You are on page 1of 21

Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs

Guimardstraat 1
1040 BRUSSEL

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing

Ingediend door het Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs (VVKBaO) – VSKO.

Dit deel van het leerplan vervangt het deelleerplan Nederlands Taalbeschouwing, VVKBaO, 2000.
Het sluit aan bij de eindtermen 6 Nederlands – taalbeschouwing.

Doelgroep
De leerlingen van het gewoon basisonderwijs: kleuteronderwijs en lager onderwijs.

Samenhang met het curriculum Nederlands in het secundair onderwijs

Het onderwijs volgens het leerplan is de basis voor het vak Nederlands-taalbeschouwing in de eerste
graad van het secundair onderwijs.

Samenhang met de eindtermen

Naast de leerplandoelen is het nummer van de ontwikkelingsdoelen / de eindtermen vermeld waarop


de leerplandoelen terugslaan (cf. 30 april 2009 – Decreet tot bekrachtiging van het besluit van de
Vlaamse Regering van 13 februari 2009 betreffende de eindtermen en ontwikkelingsdoelen in het
basis- en secundair onderwijs).
Verschillende leerplandoelen kunnen naar een zelfde ontwikkelingsdoel / eindterm verwijzen.
Leerplandoelen waar geen nummer van een ontwikkelingsdoel / eindterm naast staat, zijn toegevoegde
doelen.

Om de relatie te leggen tussen de ontwikkelingsdoelen / de eindtermen en de leerplandoelen is, voor


de gebruiker, bijkomend een concordantielijst aan het leerplan toegevoegd. In deze lijst staan de
nummers van de leerplandoelen naast de genummerde en uitgeschreven ontwikkelingsdoelen /
eindtermen.

Materiële vereisten

Voor de realisatie van het leerplan is op school minimaal nodig:

- op het niveau van de school:


- multimedia: audiovisueel materiaal, internet, opname- en weergaveapparatuur, telefoon;
- naslagwerk voor grammatica en spelling, etymologisch woordenboek, woordenboek …;

- op het niveau van de leerlingengroep:


- bronnen: enkele woordenboeken, enkele groene boekjes, kranten, tijdschriften, reclame,
verhalen, informatieve werken, uitnodigingen, gedichten;
- hoeken zoals bijvoorbeeld: boekenhoek, praat- en vertelhoek, taalhoek, poppenhoek,
winkelhoek, bouwhoek, toneelhoek, kranten- of nieuwshoek, schrijfhoek;

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 1


Toelichting bij het gebruik van het leerplan

De vermelde leerplandoelen slaan terug op kennis, vaardigheden en attitudes die op verschillende


beheersingsniveaus door de leerlingen kunnen worden verworven.

De beheersingsniveaus in het leerplan worden gekoppeld aan de leerlingengroepen waarin aan het
leerplandoel wordt gewerkt. Door middel van codes geeft het leerplan een indicatie voor die
koppeling. Het betreft weliswaar een algemene indicatie waar de individuele school, conform haar
context en leerlingenpopulatie van kan afwijken. Dat wil zeggen dat ze bepaalde beheersingsniveaus
voor bepaalde leerlingengroepen vroeger of later als doel vooropstelt. Bovendien kunnen de
leerkrachten, voor de realisatie van adaptief onderwijs, de nagestreefde beheersingsniveaus voor de
individuele leerling variëren.

De codes verwijzen op de volgende manier naar een beheersingsniveau:

streepjeslijn = De leerlingen nemen kennis van iets. Ze worden zich al bewust van een stuk
werkelijkheid. Ze merken al nu en dan een relatie op, zij het vaag en nog niet geordend in een eigen
gemaakte kennisstructuur. Ze proberen al eens iets uit om een probleem op te lossen en stellen
effecten vast die ze evenwel nog niet echt kunnen duiden en waar ze de systematiek nog niet van
inzien.

vette lijn = De leerlingen beheersen een begrip, relatie en structuur (= ordeningsmiddel), een
vaardigheid, een techniek of een attitude op een elementair niveau. Dat wil zeggen dat ze datgene wat
in het voorbije onderwijsleerproces werd verworven, kunnen toepassen in een herkenbare leercontext
of taak. Dat is een taak die aan die competentie refereert en appelleert. Hier is sprake van nabije
transfer, nog niet van een gevarieerde toepassing in allerlei situaties die ver af liggen van de
oorspronkelijke onderwijsleersituatie. Er is sprake van een soort toepassing ‘op vraag’.

gerasterde lijn = De leerlingen zijn tot gevarieerde toepassing van het geleerde in staat. Ze kunnen het
geleerde spontaan aanwenden in allerlei levensechte en onvoorspelbare situaties, zelfs situaties die hen
niet onmiddellijk oriënteren op het aanwenden van een bepaalde, eerder geleerde kennisstructuur,
vaardigheid of attitude (verre transfer). Er is op dit hoogste niveau van verwerking ook sprake van een
persoonlijke stijl van uitvoering, van sterke nuancering, van spontaan engagement, van originele of
creatieve aanwending van het geleerde of van vrij autonome uitvoering.

De leerlijn volgens dewelke het leerplan in een school gerealiseerd wordt, ontstaat door de volgorde
waarin het schoolteam de leerplandoelen doorheen de leerjaren nastreeft in combinatie met de
spreiding van (opeenvolgende) beheersingsniveaus van een leerplandoel over de verschillende
leerjaren.

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 2


I Nadenken over taalgebruik
Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij denk je erover na of je taalgebruik doeltreffend is.

jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.1 De leerlingen zijn bereid om op hun niveau na te


denken over het taalgebruik en de belangrijkste
factoren van de hele communicatieve situatie. ET.6.1*

Tb.2 De leerlingen tonen bij het nadenken over taal-


gebruik interesse in en respect voor de persoon
van de ander, en voor de eigen en andermans ET.6.2*
ET.6.4
cultuur.
ET.7*

Tb.3 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken OD.5.1


OD.5.2
over de belangrijkste factoren van de hele OD.5.3
communicatieve situatie en ervaren dat die OD.5.4
OD.5.5
aspecten elkaar kunnen beïnvloeden. Ze kunnen ET.6.1*
daarbij taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.2*
ET.6.3
ET.6.4
ET.6.5
ET.6.7
De zender ET.7*

Tb.3.1 Nadenken over wie iets zegt, schrijft, ook als


ET.6.2*
ze zelf de zender zijn, en daarbij de termen ET.6.3
‘spreker’ en ‘schrijver’ gebruiken. ET.6.7

Tb.3.2 De term ‘zender’ gebruiken. ET.6.7

Tb.3.3 Nadenken over normen, houdingen, voor- ET.6.2*


ET.6.3
oordelen en rolgedrag van de zender, ook als ze ET.6.4
zelf de zender zijn. ET.7*

De boodschap

Tb.3.4 Nadenken over wat de boodschap is, ook als


ET.6.2*
die boodschap niet letterlijk verwoord is. ET.6.3

Tb.3.5 De term ‘boodschap’ gebruiken. ET.6.7

Relatie tussen boodschap en werkelijkheid

Tb.3.6 Nadenken over in hoeverre de boodschap waar,


ET.6.2*
waarachtig, betrouwbaar, echt is. ET.6.3

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 3


jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

De ontvanger

Tb.3.7 Nadenken over wie luistert, leest, ook als ze


ET.6.2*
zelf de ontvanger zijn, en daarbij de termen ET.6.3
‘luisteraar’ en ‘lezer’ gebruiken. ET.6.7

Tb.3.8 De term ‘ontvanger’ gebruiken. ET.6.7

Tb.3.9 Nadenken over normen, houdingen, voor- ET.6.2*


ET.6.3
oordelen en rolgedrag van de ontvanger, ook ET.6.4
als ze zelf de ontvanger zijn. ET.7*

De bedoeling

Tb.3.10 Nadenken over wat de bedoeling kan zijn, ook


als die bedoeling niet duidelijk is gemaakt en ET.6.2*
ET.6.3
daarbij de term ‘bedoeling’ gebruiken. ET.6.7

Hoe

Tb.3.11 Nadenken over hoe iemand iets zegt, schrijft,


leest of beluistert, ook als ze zelf de zender of
ET.6.2*
de ontvanger zijn. ET.7*

In welke situatie, in welke omstandigheden

Tb.3.12 Nadenken over de situatie, de omstandigheden


waarin iemand iets zegt, schrijft, leest of ET.6.2*
ET.6.3
luistert, ook als ze zelf de zender of de ET.7*
ontvanger zijn.

Tb.3.13 De term ‘situatie’ gebruiken. ET.6.7

Tb.3.14 Nadenken over de afspraken die horen bij


ET.6.2*
taalgebruik in bepaalde situaties ET.6.4
(taalgedragsconventies). ET.7*

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 4


jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

De weg en de middelen

Tb.3.15 Nadenken over de verschillende vormen van OD.5.1


ET.6.2*
communicatie en de communicatiemiddelen ET.6.5
die de zender gebruikt. ET.7*

Tb.3.16 Nadenken over verschillen en overeenkomsten OD.5.1


OD.5.2
tussen mondelinge en schriftelijke OD.5.3
communicatie. OD.5.4
ET.6.2*
ET.6.5

Tb.3.17 Nadenken over aspecten van het taalsysteem


(zie II Nadenken over het taalsysteem als
onderdeel van het nadenken over taalgebruik).

Tb.3.18 Nadenken over niet-talige aspecten in OD.5.2


OD.5.4
communicatie zoals lichaamstaal, mimiek, OD.5.5
rustpauze, tekeningen, pictogrammen … ET.6.2*
ET.7*

Tb.3.19 Nadenken over spreektechnische aspecten


zoals articulatie, intonatie en klemtoon en over OD.5.5
ET.6.2*
expressieve aspecten zoals klanknabootsingen, ET.7*
zinsmelodie, ritmische aspecten, leestempo …

Tb.3.20 Nadenken over het gebruik van standaardtaal,


regionale en sociale taalvariëteiten en in hun
omgeving voorkomende talen en daarbij de
ET.6.2*
termen ‘dialect’, ‘vreemde taal’, ‘Nederlands’, ET.6.4
‘Frans’, ‘Engels’, ‘Duits’, (en andere in hun ET.6.7
omgeving voorkomende talen) en ‘moedertaal’ ET.7*
gebruiken.

Tb.3.21 De term ‘standaardtaal’ gebruiken. ET.6.7

Tb.3.22 Nadenken over talige aspecten van cultuur- ET.6.2*


ET.6.4
uitingen in hun omgeving. ET.7*

Het effect, de reactie

Tb.3.23 Nadenken over het effect dat hun taalgedrag


heeft voor anderen en henzelf en welke reactie
ET.6.2*
ze kunnen verwachten. ET.6.4

Tb.4 De leerlingen zijn bereid en kunnen in hun


talig handelen gebruik maken van de
verworven inzichten in de belangrijkste
ET.6.1*
factoren van de communicatieve situatie. ET.7*

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 5


jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.5 De leerlingen kunnen op hun niveau naden-


ken over de door hen gebruikte luister-,
spreek-, lees- en schrijfstrategieën. (zie doelen ET.5
strategieën) ET.6.6

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 6


II Nadenken over het taalsysteem als onderdeel van het
nadenken over taalgebruik
Nadenken over klanken
Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je erover nadenken of je taalgebruik doeltreffend is.
Daarnaast kun je ook nadenken over klanken en klankcombinaties die in taal voorkomen.

jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.6 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken OD.5.5


ET.6.5
over klanken en daarbij taalbeschouwelijke ET.6.7
termen gebruiken. ET.7*

Tb.6.1 Nadenken over de klanken en de klank- OD.5.5


ET.6.5
combinaties in het Nederlands en daarbij de term ET.6.7
‘klank’ gebruiken.

Tb.6.2 Nadenken over de plaats van klanken in woorden


door te discrimineren, te analyseren, te OD.5.5
synthetiseren, klanken te vervangen … ET.6.5

Tb.6.3 Nadenken over begin-, midden- en eindklanken in


OD.5.5
een woord. ET.6.5

Tb.6.4 Nadenken over klanken en klankcombinaties die


voorkomen in de standaardtaal, in dialecten en in OD.5.5
ET.6.5
andere talen. ET.7*

Tb.6.5 Nadenken over de uitspraak van klanken. ET.6.5

Tb.6.6 De term ‘uitspraak’ gebruiken. ET.6.7

Tb.7 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over soorten klanken en daarbij taal-
ET.6.5
beschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.7.1 Klanken aanduiden als klinker en medeklinker


en daarbij de term ‘klinker’ en ‘medeklinker’
ET.6.5
gebruiken. ET.6.7

Tb.7.2 De gedekte klinkers a, e, o, u, i en de vrije


klinkers aa, ee, oo, uu herkennen. ET.6.5

Tb.7.3 Nadenken over klanken die worden


weergegeven door meer dan één letterteken. ET.6.5

Tb.8 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over woorden die deels hetzelfde klinken en OD.5.5
daarbij de taalbeschouwelijke term ‘rijm’ ET.6.5
ET.6.7
gebruiken.

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 7


Nadenken over woorden

Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je erover nadenken of je taalgebruik
doeltreffend is. Daarnaast kun je er ook over nadenken welke soorten woorden er zijn en hoe ze
gebruikt en gevormd worden.

jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.9 De leerlingen kunnen op hun niveau


OD.5.5
nadenken over woorden en daarbij ET.6.5
taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.9.1 Woorden onderscheiden in een zin en daarbij de OD.5.5


ET.6.5
term ‘woord’ gebruiken. ET.6.7

Tb.9.2 Nadenken over de structuur van woorden, hoe ze


zijn opgebouwd en hoe ze geanalyseerd kunnen
worden. ET.6.5

Tb.9.3 De term ‘samenstelling’ gebruiken. ET.6.7

Tb.9.4 De termen ‘afleiding’, ‘voorvoegsel’ en


‘achtervoegsel’ gebruiken. ET.6.7

Tb.10 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over zelfstandige naamwoorden en daarbij ET.6.5
taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.10.1 Woorden herkennen die een zelfstandigheid


aanduiden zoals een persoon, een ding, een dier,
of een plant en daarbij de term ‘zelfstandig
ET.6.5
naamwoord’ gebruiken. ET.6.7

Tb.10.2 Woorden herkennen die een ‘unieke’


zelfstandigheid aanduiden zoals een bepaalde
persoon, een bepaald ding, een bepaald dier of
een bepaalde plant en daarbij de term ET.6.5
‘eigennaam’ gebruiken. ET.6.7

Tb.10.3 Nadenken over de meervoudsvorming van


zelfstandige naamwoorden en daarbij de termen
ET.6.5
‘enkelvoud’ en ‘meervoud’ gebruiken. ET.6.7

Tb.10.4 Nadenken over het genus van zelfstandige


naamwoorden in functie van de woorden die
ernaar verwijzen en daarbij de termen ET.6.5
ET.6.7
‘mannelijk’, ‘vrouwelijk’ en ‘onzijdig’ gebruiken.

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 8


jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.10.5 Nadenken over de bedoeling van het gebruik van


verkleinwoorden in bepaalde situaties. ET.6.5

Tb.10.6 Nadenken over de vorming van verkleinwoorden


in relatie tot het grondwoord. ET.6.5

Tb.10.7 De term ‘verkleinwoord’ gebruiken. ET.6.7

Tb.11 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over lidwoorden en daarbij de ET.6.5
taalbeschouwelijke term gebruiken. ET.6.7

Tb.11.1 Nadenken over het lidwoord dat bij een


zelfstandig naamwoord past. ET.6.5

Tb.11.2 Een lidwoord herkennen in een zin en daarbij de


ET.6.5
term ‘lidwoord’ gebruiken. ET.6.7

Tb.12 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over bijvoeglijke naamwoorden en daarbij ET.6.5
taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.12.1 Woorden herkennen die een kenmerk van iemand


of iets aanduiden en daarbij de term ‘bijvoeglijk ET.6.5
naamwoord’ gebruiken. ET.6.7

Tb.12.2 Nadenken over de plaats van een bijvoeglijk


naamwoord in een woordgroep. ET.6.5

Tb.12.3 Nadenken over het gebruik en de vorming van de


trappen van vergelijking.

Tb.13 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over werkwoorden en daarbij ET.6.5
taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.13.1 Inzien dat werkwoorden meestal een handeling,


actie, toestand of gebeurtenis uitdrukken. ET.6.5

Tb.13.2 Inzien dat een werkwoord meerdere vormen kan


hebben en dat er een bepaalde regelmaat is in de
vorming van werkwoorden. ET.6.5

Tb.13.3 Een werkwoord herkennen in een zin en daarbij ET.6.5


de term ‘werkwoord’ gebruiken. ET.6.7

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 9


jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.13.4 De stam en de uitgang herkennen in


werkwoordsvormen en daarbij de termen ‘stam’
ET.6.5
en ‘uitgang’ gebruiken. ET.6.7

Werkwoorden: de persoonsvorm, de infinitief

Tb.13.5 De werkwoordsvorm herkennen die niet vervoegd


is naar persoon of getal en waaronder een
werkwoord in het woordenboek wordt gevonden ET.6.5
ET.6.7
en daarbij de term ‘infinitief’ gebruiken.

Tb.13.6 Nadenken over de vorm van het werkwoord die


bepaald wordt door de overeenkomst in persoon
en getal met het onderwerp, die herkennen en
daarbij de termen ‘persoonsvorm’, ‘enkelvoud’ en ET.6.5
‘meervoud’ gebruiken. ET.6.7

Tb.13.7 De termen ‘persoon’, ‘1ste persoon’ (ik-wij), ‘2de


persoon’ (jij-jullie) en ‘3de persoon’ (hij, zij, het –
zij) gebruiken. ET.6.7

Werkwoorden: tijd

Tb.13.8 Nadenken over de tijd van een werkwoord en


aangeven of een werkwoord in de
tegenwoordige of de verleden tijd staat en
daarbij de termen ‘tijd’, ‘tegenwoordige tijd’ en ET.6.5
‘verleden tijd’ gebruiken. ET.6.7

Tb.13.9 Nadenken over het feit dat werkwoorden in de


verleden tijd wel of niet van klank veranderen. ET.6.5

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 10


Nadenken over zinnen

Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je erover nadenken of je taalgebruik doeltreffend
is en hoe concrete zinnen in elkaar zitten.

jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.14 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over zinnen en daarbij taalbeschouwelijke ET.6.5
termen gebruiken. ET.6.7

Tb.14.1 Ervaren dat ze ‘onbewust’ regels gebruiken om


ET.6.5
zinnen te maken of te begrijpen.

Tb.14.2 Een zin herkennen ook als het een verkorte zin is. ET.6.5

Tb.14.3 De term ‘zin’ gebruiken. ET.6.7

Tb.14.4 Nadenken over mededelende, vragende,


uitroepende en bevelende zinnen.

Tb.14.5 Nadenken over het zinsdeel dat een antwoord


geeft op de vragen:
- Over wie of waarover wordt er in de zin iets
gezegd? Wie doet er iets? Wie is of wordt er
iets? ET.6.5

Tb.14.6 Het onderwerp in een zin aanduiden en daarbij de


ET.6.5
term ‘onderwerp’ gebruiken. ET.6.7

Tb.14.7 In functie van de werkwoordspelling onderwerp


en persoonsvorm snel en accuraat aanduiden door
het stellen van de ja-neevraag en/of op basis van
de congruentie tussen onderwerp en persoons-
vorm en daarbij de termen ‘onderwerp’ en ET.6.5
ET.6.7
‘persoonsvorm’ gebruiken.

Tb.14.8 Nadenken over de andere zinsdelen dan het


onderwerp die een antwoord geven op de vragen:
- Welke woorden zeggen wat iemand doet of
wat ermee gebeurt? Welke woorden zeggen
wat of hoe iemand is of wordt? ET.6.5

Tb.14.9 Nadenken over de andere zinsdelen dan het


onderwerp die een antwoord geven op de vragen:
- Welke woorden zeggen wat, aan wie of voor
wie, wanneer, waar, hoe, waarmee, waardoor
… iemand iets doet of wanneer, waar,
waarmee, waardoor … iemand iets is of
wordt? ET.6.5

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 11


jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.14.10 Weten dat een zinsdeel kan bestaan uit een woord
of woordgroep en daarbij de termen ‘woordgroep’ ET.6.5
ET.6.7
en ‘zinsdeel’ gebruiken.

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 12


Nadenken over teksten en tekststructuur

Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je erover nadenken of je taalgebruik
doeltreffend is en hoe een tekst in elkaar zit.

jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.15 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over teksten en daarbij taalbeschouwelijke ET.6.5
termen gebruiken. ET.6.7

Tb.15.1 Teksten onderscheiden in fictie en non-fictie. ET.6.5

Tb.15.2 De termen ‘fictie’ en ‘non-fictie’ gebruiken. ET.6.7

Tb.15.3 Nadenken over tekstsoorten en teksttypes. ET.6.5

Tb.15.4 De term ‘tekst’ gebruiken. ET.6.7

Tb.16 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over feiten en meningen en daarbij ET.6.5
taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.16.1 Nadenken over feiten en meningen. ET.6.5

Tb.16.2 De termen ‘feit’ en ‘mening’ gebruiken. ET.6.7

Tb.17 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over tekststructuur en samenhang en daarbij ET.6.5
taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.17.1 Nadenken over de structuur van teksten en daarbij


de termen ‘inleiding’, ‘midden’ en ‘slot’ ET.6.5
gebruiken. ET.6.7

Tb.17.2 Nadenken over woorden (signaalwoorden,


verwijswoorden) die structureel belangrijk zijn in
de tekst, om zo de tekst beter te begrijpen. ET.6.5

Tb.17.3 Nadenken over de titel van een tekst en daarbij de


ET.6.5
term ‘titel’ gebruiken. ET.6.7

Tb.17.4 Nadenken over een kopje in een tekst en daarbij


ET.6.5
de term ‘kopje’ gebruiken. ET.6.7

Tb.17.5 Nadenken over een hoofdstuk in een tekst en


ET.6.5
daarbij de term ‘hoofdstuk’ gebruiken. ET.6.7

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 13


jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.18 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over niet-talige aspecten van tekststructuur en ET.6.5
daarbij taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.18.1 Nadenken over een bladzijde en een regel in een


tekst en daarbij de termen ‘bladzijde’ en ‘regel’
ET.6.5
gebruiken. ET.6.7

Tb.18.2 Nadenken over de verdeling van een tekst in ET.6.5


alinea’s en daarbij de term ‘alinea’ gebruiken. ET.6.7

Tb.18.3 Nadenken over de lay-out van een tekst en over


het gebruik van cursief en vetjes en daarbij de
ET.6.5
termen ‘lay-out’, ‘cursief’ en ‘vetjes’ gebruiken. ET.6.7

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 14


Nadenken over betekenissen

Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je nadenken of je taalgebruik doeltreffend is en
welke betekenissen een woord, een woordgroep, een uitdrukking … wel kan hebben.

jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.19 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over betekenissen. ET.6.5

Tb.19.1 Nadenken over de samenhang tussen woorden en


de objecten, handelingen en kenmerken waarnaar
ze verwijzen. ET.6.5

Tb.19.2 Nadenken over welke woorden in een concrete


situatie passend, doeltreffend zijn. ET.6.5

Tb.19.3 Nadenken over woorden en woordgroepen die


belangrijk zijn voor de betekenis van de tekst. ET.6.5

Tb.19.4 Nadenken over hoe ze betekenissen kunnen


achterhalen: door de betekenis af te leiden uit de
context, door woorden te analyseren, door
betekenissen op te zoeken, door de betekenis van
moeilijke woorden te durven vragen … ET.6.5

Tb.20 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over ordening naar betekenis en daarbij ET.6.5
taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.20.1 Nadenken over woorden met meerdere


ET.6.5
betekenissen.

Tb.20.2 Nadenken over woorden die verwijzen naar


hetzelfde object, kenmerk of dezelfde handeling. ET.6.5

Tb.20.3 De term ‘synoniem’ gebruiken. ET.6.7

Tb.20.4 Nadenken over woorden die verwijzen naar een


tegengesteld object, kenmerk of tegengestelde
handeling. ET.6.5

Tb.20.5 Nadenken over boven- en onderliggende


begrippen. ET.6.5

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 15


jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.21 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over figuurlijk taalgebruik en daarbij ET.6.5
taalbeschouwelijke termen gebruiken. ET.6.7

Tb.21.1 Nadenken over woorden of woordgroepen die


in de letterlijke of de figuurlijke betekenis
ET.6.5
gebruikt worden.

Tb.21.2 Nadenken over het gebruik en de betekenis van


frequent gebruikte uitdrukkingen en daarbij de ET.6.5
term ‘uitdrukking’ gebruiken. ET.6.7

Tb.21.3 Nadenken over vergelijkingen, herhalingen,


expressieve woorden, woordgroepen en zinnen.

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 16


Nadenken over spellingvormen

Taal gebruik je altijd in concrete situaties. Daarbij kun je erover nadenken of je taalgebruik
doeltreffend is. Daarnaast kun je er ook over nadenken hoe het spellingsysteem in elkaar zit.

jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.22 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over het belang, de functie, het gebruik, de
regels en de strategieën van spelling. ET.6.5

Tb.23 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


OD5.4
over letters en daarbij taalbeschouwelijke ET.6.5
termen gebruiken. ET.6.7

Tb.23.1 Nadenken over hoe klanken in letters worden


OD.5.4
weergegeven. ET.6.5

Tb.23.2 Nadenken over de afzonderlijke letters en OD.5.4


ET.6.5
daarbij de term ‘letter’ gebruiken. ET.6.7

Tb.23.3 De term ‘eindletter’ gebruiken. ET.6.7

Tb.23.4 Letters aanduiden als klinker of medeklinker en


daarbij de termen ‘klinker’ en ‘medeklinker’ ET.6.5
gebruiken. ET.6.7

Tb.23.5 Verschillen en gelijkenissen ontdekken tussen


geschreven letters onderling en tussen geschreven
OD.5.4
en gedrukte letters. ET.6.5

Tb.23.6 Nadenken over het gebruik van hoofdletters en


kleine letters en daarbij de termen ‘kleine ET.6.5
ET.6.7
letter’ en ‘hoofdletter’ gebruiken.

Tb.24 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over het alfabet en daarbij de taal- ET.6.5
beschouwelijke term gebruiken. ET.6.7

Tb.24.1 Nadenken over het gebruik van de alfabetische


ordening. ET.6.5

Tb.24.2 Het alfabet kennen en daarbij de term ‘alfabet’ ET.6.5


ET.6.7
gebruiken.

Tb.24.3 Alfabetisch rangschikken op de eerste letter. ET.6.5

Tb.24.4 Alfabetisch rangschikken op de tweede letter


en verder. ET.6.5

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 17


jk ok 1-2 3-4 5-6 OD/ET

Tb.25 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over het gebruik van hulptekens en uitspraak-
tekens en daarbij taalbeschouwelijke termen ET.6.5
ET.6.7
gebruiken.

Tb.25.1 Nadenken over het gebruik van de hulptekens en


daarbij de termen ‘koppelteken’, ‘apostrof’ en ET.6.5
‘trema’ gebruiken. ET.6.7

Tb.25.2 Nadenken over het gebruik van het uitspraakteken


ET.6.5
accent en daarbij de term ‘accent’ gebruiken. ET.6.7

Tb.26 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over leestekens en daarbij taalbeschouwelijke ET.6.5
termen gebruiken. ET.6.7

Tb.26.1 Nadenken over het gebruik van leestekens op het


einde van de zin en daarbij de termen ET.6.5
‘uitroepteken’, ‘punt’ en ‘vraagteken’ gebruiken. ET.6.7

Tb.26.2 Nadenken over het gebruik van leestekens in de


zin en daarbij de termen ‘komma’ en ‘dubbele ET.6.5
ET.6.7
punt’ gebruiken.

Tb.26.3 Nadenken over het gebruik van andere leestekens


en daarbij de termen ‘leesteken’, ‘aanhalings- ET.6.5
teken’ en ‘spatie’ gebruiken. ET.6.7

Tb.27 De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken


over afkortingen en daarbij de term ET.6.5
‘afkorting’ gebruiken. ET.6.7

Nadenken over het taalsysteem

Tb.28 De leerlingen zijn bereid om op hun niveau na


te denken over het taalsysteem en van de
verworven inzichten gebruik te maken in hun
talig handelen. ET.6.1*

Tb.29 De leerlingen tonen bij het nadenken over


het taalsysteem interesse in en respect voor
de persoon van de ander, en voor de eigen en
ET.6.2*
andermans cultuur.
ET.7*

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 18


Concordantielijst Ontwikkelingsdoelen en Eindtermen Taalbeschouwing en
de leerplandoelen

5 Ontwikkelingsdoelen Nederlands Taalbeschouwing

5 De kleuters kunnen:

5.1 De kleuters kunnen duidelijke vormen van mondelinge Tb.3, Tb.3.15, Tb.3.16
communicatie herkennen.

5.2 Zij beseffen dat boodschappen visueel kunnen worden bewaard Tb.3, Tb.3.15, Tb.3.16, Tb.3.18
en daardoor opnieuw kunnen worden opgeroepen.

5.3 Zij beseffen dat mensen door middel van het schrift Tb.3, Tb.3.15, Tb.3.16
boodschappen kunnen vastleggen.

5.4 Zij beseffen dat bepaalde symbolen (pictogrammen, letter- Tb.3, Tb.3.15, Tb.3.16, Tb.3.18,
tekens, ...) dienen om boodschappen over te dragen. Tb.23, Tb.23.1, Tb.23.2, Tb.23.5

5.5 Zij stellen zich vragen bij en reflecteren over taal en taalgebruik Tb.3, Tb.3.18, Tb.3.19, Tb.6,
in concrete situaties: Tb.6.1, Tb.6.2, Tb.6.3,
- discrimineren van klanken, woorden; Tb.6.4, Tb.8.1, Tb.9, Tb.9.1
- ritmische aspecten van taal, rijmen;
- intonatie en mimiek in relatie tot gevoelens, boodschap.

6 Eindtermen Nederlands - Taalbeschouwing

Overkoepelende attitudes

6.1* De leerlingen zijn bereid om op hun niveau: Tb.1, Tb.3, Tb.4, Tb.28
- bewust te reflecteren op taalgebruik en taalsysteem;
- van de verworven inzichten gebruik te maken in hun talig
handelen.

6.2* Bij het reflecteren op taalgebruik en taalsysteem tonen de Tb.2, Tb.3, Tb.3.1, Tb.3.3, Tb.3.4,
leerlingen interesse in en respect voor de persoon van de ander, Tb.3.6, Tb.3.7, Tb.3.9, Tb.3.10,
en voor de eigen en andermans cultuur. Tb.3.11, Tb.3.12, Tb.3.14,
Tb.3.15, Tb.3.16, Tb.3.18,
Tb.3.19, Tb.3.20, Tb.3.22, Tb.3.23
Tb.29
Taalgebruik

6.3 Met het oog op doeltreffende communicatie kunnen de Tb.3, Tb.3.1, Tb.3.3, Tb.3.4,
leerlingen in voor hen relevante en concrete taalgebruiks- Tb.3.6, Tb.3.7, Tb.3.8, Tb.3.9,
situaties en op hun niveau bij de eindtermen Nederlands Tb.3.10, Tb.3.12
reflecteren op de belangrijkste factoren van een
communicatiesituatie: zender, ontvanger, boodschap, bedoeling,
situatie.

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 19


6.4 Met het oog op doeltreffende communicatie kunnen de Tb.2, Tb.3, Tb.3.3, Tb.3.9,
leerlingen in voor hen relevante en concrete taal- Tb.3.14, Tb.3.17, Tb.3.18,
gebruikssituaties op hun niveau reflecteren op: Tb.3.19, Tb.3.20, Tb.3.22, Tb.3.23

- het gebruik van standaardtaal, regionale en sociale


taalvariëteiten;
- het gebruik van in hun omgeving voorkomende talen;
- normen, houdingen, vooroordelen en rolgedrag via taal;
- taalgedragsconventies;
- de gevolgen van hun taalgedrag voor anderen en
henzelf;
- talige aspecten van cultuuruitingen in hun omgeving.

Taalsysteem

6.5 Met het oog op doeltreffende communicatie kunnen de Tb.3


leerlingen in voor hen relevante en concrete taalgebruiks-
situaties en op hun niveau bij de eindtermen Nederlands
reflecteren op een aantal aspecten van het taalsysteem met
betrekking tot:

- klanken Tb.6, Tb.6.1, Tb.6.2, Tb.6.3,


Tb.6.4, Tb.6.5,
Tb.7, Tb.7.1, Tb.7.2, Tb.7.3, Tb.8

- woorden Tb.9, Tb.9.1, Tb.9.2


Tb.10, Tb.10.1, Tb.10.2, Tb.10.3,
Tb.10.4, Tb.10.5, Tb.10.6
Tb.11, Tb.11.1, Tb.11.2
Tb.12, Tb.12.1, Tb.12.2,
Tb.13, Tb.13.1, Tb.13.2, Tb.13.3,
Tb.13.4, Tb.13.5, Tb.13.6,
Tb.13.8, Tb.13.9

- zinnen Tb.14, Tb.14.1, Tb.14.2, Tb.14.5,


Tb.14.6, Tb.14.7, Tb.14.8,
Tb.14.9, Tb.14.10

- teksten; Tb.3.15, Tb.3.16, Tb.15, Tb.15.1,


Tb.15.3
Tb.16, Tb.16.1
Tb.17, Tb.17.1, Tb.17.2, Tb.17.3,
Tb.17.4, Tb.17.5
Tb.18, Tb.18.1, Tb.18.2, Tb.18.3,

- spellingvormen; Tb.22, Tb.23, Tb.23.1, Tb.23.2,


Tb.23.4, Tb.23.5, Tb.23.6,
Tb.24, Tb.24.1, Tb.24.2, Tb.24.3,
Tb.24.4,
Tb.25, Tb.25.1, Tb.25.2,
Tb.26, Tb.26.1, Tb.26.2, Tb.26.3,
Tb.27

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 20


- betekenissen. Tb.19, Tb.19.1, Tb.19.2, Tb.19.3,
Tb.19.4, Tb.20, Tb.20.1, Tb.20.2,
Tb.20.4, Tb.20.5, Tb.21, Tb.21.1,
Tb.21.2

Strategieën

6.6 De leerlingen kunnen op hun niveau reflecteren op de door hen Tb.5, Str.4.3, Str.8.4
gebruikte luister-, spreek-, lees- en schrijfstrategieën, en daarbij
de attitudes, kennis en vaardigheden van de eindtermen
Nederlands inzetten.

Begrippen en termen

6.7 De leerlingen kunnen bij alle eindtermen Nederlands de Tb.3


bijbehorende taalbeschouwelijke begrippen en termen uit
gebruiken, nl.:

- op het fonologische domein (klanken): klank, klinker, Tb.6, Tb.6.1, Tb.6.6, Tb.7, Tb.7.1,
medeklinker, rijm, uitspraak Tb.8

- op het orthografisch domein (spellingvormen): alfabet, Tb.23, Tb.23.2, Tb.23.3, Tb.23.4,


letter, klinker, medeklinker, eindletter, hoofdletter, kleine Tb.23.6, Tb.24, Tb.24.2, Tb.25,
letter, koppelteken, apostrof, trema, accent, leesteken, punt, Tb.25.1, Tb.25.2, Tb.26, Tb.26.1,
vraagteken, uitroepteken, komma, dubbele punt, spatie, Tb.26.2, Tb.26.3, Tb.27
aanhalingsteken, afkorting

- op het morfologisch domein (woorden): woord, Tb.9, Tb.9.1, Tb.9.3, Tb.9.4,


samenstelling, afleiding, voorvoegsel, achtervoegsel, Tb.10, Tb.10.1, Tb.10.2, Tb.10.3,
zelfstandig naamwoord, eigennaam, verkleinwoord, Tb.10.4, Tb.10.7, Tb.11, Tb.11.2,
enkelvoud, meervoud, mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, Tb.12, Tb.12.1, Tb.13, Tb.13.3,
lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, stam, Tb.13.4, Tb.13.5, Tb.13.6,
Tb.13.7, Tb.13.8
uitgang, persoonsvorm, persoon, 1e persoon (ik - wij), 2e
persoon (jij - jullie), 3e persoon (hij, zij, het - zij),
enkelvoud, meervoud, infinitief, tijd, tegenwoordige tijd,
verleden tijd

- op het syntactisch domein (zinnen):zin, zinsdeel, Tb.14, Tb.14.3, Tb.14.6, Tb.14.7,


onderwerp, persoonsvorm, woordgroep Tb.14.10

- op het semantisch domein (betekenissen): synoniem, Tb.20, Tb.20.3, Tb.21, Tb.21.2


uitdrukking

- op het tekstuele domein (teksten): tekst, fictie, non-fictie, Tb.15, Tb.15.2, Tb.15.4, Tb.16,
inleiding, midden, slot, hoofdstuk, alinea, regel, kopje, Tb.16.2, Tb.17, Tb.17.1, Tb.17.3,
titel, bladzijde, lay-out, cursief, vetjes, feit, mening Tb.17.4, Tb.17.5, Tb.18, Tb.18.1,
Tb.18.2, Tb.18.3,

- op het pragmatisch domein: zender, spreker, schrijver, Tb.3, Tb.3.1, Tb.3.2, Tb.3.5,
ontvanger, lezer, boodschap, bedoeling, situatie Tb.3.7, Tb.3.8, Tb.3.10, Tb.3.13,

- op het sociolinguïstisch domein (taalgebruik): Nederlands, Tb.3, Tb.3.20, Tb.3.21


Frans, Duits, Engels, standaardtaal, dialect, moedertaal,
vreemde taal

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing 21

You might also like