rerum cognoscere causas, Atque metus omnes et inexorabile fatum
Subjecit pedibus, streptitumque Acheronis avari.(Virgilius, Georgica, boek 2)

Gelukkig de mens, die de oorzaken der dingen kan leren kennen en alle angsten
en het onverbiddelijke lot onder zijn voeten vertrapt, en het geraas van de
onverzadigbare Acheron

EINDE

Ik heb dit excerpt, met toestemming van Georg Wilhelm Freiherr von Hohendorf,
samengesteld uit de manuscriptenbibliotheek van zijne meest doorluchtige Hoogheid,
François-Eugène, Vorst van Savoy-Carignan, in het jaar 1716.

35
MENINGEN
OVER HET

VERTOOG OVER DE DRIE

BEDRIEGERS

Men heeft er lang over geredetwist of er werkelijk een boek is geweest, dat onder de
titel de Tribus Impostoribus is verschenen.
Mr. De la Monnoye, die had gehoord dat een geleerde uit Duitsland (Daniel Georg
Mothof, overleden op 30 juni 1691, zonder dat hij zich aan zijn woord heeft
gehouden), een verhandeling wilde publiceren om aan te tonen dat er werkelijk een
36
gedrukte uitgave van het boek, de Tribus Impostoribus, heeft bestaan, schreef aan
een van zijn vrienden een brief waarin hij tegenovergestelde beweerde. Die brief is
door Mr. Bayle aan Mr. Basnage de Beauval, doorgegeven, die daar in de maand
februari 1694, in zijn geschiedenis van de werken van de geleerden, een
samenvatting van geeft. Naderhand heeft Mr. De la Monnoye over dat onderwerp
een uitvoerige verhandeling geschreven in een brief uit Parijs, van 26 juni 1712, aan
Mr. President Bouhier, en hij verzekert dat daarin, in het kort, de vrijwel complete
geschiedenis van dat befaamde boek is te vinden.
Eerst weerlegt hij de mening van de mensen die het geschrift aan Keizer Frederik I
toeschrijven. Die valse aantijging is afkomstig van een bepaalde plaats bij Grotius in
zijn aanhangsel van het traktaat Over de Antichrist, die als volgt luidt: Librium de
tribus Impostoribus absit ut Papa tribuam aut Papa oppugnatoribus; jam olim inimici
Frederici Barbarosse imperatoris famum sparserant libri talis, quasi jussu ipsius
scripti, se de ab eo tempore, nemo est qui vide rit; quare fabulam esse arbitror. Het is
Colomiez die dat citaat vermeldt op pag. 28 van zijn Geschiedkundig Mengelwerk.
Maar, zo voegt hij daaraan toe, er staan twee fouten in: 1o. Het is niet Frederik I of
Barbarossa, die als schrijver van dat boek werd beschouwd, maar Frederik II, zijn
kleinzoon. Dat blijkt uit de geschriften van Pierre des Vignes, zijn Secretaris &
Kanselier, & van Mathieu Paris, die beiden vermelden, dat hij ervan is beschuldigd,
dat hij heeft gezegd dat de wereld door drie bedriegers is verleid, & en dat hijzelf
geen enkel boek met die titel heeft geschreven. Maar die keizer heeft altijd
nadrukkelijk ontkend dat hij ooit zoiets heeft gezegd. Hij verfoeide de godslastering
die men hem aanwreef, en verklaarde dat het een wrede laster was. Het is dus niet
terecht dat Lipsius & andere schrijvers hem hebben veroordeeld, zonder dat zij zijn
verweer afdoende hadden onderzocht.
Averroes had, bijna een eeuw eerder, al de spot gedreven met de drie Godsdiensten
& had gezegd (volgens Nevizanus in zijn 1. Sylva nuptianus, 2 :121): de Joodse
Godsdienst is een kinderachtige Wet, de Christelijke een onmogelijke Wet, & de
Mohammedaanse een Wet voor varkens.
Sindsdien hebben verschillende mensen zeer vrijmoedig over hetzelfde onderwerp
geschreven.
Bij Thomas de Cantinpré is te lezen, dat ene meester Simon de Tournay heeft
gezegd dat drie Verleiders, Mozes, Jezus Christus & Mohammed, met hun leer de
mensheid voor zich hebben ingenomen. Het is kennelijk die Meester Simon de
Churnay waarvan Mathieu Paris nog een godslasterlijkheid vertelt, & dezelfde
waarvan Polidore de Virgile zegt dat hij de Tournay heet, en die zowel door de een
als de ander verdorven wordt genoemd.
Onder de Manuscripten van de Bibliotheek van Abt Colbert, die de Koning in 1732
verwierf, bevindt zich een nummer 2071, dat van d’Alvare Pélage, een Spaanse
Minderbroeder, Bisschop van Salves & Algarve, die bekend is door zijn boeken met
de titel Planctu Ecclesia. Hij vermeldt dat een zekere Scotus, Minderbroeder &
Jacobijn, die vanwege verscheiden godslasteringen in Lissabon in hechtenis werd
genomen, de bedriegers Mozes, Jezus Christus & Mohammed op eenzelfde wijze
heeft behandeld, door te zeggen dat de eerste de Joden heeft bedrogen, de tweede
de Christenen, & de derde de Saracenen. Disseminavit iste impius haereticus in
Hispania (dat zijn de woorden van d’Alvare Pélage) quod tres deceptors fuerunt in
mundo, scilicet Moyses qui deceperat Judas, & Christus qui deceperat Christianos, &
Mahometus qui decepit Sarracenos.
De brave Gabriël Berlette laat,, in een preek van St. Andreas, Porphyrius het
volgende zeggen: & sic falsa est Porphirii sententia, qui dixit tres fuisse garrulatores
qui totum mundum ad se converterunt; primus fuit Moyses in Populo Judaico,
secundus Mahometus, tertius Christus. Een fraaie tijdrekening, die Jezus Christus ná
Mohammed plaatst!

37
De manuscripten van het Vaticaan, die door Odomir Rainoldo worden aangehaald,
maken in deel 19 van de Kerkelijke Annalen, melding van ene Jeannin de Solcia, een
Kanunnik uit Bergamo, doctor in het Burgerlijke en Canonieke recht, die in het
decreet van Pius II in het Latijn Javinus de Solcia wordt genoemd, en die op 14
november 1459 wordt veroordeeld, omdat hij de godslastering had onderschreven
dat Mozes, Jezus Christus & Mohammed met hun verbeelding de wereld hadden
geregeerd, mundum pro suarum libito voluntatum rexisse. Jean-Louis Vivaldo de
Mondovi, die schreef in 1506, & waarvan men, behalve een aantal andere werken,
beschikt over het vertoog de duodecim persecutionibus Ecclesiae Dei, vertelt in het
hoofdstuk over de zesde vervolging, dat er mensen bestaan, die de vraag aan de
orde durven te stellen, wie van de drie Wetgevers het meest is vervolgd, Jezus
Christus, Mozes of Mohammed: qui in quaestionem vertere praesumunt dicentes:
quis in hoc mundo majorem gentium aut populorum sequelam habuit, an Christus, an
Moyses, an Mahometus?
Herman Ryswick (Herman van Rijswijk), een Hollander, die in 1512 in den Haag is
verbrand, spot met de Joodse en Christelijke godsdienst. Er wordt niet gezegd dat hij
het over de Mohammedaan heeft gehad, maar over iemand die Mozes & Jezus
Christus heeft verraden. Zou hij dan beter over Mohammed hebben gedacht?
Men moet hetzelfde denken van de onbekende schrijver van de godslasterlijkheden
over Jezus Christus, die in het jaar 1547 in de papieren van een zekere Gruet
werden aangetroffen. Een Italiaan, een zekere Fausto da Longiano, was begonnen
met een werk dat hij de titel Le Temple de la Vérité, gaf en waarmee hij niet minder
wilde dan alle godsdiensten vernietigen. “Ik ben,” zo zei hij, “met een boek begonnen
met de titel Le Temple de la Vérité, dat een wonderlijke bedoeling heeft, en dat ik in
dertig delen zal schrijven. Je zult daar de vernietiging van alle sekten in zien, de
Joodse, de Christelijke, de Mohammedaanse & alle andere godsdiensten, doordat ik
van alle dingen in hun oorspronkelijke bedoeling zal uitgaan.” Maar onder de brieven
van L’Aretin aan die Fausto, bevindt zich geen enkele waarin op dat werk wordt
gewezen. Misschien heeft hij het nooit afgemaakt, & als dat wel het geval is & als het
toch is verschenen, is het een ander werk dan waar het om gaat, als er wordt
beweerd dat er een Duitse vertaling van bestaat, gedrukt in folio, waarvan nog
exemplaren in de bibliotheken in Duitsland aanwezig zijn. Claude Beauregard, in het
Latijn Berigardus, Professor in de Filosofie, aanvankelijk in Paris, vervolgens in Pisa,
& uiteindelijk in Padua, citeert of beschrijft een passage uit het boek Over de drie
Bedriegers, waarin de wonderen die Mozes in Egypte verrichtte worden
toegeschreven aan het overwicht van zijn demon op die van de magiërs van de
Farao. Giordano Bruno, die op 17 februari 1600 in Rome werd verbrand, werd ervan
beschuldigd dat hij iets dergelijks had beweerd. Maar als Beauregard & Bruno
gelijkluidende beschouwingen hebben geponeerd, & in verband met dat citeren
hebben beweerd, dat zij die uit het boek Over de drie Bedriegers hadden gehaald, is
dat dan een bewijs dat zij dat boek hebben gelezen? Zij hadden ongetwijfeld meer
duidelijk gemaakt, als zij hadden verteld of het een handschrift of een gedrukt boek
was geweest, wat voor boek en waar het was verschenen.
Tenzelius (Wilhelm Ernst Tentzel), die op gezag van een van zijn vrienden heeft
beweerd dat hij ooggetuige was, levert een beschrijving van het boek, waarbij hij
zelfs details verstrekt over het aantal van acht vellen papier of katernen, & waarin hij
in het derde Hoofdstuk wil aantonen dat de eerzucht van de wetgevers de enige bron
is geweest van alle Godsdiensten, en als voorbeeld noemt hij Mozes, Jezus Christus
en Mohammed. Struvius (Burcardus Gotthelffus Struvius) vermeldt volgens Tenzelius
hetzelfde detail, & en vindt voor het geloof in het bestaan van het boek alleen maar
verzinsels.
De Journalist uit Leipzig beschrijft die samenvatting in zijn Acta Eruditorum van de
maand Januari 1709 pag. 36 & 37, in een brief waar hier de strekking van volgt: Toen
ik in Saksen was, heb ik het boek Over de drie Bedriegers gezien, in het
38
studeervertrek van Mr.***. Het is een boek in octavo, in het Latijn, zonder aanduiding
van de naam van de drukker, noch van het jaar van uitgave. Het lijkt, te oordelen
naar het lettertype, in Duitsland vervaardigd. Ik heb alle mogelijke vindingrijkheid in
het werk gesteld om toestemming te krijgen om het hele boek te lezen, maar de
eigenaar van het boek - iemand met een verfijnde vroomheid - wilde daar op geen
enkele manier toestemming voor geven, & ik heb zelfs gehoord dat een beroemde
Professor uit Wittenberg hem daar een grote som geld voor heeft geboden. Kort
daarna ben ik naar Neurenberg gegaan, waar ik op zekere dag over dat boek een
onderhoud had met Mr. André Myldorf, door zijn leeftijd en zijn leer een
achtenswaardig man, die mij in vertrouwen bekende dat hij het had gelezen, & dat
het Mr. Wlfr, een geestelijke, was die het aan hem had uitgeleend. Uit de manier
waarop hij mij bijzonderheden over de zaak verstrekte, kon ik uitmaken dat het een
exemplaar betrof dat geheel in overeenstemming met het voorgaande was. Daaruit
kon ik concluderen dat het zonder twijfel om het desbetreffende boek ging. Elk ander
boek dat niet in octavo was, noch zo’n oud impressum had, kon niet het echte boek
zijn. De schrijver van dat boek had meer opheldering kunnen & moeten geven, want
het is niet genoeg dat ik zeg dat ik het heb gezien, maar meer dan tot hier aan toe
wordt in dat artikel niet vermeld. De eerste die heeft gezegd dat het boek al in 1543
bestond, is Guillaume Postel in zijn verhandeling over de overeenkomst van de
Koran met de leer van de Lutheranen of de Evangelisten, dat hij de titel gaf de Anti-
evangelisten, & dat hij werkelijk afschuwelijk maakte, omdat hij wilde laten zien dat
het Lutheranisme rechtstreeks tot het Atheïsme leidt. Als bewijs voert hij drie of vier
boeken aan die, volgens hem, door Atheïsten zijn geschreven, en waarvan hij zegt
dat zij de eerste aanhangers van het zogenaamde nieuwe Evangelie zijn geweest. I
darguit nefarius tractatus Villanovani de tribus Profetis, cimbalum mundi
Pantagruelus, & novae insulae, quorum autores errant an evangelistarum
antesignani. De Villanovanus, waarvan Postel zegt dat hij de schrijver van het boek
Over de drie Bedriegers is, is Michel Servet, zoon van een Notaris, in 1509 geboren
in Villanova in Aragon, die de naam Villanovanus heeft gebruikt in het voorwoord dat
hij toevoegde aan een Bijbel, die hij in 1542 in Lyon door Hugues de la Porte liet
drukken, & die in Frankrijk de naam Villeneuve heeft aangenomen. Onder die naam
heeft men zijn rechtszaak gevoerd, nadat hij in 1553, hetzelfde jaar als zijn dood, in
de Viennois en Dauphiné, zijn boek had laten drukken met de titel Christianismi
restitutio. Dat boek is uiterst zeldzaam geworden vanwege de moeite die men in
Genève verricht, om de exemplaren op te sporen om ze te verbranden. Maar in alle
catalogi van de boeken van Servet, wordt geen enkel boek Over de drie Bedriegers
vermeld. Noch Calvijn, noch de Bèze, noch Alexander Morus, noch enige andere
verdediger van de groep van Hugenoten, die tegen Servet hebben geschreven, & die
er belang bij hadden om zijn doodstraf te rechtvaardigen & en hem schuldig te
bevinden aan het schrijven van het boek, zou hem daarvan hebben kunnen
beschuldigen. Postel, een ex-Jezuïet, is de eerste die dat onterecht heeft gedaan.
Florimond de Raemund, Raadsheer van het Parlement in Bordeaux, heeft schriftelijk
bevestigd dat hij het gedrukte boek onder ogen heeft gehad. Kijk maar wat hij zegt:
“Jacques Curio zegt in zijn Chronologie van het jaar 1556, dat de Palts volstroomde
met bespotters van de godsdienst, zogenaamde Liévanisten, mensen die de Heilige
Boeken als fabeltjes beschouwden, vooral die van Gods grote Wetgever, Mozes.
Heeft men ooit een boek gezien, bedacht in Duitsland, maar elders gedrukt,
tezelfdertijd dat ook de ketterij een rol speelde, dat die leer verspreidde, dat de titel
Over de drie Bedriegers droeg, & dat de spot dreef met de drie Godsdiensten, die
alleen de ware God erkennen, de Joodse, de Christelijke & de Mohammedaanse?
Alleen de titel al laat al zien wat voor eeuw het was waarin het ontstond en die een
dergelijk godslasterlijk boek voortbracht. Ik hoef niet te vermelden hoe, vóór mij,
Osius & Génébrard daarover hebben gesproken. Ik herinner me dat ik in mijn jeugd
op school een exemplaar heb gezien in de handen van Ramus, iemand die door zijn
39
diepzinnige & uitmuntende kennis nogal opmerkelijk was, en die zijn geest in de war
had gebracht door ettelijke onderzoeken naar de geheimen van de godsdienst, die hij
samen met de Filosofie hanteerde. Men liet dat kwaadaardige boekje bij de
allergeleerdste mensen, die het graag wilden zien, van hand tot hand gaan. O blinde
nieuwsgierigheid!” De hele wereld kende Florimond de Raemund als een
onbeduidend schrijver, waar doorgaans drie gedenkwaardige dingen over werden
verteld. Aedificabat sine pecunis, judicabat sine conscientis, scribebat sine scientia.
Er werd zelfs beweerd dat hij vaak zijn naam leende aan P. Richaume, een Jezuïet
(wiens naam bij de Protestanten zeer gehaat was), die zichzelf op zijn beurt
verschool achter de naam van de raadsheer van Bordeaux. Maar als Osius &
Génébrard er net zo nadrukkelijk over hebben gesproken als Florimond de
Raemund, wordt het ietwat in evenwicht gebracht. Kijk maar wat Génébrard daarover
zegt op bladzijde 39 van zijn Antwoord aan Lambert Danan, gedrukt in octavo in
Parijs in 1585. Non Blandratum, non Aleiatum, non Ochinum, ad Mahometismus
imperulent : non Valleum ad atheismi professionem induxerunt : non alium quendam
ad spargendum libellum de tribus Impostoribus, quorum secundus esset Christus
Dominus, duo alii Moyses & Mahometus, pellexerunt. Maar is dat voldoende om het
godslasterlijke boek nader aan te duiden? & zegt Génébrard daarmee dat hij het
boek zelf heeft gezien? & is het mogelijk dat men thans meer & betrouwbaarder
weet, of het echt heeft bestaan? Hoeveel voorspellingen zijn er te allen tijde niet
opgedist over boeken die nooit zijn gevonden, hoewel mensen beweerden dat zij ze
hadden gezien, & zelfs de plaatsen noemden waar zij ze hadden ingekeken. Er werd
beweerd dat het boek Over de drie Bedriegers zich in de bibliotheek van Mr. Salvius,
gevolmachtigde van Zweden te Munster bevond en dat Koningin Christina het hem
tijdens zijn leven niet heeft willen vragen, maar pas toen ze wist dat hij was
overleden. Toen heeft zij Mr. Bourdelot, haar lijfarts gestuurd, om aan de weduwe te
vragen of zij haar nieuwsgierigheid mocht bevredigen. Maar zij had geantwoord dat
de zieke op de avond vóór zijn dood, uit wroeging het boek in zijn kamer in het vuur
had gegooid. Het is ongeveer in dezelfde tijd dat Christina gedreven op zoek was
naar het Colloquium heptaplomeres van Bodin, een manuscript, dat destijds zeer
zeldzaam was. Na lang zoeken, slaagde zij erin om het te vinden. Maar met wat voor
hartstocht heeft zij dat boek de tribus Impostoribus willen zien? Wat voor
speurtochten heeft zij niet in alle bibliotheken van Europa verricht? Zij is gestorven
zonder dat zij het heeft op kunnen sporen. Moet je dan niet tot de slotsom komen dat
het nooit heeft bestaan? Anders was door de inspanningen van Koningin Christina
dat Boek, waarvan Postel vermeldt dat het in 1543 en Florimond de Raemund dat
hetin 1556 is verschenen, zonder twijfel ontdekt. Later hebben anderen andere
tijdstippen aangewezen.
In 1654 schreef Jean-Baptiste Morin, een beroemd Arts & Wiskundige, een brief
onder de naam Vincent Panurge, die hij aan zichzelf adresseerde. Vincentii Panurgii
epistola de tribus Impostoribus, ad clarissimum virum Joan. Bapt. Morinum Medicum.
De drie Bedriegers, waar hij het over wilde hebben, waren Gassendi, Neure &
Bernier, die hij door die titel in een kwaad daglicht wilde stellen. Christian Kortholt
heeft in 1680 de titel de tribus Impostoribus aan zijn boek, gericht tegen Herbet,
Hobbes & Spinoza, gegeven & en heeft in zijn voorwoord gezegd, dat het echte
Traktaat Over de drie Bedriegers in handen van een boekhandelaar in Bazel was
gezien. Zo heeft men die titel misbruikt tegen de tegenstanders, & heeft men
gerekend op de goedgelovigheid van schijngeleerden, die, zonder nader onderzoek,
het slachtoffer van een eerste blik zijn geworden. Want zou het mogelijk zijn
geweest, als het boek echt had bestaan, dat het was weerlegd, zoals dat is gebeurd
met het boek over de Pre-Adamieten van Mr. de la Peyrere, de geschriften van
Spinoza, en zelfs het werk van Bodin? Het Colloquium heptaplomeres, hoewel het
een handschrift was, is weerlegd. Verdient het boek de tribus Impostoribus meer
genade? Hoe komt het dat het niet door de hand van de beul is verbrand? Boeken
40
tegen de goede zeden worden soms gedoogd, maar boeken die ook de basis van de
Godsdienst fel aanvallen blijven nooit ongestraft. Florimond de Raemund, die
beweert dat hij het boek heeft gezien, heeft ze als sprookjesverhalen bestempeld. Hij
haalt Ramus aan, die toen al dertig jaar dood was, en die hij niet meer van de leugen
kon overtuigen. Hij citeert Osius & Génébrard, maar in vage bewoordingen, en
zonder de plaatsen in hun werken nader aan te duiden. Hij zegt dat het boek, dat
beter achter slot en grendel had kunnen worden opgeborgen en veilig had kunnen
worden verborgen, van hand tot hand ging.
Men kan de passage van Thomas Browne inbrengen, deel I, paragraaf 19 van zijn
boek met de titel Religio medici, uit het Latijn naar het Engels vertaald door Jean
Merrivheater, die als volgt luidt: Monstrum illud hominis, diis inferis a secretis scelus,
nefarii illius tractatus de tribus Impostoribus autor quantumvis ab omni Religione
alienus a deo ut nec Judaeus, nec Turca, nec Christianus fuerit, plane tamen
athaeus non erat. Waar haalt men het vandaan, dat hij het boek moet hebben
gezien, om zo over de schrijver te oordelen? Maar Browne zegt dat nadrukkelijk
omdat Bernardin Ochin, die, volgens hem, zoals hij met een sterretje aangeeft, de
schrijver van dat boek is geweest, eerder Deïst dan Atheïst was, & dat elke Deïst met
verstand & een beetje belezenheid in staat is om een dergelijke opzet te bedenken
en uit te voeren. Molthius staat er, in zijn aantekening over die passage van Browne,
terecht niet voor in, dat het boek in het Latijn is geschreven, & Ochin heeft nooit
anders dan in het Italiaans geschreven. Hoe meer hij ervan werd verdacht dat hij
deel had gehad aan dat werk, des te meer maakten zijn vijanden stampij over een
aantal van zijn Dialogen, die betrekking hadden op de Drievuldigheid & de
Polygamie, en zij zouden hem het vertoog Over de drie Bedriegers, vast niet hebben
vergeven. Maar hoe kunnen wij belang hechten aan Browne & Génébrard, die Ochin
als Mohammedaan behandelen, & die zeggen dat hij noch een aanhanger van
Mozes, noch van Jezus Christus, noch van Mohammed is geweest? Wat een
tegenstrijdigheden!
Naudé dacht, ten gevolge van een lachwekkend misverstand, dat het Vertoog over
de drie Bedriegers het werk was van d’Arnault de Villeneuve, een schaamteloze &
onbeschaafde schrijver. Erustius verklaart dat hij, toen hij in Rome bij Campanella
was, heeft horen zeggen dat het een werk van Mures was, een zeer beschaafde &
zeer Latijnse schrijver, meer dan twee eeuwen ná Arnauld de Villeneuve. Maar
Erustius moet zich vergissen, & Campanella verschilt met hem van mening. Want in
het voorwoord bij zijn Atheismus Triumphatus, & nog nadrukkelijker in zijn zaak over
het gentilismo non retinendo, zegt hij dat het werk in Duitsland is ontstaan. Met
andere woorden, hij wekt het vermoeden dat het alleen maar in Duitsland is
gepubliceerd, maar dat het stuk van Muret is. Dat is geheel tegenovergesteld aan
wat Florimond de Raemund hierboven heeft gezegd, namelijk dat het boek in
Duitsland is bedacht, hoewel het elders is gedrukt. Maar Muret is valselijk
beschuldigd & heeft geen verdediging nodig. Er is, op grond van zijn zedelijkheid,
een oordeel over zijn godsdienst geveld. De Hugenoten, die boos waren geworden
omdat hij, nadat hij kennis had gemaakt met hun leer, die vervolgens onherroepelijk
vaarwel had gezegd, hebben hem bij die gelegenheid niet ontzien. De Bèze heeft
hem, in zijn Kerkelijke Geschiedenis, twee misdrijven aangewreven, waarvan de
tweede het Atheïsme was. Joseph Scaliger, die zich door hem gekwetst voelde, door
een futiel wetenswaardigheidje, heeft hem niet meer recht gedaan. Muret, zo zei hij
kwaadaardig, was de beste Christen ter wereld, als hij net zo goed in God geloofde
als dat hij ervan overtuigd was dat hij daarin moest geloven. Daar is de slechte indruk
die men over Muret heeft gekregen vandaan gekomen, en in plaats van dat men
rekening had gehouden met de voorbeeldige vroomheid, waar hij in de laatste jaren
van zijn leven stichtelijke tekenen van heeft gegeven, heeft men bedacht om hem
vijftig jaar na zijn dood, bij zijn meest uitgesproken vijanden, zwart te maken. Het
staat zonder twijfel vast dat hij dat tijdens zijn leven nooit had bereikt.
41
Dwaze samenstellers, die maar een vernisje van kritiek hebben, hebben in diezelfde
beschuldiging onder woorden gebracht, wat zij op het eerste oog konden bedenken.
Ene Etienne Dolet, uit Orléans, ene François Pucci, uit Florence, ene Jean Milton, uit
Londen, ene Merula, een zogenaamde Mohammedaan, en zelfs Pierre Arretin, heeft
men erbij betrokken, zonder te bedenken dat hij zeer onwetend was, niet had
gestudeerd, onontwikkeld was & zijn eigen landstaal niet kende. Men had namelijk
over hem horen praten als een zeer onverschrokken & zeer losbandige Schrijver, &
toen had men bedacht om hem de schrijver van dat boek te maken. Om dezelfde
redenen heeft men Pogge & anderen beschuldigd. Men is zelfs teruggegaan tot
Boccaccio, zonder twijfel vanwege zijn derde verhaal uit zijn Decamerone, waar
melding wordt gemaakt van de parabel van de drie gelijksoortige ringen, die hij op
een zeer gevaarlijke manier toepaste op de Joodse, de Christelijke & de
Mohammedaanse Godsdienst, alsof hij daarmee wilde suggereren dat het niet
uitmaakte welke van de drie men wilde aanhangen, omdat men aan geen van hen de
voorkeur kon geven. Men heeft evenmin Machiavelli & Rabelais vergeten, die Decner
noemt, & de Hollander, die het boek van Browne, Religio Medici, in het Frans had
vertaald, en in zijn aantekeningen bij Hoofdstuk 20, behalve Machiavelli, ook
Erasmus noemt.
Het is minder onzinnig om Pomponace, & Cardan, erbij te betrekken Pomponace
heeft, in Hfdst. 14. van zijn Traktaat over de onsterfelijkheid van de ziel, waarin hij
zuiver als Filosoof betoogt en afstand neemt van het katholieke geloof, waar hij aan
het slot van zijn boeken plechtig bezwaar tegen maakt om zich daaraan te
onderwerpen, het aangedurfd om te zeggen dat de leer van de onsterfelijkheid van
de ziel, door alle Godsdienststichters is geïntroduceerd om het Volk onder de duim te
houden en dat daar de hele wereld, of het grootste gedeelte daarvan, het slachtoffer
van is. Ik ga er namelijk van uit, voegt hij daaraan toe, dat er maar drie Godsdiensten
zijn, die van Jezus Christus, die van Mozes & die van Mohammed, en als die alledrie
vals zijn, volgt daaruit dat de hele wereld wordt bedrogen. Dat is een schandalige
redenering, die, ondanks alle voorzorgsmaatregelen van Pomponace, Jacques
Charpentier in de gelegenheid heeft gesteld om te schrijven quid vel hac solâ
dubitatione in Christiana Schola cogitari potest perniciosus? Cardan maakt het in
deel 11 van zijn boeken met zijn scherpzinnigheid nog erger. Hij vergelijkt in het kort
de vier algemene Godsdiensten met elkaar, & nadat hij ze naast elkaar heeft
gehouden, waarbij hij zich voor geen enkele uitspreekt, eindigt hij abrupt met het
krachtige his igitur arbitrio relictis, wat betekent dat hij het aan het toeval overlaat om
te beslissen welke er wint. Dat is een uitspraak, die hij in de tweede druk zelf
rechtzet. Dat neemt niet weg, dat die uitspraak dertig jaar later door Jules Scaliger
zeer scherp wordt herhaald, ten gevolge van de vreselijke betekenis die zij, volgens
Cardan, krijgen, als een van de vier groeperingen, welke het ook moge zijn, de
overwinning zou behalen, hetzij door de macht van het verstand, hetzij door de
macht van het wapen.
In het laatste artikel van de Naudæana, dat een rapsodie van blunders &
onjuistheden is, heeft hij enige naspeuringen verricht met betrekking tot het boek
Over de drie bedriegers. Hij zegt daarin dat Ramus het aan Postel toe heeft
geschreven, waar geen spoor van is terug te vinden in de geschriften van Ramus.
Hoewel Postel merkwaardige inzichten heeft gehad, & Henri Etienne beweert dat hij
hem heeft horen zeggen, dat men van de drie Godsdiensten, de Joodse, de
Christelijke & de Mohammedaanse, één ware zou kunnen maken, heeft hij toch in
geen enkel van zijn werken de opdracht van Mozes, noch de Goddelijkheid van
Jezus Christus aangevallen. Hij heeft het zelfs gewaagd om in nauwkeurige
bewoordingen staande te houden dat de Venetiaanse religieuze Liefdezuster, die hij
moeder Johanna noemde, de Verloster van de vrouwen was, zoals Jezus Christus
de Verlosser van de mannen is geweest. Hij is alleen zo dwaas geweest om, nadat
hij had gezegd dat bij de mens de animus het mannelijke gedeelte was, en de anima
42
het vrouwelijke, daaraan toe te voegen dat die twee gedeelten door de zonde waren
verdorven, en dat zijn moeder Johanna het vrouwelijke gedeelte zou herstellen, zoals
Jezus Christus het mannelijke gedeelte had hersteld. Het boek waarin hij die uitwas
opdist werd in het jaar 1543 in octavo in Parijs gedrukt, onder de titel De drie
luisterrijke Overwinningen van de Vrouwen, & is niet zo zeldzaam geworden, dan dat
men het niet eenvoudig meer zou kunnen vinden. Men zou hetzelfde kunnen zien bij
degene die het boek Over de Drie Bedriegers heeft uitgegeven, als het waar zou zijn
dat hij zich aan die overmaat van godslastering te buiten was gegaan. Hij had zich er
zo van gedistantieerd, dat hij vanaf het jaar 1543, openlijk verklaarde dat het het
werk van Michel Servet was en voelde zich op geen enkele manier bezwaard om
zich op de Hugenoten te wreken, zijn kwaadsprekers, door hen, in een brief die hij in
het jaar 1563 aan Masius schreef, ervan te beschuldigen, dat zij het zelf in Caen
hadden laten drukken, nefarium illud trium Impostorum Commentum seu liber contra
Christum, Moysen & Mahometum Cadomi nuper ab illis qui Evangelio Calvini se
adductissimos profitentur typis excussus est. In hetzelfde artikel van de Naudæana
wordt gesproken over een zekere Barnaud, in zodanige warrige bewoordingen dat
men er niets van begrijpt, die in elk geval een klein boekje in zijn bezit had met de
titel De Geneefse Aap. Het is in octavo, telt 98 pagina’s, en is gedrukt in het jaar
1613, zonder plaatsbenaming. De schrijver wordt er ook niet op vermeld, en zou
volgens de Bisschop van Pamiers heel goed Henri de Sponde kunnen zijn. Hij vertelt
dat daar in die tijd een arts was, met de naam Barnaud, een overtuigd Ariaan, die
ook best het boek de tribus Impostoribus, zou kunnen hebben geschreven. Volgens
die berekening zou het dus van een heel recente datum kunnen zijn. Wat het nog
meer terecht maakt in hetzelfde artikel in de Naudæana, is het feit, dat men vertelt
dat Naudé, die wat boeken betreft iemand is met een oneindige ervaring, zelf nooit
het boek Over de drie Bedriegers heeft gezien, dat hij dacht dat het nooit was
gedrukt, & dat hij dacht dat wat men erover vertelde, volstrekt ongeloofwaardig was.
Aan die opsomming van beroemde Atheïsten kan ook nog Jules César Vanini,
worden toegevoegd, die in het jaar 1619, onder de naam van Luccilio Vanino, in
Toulouse werd verbrand. Hij werd ervan beschuldigd dat hij dat slechte boek, een
aantal jaren vóór zijn doodstraf, in Frankrijk had verspreid.
Als er schrijvers bestaan die zo vreselijk goedgelovig zijn, mensen die zo verstoken
zijn van gezond verstand, dat zij die onbeschaamdheden aannemen, & geloven dat
dat boek destijds op verschillende plaatsen in Europa in het openbaar werd verkocht,
zouden de exemplaren van dat boek niet zo zeldzaam zijn. Eén enkel exemplaar zou
voldoende zijn om het vraagstuk op te lossen. Maar er wordt geen enkel exemplaar
ontdekt, noch bij de mensen hier, noch bij de mensen, waarvan wordt verteld dat zij
het zelf hebben gedrukt, hetzij Christian Wechel in Parijs, in het midden van de
zeventiende eeuw, hetzij een zekere Nachtegael, in den Haag in 1614 of 1615. De
oude Theophile Raynaud heeft gezegd dat de eerste, hoe rijk hij ook was, door een
goddelijke bestraffing tot een uiterste armoede is vervallen. Mullerus zegt dat de
tweede eerloos uit den Haag werd verjaagd. Maar Bayle heeft in zijn Encyclopedie bij
de naam Wechel, nadrukkelijk dat fabeltje van de hand gewezen, dat over die
Drukker de ronde doet. Wat Nachtegael betreft, vermeldt Spizelius dat die man, die
uit Alkmaar afkomstig was, werd verjaagd, niet omdat hij het boek Over de drie
bedriegers had gepubliceerd, maar omdat hij aantal godslasterlijkheden van
hetzelfde soort had uitgesproken. Als men tot slot aandachtig & geduldig nagaat, wat
Vincent Placcius zegt in de uitgave in folio van zijn uitgebreide werk over de
Anonymis & Pseudominis, Christian Korthold in zijn boek over de tribus Impostoribus,
herzien door zijn zoon Sébastien, & tot slot Struvius in de uitgave van 1706 van zijn
verhandeling de doctis Impostoribus, dan zal men in hun onderzoeken niets
aantreffen dat bewijst dat het boek heeft bestaan. Het is verbijsterend dat Struvius,
die, ondanks de uiterst bedrieglijke bewijzen die Tenzelius hem over het bestaan van
het boek heeft kunnen leveren, nog steeds bij zijn weigering blijft, en vervolgens
43
vermeldt dat hij, op de meest luchthartige gronden die men zich kan voorstellen,
gelooft dat het boek bestaat.
Toen hem een toegevoegd voorwoord bij het Athéismus Triumphatus in handen viel,
ontdekte hij dat de schrijver, om zich vrij te pleiten van het misdrijf van het schrijven
van het boek de tribus Impostoribus, waarvan hij was beticht, ten antwoord gaf dat
het boek, 30 jaar voordat hijzelf ter wereld kwam, het boek al het daglicht had gezien.
Wat geweldig! Dat antwoord, dat zomaar te berde werd gebracht, was voor Struvius
zo tekenend, dat hij zijn twijfel over het bestaan van het boek opgaf. Hij kwam tot de
slotsom dat het vast stond, omdat hij niet meer onder het tijdstip van de uitgave uit
kon, dat 30 jaar aan de geboorte van Campanella was voorafgegaan, en omdat dat
in 1568 was, viel derhalve het juiste tijdstip in 1538. Hij schoof de ontdekkingen vanaf
dat tijdstip verder terug en besloot om Boccaccio als schrijver van het boek te
beschouwen, door een foutieve interpretatie van het boek van Campanella, die in het
tweede hoofdstuk, paragraaf 6, van het boek met de titel Atheismus Triumphatus zich
als volgt uitdrukt: huc Boccaccius in fabellis impiis probare contendit non posse
discerni inter legem Christi, Moysis & Mahometis quia, eadem signa habent, ut tres
anulli consimiles. Maar heeft Campanella daaruit begrepen dat Boccaccio de
schrijver van het boek de tribus Impostoribus is geweest? Allesbehalve, antwoorden
de Atheïsten overigens op die weerlegging. Hij zegt bovendien dat hij daar met
contra Boccaccium & librum de tribus Impostoribus mee heeft afgerekend. Struvius
haalt zelf, in paragraaf IX van zijn verhandeling de doctis Impostoribus de passage
van Erastius aan, die zegt dat Campanella hem heeft verteld dat het boek van Muret
was; maar Muret was in 1526 geboren, & omdat het boek in 1538 is gedrukt, was
Muret pas 12 jaar, een leeftijd waarop verondersteld kan worden dat hij nooit in staat
is geweest om een dergelijk boek te schrijven. Men moet dus tot de slotsom komen
dat het boek de tribus Impostoribus, dat in het Latijn is geschreven & en is gedrukt in
Duitsland, nooit heeft bestaan. Er heeft nooit een gedrukt boek bestaan, hoe
zeldzaam het ook moge zijn, waarvan men meer uitgesproken & uitvoerige gegevens
heeft bezeten.
Als iemand nooit de werken van Michel Servet onder ogen heeft gehad, kan hij toch
altijd hebben geweten dat zij ooit zijn gedrukt, of dat zij hebben bestaan vóór de twee
recente uitgaven, die zijn vervaardigd van het Cymbalum mundi, een werk van
Bonaventura des Perriers, die schuilgaat achter de naam Thomas du Clevier, en die
zegt dat hij het uit het Latijn heeft vertaald. Daar bestaan nog maar twee oude
exemplaren van, een in de Koninklijke Bibliotheek, & het andere in die van Mr. Bigot,
uit Rouen. Men weet daarvan dat ze zijn gedrukt, en het tijdstip & de naam van de
boekverkoper zijn bekend. Hetzelfde gaat op voor het boek La Béatitude des
Chrétiens, ou le fléau de la foi, waarvan de schrijver, Geofroi Valée uit Orléans, op 9
februari 1573 in Greve werd opgehangen en verbrand, nadat hij zijn dwaling had
afgezworen. Het is een klein boekje, 13 bladzijden in octavo, gedrukt zonder
vermelding van plaats & datum en zeer slecht beargumenteerd, maar zo zeldzaam,
dat het exemplaar dat de abt d’Etrées in zijn bezit had, waarschijnlijk uniek is. Als al
die boeken volkomen zouden zijn verdwenen, zou men er desalniettemin niet aan
twijfelen dat ze hadden bestaan, want hun geschiedenis is even waar, als dat de
geschiedenis van het boek Over de drie Bedriegers, apocrief is.

REACTIE
OP DE
VERHANDELING
VAN Mr. DE LA MONNOYE,
OP HET VERTOOG
OVER DE DRIE BEDRIEGERS.

44
Het gaat om een soort verhandeling die vrij weinig overtuigend is, en die aan het
einde van de uitgave van de Menagiana ( de verzamelde geschriften van Gilles
Ménage) staat. Omdat die hier te lande wordt gepubliceerd schept dat de
gelegenheid om de pen ter hand te nemen en het publiek enige zekerheid te
verschaffen over een onderwerp, waarover, naar het lijkt, alle geleerden hun kritiek
willen geven. Tegelijkertijd biedt het een kans om een zeer groot aantal zeer
schrandere personen en zelfs sommige uitgesproken deugdzame mensen vrij te
pleiten. Men heeft hen namelijk laten doorgaan voor de Schrijvers van een boek dat
het onderwerp vormt van deze Verhandeling, waarvan wordt gezegd dat die van de
hand van Mr. de la Monnoye is.
Ik betwijfel niet dat u dat nieuwe boek al in uw handen heeft. U begrijpt dat ik het wil
hebben over het kleine Vertoog de Tribus Impostoribus. De Schrijver van de
Verhandeling houdt staande dat het Boek niet bestaat. Hij probeert zijn mening te
staven met vermoedens, waarbij geen enkel bewijs in staat is om indruk te maken op
een geest die er niet aan is gewend, om gebukt te gaan onder iets dat men hem wijs
wil maken. Ik ga die Verhandeling niet artikel na artikel ontzenuwen, want die biedt
niet meer nieuws dan wat er te vinden is in een Latijnse Verhandeling, over de Doctis
Impostoribus van Mr. Burcard Gothelf Struve, dat in 1706 een tweede druk beleefde
bij Muller in Gêne, & die de Schrijver onder ogen heeft gehad, omdat hij eruit citeert.
Ik heb een veel betrouwbaarder middel bij de hand om die Verhandeling van Mr. de
la Monnoye met de grond gelijk te maken. Ik zal hem duidelijk maken dat ik meis
oculis dat beruchte kleine Vertoog de Tribus Impostoribus heb gezien en dat ik het in
mijn boekenkast heb staan. Ik ga u verslag uitbrengen, Mijnheer & publiek, van de
manier waarop ik het heb ontdekt, & hoe ik het onder ogen heb gekregen. Ik zal u
daar een korte & waarheidsgetrouwe samenvatting van geven.
Toen ik in 1706 in Frankfurt am Main was, begaf ik mij op zekere dag naar een van
de boekverkopers, die het meest ruim voorzien was van allerlei soorten boeken,
samen met een jood & vriend, die Frechet heette en destijds student in de theologie
was. Wij waren de catalogus van de boekverkoper aan het bestuderen, toen wij een
of andere Duitse officier de winkel binnen zagen komen, die zich tot de boekverkoper
richtte en hem in het Duits vroeg of hij de koop wilde sluiten, want dat hij anders op
zoek ging naar een andere handelaar. Frechet, die de officier herkende salueerde &
hernieuwde hun kennismaking. Dat stelde hem in de gelegenheid om de officier, die
Trausendorff heette, te vragen wat voor appeltje hij met de boekverkoper had te
schillen. Trausendorff gaf hem ten antwoord dat hij twee manuscripten & een heel

45
oud boek had, waarvoor hij een prijsje wilde maken voor de komende veldtocht, &
dat de boekverkoper 50 rijksdaalders minder wilde geven. Hij wilde voor die drie
boeken maar 450 rijksdaalders geven, terwijl hij er 500 voor wilde maken. Dat grote
bedrag voor twee manuscripten & een klein boekje wekte bij Frechet
nieuwsgierigheid op, en hij vroeg aan zijn vriend of hij de stukken, die hij zo duur
wilde verkopen, mocht zien. Trausendorff trok meteen een perkamenten pakje uit zijn
zak, vastgemaakt met een zijden koordje, maakte het open en haalde er zijn drie
boeken uit. Wij liepen naar het magazijn van de boekwinkel, om het in alle vrijheid te
bekijken. Het eerste dat Frechet opende bleek een gedrukt boek, dat een
handgeschreven Italiaanse titel droeg op de plaats van de echte titel, die eruit was
gescheurd. De titel was Spascio della bestia trionfante, en het impressum leek niet
oud. Ik geloof dat het hetzelfde was, waar Toland, een paar jaar geleden, een
Engelse vertaling van heeft laten drukken en waarvan de exemplaren zo duur
worden verkocht. Het tweede, dat een oud Latijns handschrift was met een zeer
ingewikkeld lettertype, had helemaal geen titel, maar bovenaan de eerste bladzijde
stond in een vrij groot lettertype geschreven: Othoni ilustrissimo amice mea carissimo
F. I. S. D. Het werk begon met een brief, waarvan de eerste regels luidden: Quod de
tribus famosissimis nationem deceptoribus in ordinem jussu meo, digessit
doctissimus ille vir, quorum sermonem de illi re in museo meo habuisti, exscribi
curavi; atque codicem illum stylo aque vero ac puro scriptum, ad te quam primum
mitto: et-enim; &c. Het derde manuscript was ook in het Latijn & zonder titel & begon
met de woorden, die volgens mij van Cicero zijn, uit zijn eerste boek De natura
Deorum: Qui vero Deos esse dixerunt, tanta sunt in varietate & dissensione
consistuti, ut eorum molestum sit annumerare sententias: ….. alterum fieri potesti
profecto, ut earum nulla; alterum certe non potest, ut plus una vera sit.

Nadat Frechet nogal haastig de drie boeken had doorgebladerd, bleef hij stilstaan bij
het tweede, waarover hij zo vaak had horen spreken, & waarover hij zoveel
verschillende verhalen had gelezen. Zonder ook maar iets van de andere twee te
bekijken, nam hij Trausendorff apart, & zei hem dat hij overal wel kopers voor die drie
boeken zou kunnen vinden. Ze`spraken niet veel over het Italiaanse boek, & wat het
andere betrof waren zij het erover eens, toen zij hier en daar een aantal zinnen
hadden gelezen, dat het duidelijk een atheistische benadering had. Toen de
boekverkoper bij zijn bod bleef, & met de officier niet tot een vergelijk kon komen,
vertrokken wij, & arriveerden bij de woning van Frechet, die een vooruitziende blik
had en wijn had aan laten rukken. Wij verzochten Trausendorff dringend om ons te
vertellen, hoe hij die drie boeken in handen had gekregen, en wij lieten hem zoveel
boordevolle glazen zien, dat zijn verstand aan de wandel ging. Frechet kreeg zonder
veel moeite voor elkaar dat hij hem het manuscript van de de tribus famosissimis
Impostoribus afstond, maar hij moest onder een verfoeilijke eed verklaren dat hij het
niet zou kopiëren. Op die voorwaarde kregen wij het in bezit, in de periode van
vrijdag tien uur ’s avonds, de avond waarop Trausendorff op zoek was, tot zondag,
de avond waarop hij nog een paar flessen wijn onder ogen kreeg, die hem goed
smaakten.
Omdat wij niet minder verlangen koesterden dan Frechet, om met het boek kennis te
maken, begonnen wij het meteen door te lezen, vastbesloten om tot zondag niet te
slapen. Heeft men verteld dat het een dik boek was? Dat was het helemaal niet. Het
was in octavo en bestond uit tien katernen, afgezien van de Brief die aan het begin
stond, maar in zo’n klein lettertype, & overladen met zoveel afkortingen, zonder
punten en komma’s, dat het ons heel wat moeite kostte om de eerste pagina in drie
uur tijds te ontcijferen. Maar daarna werd het lezen voor ons veel gemakkelijker. Dat
is volgens mij nou net de tactiek van de Jezuïeten, om een exemplaar van het
beroemde Vertoog in handen te hebben, zonder de essentie, die is bedoeld om
mentem interrogantis, te verdraaien. Toen hij eiste dat zijn boek niet zou worden
46
gekopieerd, was het waarschijnlijk de bedoeling van Trausendorff, dat men het niet
zou overschrijven. Dus was mijn oplossing dat wij er een vertaling van zouden
maken. Frechet stemde daar met enige moeite in toe, & dus namen wij meteen het
werk onder handen. Eindelijk waren wij op zaterdag, tegen middernacht met het boek
klaar. Vervolgens nam ik op mijn gemak onze gehaaste vertaling, waar wij nu elk een
exemplaar van bezaten, nog eens door, en wij spraken af om het aan niemand
anders door te geven. Wat Trausendorff betreft, die kreeg 500 Rijksdaalders van de
Boekverkoper, die in opdracht van een Vorst van het Huis Saksen handelde, die wist
dat het Manuscript uit de Bibliotheek van Munchen was ontvreemd, toen de Duitsers
zich, na de nederlaag van de Fransen & Beieren bij Hochstet, meester maakten van
de stad. Daar was Trausendorff, zoals hij ons heeft verteld, woning na woning
binnengegaan, tot hij in de Bibliotheek van Zijne Keurvorstelijke Hoogheid Maximilian
Emmanuel II, terecht kwam, waar zijn oog op het perkamenten pakketje met het gele
zijden koordje viel. Hij had niet aan de verleiding om het in zijn zak te stoppen
kunnen weerstaan, omdat hij vermoedde dat het wel eens een zeldzaam stuk zou
kunnen zijn. Hij had zich daarin niet vergist.
Om de hele geschiedenis van de ontdekking van het Vertoog af te maken, moet ik u
nog de vermoedens vertellen, die Frechet & ikzelf over de oorsprong van boek
hebben. Wij zijn het erover eens geworden, dat de illustrissime Othoni, aan wie het is
toegestuurd, Otto de Grote, Hertog van Beieren, zoon van Lodewijk I, & kleinzoon
van Otto de Grote, Graaf van Schiven & Witelspach, was, aan wie Frederik
Barbarossa om zijn trouw te belonen Beieren had geschonken, nadat hij het Heinrich
de Leeuw had afgenomen, om hem voor zijn ondankbaarheid te straffen. Welnu, die
Otto de Grote volgde in 1230 zijn vader Lodewijk I op, tijdens de regering van Keizer
Frederik II, kleinzoon van Frederik Barbarossa, en in de periode dat die Keizer het in
alle opzichten met het Hof te Rome aan de stok kreeg, bij zijn terugkeer uit
Jeruzalem. Daardoor hebben wij het vermoeden gekregen, dat het F. I. S. D., dat
volgt op l’amico meo carrisimo, Frédericus Imperator salutem dicit, betekent. Uit dat
vermoeden trekken wij de slotsom dat het Vertoog de Tribus Impostoribus, vóór het
jaar 1230 moet zijn geschreven, in opdracht van de Keizer, die zo vijandig tegenover
de Godsdiensten stond, omdat hij zo slecht was behandeld door de Leider van de
zijne, wat in die tijd Gregorius IX was, door wie hij was geëxcommuniceerd voordat
hij op reis was gegaan. Hij had hem tot in Syrië achtervolgd, waar hij door zijn
intriges had verhinderd dat zijn eigen leger hem gehoorzaamde. Die Vorst teisterde
na zijn terugkeer de Paus in Rome, nadat hij had huisgehouden in de provincies in
de omgeving. Uiteindelijk sloot hij vrede met hem, maar die duurde niet lang. Er
volgde zo’n gewelddadige vijandschap tussen de Keizer & heilige Pontifex, dat die
pas eindigde door de dood van degene, die van verdriet stierf, toen hij zag dat
Frederik met zijn heftige razernijen de overwinning behaalde, & in zijn satirische
gedichten, die hij overal in Duitsland, Italië & Frankrijk verspreidde, de ondeugden
van de Heilige Vader aan het licht bracht. Maar wij kunnen niet die doctissimus vir
vinden, met wie Otto over die zaak, kennelijk in aanwezigheid van keizer Frederik, in
zijn studeervertrek een onderhoud heeft gehad, tenzij dat alleen maar de befaamde
Pierre des Vignes is geweest, secretaris, of zoals anderen willen, kanselier van
Keizer Frederik II. Zijn Vertoog de protestate imperiali & zijn brieven leren ons hoe
groot zijn kennis was & hoezeer hij zich heeft beijverd voor de belangen van zijn
meester, & over zijn vijandschap voor Gregorius IX, de geestelijken & de kerken van
zijn tijd. Het is juist dat hij in een van zijn brieven, zijn meester probeert vrij te pleiten,
die men er toen van beschuldigde dat hij de schrijver van dat boek was, maar dat zou
het vermoeden en de schijn kunnen wekken, dat hij alleen maar voor Frederik pleitte,
met de bedoeling dat hem een dergelijke schandalige vertaling niet zou worden
aangerekend. Misschien kunnen wij elke aanleiding tot een vermoeden wegnemen,
door de waarheid te vertellen. Toen Frederik namelijk de verdenking koesterde, dat
Pierre des Vignes een complot tegen zijn leven had gesmeed, had hij hem
47
veroordeeld tot het uitsteken van zijn ogen, & had hij hem uitgeleverd aan de
Pisanen, zijn meest wrede vijanden, zodat de wanhoop in een verachtelijke kerker,
van waaruit hij niemand zijn stem kon laten horen, zijn dood had bespoedigd.
Daarmee zijn dus alle valse beschuldigingen tegen Averroes , Boccaccio, Delot,
Arretin, Servet, Ochin, Campanella, Pogge, Pulci, Muret, Vanini, Milton & vele
anderen, vernietigd. Het blijkt dus dat het boek, door een geleerde van de eerste
orde aan het hof van die Keizer, is geschreven, & in zijn opdracht. Wat betreft het feit
dat men blijft volhouden dat hij het zelf heeft laten drukken, denk ik dat ik kan
aanvoeren dat het nauwelijks waarschijnlijk is, omdat men zich kan voorstellen dat
Frederik, die overal zoveel vijanden telde, dat boek, dat hen een goede gelegenheid
zou verschaffen om zijn ongelovigheid te bekend te maken, niet zelf zou hebben
verspreid. Misschien heeft hij het origineel & het exemplaar dat hem door Otto van
Beieren, was toegestuurd, nooit in zijn bezit gehad.
Dat lijkt mij voldoende over de ontdekking van het boek & over de periode van zijn
ontstaan.

Ziehier de inhoud van het boek:

Het is onderverdeeld in zes boeken of hoofdstukken, waarvan elk verschillende


paragrafen bevat. Het eerste hoofdstuk heeft als titel de Dieu, & bevat zes
paragrafen, waarin de schrijver, die zich zonder al die vooroordelen van opvoeding of
eigenbelang lijkt te willen voordoen, wil laten zien dat, hoewel de mensen een zeer
bijzondere belangstelling hebben voor het kennen van de waarheid, zij zich alleen
maar met meningen & hersenschimmen verzadigen, & omdat er mensen zijn die er
belang bij hebben dat zij die koesteren, zij daaraan vast blijven houden, hoewel zij
zich heel eenvoudig van dat juk zouden kunnen ontdoen, als zij ook maar een beetje
van hun verstand gebruik zouden maken. Het maakt vervolgens gewag van
meningen die men over de godheid koestert, & en toont aan dat die beledigend zijn,
& dat die een beeld schetsen van het meest afschuwelijke & onvolmaakte wezen, dat
men zich ook maar kan voorstellen. Het legt de schuld bij de onwetendheid van het
volk - of liever bij de dwaze goedgelovigheid ervan - dat geloof hecht aan de
visioenen van de profeten & de apostelen, waarvan hij een beeld schetst
overeenkomstig de voorstelling die het daarvan heeft. Het tweede hoofdstuk gaat
over de redenen, die ertoe hebben geleid dat de mensen zich een voorstelling van
God hebben gevormd. Het is onderverdeeld in elf paragrafen. Daarin laat men zien
dat uit de onwetendheid over de stoffelijk oorzaken een natuurlijke angst is ontstaan
bij het zien van duizenden vreselijke ongelukken. Daardoor is twijfel gerezen over de
vraag of er wel een onzichtbaar wezen bestaat. Twijfel & angst, zegt de schrijver,
waar de politieke doeleinden, voor hun eigen belang, gebruik van hebben weten te
maken & die een mening over dat bestaan in omloop hebben gebracht, die door
anderen, die daar hun eigen belang bij hadden, is bevestigd. Het is ingeworteld door
de dwaasheid van het volk, dat altijd al het buitengewone, het verhevene & en het
bovennatuurlijke heeft bewonderd. Hij doet vervolgens een onderzoek naar de aard
van God, & vernietigt de gangbare mening over de doeloorzaak, die hij als
tegenstrijdig met het gezond verstand beschouwt. Tot slot laat hij zien dat men zich
pas een of ander beeld van de godheid heeft gevormd, nadat men had vastgesteld
wat vervolging, goed, een slechte eigenschap en ondeugd, was. Dat was een
verordening die men zelf had bedacht, & die vaak de meest onjuiste was die men
zich maar voor kan stellen. Daaruit zijn de onjuiste opvattingen voortgekomen, die
men van de Godheid heeft gemaakt & gehandhaafd. In het tiende hoofdstuk legt de
schrijver op zijn eigen manier uit wat God is. Hij schetst daar een beeld van dat
vrijwel overeenkomt met het systeem van de pantheïsten, waarbij hij zegt dat het
woord God voor ons een oneindig wezen vertegenwoordigt, waarvan een van de
attributen het bestaan van een alomvattende substantie is, & derhalve eeuwig &
48
oneindig. In het elfde hoofdstuk maakt hij de gangbare mening belachelijk, die een
God schept, die in alles lijkt op de aardse koningen. En als hij het over de heilige
boeken heeft, spreekt hij daar op een zeer ongunstige manier over.
Het derde hoofdstuk heeft als titel de betekenis van het woord Religie, en hoe &
waarom er in de hele wereld een zo groot aantal is ingevoerd. Het hoofdstuk telt
drieëntwintig paragrafen. In de eerste negen bekijkt hij de oorsprong van de
godsdiensten, & bevestigt met behulp van voorbeelden & redeneringen, dat die
allesbehalve goddelijk zijn en allemaal het werk van tactiek zijn. In de tiende
paragraaf beweert hij dat hij het bedrog van Mozes onthult, door te laten zien dat hij
een bedrieger was & hoe hij is opgetreden om de joodse godsdienst te stichten.
In de elfde paragraaf wordt het bedrog van een aantal politici, zoals Numa &
Alexander bekeken. In de twaalfde gaat het over Jezus Christus, waarvan de
geboorte wordt onderzocht. In de dertiende & volgende paragrafen wordt zijn beleid
behandeld. In de zeventiende & de volgende wordt zijn zedelijkheid bekeken, die niet
zuiverder dan die van een groot aantal oude filosofen wordt beschouwd. In de
negentiende wordt bekeken of de faam, die hij na zijn dood heeft gekregen, van enig
gewicht is geweest voor zijn vergoddelijking. In de tweeëntwintigste &
drieëntwintigste paragraaf wordt tot slot het bedrog van Mohammed behandeld, waar
niet veel over wordt gezegd, omdat er geen pleitbezorgers voor zijn leer worden
aangetroffen, zoals bij die van de twee anderen.
Het vierde hoofdstuk bevat waarneembare & onmiskenbare waarheden, & heeft
maar zes paragrafen. Daarin wordt aangetoond wat God is, & wat zijn attributen zijn.
Een toekomstig leven & het bestaan van geesten wordt verworpen.
Het vijfde hoofdstuk gaat over de ziel. Het bevat zeven paragrafen waarin, nadat de
gangbare mening is uiteengezet, melding wordt gemaakt van die van de filosofen uit
de oudheid, bovendien van de mening van Descartes & tot slot schetst de schrijver
de aard van de ziel, volgens zijn eigen systeem.
Het zesde & laatste hoofdstuk heeft zeven paragrafen. Daarin worden de geesten,
die men demonen noemt, behandeld, & wordt de oorsprong & onjuistheid van de
opvatting die men over hun bestaan heeft, aangetoond.
Ziedaar de vorm en samenstelling van het bewuste befaamde boek. Ik had het op
een nog uitgebreidere & breedvoerigere manier kunnen doen, maar afgezien van het
feit dat deze brief al veel te lang is geworden, denk ik toch dat er genoeg is gezegd
om er een beeld van te kunnen krijgen, en dat het in mijn handen op zijn plaats is.
Duizend andere redenen, die u genoegzaam zult begrijpen, verhinderen mij om er
zover over uit te weiden als ik zou kunnen, maar est modus in rebus.
Dus, hoewel dit boek in een gedrukte vorm bestaat, met een voorwoord waarin ik de
geschiedenis van dat boek & de manier waarop het is ontdekt, heb verteld met een
aantal vermoedens over de oorsprong ervan, afgezien van een aantal opmerkingen
die men aan het slot kan vinden, denk ik toch niet dat het ooit het daglicht zal zien, of
het zou moeten gebeuren dat de mensen opeens afstand van hun hersenschimmen
zouden doen, zoals zij afstand van hun Spaanse kragen, canons & andere oude
manieren hebben gedaan. Wat mijzelf betreft: ik zal mij niet blootstellen aan de
theologentaal, die ik net zozeer vrees als Fra Paolo (Paolo Sarpi) de stylum
Romanum vreesde, door een aantal geleerden het plezier van het lezen van dit
kleine vertoog te gunnen. Maar ik zal ook niet zo bijgelovig zijn om het op mijn
sterfbed in het vuur te gooien, zoals men beweert dat Solvius, gevolmachtigde van
Zweden bij de vrede van Munster, heeft gedaan. Degenen die ná mij zullen komen,
mogen alles doen waar ze zin in hebben, zonder dat ik mij in mijn graf zal omdraaien.
Voordat ik eindig, verblijf ik hoogachtend, Mijnheer, uw zeer onderdanige dienaar,

J. L. R. L.

49
Leiden, 1 Januari 1716

Deze brief is van de heer Pierre Fréderic Arpe, uit Kiel in Holstein, schrijver van het
verweerschrift voor Vanini, gedrukt in Rotterdam, in octavo, in 1712.

KOPIE

Uit artikel IX, uit het eerste deel, van het tweede gedeelte van de Litteraire
Gedenkschriften, gedrukt in den Haag, door Henri du Sauzet, in 1716.

Men kan er tegenwoordig niet meer aan twijfelen, dat er een Vertoog de tribus
Impostoribus, is geweest, omdat er verschillende handgeschreven kopieën bestaan.
Als Mr. de la Monnoye het ook op dezelfde manier heeft gezien, als het in de
samenvatting staat, die Mr. Arpe daarvan heeft gegeven, in zijn brief, die op 1
Januari in Leiden is gedrukt, met dezelfde onderverdeling in zes hoofdstukken, en
met dezelfde titels & dezelfde onderwerpen die erin worden behandeld, zou hij luid
protesteren tegen de veronderstelling, die dat boek ten onrechte aan Pierre de
Vignes, secretaris en Kanselier van keizer Frederik II, zou willen toeschrijven. Die
verstandige criticus had al het verschil aangetoond tussen de Gotische schrijfstijl van
Pierre des Vignes in zijn brieven, en de stijl die in de brief wordt toegepast, waarvan
men beweert dat die aan de hertog van Beieren, Otto de Grote, is geadresseerd en
gestuurd. Dat is een opmerking die zo belangrijk is, dat die niet aan zijn aandacht
kan zijn ontsnapt. Het Vertoog over de drie Bedriegers is geschreven & uiteengezet
volgens de methode & principes van de nieuwe filosofie, die pas tegen het midden
van de 17e eeuw de overhand kreeg, nadat mensen als Descartes, Gassendi,
Bernier, & een aantal anderen, met zeer terechte & heldere betogen duidelijk hadden
gemaakt, dat de oude filosofen een voorliefde aan de dag hadden gelegd voor een
raadselachtige geheimzinnigheid, omdat zij hun geheimen alleen met ingewijden
wilden delen. Het is de schrijver van het werk zelfs in zijn vijfde hoofdstuk ontgaan,
om Mr. Descartes te vermelden, terwijl hij wel de meningen van die grote man, over
de ziel, bestrijdt. Welnu, noch Pierre des Vignes, noch iemand anders van de
mensen die men voor de schrijver van dat boek heeft willen laten doorgaan, heeft
een betoog kunnen houden volgens de principes van de nieuwe filosofie, die pas ná
dat zij schreven in zwang is gekomen. Aan wie moet dat boek dan worden
toegeschreven? Men zou tot de slotsom kunnen komen dat het pas is geschreven in
dezelfde tijd als de beknopte brief, die in 1716 in Leiden is gedrukt. Maar dat levert
een probleem op. Tenzelius die in 1689 & later heeft geschreven, geeft ook een
samenvatting op gezag van een van zijn vrienden, die beweert dat hij er ooggetuige
van is geweest. Dus, zonder de periode waarin het boek, waarvan men vertelt dat het
in het Latijn is gezet & gedrukt, is geschreven, vast te willen vastleggen, kan dat
korte handgeschreven Franse Vertoog dat, óf nooit in die taal is geschreven, óf een
vertaling uit het Latijn is – wat nauwelijks geloofwaardig is – niet erg oud zijn.
Het is zelfs niet het enige boek dat, onder die titel & over dat onderwerp, is
geschreven. Iemand, die zich verplicht voelde om zijn karakter & beroep op andere
50
en meer gangbare onderwerpen toe te leggen, heeft het in zijn hoofd gehaald om
uitgebreid werk in het Frans te schrijven, onder dezelfde titel Over de drie
Bedriegers. In een voorwoord dat hij aan het begin van zijn werk plaatst, zegt hij dat
er al heel lang over het boek Over de drie Bedriegers wordt gesproken, dat nergens
wordt gevonden, óf omdat het nooit werkelijk heeft bestaan, óf omdat het verloren is
gegaan. Daarom wilde hij, om het te vervangen, over hetzelfde onderwerp schrijven.
Zijn werk is bijzonder lang, bijzonder vervelend & bijzonder slecht geschreven,
zonder innerlijke overtuiging en zonder argumentaties. Het is een warrige
opeenstapeling van allemaal scheldwoorden & verwensingen, die hij over de drie
wetgevers uitstort. Dat manuscript bestaat uit twee dikke delen in folio, in een fraai &
nogal klein handschrift. Het boek is in een groot aantal hoofdstukken onderverdeeld.
Een ander, vergelijkbaar manuscript, werd na de dood van een adellijke Heer
aangetroffen, wat de gelegenheid bood om de schrijver, die was gewaarschuwd, en
nog moeite deed om te zorgen dat er niets in zijn papieren werd aangetroffen dat
hem zou kunnen beschuldigen, op te pakken. Sinds die tijd zat hij opgesloten in een
klooster, waar hij zijn straf uitzat. In 1733 herkreeg hij zijn volledige vrijheid, & werd
hem, in de abdij van St. Liguaire, een jaargeld toegekend van 250 pond, bovenop
een eerder bedrag van 350 pond, dat hij als winst opzij had gelegd. Hij heette
Guillaume, was pastoor van Fresne-sur-Berny, en broer van een landbouwer. Voor
die tijd was hij regent van het college van Montaigu geweest. In zijn jeugdjaren had
hij dienst genomen bij de dragonders, & daarna was hij Kapucijn geworden.

LIJST VAN ONDERWERPEN

Die worden behandeld in het boek Over de drie Bedriegers

& in de artikelen die met dat werk in verband staan.

HOOFDSTUK I. Over God. Onjuiste denkbeelden, die de mensen over de Godheid


koestert, omdat zij, in plaats van dat zij bij het gezond verstand & de Rede te rade
gaan, zo zwak zijn dat ze in meningen, hersenspinsels en visioenen geloven, van
mensen die er belang bij hebben om het volk te bedriegen & te steunen in hun
onwetendheid & bijgelovigheid.
Pagina 3

HOOFDSTUK II. Over de redenen die de mensen ertoe hebben gebracht om zich
een onzichtbaar wezen voor te stellen, dat ze doorgaans God noemen. Dat uit de
onwetendheid over de stoffelijke oorzaken & de vrees die door natuurlijke, maar
buitengewone of vreselijke ongelukken wordt opgeroepen, de gedachte over het
bestaan van een of anders onzichtbare macht is ontstaan, een gedachte waarbij de
51
tactiek & het bedrog niet hebben nagelaten om daar voordeel uit te trekken.
Onderzoek naar de natuur van God. Mening over de doeloorzaken, en verworpen als
tegenstrijdig met het gezond verstand.
Pagina 12

HOOFDSTUK III. Wat het woord religie betekent. Hoe & waarom dat, in zo grote
getale haar intrede in de hele wereld heeft gemaakt. Alle godsdiensten zijn het werk
van tactiek. Het beleid van Mozes, bij het stichten van de joodse godsdienst.
Onderzoek naar de geboorte van Jezus Christus, zijn beleid, zijn zedelijkheid & zijn
faam ná zijn dood. Kunstgrepen van Mohammed om zijn religie te stichten. Succes
van die bedrieger, dat veel groter was dan dat van Jezus Christus.
Pagina 29

HOOFDSTUK IV. Waarneembare & onmiskenbare waarheden. Gedachte over het


alomtegenwoordige wezen. De attributen die men hem in alle godsdiensten toekent,
zijn voor het grootste gedeelte onverenigbaar met zijn wezen, & behoren alleen maar
bij de mens. Mening over een toekomstig leven, & over het bestaan van geesten,
bestreden & verworpen.

Pagina 79

HOOFDSTUK V. Over de ziel. Verschillende meningen van de filosofen uit de


oudheid over de aard van de ziel. Mening van Descartes verworpen. Uiteenzetting
van de mening van de schrijver daarover.
Pagina 84

HOOFDSTUK VI. Over geesten die men demonen noemt. Oorsprong & onjuistheid
van de mening die men over hun bestaan heeft.

Pagina 93

MENINGEN over het Vertoog over de drie Bedriegers. Samenvatting van een brief of
verhandeling van Mr. de la Monnoye over dat onderwerp.
Pagina 102

ANTWOORD op de verhandeling van Mr. de la Monnoye op het Vertoog over de drie


Bedriegers.
Pagina 131

KOPIE van artikel IX, uit het eerste deel, van het tweede gedeelte van de Litteraire
Gedenkschriften, gedrukt in den Haag, door Henri du Sauzet, in 1706.

Einde van de Lijst.

Inleiding bij de Engelse uitgave, verschenen in 1904, van een


vertaling van een Frans manuscript, uit het jaar 1716, in een oplage
van 352 exemplaren.

52
Dit pamflet in zijn huidige vorm, is het resultaat van een onderzoek naar de
personen, die worden beschreven in een historische graad van de Ancient Accepted
Scottish Rite (de Scottish Rite is toegevoegde groep van de Broederschap van
Vrijmetselaars, officieel in 1865 erkend in Indianapolis) en naar de waarschijnlijkheid
waarmee zij in de periode die in voornoemde graad wordt vermeld, hebben bestaan.
Er bleken maar weinig mensen te zijn die een duidelijk beeld hadden van het
verband tussen die personen – Frederik II werd met zijn grootvader Frederik
Barbarossa verward – en de periode en datum van de oprichting van de Orde van de
Teutoonse Ridders (de Duitse afdeling van de Tempeliers) in 1190, die tijdens het
pausdom van Oronata, ook wel Honorius III genaamd, werd gedateerd. Navraag over
de desbetreffende feiten bij een van de deskundigen – die daarvan op de hoogte
werd verondersteld - bracht aan het licht dat de zaak een paar maanden eerder door
een – inmiddels overleden - onderzoeker onder zijn aandacht was gebracht, maar
dat hij de zaak had laten rusten. Door dezelfde deskundige werd ook het vermoeden
geuit, dat er wellicht door een van de commissieleden, die verantwoordelijk voor de
rituele zaken was, een vergissing was begaan, maar hij was inmiddels ook bij zijn
vaderen te ruste gegaan en was dus niet meer als getuige beschikbaar.

Er wordt beweerd dat het gebeuren plaatsvond toen Frederik II Keizer van Duitsland
was en Honorius III, de leiding over de geestelijke zaken had. Maar deze Paus
regeerde, volgens ‘Haydn’s Dictionary of Dates’ van 1216 – 1227, en de
verhandeling over het pamflet noemt Gregorius IX, de opvolger van Honorius (1216 –
1241) als de Paus tegen wie het vertoog was geschreven. Niemand scheen ook
maar enigermate op de hoogte te zijn van het beruchte boek, dat in de verklaring
werd vermeld. Navraag bij verschillende bibliotheken, waarvan werd verondersteld
dat zij het in hun bezit hadden, over het Vertoog en bij verschillende afzonderlijke
personen, die er wellicht iets over wisten, bracht alleen de informatie aan het licht dat
het zuiver ‘legendarisch’ was, dat ‘alleen de titel bestond” en dat ‘het een onderdeel
van een volledig verloren gegane litteratuur’ was.

Ik was meer dan vijfentwintig jaar een boekenverzamelaar en zorgvuldige lezer van
boekencatalogi geweest, en had nooit gemerkt dat er een exemplaar te koop werd
aangeboden, maar een vriend met dezelfde passie voor boeken, had gezien dat in
een Duitse catalogus een exemplaar werd vermeld, en omdat hij, vanwege de
hierboven vermelde redenen, in het “De Tribus Impostoribus” was geïnteresseerd,
had hij het besteld en in bezit gekregen – een uitgave van een Latijnse versie,
samengesteld uit een manuscript uit 1598, met een voorwoord in het Duits. Hij was
bekend met Duits, maar beschikte niet over kennis van Latijns.

Ongeveer in diezelfde tijd vond ik in een catalogus van een van mijn
correspondenten in Londen, een boek met de titel “LES TROIS IMPOSTEURS. De
Tribus Impostoribus et dissertation sur le livre des Trois Imposteurs, sm. 4to. Saec.
XVIII.," en ik slaagde erin om het te bemachtigen. Het manuscript is goed
geschreven en kennelijk door twee verschillende personen, wat door de feiten die in
de “Verhandeling” worden beschreven, waarschijnlijk is. Een exemplaar van de
vertaling uit het Latijn is waarschijnlijk in de bibliotheek van Graaf François-Eugène,
Vorst van Savoy-Carignan terechtgekomen, zoals in het colofon aan het einde van
het manuscript is vermeld.

Het manuscript in het Frans van die tijd geschreven, en wordt in het colofon
gedateerd op 1716. De ontdekking van het oorspronkelijke Latijnse document wordt
in de “Verhandeling” rond 1706 vermeld. Het is door een andere hand van
commentaar voorzien, zoals uit de voetnoten blijkt, en een aantal ingevoegde
pagina’s, die aantekeningen in weer een ander handschrift bevatten, zijn duidelijk
53
rond 1746 geschreven, omdat een van de bladzijden een gedeelte van een brief is,
die op 4 augustus van dat jaar is van een poststempel is voorzien.

Ik voeg een bibliografie toe uit de Latijnse herdruk van Werner uit 1598, die laat zien
dat het pamflet “eerder is geschreven”, maar we moeten opmerken dat Engelse
versies niet zo talrijk zijn als die in andere talen, en er is maar een versie bekend die
in de Verenigde Staten is gedrukt.

Ik ben dank verschuldigd aan de Doctissimus vir Harpocrates, Kolonel. F. Montrose,


en Majoor Otto Kay voor hun gewaardeerde hulp bij de talen waar ik niet grondig
mee vertrouwd ben, en ook aan de Heer David Hutcheson, van de
Congresbibliotheek, voor bewezen diensten.

In de verschillende inleidingen, waar uit een aantal uitgaven uit wordt geciteerd, zult
u uitvoerige verontschuldigingen aantreffen en mensen die verzot op litteraire
curiositeiten zijn, zal het verschijnen van deze uitgave in de twintigste eeuw vast een
genoegen doen.

Alcofribas Nasier (anagram van Francois Rabelais!), de Jongere.

BIBLIOGRAFIE.

In 1846, publiceerde Emil Weller "De Tribus Impostoribus," en tevens een latere
editie in 1876 in Heilbronn, van een van de slechts vier Latijnse exemplaren, waarvan
bekend was dat ze bestonden en in 1598 waren gedrukt. Het exemplaar waar de
vertaling aan was ontleend, bestond uit een titelblad en zesenveertig pagina’s,
quarto, en bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek in Dresden. Het werd voor
honderd gulden aangeschaft.

Voor de andere drie geldt, volgens Ebert in zijn “Bibliografische Lexicon” het
volgende: een exemplaar bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek in Parijs, een in
de Bibliotheek van Bolongaro Crevenna (een Italiaanse koopman en bibliofiel in
Amsterdam) en de laatste in de bibliotheek van Augustin-Charles Renouard.

Een uitgave werd in Rackau (Brandenburg), in Duitsland in 1598 gepubliceerd en


Thomas Campanella (1636) noemt in zijn "Atheismus Triumphatus," 1538 als het
jaar van de eerste publicatie van het vertoog.

Florimond Raimond (ook wel Louis Richeome genaamd,) beweert dat hij heeft gezien
dat zijn leraar Peter Ramus, die in 1572 overleed, een exemplaar in zijn bezit had.

Al die verhalen van de theologische critici, dat het boekje voor het eerst in de
zeventiende eeuw is gedrukt, zijn volledig uit de duim gezogen.

Er is niets hedendaags aan de uitgave van 1598. Het kan bijvoorbeeld worden
vergeleken met de druk van Martin Wittell uit het laatste decennium van de zestiende
eeuw, waarvan wordt beweerd dat het in die tijd niet kan zijn gedrukt, omdat het
papier en de druk van die tijd sterk op die van de achttiende eeuw lijken.

Met uitzondering van de religieuze mythen, zijn er weinig geschriften uit de donkere
middeleeuwen, waarover het ontstaan ervan zoveel hypothesen zijn geopperd als
over dit geschriftje.
54
Volgens John Brand is het in Krakau gedrukt, volgens anderen in Italië of Hongarije,
als vertaling van een Arabisch origineel, dat zich ergens in Frankrijk bevond.

William Postel maakt melding van een traktaat "de Tribus Prophetis," en noemt
Michael Servetus, een Spaanse arts, als auteur.

De Kapucijner monnik Joly beweert in Deel. III van zijn "Voordracht over Mysteriën”
dat de Hugenoot, Nic. Barnaud, in 1612, op beschuldiging van een publicatie van "de
Tribus Impostoribus," als de schrijver ervan, werd geëxcommuniceerd

Johann Mueller vermeldt in zijn "Besiegten Atheismus," (Overwonnen Atheïsme), een


zekere Nachtigal, die in 1614 in ’s Gravenhage “De Trib. Imp.” publiceerde en
daarvoor werd verbannen.

Mosheim en Rousset beschuldigen Frederik II ervan dat hij de schrijver is en het met
behulp van zijn Kanselier, Petrus de Veneis, heeft geschreven. Maar hijzelf verklaart
dat zelfs tegen de fundamentele principes van het boek is gekant, en in zijn "Epist.
Lib. I, Hfdst.. 31, p. 211." zegt hij dat hij het nooit heeft gekend.

Anderen schrijven het auteurschap toe aan Averroes, Peter Arretin en Petrus
Pomponatius. Heinrich Ernst beschuldigt de hierboven vermelde Postel. Postel
schrijft het aan Servetus toe, die het op zijn beurt voor de deur van de Hugenoot
Barnaud legt.

Er wordt beweerd dat de aanstichter van het vertoog, Julius Caesar Vanini is
geweest, die in 1619 in Toulouse werd verbrand, of Ryswick, die in 1612 in Rome op
de brandstapel kwam.

Andere personen die van het auteurschap zijn beschuldigd zijn Macchiavelli,
Rabelais, Erasmus, Milton (John, geboren in 1608,) een Mohammedaan Merula
genaamd, Dolet en Giordano Bruno.

Volgens Campanella, aan wie het auteurschap bij tijd en wijle werd toegeschreven
waren Muret of Joh. Franz Poggio verantwoordelijk. Browne zegt dat het Bernhard
Ochini was en Maresius legt het bij Johann Boccaccio.

De “drie bedriegers” zijn Mozes, Jezus en Mohammed, maar de traktaten van de


laatste vermeende schrijvers gaan alleen over Mozes, waarvan zij zeggen dat zijn
beweringen in Genesis geen steek houden en niet kunnen worden bewezen.

Weller, zegt in zijn uitgave van 1876, als hij het heeft over het exemplaar uit 1598,
dat zijn uitgave nooit vergeleken mag worden met een van de voorafgaande.

Veel schrijvers hebben over de "de Tribus Impostoribus" geschreven omdat zij iets
specials op het oog hadden, bijvoorbeeld John Bapt. Morinus, toen hij het onder de
naam Vincentius Panurgius, in 1654 in Parijs, uitgaf als een betoog tegen Gassendi,
Neure en Bernier.

Joh. Evelyn schreef een "Historia, de tribus hujus se culi famosis Impostoribus," (De
geschiedenis van de hedendaagse drie beruchte bedriegers) en noemt Padre
Ottomano, Mahomed Bei, ook wel Joh. Mich. Cigala genaamd, en Sabbatai Zwi
(Engels 1680, Duits 1669,)

55
(Padre Ottomano, waarvan werd beweerd dat hij een zoon van de Sultan van Turkije
was, die rond 1650 aan de macht was, en die later onder bovengenoemde titel een
Dominicaner monnik werd. Mohammed Bei, alias Michael Cigala, die zich voor prins
uit een Ottomaanse familie voordeed, een afstammeling van keizer Suleiman de
Grote, en rond 1660 voor diverse andere personen. Sabbatai Zwi, de zogenaamde
Messias van de joden, “de Enige en Eerstgeborene Zoon van God,” die de Joden en
Turken rond 1666 amuseerde.)

Christian Kortholt publiceerde "de Tribys Impostoribus," (Kiel 1680 en Hamburg


1701,) tegen Herbert, Hobbes en Spinoza, Hadrianus Beverland, Perini del Vago en
Equitis de Malta, "Epistolium ad Batavum in Brittania hospitem de tribus Impostoribis,
(Latijn en Engels 1709.)

Tot slot publiceerde Michael Alberti, onder de naam Andronicus, een "Tractatus
Medico-historicus de tribus Impostoribus," waarin hij de drie grote Verleiders van de
Mensheid opsomt: 1. Thee en Koffie. 2. Ledigheid. 3. Huisapotheken.

Cosmopoli Bey (Peter Martin Roman), deed een uitgave het licht verschijnen bij
Russworn in Rostock in 1731, en een uitgave van hetzelfde Vertoog - De Trib. Imp. -
in 1738 en 1756.

Lange tijd hebben geleerden het oorspronkelijke Latijnse vertoog met een latere
versie verward. De la Monnoye schreef een lange verhandeling waarin hij het
bestaan van een oorspronkelijke Latijnse uitgave ontkende, maar kreeg daarop een
voortreffelijke weerlegging van de hand van P.F. Arpe.

Het vervalste boek is in het Frans - "La vie et l'esprit de Mr. Benoit Spinoza." La vie
et l'esprit de W. Benoit de Spinoza werd, zonder de naam van de schrijver, in 1719 in
Amsterdam gepubliceerd. In het Voorwoord wordt gesteld dat de schrijver ervan
onbekend is, maar dat, als een vermoeden mag worden geuit, wellicht mag worden
gezegd, misschien met zekerheid, het boek het werk is van wijlen de Heer Lucas, die
zo beroemd was door zijn Quintessences en zijn gedrag en manier van leven.

Kuno Fischer, zegt in zijn 'Descartes und seine schule. Zweiter theil, Heidelberg,
1889, p. 101:

"De echte schrijver van het werk is niet met zekerheid bekend, misschien is Lucas de
schrijver geweest, een dokter uit den Haag, die in zijn tijd berucht was; anderen
noemen een zekere Vroese als auteur..“

Freudenthal beweert in zijn Die Lebensgeschichte Spinoza's. Leipzig, 1899, als hij
schrijft over de verschillende gissingen over het auteurschap van het boek, dat W.
Meyer onlangs heeft geprobeerd om te bewijzen dat Johan Louckers, een Haagse
advocaat, de schrijver was, maar dat het auteurschap niet was bevestigd.

Oettinger noemt in zijn Biographie Universelle, Bruxelles, 1854, p. 1707, Lucas


Vroege als auteur.

Er is ook beweerd Lucas en Vroese twee verschillende personen waren en samen


het boek hebben geschreven.

De informatiebron om het boek aan Vroese, over wiens leven geen bijzonderheden
opgetekend lijken te zijn, toe te schrijven blijkt de volgende passage in de

56
Dictionnaire Historique, v. I., p. 352 van Prosper Marchand, te den Haag, uit 1758, te
zijn:

"A la fin d'une copie manuscrit de ce Traite que j'ai vue et lue, on lui donne pour
veritable Auteur a Mr. Vroese, conseiller de la cour de Brabant a la Haie, dont Aymon
et Rousset retoucherent le langage; et que ce dernier y ajouta la Dissertation
ou'Reponse depuis imprimee chez Scheurleer."

De naam "Vroese" verschijnt op de kantlijn van het colofon aan het eind van onze
vertaling, maar waarschijnlijk alleen maar als verwijzing. De schrijver van het eerste
deel was Hofrath Vroes, in den Haag, en het tweede deel was door dokter Lucas
geschreven. Het verscheen voor het eerst in den Haag in 1719 en later in 1721,
onder de titel "de Tribus Imposteurs. Frankfort-am-Main (dat is Rotterdam)

Richard la Selve vervaardigde een derde editie onder de oorspronkelijke titel “Het
Leven van Spinoza, door een van zijn Leerlingen,” te Hamburg (in werkelijkheid in
Holland) in 1735.

In 1768 werd door M.M. Rey, te Amsterdam, een nieuwe uitgave gedrukt, onder de
naam "Vertoog over de Drie Bedriegers”; meteen na een andere uitgave, die in
Yverdoner in 1768 verscheen en weer een andere in Holland in 1775 en later een in
Duitsland in 1777.

De inhoud van "L'esprit de Spinoza" (Duits) door Spinoza II, of Subiroth Sopim -
Rome, door de Weduwe Bona Spes 5770 - (Vieweg in Berlijn 1787,) is in het kort:
Hfdst. I, Over God. Hfdst. II, De redenen die de mensen ertoe hebben gebracht om
zich een onzichtbaar Wezen voor te stellen, dat ze doorgaans God noemen. Hfdst.
III, Wat het woord religie betekent, en hoe en waarom dat in zo grote getale haar
intrede in de wereld heeft gemaakt. Hfdst. IV, Onmiskenbare waarheden. Hfdst. V,
Over de Ziel. Hfdst. VI, Over Geesten, Demonen, etc. Dan volgen er vijftien
hoofdstukken die niet in het vertoog zijn opgenomen (? Uitgave van 1598)

Het volgende kwam aan het licht door de typische kenmerken van het taalgebruik:

1. Ridiculum et imposturae in omni hominum religione, scriptio paradoxa, quam ex


autographo gallico Victoris Amadei Verimontii ob summam rei dignitatem in lalinum
sermonen transtulit 1746. Volgens Masch bestaat het uit vijf of zes pagina’s en volgt
doorgaans de inhoud, maar niet in volgorde van de oorspronkelijke uitgave.

2. Een tweede. Quaedam dificiunt, s. fragmentum de libro de tribies impostoribus.


Een fragment van eenenvijftig pagina’s.

3. Een dat door Gottsched wordt vermeld. De imoosturis religionum breve.


Compendium descriptum ab exemplari MSto. quod in, Ribliotheca Jo. Fried. Mayeri,
Berolini Ao. 1716, publice distracta deprehensum et a Principe Eugenio de Sabaudio
80 Imperialibus redemtum fuit. (drieenveertig pagina’s.) Het merendeel van het echte
boek in eenendertig paragrafen, dat eindigt met Communes namque
demonstrationes, quae Publicantur, nec certae, nec evidentes, sunt, et res dubias
per alias saepe magias dubias probant, adeo ut exemplo eorum, qui circulum currunt,
ad terminum semper redeant, a quo currere inceperunt. Finis. (Dit betreft
waarschijnlijk de Latijnse uitgave van het manuscript waar onze vertaling aan is
ontleend. Er wordt beweerd dat er een Duitese vertaling van bestaat.

57
4. Volgens een krantenartikel uit 1716, zou e rook een uitgave bestaan die begint
met: Quamvis omnium hominem intersit nosse veritatem, rari tamen boni illi qui eam
norunt, etc., (Zie vertaling Hfdst. I, “Over God”, eerste twee regels) en eindigt met Qui
veritatis amantes sunt, multum solatii inde capient, el hi sunt, quibus placere
gestimus, nil curantes mancipia, quae praejudicia oraculorum -- infallibilium loco
venerantur.

5. Straube vervaardigde in 1753 in Wenen een herdruk van de uitgave van 1598.

6. Een nieuwe herdruk bevindt zich in een pamflet, dat is uitgegeven door C.C.E.
Schmid en vrijwel volledig in beslag is genomen, met de titel: Zwei seltene
antisupernaturalistische manuscripte. Twee zeldzame anti-bovennatuurlijke
manuscripten. (Berlin, Krieger in Giessen, 1792.)

7. Onlangs is er uitgave verschenen van de hand van W.F. Genthe, De impostura


religionum compendium s. liber de tribus impostoribus, Leipzig, 1833.

8. Tot slot is door Gustav Brunet uit Bordeaux een uitgave, gebaseerd op de tekst
van de uitgave van 1598, vervaardigd met de titel: de Tribus Impostoribus, MDIIC.
Latijnse tekst verzameld uit het exemplaar van Graaf de la Valliere, dat zich
momenteel in de Keizerlijke Bibliotheek bevindt; (Opmerking: Disraeli’s Litteraire
Rariteiten. Titel: “Litteraire vervalsingen.” Graaf de la Valliere en Abbé de St. Leger,
werkten ooit samen om de enthousiaste koper van litteraire rariteiten te voorzien van
een exemplaar van "De Tribus Impostoribus," een boek, waarvan onlangs werd
beweerd, dat het in 1598 was gedrukt, hoewel het waarschijnlijk een moderne
vervalsing uit 1698 is. Het gerucht ging al lang dat een boek met die titel bestond,
maar niemand had ooit een exemplaar gezien. Het is bewezen dat boeken onder
deze titel hedendaagse vervalsingen zijn – maar een exemplaar van het ‘onvindbare’
origineel werd op de veiling van Graaf de la Vallière verkocht. De geschiedenis van
dit boek is wonderlijk. De Graaf en de Abbé hadden een tekst, onder de titel ‘De
Tribus Impostoribus,’ vervaardigd en in een oude Gotische letter laten drukken. Hun
bedoeling was om de grote bibliofiel, De Bure, door toedoen van wie zij de vervalsing
wilden laten sanctioneren, een plezier te doen. Zij moesten later exemplaren voor 25
Louis per stuk uitdelen, wat een redelijke prijs zou zijn voor een boek dat niemand
ooit had gezien! Zij nodigden De Bure uit voor een diner, vleiden hem en smeerden
hem stroop om de mond, en toen zij dachten dat het moment was gekomen dat zijn
hem om hun vinger hadden gewonden, lieten zij hem hun product zien – de scherpe
blik van de vermaarde opsteller van de Bibliographie Instructive” schoot er meteen
als een bliksemschicht overheen, en vernietigde net als de bliksem de hele uitgave.
Hij ontdekte niet alleen de vervalsing, maar verwierp die ook. Hij weigerde zijn
instemming te geven, en de vervalsende Graaf en Abbé gaven in hun verwarring het
‘onvindbare boek’ niet vrij voor publicatie. Maar zij koesterden wrok tegen de
oprechte bibliograaf en probeerden het werk waaraan De Bure hun bekendheid had
ontleend, op papier vast te leggen, aangevuld met diverse versies uit verschillende
manuscripten, enz. en met filologische en bibliografische aantekeningen door
Philomneste junior, Parijs, 1861 (?1867). Er werden slechts 237 exemplaren gedrukt
en het is niet meer verkrijgbaar en zeldzaam.

9. Een Italiaanse vertaling van hetzelfde werk verscheen in 1864, door Daelli in
Milaan, met de titel als hierboven.

10. Er bestaat ook een Spaanse editie, aan dezelfde bron ontleend en onder
dezelfde titel. London (Burdeos) 1823.

58
Opmerking: De hele voorgaand bibliografie is ontleend aan de uitgave van Emil
Weller, Heilbronn 1876. - Alcofribas Nasier.

De enige uitgave die in de Verenigde Staten is gedrukt had de titel "The Three
Impostors." Vertaald (met aantekeningen en illustraties) uit de Franse uitgave van het
werk, gepubliceerd in Amsterdam in 1776. Opnieuw uitgegeven door G. Vale,
Beacon Office, 3 Franklin Square, New York, 1846, 84 pp. 12. Een exemplaar
bevindt zich in de Congresbibliotheek in Washington.

Daaruit citeer ik de volgende opmerkingen:

OPMERKING VAN DE AMERIKAANSE UITGEVER,

Wij publiceren dit waardevolle werk, vanwege de redenen die in de volgende


Opmerking staan, waar wij mee instemmen:

OPMERKING VAN DE ENGELSE UITGEVER.

Het volgende boekje bied ik de lezer aan zonder enige opmerking over de
verschillende meningen met betrekking tot de ouderdom ervan, omdat dat onderwerp
uitgebreid in het belangrijkste gedeelte van het werk aan de orde komt, en daar een
van de meest interessante en aantrekkelijke kenmerken van vormt. De Uitgave, waar
dit een vertaling van is, werd mij uit Parijs bezorgd door een uitgesproken verdediger
van Burgerlijke en Godsdienstige Vrijheid: en omdat mijn vriend, uit een diepgaande
overtuiging van het belang en de waarde ervan, erop uit was om het in de Engelse
taal te laten vertalen, heb ik het uit dezelfde overwegingen aan het publiek gebracht.
Ik ben ervan overtuigd uitmuntend geschikt is om de zaak van de Vrijheid,
Rechtvaardigheid en Zedelijkheid te bevorderen.

J. MYLES.

DE BIBLIOTHEEK VAN DE CORNELL UNIVERSITEIT

De bibliotheek van de Cornell Universiteit in Ithaca, New York, bevat een uitgebreide
verzameling van manuscripten van Spinoza en gedrukte boeken van dezelfde
schrijver. De verzameling is aan de bibliotheek nagelaten en is bekend als de
“Strauss Collectie.” In de collectie bevindt zich een exemplaar van een manuscript
van “La viet et l’esprit de M. Benoit Spinosa,” die “Le traité des trois Imposteurs”
bevat.

Dit bijzondere manuscript is veel langer dan elke andere gedrukte uitgave van de
Traité des Trois Imposteurs, en bevat een aantal meer hoofdstukken dan een ander
manuscript, dat zich in dezelfde bibliotheek bevindt.

De gedrukte uitgaven bevatten doorgaans zes hoofdstukken, hoewel de uitgave á


Philadelphie, uit 1796, waar op pagina 18 – 19 op wordt gezinspeeld, negen
hoofdstukken bevat. Geen van de gedrukte uitgaven die ik heb gezien bevat een
hoofdstuk met de titel Numa Pompilius.

Het manuscript van de Cornell Universiteit heeft zes aanvullende hoofdstukken meer
dan ons manuscript uit 1716. De hoofdstukken hebben de volgende titels: 1. Religies.
2. Over de Verscheidenheid van Religies. 3. Christelijke Groeperingen. 4. De
59
Bijgelovigen – over de bijgelovigheid en goedgelovigheid van de mensen. 5. Over het
Ontstaan van Monarchieën. 6. Over Wetgevers en Politici, en hoe zij van de Religie
gebruik maken.

60

You might also like