You are on page 1of 15

Inleidende beschouwingen

1.1 Wat is economie?

Het begrip economie is ontstaan in de tweede helft van de 18e eeuw

A.Smith:
• Is een central figuur in de klassieke school
• Hij wordt de vader van het economisch liberalisme genoemd
• Zijn theorie:
 Een onzichtbare hand zorgt voor de coördinatie tussen
het streven naar eigen belang en het algemeen welzijn
 Fellow-feeling: het vermogen om zich in te leven in de
gevoelens van anderen
 Om meer materiële welvaart te krijgen moet men zich
specialiseren, dus opsplitsen in deelactiviteiten. Bij
specialisatie is er ruilhandel nodig om te overleven.
 Enkel materiële goederen wordt gezien als bron van
welvaart.
 De bevoegdheden van de staat zijn: defensie, justitie,
binnenlandse orde, collectieve goederen
 Voor sommige overheidsdiensten wordt er een
vergoeding gevraagd
• Hij is een tegenstander van overheidsleningen, ambtenaren
worden vergoed volgens prestatie.

De klassieke economisten:
• Enkel oog voor materiële rijkdom
• Menselijke activiteiten is het onderwerp van de economische
studie. Meer bepaald onderzoeken ze het verband met materiële
rijkdom
• Later verruimden ze de studie met diensverleningen
• Nog later probeerde ze ook de marktprocessen te verklaren.

Verklaring van de marktprocessen


• Goederen en diensten zijn economisch waardevol als men ze
kon ruilen.
• Ruilen: op de markt ontstaat er en prijs door vraag en aanbod.
Na WOII is schaarste het wezenlijk onderzoeksveld van de economische
wetenschap.
• Schaarste: confrontatie met beperkte middelen t.o.v. de
veelheid van doelstellingen.
• Men rangschikt hun noden volgens graad van belangrijkheid.

Economie is een sociale wetenschap


• Men onderzoekt het handelen van de mens in groepsverband.
• Ze onderzoeken slechts een bepaald aspect: het handelen in
situaties van schaarste
• Economische problemen zijn keuzeproblemen.

Keuzeproblemen
• Keuze steunt op het vergelijken van aten en kosten
• Aan een keuze zijn zowel voordelen (bepaalde objectieven
worden voldaan (baten)) als nadelen (ingezette middelen zijn
niet mee voor andere doeleinden inzetbaar
(opportuniteitskost)).
• Opportuniteitskost: de waarde van het belangrijkste
alternatieve doel.
• Economisch motief: het oplossen van het economisch
probleem. Het bestaat uit productie en besteding
• Productie: het combineren van schaarse middelen om er
materiële goederen en /of immateriële diensten mee te
realiseren.
• Besteden: het aanwenden van goederen en diensten om er
behoeften mee te vervullen
• Economisch motief van de rationale mens: zo goed mogelijk
de doeleinden met de beschikbare middelen voldoen in
volgorde van belangrijkheid.
• Allocatieve of economische efficiëntie: wanneer de schaarse
middelen worden toegewezen volgens het economisch motief
van de rationale mens.
• Technische efficiëntie: één doelstelling wordt met een
minimum aan middelen gerealiseerd. Economische efficiëntie
omvat technische efficiëntie
• Micro-economie: bestudeert het keuzeprobleem vanuit het
oogpunt van een bepaalde huishouding of een bepaald goed.
• Macro-economie: analyse van door samenvoeging van micro-
economische gegevens ontstane data’s (inflatie…).
• Meso-economie: bedrijfs-, sectorale of regionale economische
analyse

1.2: Behoeften

Behoeften: verlangens van de mens waaraan hij slechts kan voldoen door
het inzetten van schaarse middelen.
Specifieke behoeftes zijn verzadigbaar, maar in de totaliteit van de
volkshuishouding zijn ze onbegrensd.

Verschillende types:
• Primaire behoeften: voedsel, kleding, huisvesting
• Secundaire behoeften: onderwijs, reizen, ontspanning,
differentiatie van de consumptie

Behoeften zijn immaterieel


• Het goed is niet gelijk aan het verlangen ernaar
• Substituten: goederen die de behoefte op een alternatieve wijze
vervult
• Duur van de dienststroom varieert
• De appreciatie is subjectief

Nut en nuttigheid
• Nuttigheid: vermogen van goederen en diensten om in een
bepaalde behoefte direct of indirect te voorzien. Het is een
eigenschap van het goed.
• Nut: de concrete behoeftebevrediging als gevolg van het
aanwenden va een bepaald goed bij de consumptie ervan door
een bepaalde persoon in een bepaalde omstandigheid. Het is het
resultaat van een aanwending.

Welvaart en welzijn
• Welvaart: de mate waarin behoeften met behulp van schaarse
middelen worden gerealiseerd
• Welzijn: ruimer dan welvaart, ook bevrediging van verlangens
(liefde,…) die geen beslag leggen op schaarse middelen
worden meegerekend.

1.3 Productiefactoren

Productiefactoren zijn de schaarse middelen waarover een mens beschikt


om behoeften te voldoen.

1.3.1: Arbeid

Schaarste van arbeid heeft verschillende dimensies:


• Een kwantitatieve dimensie: de beschikbare hoeveelheid.
Deze hangt af van omvang en samenstelling van de bevolking
en van de institutionele factoren (leerplicht, pensioen). De
kwantitatieve dimensie wordt voorgesteld door een
bevolkingspiramide. In 2050 zal er een bijna 1:1 verhouding
zijn, hierdoor zullen de pensioenen onbetaalbaar worden.
• Een kwalitatieve dimensie: scholing, ondervoeding,
gezondheid, cultuur
• Een tijdsdimensie: institutionele factoren, de arbeidsduur is
beperkt.

1.3.2 Milieu

Milieufuncties: gebruiksmogelijkheden van het natuurlijk leefmilieu


voor de mens

Verschillende milieufuncties:
• Inputfunctie: het verschaft de nodige grondstoffen en energie
om de productie draaiend te houden.
• Ruimtescheppende functie: ruimte nodig om een aantal
activiteiten te situeren.
• Woonfunctie: noodzakelijk voor de instandhouding van het
menselijk leven (=>esthetische eisen)
• Recreatieve functie: mens moet zich ontspannen
• Afvalontvangende functie: afvalstoffen worden in het milieu
geloosd. Zo bespaart men productiefactoren voor de
sanering,maar brengt zo wel schade toe aan de andere
milieufuncties.

Milieufuncties hebben verschillende dimensies:


• Ruimtelijke schaarste: natuurlijke ruimte is te klein om aan al
de functies te voldoen
• Kwantitatieve schaarste: hoeveelheid van een bepaalde
milieucomponent is te gering. Hier maakt men een onderscheid
tussen hernieuwbare (beheersvormen die regeneratie en
consumptie op elkaar afstemmen) en niet hernieuwbare
bronnen(raakt aan de belangen van toekomstige generaties).
• Kwalitatieve schaarste: milieufuncties rivaliseren met elkaar
via een verandering in de kwalitatieve eigenschappen. (vb
afvalontvangende functie berokkent schade aan de bodem, dus
wordt deze ongeschikt voor andere doeleinden)

1.3.3: Kapitaal

Dit is een afgeleide productiefactor; Dit ontstaat door het inzetten van
arbeid en milieu.

Het is indirect nuttig voor de menselijke behoeftebevrediging: er worden


niet enkel consumptiegoederen geproduceerd, mar ook kapitaalgoederen.
Kapitaalgoederen worden ingezet om goederen te produceren die nuttig
zijn.

Kapitaal ontstaat door investeringen:


• Kapitaal is enkel mogelijk indien een deel van het inkomen
gespaard wordt
• Sparen: afzien van de aankoop van consumptiegoederen of
schenkingen aan derden teneinden hun vermogen
• Vermogen: het totaal van de roerende en onroerende
bezittingen verminderd met de schulden

Onderscheid in kapitaal
• Vervangingsinvesteringen: versleten kapitaalgoederen
vernieuwen
 Slijtage: technische maar soms ook economische
oorzaak, indien door technologische vernieuwing het
bedrijf terug concurrentieel wordt
 Afschrijvingen: geen werkelijke uitgaven maar een
boekhoudkundig element die de slijtage weerspiegelt
• Uitbreidingsinvesteringen: vergroten de kapitaalvoorraad.
 Breedte-investeringen: de omvang van de bestaande
kapitaalgoederenvoorraad neemt toe met hetzelfde
soort kapitaalgoederen als voorheen
 Diepte-investeringen: bestaande kapitaalgoederen worden
vervangen door nieuwe die evenwel omwille van de technische
vooruitgang een hogere productiecapaciteit bezitten.
• Netto-investeringen: uitbreidingsinvesteringen
+voorraadswijzigingen
• Desinvestering: een voorraaddaling
• Bruto-investering: netto-investering+afschrijvingen
• Immateriële kapitaalvorming: het opbouwen van sociale
instituten zoals het rechtssysteem. Ze vergemakkelijken de
latere economische activiteit.

1.4: Goederen

Goederen worden geproduceerd met schaarse middelen en zijn dus zelf


ook schaars.
Goederen kunnen direct of indirect voldoen aan menselijke behoeften

Indeling
• Duurzame (auto’s, meubels) en niet duurzame goederen (brood,
vlees)
• Consumptiegoederen (auto, frisdrank) en investeringsgoederen
(gebouw, machine, grondstoffen)
• Individuele en collectieve (meestal door overheid) goederen.
De nuttigheid van individuele goederen is exclusief. Bij
individuele goederen is er rivaliteit.
• Finale (afgewerkte) en intermediaire (vragen nog een verdere
afwerking) goederen

Toegevoegde waarde: de waarde van de afzet (output) min de waarde


van de inzet (input) van half-afgewerkte producten.

1.5: Soorten huishoudingen

De economische huishouding wordt onderverdeeld naargelang de functie


die ze in het economische leven vervullen.
• Consumenten: gezinnen hebben tot doel het consumeren. De
middelen daarvoor nodig verkrijgen ze door vergoeding van
productiefactoren waarvan ze eigenaar zijn (= productief
inkomen) en als niet productief inkomen (subsidies)
Productieve activiteit (wassen,…)wordt niet geregistreerd.
• Bedrijven: huishouding waarin productiefactoren
samenwerken om goederen en dienstverlening te produceren
met het oog op de verkoop ervan. De middelen hiervoor halen
ze uit de opbrengst van hun verkoop, soms ook met
overheidsgelden.
Soorten bedrijven zijn financiële (banken, spaarkassen) en niet
financiële bedrijven
Naargelang de eigendommen onderscheid men private
bedrijven, overheidsbedrijven en gemengde bedrijven
(NMBS,SNBA,Nat.bank)
• Overheid: instellingen die dor politiekambtelijke
besluitvormen worden beheerd.
Stelt collectieve vormen van consumptie gratis of bijna gratis
ter beschikking.
De collectieve voorzieningen ontstaan door eigen
overheidsproductie, maar ook door aankoop bij het buitenland.
De overheid stuurt het maatschappelijk en economisch leven
door regelgeving en corrigeert de door de markt ontstane
inkomensverdeling.
De middelen hiervoor komt van de burgers via belasting
(gedwongen bijdragen).
De overheid verleent ook subsidies en overgedragen inkomens.
Tot de overheid behoort ook de Sociale zekerheid.
1.6. Moderne ruileconomie

1.6.1 De functies van het geld

Specialisatie, dus er is ruil. De Moderne economie is gebaseerd op een


netwerk van ruiltransacties tussen producenten en consumenten.

Soorten ruil
• Naturaruil: goederen om goederen. Vandaag de dag gebeurt
dit nog in internationaal verband, in centraal geleide
economieën en minder ontwikkelde landen en in nationaal
verband gebeurt het om de belastingen te ontduiken.
• Via een algemeen aanvaard ruilgoed: geld
 Abstracte waardemeter (prijs)
 Ruilmiddel (ontdubbelen naturaruil)
 Koopkrachtreserve (tijd speelt geen rol)
 Kredietmiddel (sparen)

1.6.2 De geldhoeveelheid

Prijzen ondergaan de weerslag van verandering van zowel de schaarste


van betrokken productiefactoren, als de schaarste van het geld.

Inflatie: prijzen van alle producten nemen toe, dit wijstop een
ontwaarding van het geld: het geld is t.o.v. de hoeveelheid goederen
minder schaars geworden. De relatieve prijzen wijzigen niet.

De klassieke kwantiteitswet (de Fischervgl):

M*V[0] = P*T

Met M de geldhoeveelheid, V[0] de omloopsnelheid, P de algemene


prijspijl, T de hoeveelheid verhandelde diensten en goederen in een
bepaalde periode.
V[0] en T zijn redelijk vast in normale tijden.
P*T zijn de nominale bestedingen
M*V[0] is de totale som van betalingen
Nominale bestedingen wijzigen door inflatie of door een wijziging in
dehoeveelheid verhandelde goederen.
Soorten geld:
• Chartaal geld: munten en biljetten
• Giraal geld: op zichtrekeningen. Het girale geld is het
belangrijkste betaalmiddel in de moderne economie. Er wordt
betaald door een overschrijving (debiteren en crediteren).
• Het totaal van het bij de bank gedeponeerde geld wordt nooit
gelijktijdig opgevraagd, dus de banken geven leningen, onder
de vorm van giraal geld.

1.6.3 De krediet – of geldmultiplicator

Initieel deposito: Hetgeen gestort is op de bank(oorspronkelijk bedrag)


De liquiditeitsquote: Hetgeen de bank in kas houdt om mensen die geld
komen opvragen te kunnen uitbetalen (vb 15%)
Krediet of geldmultiplicator: Het getal waarmee je het initieel deposito
moet vermenigvuldigen om de maximaal hoeveelheidgiraal geld te
bekomen, die het bankweren met een gegeven liquiditeit daaruit kan
creëren (met initieel deposito al dan niet meegerekend).
Hoe kleiner de liquiditeitsquote, hoe groter de multiplicator.
Maximale geldhoeveelheid: het initieel deposito X geldmultiplicator
de geldmultiplicator = 1/liquiditeitsquote
Maximale geldcreatie: de maximale geldhoeveelheid – het initieel
deposito.
Dit is gelijk aan: het initieel deposito*(1/liquiditeitsquote-1)

De feitelijke expansie is meestal niet zo groot


• Banken ontvangen onvoldoende betrouwbare kredietaanvragen
• Overheid legt kredietmogelijkheden aan banden(vb.krediet bij de
emissiebanken verhogen)
• Een deel van de deposito’s in gebruik voor betalingen aan
buitenland(ook ontvangsten uit buitenland = nieuwe multiplicator)
• Gedeelte van giraal geld is omgezet in chartaal geld( =
neutralisatie van de geldmultiplicator)

De omgekeerde kredietpiramide :
a)

b)

d) c)

a) Girale geldschepping van banken= giraal geld van particulieren bij de


banken
b & c) geldcreatie door de ECB.
Geldbasis of basisgeld=bankbiljetten+R/C tegoeden
van banken bij ECB
b) Chartaal geld in handen van publiek
c) Chartaal geld bij banken +R/C tegoeden van banken bij ECB
• = kasreserves van de banken of liquiditeiten van de
banken
• De kasreserves van de banken vormen de dekking om
via kredietverlening bijkomende girale goederen te
creëren.
d) De ECB

De ECB beïnvloedt de liquiditeiten, hierdoor beslissen zij hoeveel geld


de banken bezitten, en hoeveel geld er in omloop kan gebracht worden.

• Men wil een macro economische stabiele omgeving:inflatie en


economische groei
• Me tracht dit te doen door de binnenlandse geldhoeveelheid te
beïnvloeden
= beïnvloeden liquiditeitsquote van banken
 Via intrestvoeten op leningen aan banken
 Via minimum reserve verplichtingen
 Open markt verrichtingen.

Verschillende geldhoeveelheidvariabelen:
• M1 = chartaal geld en giraal geld opricht(onmiddellijke
betaling)
• M2 = M1+ tegoeden op maximaal 2 jaar
• M3 = M2+ tegoeden op 2 jaar op fondsen e.d.m. (kasbons,
obligaties)

1.8: De economische orde:

Economische orde: toekennen van beslissingsrechten en het op elkaar


afstellen van de betrokken beslissingen om de economische activiteiten
zo efficiënt nog mogelijk te organiseren.

Maximaal economische efficiëntie impliceert


• Maximaal niveau van bedrijvigheid
• Maximale efficiëntie in de aanwending van productiefactoren
• Maximale technische efficiëntie
• Efficiëntie in de ruil

Pareto – efficiëntie: Een allocatie is pareto-efficiënt indien het niet


mogelijk is om door reallocaties van productiefactoren en/of goederen de
totale welvaart van de volkshuishouding te verhogen
• De volkshuishouding produceert op haar
productiemogelijkhedencurve.

Rol van de overheid in een moderne economie


• Houdt niet enkel rekening met efficiëntie-eisen:
 Ook politieke en sociale opvattingen spelen een rol(->
inkomensverdeling)
 Spanningsvelden tussen efficiëntie en de andere
doelstellingen van het beleid met trade –off
mogelijkheden (afwegen van objectieven, belastingen
verstoren rel prijzen, maar zorgen voor sociale zekerheid)

1.8.1: karakteristieken van de economische orde


1.8.1.1:allocatiemechanisme
1.8.1.1.1:markteconomie
De allocatie van productiefactoren en van producten op het
prijsmechanisme

Steunt op private eigendom van goederen en productiefactoren:


• Goederen verkocht en productiefactorenter beschikking gesteld
tegen vergoeding
• Kopers: kopen dat waar ze waarde aan hechten
steunt op vrijwillige en wederzijds voordelige ruil tussen de 2
marktpartijen: potentiële kopers (vragers) en potentiële verkopers
(aanbieden)

Een gedecentraliseerd allocatiesysteem


• Beloningsprincipe: aanbod is gemotiveerd door de hoogte van
de betaalde prijs

Meest zuivere vorm:


• Marktsysteem gaat samen met privaat bezit van de
productiefactoren
• Rol overheid = tot het minimum beperkt
• Concurrentie vormt de motor van de economische activiteit.

Individuele huishoudens gedragen zich als


Free – riders: streven naar een maximaal persoonlijk nut op korte termijn
en wentelen de kosten van hun activiteit af op de anderen.
Daardoor vaardigt de overheid gebruiksregels uit en controleert, of stuurt
via betalingen het gedrag van de gebruikers bij.

1.8.1.1.2: gemengde economie

De markteconomie komt niet meer voor in haar zuiverste vorm


• nu een combinatie van marktallocatie en overheidsingrepen

De overheid:
• zelf rechtstreeks goederen en diensten buiten de markt
(collectief goed) gratis of vrijwel gratis te verschaffen en die
via gedwongen bijdragen (heffingen, belastingen) te
financieren
• via negatieve (verbod en straffen) en positieve (subsidies)
prikkels het private gedrag beïnvloeden
1.8.1.1.3: Centraal geleide economie

Een centrale overheidsinstelling bepaalt het verloop van het economische


leven.

De consument is niet soeverein, hij kan slechts kiezen uit wat het
plansysteem aan goederen en diensten ter beschikking stelt.

Soms kan men zelfs niet het volledige inkomen spenderen, dus wordt
men verplicht van te sparen.

Prijzen en inkomensverhogingen weerspiegelen niet de relatieve


schaarste, maar vormen de resultante van politieke afwegingen.

Imperatieve planning: de overheid legt dwingende richtlijnen op aan de


bedrijven.
Indicatieve planning: prognose van de toekomstige economische
activiteit.
• Contractuele planning: effectiviteit van de indicatieve planning
vergroten door contracten af te sluiten met bedrijven

Gezien de rigide beloningsstructuur en de afwezigheid van


consumptiemogelijkheden krijgen de arbeiders geen prikkels tot efficiënt
werken.

1.8.1.2: Eigendom van productiefactoren

Kapitalisme: de eigendom van de productiefactoren (bodem en kapitaal)


is in private handen.
Collectivisme: de eigendom van de productiefactoren zijn collectief
(van de staat of van coöperaties).

Communisme: een ideale maatschappij waarin alle goederen (dus ook


de consumptie) in gemeenschappelijk bezit zijn en verdeeld worden
volgens de behoeften (ontbreken van een prijsmechanisme)
• Marxisme: communisme is ideale eindfase van de omvorming
van de kapitalistische maatschappij

1.8.1.3: Centraal geleide drijfveer in de economie

Socialisme:
• Het streven naar een rechtvaardige inkomens en
vermogensverdeling in vergelijking met de efficiëntie, de
creatie van een uitgebreid net van collectieve voorzieningen.
• Sociale zekerheid
• Gebaseerd op het algemene belang

Liberalisme:
• Gebaseerd op het private belang.
• Probeert ervoor te zorgen dat het nastreven van persoonlijke
belangen door de ene burger niet ten koste gaat van de private
belangen van de andere.
• Grote aandacht voor economische efficiëntie.
• Grote aandacht voor vrijheid van economisch handelen.

1.8.2 Transitieproblematiek

Hoe een communistische, centraal geleide economie omvormen tot een


markteconomie?
• Macro-economische stabilisatie:
 Planeconomie omvormen tot markteconomie
 Dit wordt vaak gevolgd door begrotingstekorten en
een stagnerende economie, wat meestal hyperinflatie
teweegbrengt
• Privatiseringseconomie:
 Bepaalde vragen: eerst herstructureren en dan
verkopen, of eerst verkopen?
 Elk land legt zijn eigen accenten
• Liberalisering van de economie:
 Vrijheid van economie en marktprijzen (vraag en
aanbod) is essentieel voor een goede werking.
• Juridisch luik:
 Er moet een nieuw juridisch systeem komen, dat
aangepast is aan een vrije markt. (nieuwe grondwet +
rechtsregels die het wild kapitalisme moeten
tegenhouden)
 Stimuleren van vrije concurrentie
• Institutioneel luik:
 Oprichten van nieuwe marktgerichte instituties
 Goed functionerend commercieel banksysteem.
Hierop is een prudentiële controle noodzakelijk
 Het bestaan van een onafhankelijke centrale bank is
noodzakelijk (voor de geldcreatie)
 De taken van de overheid:
o Verantwoordelijk voor legale en
institutionele raamwerk
o Budgetaire middelen komen uit een
rechtvaardig belastingssysteem
o Juridische apparaat en potentiële apparaat
goed doen functioneren
 gezinnen en bedrijven krijgen meer mogelijkheden,
maar ook meer verantwoordelijkheden.

Een omvorming gebeurt niet overal even snel.

You might also like