Professional Documents
Culture Documents
Guimardstraat 1
1040 BRUSSEL
Ingediend door het Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs (VVKBaO) – VSKO.
Dit deel van het leerplan vervangt het deelleerplan Nederlands Taalbeschouwing, VVKBaO, 2000.
Het sluit aan bij de eindtermen 6 Nederlands – taalbeschouwing.
Doelgroep
De leerlingen van het gewoon basisonderwijs: kleuteronderwijs en lager onderwijs.
Het onderwijs volgens het leerplan is de basis voor het vak Nederlands-taalbeschouwing in de eerste
graad van het secundair onderwijs.
Materiële vereisten
De beheersingsniveaus in het leerplan worden gekoppeld aan de leerlingengroepen waarin aan het
leerplandoel wordt gewerkt. Door middel van codes geeft het leerplan een indicatie voor die
koppeling. Het betreft weliswaar een algemene indicatie waar de individuele school, conform haar
context en leerlingenpopulatie van kan afwijken. Dat wil zeggen dat ze bepaalde beheersingsniveaus
voor bepaalde leerlingengroepen vroeger of later als doel vooropstelt. Bovendien kunnen de
leerkrachten, voor de realisatie van adaptief onderwijs, de nagestreefde beheersingsniveaus voor de
individuele leerling variëren.
streepjeslijn = De leerlingen nemen kennis van iets. Ze worden zich al bewust van een stuk
werkelijkheid. Ze merken al nu en dan een relatie op, zij het vaag en nog niet geordend in een eigen
gemaakte kennisstructuur. Ze proberen al eens iets uit om een probleem op te lossen en stellen
effecten vast die ze evenwel nog niet echt kunnen duiden en waar ze de systematiek nog niet van
inzien.
vette lijn = De leerlingen beheersen een begrip, relatie en structuur (= ordeningsmiddel), een
vaardigheid, een techniek of een attitude op een elementair niveau. Dat wil zeggen dat ze datgene wat
in het voorbije onderwijsleerproces werd verworven, kunnen toepassen in een herkenbare leercontext
of taak. Dat is een taak die aan die competentie refereert en appelleert. Hier is sprake van nabije
transfer, nog niet van een gevarieerde toepassing in allerlei situaties die ver af liggen van de
oorspronkelijke onderwijsleersituatie. Er is sprake van een soort toepassing ‘op vraag’.
gerasterde lijn = De leerlingen zijn tot gevarieerde toepassing van het geleerde in staat. Ze kunnen het
geleerde spontaan aanwenden in allerlei levensechte en onvoorspelbare situaties, zelfs situaties die hen
niet onmiddellijk oriënteren op het aanwenden van een bepaalde, eerder geleerde kennisstructuur,
vaardigheid of attitude (verre transfer). Er is op dit hoogste niveau van verwerking ook sprake van een
persoonlijke stijl van uitvoering, van sterke nuancering, van spontaan engagement, van originele of
creatieve aanwending van het geleerde of van vrij autonome uitvoering.
De leerlijn volgens dewelke het leerplan in een school gerealiseerd wordt, ontstaat door de volgorde
waarin het schoolteam de leerplandoelen doorheen de leerjaren nastreeft in combinatie met de
spreiding van (opeenvolgende) beheersingsniveaus van een leerplandoel over de verschillende
leerjaren.
De boodschap
De ontvanger
De bedoeling
Hoe
De weg en de middelen
Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je erover nadenken of je taalgebruik
doeltreffend is. Daarnaast kun je er ook over nadenken welke soorten woorden er zijn en hoe ze
gebruikt en gevormd worden.
Werkwoorden: tijd
Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je erover nadenken of je taalgebruik doeltreffend
is en hoe concrete zinnen in elkaar zitten.
Tb.14.2 Een zin herkennen ook als het een verkorte zin is. ET.6.5
Tb.14.10 Weten dat een zinsdeel kan bestaan uit een woord
of woordgroep en daarbij de termen ‘woordgroep’ ET.6.5
ET.6.7
en ‘zinsdeel’ gebruiken.
Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je erover nadenken of je taalgebruik
doeltreffend is en hoe een tekst in elkaar zit.
Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je nadenken of je taalgebruik doeltreffend is en
welke betekenissen een woord, een woordgroep, een uitdrukking … wel kan hebben.
Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je erover nadenken of je taalgebruik
doeltreffend is. Daarnaast kun je er ook over nadenken hoe het spellingsysteem in elkaar zit.
5 De kleuters kunnen:
5.1 De kleuters kunnen duidelijke vormen van mondelinge Tb.3, Tb.3.15, Tb.3.16
communicatie herkennen.
5.2 Zij beseffen dat boodschappen visueel kunnen worden bewaard Tb.3, Tb.3.15, Tb.3.16, Tb.3.18
en daardoor opnieuw kunnen worden opgeroepen.
5.3 Zij beseffen dat mensen door middel van het schrift Tb.3, Tb.3.15, Tb.3.16
boodschappen kunnen vastleggen.
5.4 Zij beseffen dat bepaalde symbolen (pictogrammen, letter- Tb.3, Tb.3.15, Tb.3.16, Tb.3.18,
tekens, ...) dienen om boodschappen over te dragen. Tb.23, Tb.23.1, Tb.23.2, Tb.23.5
5.5 Zij stellen zich vragen bij en reflecteren over taal en taalgebruik Tb.3, Tb.3.18, Tb.3.19, Tb.6,
in concrete situaties: Tb.6.1, Tb.6.2, Tb.6.3,
- discrimineren van klanken, woorden; Tb.6.4, Tb.8.1, Tb.9, Tb.9.1
- ritmische aspecten van taal, rijmen;
- intonatie en mimiek in relatie tot gevoelens, boodschap.
Overkoepelende attitudes
6.1* De leerlingen zijn bereid om op hun niveau: Tb.1, Tb.3, Tb.4, Tb.28
- bewust te reflecteren op taalgebruik en taalsysteem;
- van de verworven inzichten gebruik te maken in hun talig
handelen.
6.2* Bij het reflecteren op taalgebruik en taalsysteem tonen de Tb.2, Tb.3, Tb.3.1, Tb.3.3, Tb.3.4,
leerlingen interesse in en respect voor de persoon van de ander, Tb.3.6, Tb.3.7, Tb.3.9, Tb.3.10,
en voor de eigen en andermans cultuur. Tb.3.11, Tb.3.12, Tb.3.14,
Tb.3.15, Tb.3.16, Tb.3.18,
Tb.3.19, Tb.3.20, Tb.3.22, Tb.3.23
Tb.29
Taalgebruik
6.3 Met het oog op doeltreffende communicatie kunnen de Tb.3, Tb.3.1, Tb.3.3, Tb.3.4,
leerlingen in voor hen relevante en concrete taalgebruiks- Tb.3.6, Tb.3.7, Tb.3.8, Tb.3.9,
situaties en op hun niveau bij de eindtermen Nederlands Tb.3.10, Tb.3.12
reflecteren op de belangrijkste factoren van een
communicatiesituatie: zender, ontvanger, boodschap, bedoeling,
situatie.
Taalsysteem
Strategieën
6.6 De leerlingen kunnen op hun niveau reflecteren op de door hen Tb.5, Str.4.3, Str.8.4
gebruikte luister-, spreek-, lees- en schrijfstrategieën, en daarbij
de attitudes, kennis en vaardigheden van de eindtermen
Nederlands inzetten.
Begrippen en termen
- op het fonologische domein (klanken): klank, klinker, Tb.6, Tb.6.1, Tb.6.6, Tb.7, Tb.7.1,
medeklinker, rijm, uitspraak Tb.8
- op het tekstuele domein (teksten): tekst, fictie, non-fictie, Tb.15, Tb.15.2, Tb.15.4, Tb.16,
inleiding, midden, slot, hoofdstuk, alinea, regel, kopje, Tb.16.2, Tb.17, Tb.17.1, Tb.17.3,
titel, bladzijde, lay-out, cursief, vetjes, feit, mening Tb.17.4, Tb.17.5, Tb.18, Tb.18.1,
Tb.18.2, Tb.18.3,
- op het pragmatisch domein: zender, spreker, schrijver, Tb.3, Tb.3.1, Tb.3.2, Tb.3.5,
ontvanger, lezer, boodschap, bedoeling, situatie Tb.3.7, Tb.3.8, Tb.3.10, Tb.3.13,