You are on page 1of 53

MASTER ARCHEOLOGIE

Stageverslag
Stage 3
Sophie Bonnewijn 20051023

Titularis: Lien Lombaert

Inhoud Inleiding ........................................................................................................................................................ 4


Motivatie voor deelname en de betrokken partners ................................................................................................... 5

Beschrijving van de site, situering in tijd en ruimte, vooronderzoeken, vraag -en doelstellingen en historiek ......................................................................................................................................................... 7
Site van het Sint- Romboutskerkhof .......................................................................................................................... 7 Site van de Jeruzalemstraat ...................................................................................................................................... 10 Site van de Langerei ................................................................................................................................................. 12 Site van het Hallenhuis............................................................................................................................................. 14 Site van Sijsele- Stakendijke .................................................................................................................................... 17 Site van Aalter- Woestijne ....................................................................................................................................... 20

Werkomstandigheden en logistieke organisatie .......................................................................................... 24


Site van het Sint- Romboutskerkhof ........................................................................................................................ 24 Sites van Raakvlak ................................................................................................................................................... 25 Site van Aalter- Woestijne ....................................................................................................................................... 27

Beschrijving van de veldwerkactiviteiten en de gevolgde opgraving- en prospectiemethode .................... 28


Site van het Sint Romboutskerkhof .......................................................................................................................... 28 Sites van Raakvlak- Langerei en Jeruzalemstraat .................................................................................................... 31 Site van Raakvlak- Hallenhuis ................................................................................................................................. 33 Site van Sijsele- Stakendijke en site van Aalter- Woestijne ..................................................................................... 34

Stratigrafie, de structuren, vondsten en materiaalverwerking, resultaten en hun relatie tot de vraag- en doelstellingen van de projecten ................................................................................................................... 35
Site van het Sint- Romboutskerkhof ........................................................................................................................ 35 Site van de Langerei ................................................................................................................................................. 38 2

Site van de Jeruzalemstraat ...................................................................................................................................... 40 Site van het Hallenhuis............................................................................................................................................. 41 Site van Aalter- Woestijne ....................................................................................................................................... 42 Site van Sijsele- Stakendijke .................................................................................................................................... 43

Bibliografie.................................................................................................................................................. 45 Illustraties .................................................................................................................................................... 48

Inleiding Om het diploma Master in de Mediterrane Archeologie te verkrijgen, wordt verwacht van studenten dat zij een stage van zes weken succesvol doorlopen. Deze stage omvat 30 werkdagen en mag plaatsvinden in een museum, depot, labo of op een opgraving. Voor de voorgaande stages werden oa. opgravingen te Flanders Expo en te Potenza, Itali, bijgewoond.

Voor Stage 3 werd dit academiejaar echter uitsluitend aan binnenlandse campagnes geparticipeerd. De bijgewoonde archeologische stages betroffen de sites van het SintRomboutskerkhof, de Jeruzalemstraat, de Langerei, Sijsele- Stakendijke, het Hallenhuis en de site van Aalter- Woestijne. Dit rapport is dan ook voornamelijk gericht op de persoonlijke ervaringen op deze genoemde sites, waarbij een verklarende omkadering en een overzicht zal worden aangereikt van allereerst de historiek en de vraag- en doelstellingen bij de opgravingen. Hierna zullen de werkomstandigheden en logistieke organisatie, de gehanteerde methodes, de archeologische stratigrafie, structuren en vondsten met bijhorende materiaalverwerking, en de uiteindelijke bevindingen bij de opgravingcampagnes in relatie tot de vraag- en doelstellingen van de opgravingen, besproken worden. Het verslag is opgesteld eerst per onderwerp, en daarna per stageplaats, om vlot een vergelijking tussen de verschillende omstandigheden op de sites toe te laten.

MOTIVATIE VOOR DEELNAME EN DE BETROKKEN PARTNERS

De eerste opgraving waaraan voor dit stageverslag werd deelgenomen betreft de opgraving van het Sint- Romboutskerkhof te Mechelen. Deze opgraving nam een aanvang in november 2009 en werd uitgevoerd door de Stad Mechelen Dienst Archeologie, onder leiding van Sylvia Depuydt, met de assistentie van Ben Terryn, Clara Boffin, Katrien Van de Vijver en vier veldtechnici (Andries T. 2010, Beleef Mechelen: Sint-Romboutskerkhof, internet). Het onderzoek vond plaats in samenwerking met het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), de Provincie Antwerpen, de Europese Unie, en Vlaanderen in Actie (VIA), met de steun van het Agentschap Ondernemen en de Vlaamse Overheid. Deze opgraving werd bijgewoond van 16 tot en met 20 augustus 2010, en werd goedgekeurd door het schepencollege van Mechelen. De aanleiding voor de selectie van deze opgravingcampagne, lag bij het feit dat het om een stedelijke opgraving ging, die voornamelijk informatie zou verschaffen over de middeleeuwse mens. Verder zou er een forensische archeologe aanwezig zijn op de site, waardoor de opgraving beloofde een leerrijke ervaring te zijn op het vlak van de verwerving van veldkennis en praktijkervaring in relatie tot funeraire archeologie. Door de veelbelovende conotatie van de site en de sterke persoonlijke interesse die ervoor aanwezig was, werd de betrekkelijk grote afstand die dagelijks moest worden afgelegd van Brugge naar Mechelen, weggewuifd. De overige sites waarop assistentie werd verleend, bevonden zich allemaal dichter bij huis. Bij de vijftien dagen stage die werden uitgevoerd op opgravingen onder leiding van de Intergemeentelijke Archeologische Dienst van Brugge en Ommeland (Raakvlak), waren de locaties en de nabijheid van de sites een sterk motivatiepunt. De site Jeruzalemstraat, waar zes dagen stage werd gedaan en die aanving in september 2010, en de site van de Langerei, waar vier dagen stage werd gedaan en die aanving in augustus 2010, bevonden zich beide in het centrum van Brugge (Decock T. 2010, Gemeente Brugge: Raakvlak zoekt vrijwilligers, internet). Deze opgravingen betroffen beiden stedelijke opgravingen, wat hen vanuit een persoonlijk oogpunt bijzonder interessant maakte.

Hoewel het Raakvlak was die de verdeling van de studenten op de verschillende sites organiseerde, beloofden de opgravingen van de Jeruzalemstraat en de Langerei zeer interessant en intrigerend te zijn gezien hun historische achtergrond en ligging, waardoor ook geopteerd werd om deze sites bij te wonen voor de Master Stage. Elke stage die evenwel werd uitgevoerd onder leiding van Raakvlak gebeurde mits het doorlopen van een aantal administratieve procedures en mits het verkrijgen van toelating van het schepencollege van Brugge. De sites in kwestie werden geleid door de archeologen Bieke Hillewaert, Stefan Decraemer en Mieke Van Eenoo, met de medewerking van projectontwikkelaar Wilma Project Developments en in opdracht van Promimo bvba / Groep Topro (Decraemer S., 2010, p. 2). Deze opgravingen werden uitgevoerd met de assistentie van een roterend team van stadsarbeiders, vrijwilligers en een metaaldetector specialist, allen verbonden aan Raakvlak. Een derde stage die werd uitgevoerd onder leiding van Raakvlak betreft het Hallenhuis, waar twee dagen werd aan meegewerkt. Deze site bevond zich te Sint- Andries, en werd gezien als een unieke kans om aan Experimentele en Reconstructie Archeologie te doen (Hillewaert B., 2010, p. 53-54). Dit project werd uitgevoerd onder leiding van Bieke Hillewaert en de Nederlandse specialisten Wouter Schalck, Leo Wolterbeek en Arjen de Haas. De reconstructie werd uitgevoerd in samenwerking met de Provincie West- Vlaanderen, NV Hysmans, het OCMW- Brugge, de VDAB, het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden (VIPA) en het vzw WOK, een sociaal tewerkstellingsproject binnen het OCMW- Brugge. Voor de vrijwilligerswerking stond de Werkgroep Archeologie Brugs Ommeland in. Deze vereniging die verbonden is aan de Heemkundige Kring Maurits van Coppenolle, werkt geregeld samen met de Intergemeentelijke Archeologische Dienst van Brugge en Ommeland. De laatste site die werd bijgewoond onder leiding van Raakvlak, betrof de site van SijseleStakendijke, waar drie dagen stage werd gedaan. Deze site kende een aanvang in juni 2010 en werd geleid door Janiek De Gryse, Thomas Pieters en Caroline Ryssaert, van Ruben Willaert bvba en door Bieke Hillewaert en Griet Lambrecht van Raakvlak, samen met Pedro Pype (Ryssaert C., De Gryse J., 2009, p. 1-2). Deze opgraving gebeurde in samenwerking met het OCMW Damme, de Stad Damme, het Agentschap RO- Vlaanderen Onroerend Erfgoed, Studiebureau Grontmij, Ruben Willaert bvba en de Provincie West-Vlaanderen.
6

Tot slot werd nog een tiendaagse stage doorlopen op de site van Aalter- Woestijne. Deze opgraving werd geleid door Mieke Van de Vijver en Koen De Groote (projectcordinator), bijgestaan door Sibrecht Reniere, Kristof Keppens en Hans Vandendriessche, projectarcheologen van het Vlaams Instituur voor het Onroerend Erfgoed (VIOE) (Van de Vijver M., Reniere S., Keppens K., et al, 2011, p. 4) . De opdrachtgever voor dit project was Waterwegen & Zeekanaal nv (W&Z) en er werd wetenschappelijke begeleiding verschaft door de Universiteit Gent, het Agentschap R-O Vlaanderen en het VIOE. Het project ging van start in september 2009 en werd bijgewoond van 4 tot 15 april. Deze opgraving beloofde een rijke en diverse site te omvatten, met een verscheidenheid aan sporen, structuren en vondsten.

Beschrijving van de site, situering in tijd en ruimte, vooronderzoeken, vraag -en doelstellingen en historiek

Alvorens aanvang te nemen met de analyse van het archeologisch onderzoek en de geboekte resultaten, zal eerst per stageplaats een korte beschrijving van de opgravingen worden verschaft, samen met een situering in tijd en ruimte, een historiek, de vraag en doelstellingen van de onderzoeken en de resultaten van de vooronderzoeken. SITE VAN HET SINT- ROMBOUTSKERKHOF De opgraving van het Sint- Romboutskerkhof lag in het centrum van de stad Mechelen op een oppervlakte van ongeveer 1500 m (Andries T. 2009, Beleef Mechelen: Sint Romboutskerkhof, internet). De site was gesitueerd naast de Sint- Romboutskathedraal, tussen de Wollemarkt en de Sint- Katelijnestraat. Hier is de stad Mechelen van plan om het huidige plein her aan te leggen met een bijhorende ondergrondse parkeergarage. Dit plein is echter gekend archeologisch erfgoed, daar het eeuwenlang dienst deed als kerkhof. Hier vonden namelijk al begravingen plaats vanaf het jaar 1000 tot in het jaar 1785. Onderzoek gedaan op het Zuiderkerkhof toonde verder aan dat het kerkhof in de 12de eeuw reeds werd uitgebreid. Het doel van het uitgevoerde vooronderzoek was dan ook om na te gaan of de geplande ingrepen een bedreiging vormden voor de aanwezige archeologische resten, die waarschijnlijk informatie zouden verschaffen over jaren van stadsgeschiedenis.
7

Verder werd gehoopt dat de site informatie zou vrijgeven over de middeleeuwse mens en meer specifiek over de Mechelse stadsbevolking, hun eet- en leefgewoonten, ziektes, stressfactoren, en over hun begrafenispraktijken. Tot slot hoopte men om de oudste resten te vinden van de stad Mechelen, namelijk de abdij van Sint- Rombouts, waarvan de oorsprong minstens terug gaat tot de 9de eeuw. Deze abdij van Sint- Rombouts (of Rumoldus) is van groot belang voor de stad Mechelen. Hier zou de heilige Rumoldus geleefd hebben aan het einde van de 7de eeuw. De heilige Rumoldus werd hoofdzakelijk in de stad Mechelen vereerd (van der Linden S., 1999, p. 779-780). Rumoldus was de patroonheilige van het bisdom en de stad Mechelen. Hoewel over zijn leven weinig historische gegevens bekend zijn, werd Rumoldus, volgens een 12de-eeuwse Vitae dat afkomstig is van Theodorik van Sint-Truiden, geboren in Ierland en stierf hij rond 775 n. Chr. in de omgeving van Mechelen. Rumoldus zou als pelgrim naar Rome zijn gereisd. Een latere Vitae schrijft hem toe een zoon van de Schotse koning David te zijn, die van Dublin naar Vlaanderen vertrok om de blijde boodschap te verkondigen. Beide versies verhalen echter het feit dat hij als kluizenaar in de omgeving van Mechelen geleefd zou hebben. Hij zou ook persoonlijk contact hebben gehad met de graaf van Vlaanderen, die hem een stuk land schonk nadat hij bovenwereldse wonderen verrichtte. Op dit stuk land zou hij een kapel hebben gebouwd met de hulp van arbeiders die hij rijkelijk betaalde, wat liet vermoeden dat hij een welgesteld man was. Volgens de overlevering gaf dit twee mannen de ingeving om Rumoldus te vermoorden en hem te beroven van zijn wereldlijke bezittingen. Het lichaam van Rumoldus werd in de Dijle gesmeten, waar het door de aanwijzing van een wonderbaarlijk licht werd teruggevonden. Zijn lichamelijke resten werden in de door hem gestichte kerk opgeborgen. Op zijn graf in de kerk gebeurden allerlei wonderen. Daarom ontstond hier een bedevaartcultus in zijn naam, waarna er zich omstreeks 775 n. Chr. een gemeenschap van monniken vestigde bij zijn graf in de Sint- Romboutskapel.

Tussen 972 en 1008 n. Chr. werd deze gemeenschap door de Luikse prins-bisschop Notger omgevormd tot een kapittel (kapittel van St.-Rombout) van kanunniken (Troubleyn L., Kinnaer F., Ervynck A. et al, 2010, p.1-8). Het is mogelijk dat dit kapittel werd gebouwd op de plaats van de voormalige abdij, of dat de abdij uitgroeide tot het kapittel van Mechelen dat gekend is uit het Verdrag van Meersen uit 870 n. Chr. In dit verdrag werd het Karolingische rijk opgesplitst in het West- en het Oost- Frankische rijk. In de periode van 580 tot 655 n. Chr., waaruit de relieken opgeslagen in het kapittel afstammen volgens radiokoolstof datering, groeiden gelijkaardige Merovingische abdijen als deze van Mechelen uit tot een stad, zoals te Bergen en te Zinnik. In de loop der tijden groeide het Sint- Romboutskerkhof zelfs uit tot de belangrijkste begraafplaats van Mechelen. Van het jaar 1134 tot het jaar 1235 was het Sint- Romboutskerkhof zelfs de enige begraafplaats van de stad, waar dan ook waarschijnlijk alle toenmalige stadsbewoners werden begraven, op enkele uitzonderlijke gevallen na zoals melaatsen en veroordeelden (Andries T. 2010, Beleef Mechelen: Sint Romboutskerkhof, internet). Tot het jaar 1200 werden de relieken bewaard in de Sint- Romboutskapel bij het kerkhof, en tot 1255 bleef de kerkelijke gemeenschap van SintRombouts de enige Mechelse parochie die het recht had om de overledenen er te begraven. Het is dus waarschijnlijk dat een groot deel van de middeleeuwse stadsbevolking begraven werd op dit kerkhof, waarschijnlijk in een ononderbroken periode van het jaar 1000 tot het jaar 1785. Verder kan ook worden geconcludeerd dat de oudste begravingen op het kerkhof waarschijnlijk aangetroffen zouden worden in de directe omgeving van de kapel, daar gelovigen het als de hoogste deugd zagen om in de nabijheid van de beschermheilige te worden begraven. De oudste begravingen gaan bijgevolg waarschijnlijk terug tot het jaar 1000. Vooronderzoek op de site was bijgevolg dan ook een vanzelfsprekende vereiste en bestond uit het maken van twee kleine proefsleuven in juni 2008. Hierbij moest wel rekening worden gehouden met de ophoping van het kerkhof in 1315-1316 ten gevolgde van de hongersnood in Noord- West Europa (Arblaster P., 2006, p. 90). Enige verstoring van het bodemarchief was ook mogelijk door de tuinaanleg van het Noorderkerkhof in 1788 en bij de heraanleg van het plein in 1950.

Tijdens het vooronderzoek werd een eerste proefsleufje gemaakt nabij het huis van Concordia, een priesterkelder. Het huis van Concorida was een voormalige vrijstaande kelder van het kapittel van Sint- Rombouts. Het was een Laat- gotische enkelhuis uit het jaar 1482, en werd volledig gerestaureerd onder leiding van de architect Meyns H. in 1925 en in 1926 (Eeman M., Kennes H., Mondelaers L., 1984, p.1). Hier werden geen begravingresten aangetroffen, wat erop wees dat dit gedeelte buiten het kerkhof gesitueerd was (Andries T. 2010, Beleef Mechelen: Sint Romboutskerkhof, internet). De bodem bleek op deze locatie te bestaan uit een dun pakket verstoorde grond, met eronder archeologisch lagen van minstens 1,50 m dik. Er werd onder andere wel een afvalkuil aangetroffen die vondsten uit de 13de eeuw bevatte. Een tweede proefsleuf werd aangelegd langs het Monument der Gesneuvelden. Hier bleek de bodem tot op 60 cm verstoord te zijn. Hieronder werden evenwel verscheidene skeletten aangetroffen, waarvan de oudsten zich bevonden op 2 m diepte. Er werden ook drie stratigrafische fasen van begravingen ontdekt en zestien skeletten. Ten gevolge van dit proefsleuven onderzoek werd dan ook een schatting gemaakt van het aantal te verwachten skeletten op het terrein, wat op ongeveer een 4000 exemplaren werd afgerond. De doelstelling van de opgraving was dan ook om in een jaar tijd het archeologisch bodemarchief te documenteren en te onderzoeken, voordat de geplande bouwwerken de mogelijk aanwezige resten zou verstoren en/of vernietigen. SITE VAN DE JERUZALEMSTRAAT De opgraving in de Jeruzalemstraat besloeg een relatief beperkt onderzoeksgebied gelegen in het centrum van de stad Brugge, tussen de Jeruzalemstraat (Stuifzandstraat), de Korte Rijkepijnderstraat (Langhe Raemstrate), de Rolweg (Lange Rolweg) en de Driezwanenstraat (Staende int straetken westzijde) (Decraemer S., 2010, p. 2-4). Centrum Brugge bevindt zich in een zandstreek, grenzend aan de polders, waarbij de bovenste grondlaag bestaat uit een pleistoceen dekzandpakket (Mostaert F., 1988, p. 43-51). De aanwezige denkzandruggen met depressies bestaan hier uit eolische afzettingen daterende uit het pleistoceen. De opgravingsite bevond zich 150 m ten oosten van een depressie en iets ten zuiden van een dekzandrug.

10

Het onderzoeksgebied zou bebouwd worden met vier rijwoningen en dertien appartementen met een bijhorende ondergrondse parking (Decraemer S., 2010, p. 2-4). Het doel van de opgraving was dan ook om een studie te maken van de mogelijk aanwezige archeologische resten die verstoord zouden worden door de werkzaamheden. Ook werd ervan uitgegaan dat de opgraving een duidelijk beeld zou geven van de ontwikkeling van het huizenblok van in de late middeleeuwen tot in de hedendaagse tijd. Hoewel over het projectgebied geen historische bronnen voorhanden waren, kon aan de hand van enkele historische kaarten1 en registers wel een voorgeschiedenis van de site gereconstrueerd worden. Het huizenblok tussen de drie voorheen genoemde straten bestond uit twee domeinen, zijnde Het Zweerd (1363) en een deel van De Rode Poort genaamd De Scheure (1543) (Decraemer S., 2011, p. 1-13). Het deel van het huizenblok genaamd Het Zweerd functioneerde van 1363 tot 1465 als pandjeshuis en bestond uit een hoofdhuis, een hofstede en een poort. Vanaf 1580 zijn er meldingen in het Brugse kadaster en het kadasterregister van het Proosse2, dat het huis Het Zweerd begrensd werd door twee kleinere huizen in de Jeruzalemstraat. Het andere deel van het huizenblok genaamd De Scheure werd teruggetraceerd tot in 1543, toen het een huis met stenen gevel en poortje omvatte. Vanaf 1656 werden de bovengenoemde huizen en gronden eigendom van n persoon, zijnde Adriaen van Blommeghem. De hierop volgende jaren werden de huizen al dan niet gezamenlijk verkocht, verhuurd en omgebouwd van pandjeshuizen tot een houtopslagplaats en zelfs tot een gewoon woonhuis, totdat in het jaar 1849 Auguste De Bouck het volledige projectgebied in zijn bezit kreeg. Er kan dus geconcludeerd worden dat het huizenblok relatief onveranderd is gebleven, met uitzondering van een kleine uitbreiding in de zuidelijke richting (Decaemer S., 2010, p. 34). Ten noordwesten van het huizenblok bevond er zich verder het eerste Karmelietenklooster van Brugge, opgericht en gesticht omstreeks 1265 en opgeheven in de 18de eeuw (Ryckaert M., 1991, p. 195-196).

1 Kaart Marcus Gerards uit 1662, kaart Sanderus uit 1641 en kaart Ferraris uit 1777 2 Het huizenblok was een deel van het Oostproosse, een enclave in de stad onder jurisdictie van de Proosdij

van ST.-Donaas 11

Ten noorden van het huizenblok ten slotte werd al eerder archeologisch onderzoek gedaan, ten gevolge van de bouw van een woonwijk met parking. Bij deze opgraving kon de oudste bewoning getraceerd worden tot in de 13de eeuw en werden er vondsten aangetroffen uit amber en uit metaal, zoals gespen, pelgrimsinsignes, riembeslag, knopen, haken ... (De Witte H., 1987, p. 99-103). In mestkuilen en waterputten werden leder en intacte aardewerk potten ontdekt. De verwachtingen van het vooronderzoek op de site van de Jeruzalemstraat waren bijgevolg hoog. In het onderzoeksgebied werden twee proefsleuven aangelegd, waarbij de eerste 14,50 m lang was met een Oost- West orintatie (Decraemer S., 2010, p. 6-10). De tweede proefsleuf was 6 m lang , georinteerd volgens een Noord- Zuid as en werd haaks op de eerste proefsleuf gemaakt. De proefsleuven waren ongeveer 1,30 m breed en 1,75 m diep. Bij dit proefsleuven onderzoek kwamen een puin- of ophopingslaag aan het licht, waaronder er zich een laatmiddeleeuws pakket bevond, doorsneden door enkele muren. De muren bleken te zijn geconstrueerd uit groot formaat bakstenen, en er werd ook amber aangetroffen. Uit deze vondsten en bevindingen werd dan geconcludeerd dat een vervolgonderzoek en opgraving nuttig zou zijn voor deze site. SITE VAN DE LANGEREI De opgraving in de Langerei nummer 7 besloeg een onderzoeksgebied gelegen in het centrum van de stad Brugge, op de plaats waar het huidige kadaster van Brugge gelegen is (Decraemer S. 2010, Eerste opgravingsresultaten aan het Kadaster te Brugge, internet). De Langerei loopt van de Spiegelrei naar de Wulpenstraat, evenwijdig met de Potterierei. De Langerei is een naamgeving voor de Reie n de hierbij horende straat (Devliegher L., 1975, p. 194- 201). De bodemkundige gesteldheid van deze site is gelijkaardig aan deze van de site van de Jeruzalemstraat. Zoals eerder vermeld bevindt Brugge zich in een zandstreek, grenzend aan de polders, waarbij de bovenste grondlaag bestaat uit een pleistoceen dekzandpakket dat zich ongeveer uitstrekt van Gistel- Oudenburg tot Stekene (Vanhoorne R., Verbruggen C., 1969, p. 1).

12

Bij de site van de Langerei bestond de natuurlijke ondergrond uit een dunne kleilaag, die waarschijnlijk het alluvium van de Reie betrof, bovenop een veenlaag met daaronder het Pleistocene zandpakket (Archeonet 2010, Eerste opgravingsresultaten aan het Kadaster in Brugge, internet). Het bodempakket tussen de natuurlijke ondergrond bestond uit een ophopingpakket van 1,60 m dikte, bestaande uit twee opgehoogde fasen. Hierna volgden de oudste bewoningsstructuren en de verschillende bewoningslagen. De aanleiding voor het onderzoek betrof de inplanting van een nieuw wooncomplex. Door een beperking in oppervlakte, dumpplaats en andere logistieke problemen werd besloten om het onderzoeksgebied in twee fasen in te delen, zijnde een eerste fase die de Oostelijke helft van de huidige binnentuin omvatte, en een tweede fase waarbij de rest van de binnentuin werd onderzocht. Het doel van de opgraving was om enerzijds een studie te maken van de aanwezige archeologische resten die verstoord zouden worden door de werkzaamheden, en anderzijds om de bewoningsgeschiedenis van de site te achterhalen. Bij de eerste bronnenonderzoeken en beginnende opgravingen kwam de achterzijde van een gebouw aan het licht dat bekend stond als het Huis van de Caorsijnen, ook wel de Woeker, of de Berg van Barmhartigheid genoemd (Decraemer S. 2010, Eerste opgravingsresultaten aan het Kadaster te Brugge, internet)3. Dit gebouw werd in de 13de eeuw opgericht door de Caorsijnen, waarbij het functioneerde als een pandjeshuis. Na een faillissement en een tijd van leegstand werd het gebouw getransformeerd tot een weverij, totdat het in 1503 opnieuw een leenbank werd. In 1628 deed het gebouw dienst als sociale instelling genaamd de Berg van Barmhartigheid en verschafte het renteloze pandjesleningen (Soetaert P., 1974, p. 27- 28). In 1629 werd het een vestiging van de in 1573 gestichte Waerachtigen Bergh van Charitate, een stedelijke leenbank waar men renteloos of tegen lage rente kon lenen. Het functioneerde als poortgebouw van de voormalige leenbank van het jaar 1748 tot 1753. Het gebouw kende dus doorheen de eeuwen een overlevering van geldhandelaars uit oa. Lombardije en Cahors (Decock T. 2010, Gemeente Brugge: Raakvlak zoekt vrijwilligers, internet).

3 Informatie ook verkregen dankzij ongepubliceerde bronnen verschaft door Dhr. Larnoe archievaris van het

kadaster te Brugge 13

Na 1920 heeft het gebouw gefunctioneerd als een hospitaal, een hotel en een school, totdat het uiteindelijk gesloopt en vervangen werd door het huidige gebouw. Hier is vandaag de dag het kadaster van Brugge gevestigd. De verwachtingen van de site van de Jeruzalemstraat waren dan ook hoog, sinds onderzoek uitwees dat de site meer dan 800 jaar bewoningsgeschiedenis had meegemaakt. Men hoopte de voorgaand genoemde fasen terug te vinden bij het archeologisch onderzoek. Bijgevolg werd dan ook geconcludeerd dat, net zoals in de Jeruzalemstraat, een vervolgonderzoek en opgraving vereist was voor deze site. SITE VAN HET HALLENHUIS De site van het Hallenhuis kent een lange voorgeschiedenis. Het huis is gelokaliseerd in de tuin van een nieuw woon- en zorgcentrum, genaamd het WZC Hallenhuis (voormalig Serviceflatcomplex Meulewech- WZC Fabiola/ Hallenhuis), langs de Gistelse Steenweg bij de dorpskern van Sint- Andries (Brugge) (Hillewaert B., 2000, p. 1). De locatie van de voorafgaande uitgevoerde archeologische opgravingen, grensde aan het Hallenhuis en maakte deel uit van het voorheen al vernoemde pleistoceen dekzandruggen complex (Vanhoorne R., Verbuggen C., 1969, p. 5). De aanwezige droge zandbodem bestond voornamelijk uit verbrokkelde humus, al dan niet met een ijzer B horizont4. De site werd in het Noorden begrensd door de polders. In deze richting grensde de site ook aan een verkeersas die gekoppeld kon worden aan een Romeinse weg gelegen tussen Oudenburg, Brugge en Aardenburg. Het doel van het Hallenhuis project was tweedelig. Eerst en vooral wilde men in de ontvangstruimte van het centrum de vondsten en resultaten tentoonstellen die aangetroffen

werden bij de voorgaande opgravingen (Vandevoorde F., 2011, p. 1- 2). Verder wou men een Merovingisch hallenhuis reconstrueren op ware grootte en het als decoratief element en als multifunctionele constructie laten dienen, zodat het als aantrekkingspunt zou fungeren voor scholen, seniorenverengingen, fietsers Bewoners en omwonenden zouden er aan

vrijetijdsbesteding kunnen doen, waarbij het accent zou komen te liggen op activiteiten verwant aan de vroegmiddeleeuwse ambachten.

4 Kaartblad Brugge 13/1

14

De aanleiding voor de reconstructie op deze locatie, lag bij het feit dat er sporen van een tiental hallenhuizen werden aangetroffen op het terrein te Sint- Andries bij de aanleg van een riolering in de Kosterijstraat in 1996 (Hillewaert B., Hollevoet Y., 2000, p. 121-135). Aanvullende informatie die de rijkdom van de site aanduidde werd verder verkregen bij proefsleuven onderzoek tijdens de bouw van huizen bij de Korte Molenstraat, Zandstraat Pastoriestraat en Gistelse Steenweg. Dit leidde tot de uitvoer van preventieve archeologische campagnes gedurende een kleine tiental jaren, van 1996 tot 2002, in de regios die bedreigd werden door woonverkavelingen, de bouw van serviceflats en andere bouwinitiatieven. Tijdens deze vermelde archeologische campagnes werden enkele objecten en structuren gevonden die afstammen uit de Pre- Romeinse tijd. Ook werden er enkele vuursteenvondsten aangetroffen die beschouwd konden worden als residueel materiaal, met een onduidelijke datering (Hillewaert B., 2010, p. 5). Deze afslagen werden aangetroffen in vullingspakketten van jongere structuren. Ook werden er een vijftal verspreidde sporen aangetroffen, waaronder drie structuren voor watervoorziening met sporen van vlechtwerkconstructie, met in n ervan fragmenten van scheplepels in de aanlegkuil. Deze structuren werden gedateerd in het 2de mill. BC en werden niet gelijktijdig gebruikt zoals blijkt uit de dendrochronologische analyse (Van Strydonck M., Landrie M., Boudin M., et al, 2002, p. 9- 10). In het Noord- Oosten van de site werden verder paalsporen uit de Ijzertijd aangetroffen samen met een waterput met als velddatum ongeveer 35 BC. Verspreid over het terrein werden tot slot resten van een mogelijke voorraadkuil aangetroffen met in het vullingspakket dikwandig handgevormd aardewerk. Bij de opgravingcampagnes werden ook Romeinse sporen aangetroffen, zijnde voornamelijk resten van een necropool uit de Hoge Keizertijd. Het ging hier om crematies in brandresten graven met randstructuren, zijnde nissen voor grafgiften. In deze nissen werd drink- en schenkgerei gevonden, Terra Nigra, bekers, Hees 3a/ Niederbieber 30 a, Terra Sigillata kommen, een Drag 32... In de grafkuilen zelf werden fragmenten van aangetast dagdagelijks aardewerk gevonden. Uit deze vondsten werd afgeleid dat het grafveld te dateren was in de 2de eeuw n.Chr. Rond de grafkuilen werden ook sporen aangetroffen van bovengronds zichtbare structuren, zoals paalkuilen en greppels, die mogelijke grafmonumenten betroffen.
15

Tot slot werden er ook sporen gevonden van greppel tracs, poelen en kuilsporen uit de Hoge Keizertijd. Waarschijnlijk bevond de bijhorende bewoning van deze graven zich dan ook in de omgeving. Uit de Vroeg- Middeleeuwse periode werden er resten van een kleine landelijke nederzetting uit de Vroege Middeleeuwen teruggevonden, daterende uit de 6de - 7de eeuw. Het ging hier om een grote boerderij met een tiental Merovingische woonhuizen. Een grote Karolingische structuur werd aangetroffen in het Noorden van het terrein, en waarschijnlijk duurde de bewoning in dit deel van de site verder tot in de Volle Middeleeuwen. Voor wat betreft de Merovingische periode, werden bij de verschillende types woonhuizen meerdere bouwfasen aangetroffen. Hieruit kon men afleiden dat de structuren mogelijk gefunctioneerd hadden als woonhuizen, stallingen, bergschuren of werkplaatsen. De huisplattegronden werden zichtbaar aan de hand van verkleuringen in de bodem, samen met houtbouwsporen, sporen van kuilen, paalgaten en standgreppelsporen, en restanten van grachten en greppels. Verder werden een tiental resten van waterputten/ poelen/ voorraadkuilen aangetroffen, al dan niet met vlechtwerkmanden als constructie, die later gebruikt werden als afvalkuilen. Een van deze waterputten was gebouwd op een bewaard gebleven houten karrenwiel. Ook werden er nog een aantal gracht- en greppelsporen gevonden die mogelijk een afbakende of afwaterende functie hadden in de Merovingische nederzetting. Er werden ook trac s van aarden wegen aangetroffen. In het Westen werden perceelstructuren aangetroffen uit de Late- en Post- Middeleeuwen. Deze structuren werden gekoppeld aan voorheen aanwezige serres. Ook werden karrensporen en twee aarden wegen aangetroffen daterende uit het einde van de Vroege Middeleeuwen of begin Volle Middeleeuwen. De vondsten die aangetroffen werden op de site bestaan uit potscherven, twee glazen kralen, enkele fragmenten van glazen vaatwerk, stukken slecht bewaard dierlijk bot, weinig Romeins bouwpuin, maalsteenmateriaal in Eifelbasaltlava (parkhouse 1997), slakkig materiaal en ijzeren geoxideerde vondsten zoals een sleutel, een sikkel en een mes, sporen van spinschijfjes en weefgetouw, een scramasax (nsnedig zwaard) en een ijzeren gordelgarnituur.
16

Ook werden houtskoolfragmenten, zaden, vruchten, stuifmeel, mijten etc. bemonsterd uit waterputvullingen en hun bekisting (Schelvis J., 1999, p. 1). Uit de 20ste eeuw werden drie bajonetten gevonden in een ondiepe kuil met humeuze vulling. Uit deze vondsten en bevindingen zullen de uiteindelijke resultaten in relatie tot het hallenhuis verder besproken worden, samen met de uiteindelijke reconstructie en verwezenlijking van het hallenhuis. SITE VAN SIJSELE- STAKENDIJKE Het onderzoek van het 3,6 ha grote gebied te Stakendijke lag ten oosten van de dorpskern van Sijsele en werd begrensd door de Stationstraat, de Veldstraat en de oude spoorwegbedding Brugge- Eeklo. Te Sijsele bevinden er zich asymmetrische stuifzandruggen en duinen met een niet- aaneengesloten karakter (Wintein W., 1967, p. 9- 41). De voornaamste zandrug is 700 m breed en 2 m hoog en maakt deel uit van de duinenrug die loopt vanaf Brugge over Sijsele en Maldegem, en wordt gevolgd door de Antwerpse Heerweg. Ten zuiden van deze stuifzandrug ligt een laagte waardoor de Dorpsbeek stroomt. De site zelf kan beschouwd worden als een matig natte zandbodem met een duidelijke ijzer en/of humus Bhorizont (Zdg, groen)5. Het Noorden van de site is echter een ZdP (rood), zijnde een matig natte zandbodem zonder profiel of met een onbepaald profiel. Het oostelijk deel van de site is dan weer een matige droge zandbodem met een duidelijk en/of humus B- horizont (Zcg, blauw). De motivatie voor de aanvang van de opgraving was de bouw van een nieuw zorgcampus met rusthuis met de bijhorende aanleg van een nieuwe toegangsweg (Ryssaert C., De Gryse J., 2009/2010, p 1- 25). Het archeologisch project begon met proefsleuven onderzoek lopende van 18 tot 25 augustus 2009, waarbij achttien continue sleuven werden getrokken met een NoordZuid orintatie. In een tweede fase, van 18 tot 19 januari 2010, werden acht bijkomende proefsleuven getrokken met opnieuw een Noord- Zuid orintatie, op een afstand van 10 m van elkaar. Dit werd voornamelijk gedaan om twee percelen die eerder niet verkend konden worden, toch te kunnen bestuderen.

5 www. Geovlaanderen.agiv.be

17

Deze activiteiten werden verricht om de verspreiding, de densiteit en de aan- of afwezigheid en waarde van de archeologische sporen, structuren en vondsten te determineren. Uit dit proefsleuven onderzoek werden sporen aangetroffen uit de Romeinse tijd, waaronder grachten, greppels, paalsporen en kuilen die gekoppeld konden worden aan n of meerdere erven uit de Romeinse periode. Deze erven kenden meerdere occupatiefasen en maakten al dan niet deel uit van een enclos 6. Ten zuiden van de Veldstraat bevond er zich in elk geval een hoofdgebouw, aangelegd tegen een gracht. Verder werden er ten hoogte van de paalkuilen fragmenten van Terra Sigillata, Terra Nigra, kruikwaar, mortuaria s en gewoon aardewerk (2de eeuw n. Chr.) aangetroffen. In minstens n kijkvenster werd ook een gedeelte van een Romeins potstal gebouw aangetroffen, al dan niet in relatie met circulaire structuren of een aangetroffen waterput/ kuil. Uit voorgaande archeologische opgravingen in de omgeving van Sijsele- Stakendijke werden ook al ten westen van de Stoofweg paalkuilen, karrensporen, grachten en greppels bloot gelegd, samen met n onvolledig gebouwplattegrond, dat door aardewerkvondsten gedateerd kon worden in de Hoge Keizertijd (Int Ven I., Hollevoet Y., Cooremans B., De Groote K., et al, 2005, p. 63). Ten oosten van de Stoofweg werd een Romeins grafveld gevonden, bestaande uit dertien brandresten graven, dewelke aangetroffen aardewerk toeliet te dateren aan het eind van de 1ste eeuw n. Chr. en begin 2de eeuw n. Chr. (Ryssaert C., De Gryse J. 2009, p. 1-25). Ten noorden van de Antwerpse Heirweg werd dan weer een Romeinse nederzetting uit de 2de eeuw n. Chr. aangetroffen, bestaande uit vier gebouwplattegronden en een potstal die mogelijk wees op de aanwezigheid van een vijfde gebouw. Ten slotte werd ten noorden van de Doornstraat nog een brandresten grafveld uit de Vroeg Romeinse tijd aangetroffen met een elftal graven (De Gryse J., De Vos S., 2008, s.p.). Ook bij de Stationsstraat werd een Romeinse pot gevonden (De Lo A., 1905, p. 139).

6 Hierover meer in het onderdeel gaande over de resultaten

18

Tijdens recente onderzoeken in Oost- Vlaanderen, bijvoorbeeld op de site van Sint- DenijsWestrem, Flanders Expo, kwamen gelijkaardige resultaten van proefsleuven onderzoeken aan het licht (Hoorne J., Bartholomieux B., De Mulder G., 2008, p. 67- 84). Vaak bestonden de hier aangetroffen Romeinse erven in kwestie uit een hoofdgebouw, bijgebouwtjes, een waterput en een gracht. Soms werden er ook brandrestengraven aangetroffen. De verwachtingen na het proefsleuven onderzoek waren dan ook gelijkaardig voor de site van Sijsele- Stakendijke. Naast de Romeinse sporen werd bij het proefsleuven onderzoek ook een aantal sporen uit de Middeleeuwen aangetroffen, zoals in het zuidelijke deel van de opgraving (Ryssaert C., De Gryse J. 2009, p. 1-25). Hier werden grachten en greppels met oversnijdingen van andere Middeleeuwse structuren, zoals een Postmiddeleeuws grachtenstelsel uit de 18de eeuw, teruggevonden. Deze sporen suggereerden een meerfazige occupatie, met een mogelijke rurale functie. In het centrale deel van de site werden ook een aantal grachten aangetroffen, doch het betrof hier voornamelijk sporen met weinig dateerbaar materiaal. Deze middeleeuwse structuren bevonden zich echter wel nabij gekende woonkernen, waarnaar al eerder archeologisch onderzoek werd gedaan. Zo is bekend dat deze kernen uitgroeiden tot versterkingen. Het gaat hier voornamelijk om een waterburcht, daterende uit de 11de eeuw, genaamd het Hof ter Rostune, dat zich bevond op het vroegere neerhof van een mottekasteel uit de 10- 11de eeuw, en de Spermalieabdij7. Er is echter tot op vandaag de dag slechts n goed onderzochte vindplaats gekend van een kleine bewoningskern, vrij gesoleerd in het landschap ontstaan bij particuliere ontginning van nabij gelegen gronden, zijnde het Einzelhof, ter hoogte van de Veldhoekstraat (int Ven et al, 2005, p. 77- 92). In de 2de fase van het proefsleuven onderzoek werden paalkuilen, grachten, greppels en wat andere concentraties van sporen gevonden (Ryssaert C., De Gryse J. 2009, p. 1-25).

7 www.cai.be

19

Waarschijnlijk ging het hier om n tot twee gebouwplattegronden, al dan niet behorend tot een erf. Indien er vondsten werden aangetroffen van aardewerk of scherven, werden deze gedateerd in de Volle tot de Late Middeleeuwen. Tot slot werd er een waterput/ poel aangetroffen, daterende uit de Volle Middeleeuwen waarin een negental fragmenten van gereduceerd gebakken aardewerk werden gevonden. Dit houdt verband met het eerder vernoemde postmiddeleeuwse grachtencomplex met vondsten dat werd blootgelegd en dat waarschijnlijk een rurale functie had. SITE VAN AALTER- WOESTIJNE De aanleiding voor het onderzoek te Aalter- Woestijne was de ontwikkeling van het gebied tot een industriedomein (Van de Vijver M., Reniere S., Keppens K., 2009. 4- 18). De site van 35 ha te Aalter was gelegen in het Noorden van de gemeente Aalter, in de provincie Oost- Vlaanderen, vlak bij de Aalter- Brug. De site werd begrensd in het zuiden door het kanaal Gent- Oostende. De archeologische waarde van de site werd bekend dankzij luchtfotografisch onderzoek uitgevoerd door de heer Jacky Semey. Hij wees op de aanwezigheid van Bronstijdgrafcirkels, rechthoekige en vierkantige structuren met een Romeinse datering, een Romeins wegtrac en restanten van een Middeleeuwse motte. Zoals zal blijken werden deze structuren ook aangetroffen bij het vlakdekkend opgaven van de site Aalter- Woestijne door het archeologisch team van Raakvlak. In de jaren 70 werden echter ook al prospecties gedaan door de heer Guy Van der Haegen. Opgravingen werden gedaan door prof. dr. Jean Bourgeois in 1989 en 1990 waarbij sporen uit het Neolithicum/ Vroege Bronstijd werden aangetroffen en onderzocht (Bourgeois J., Rommelaere J., 1991, p. 76- 81). Deze opgravingen legden een rechthoekige gracht uit de 3de eeuw v. Chr. bloot met een klein aangrenzend monument en parallel twee palenrijen en enkele graven. Ook werd een deel van het Romeinse wegtrac met greppeltjes en karrensporen aangetroffen. De heer Van Vooren ontdekte op zijn beurt Middeleeuwse sporen, paalsporen, grachten, silex artefacten en een circulaire gracht die mogelijk het restant van een grafheuvel was (Van Vooren E., 1983, p. 50-52).

20

Tot slot kent niet alleen het opgravingsgebied te Aalter- Woestijne een lange voorgeschiedenis van archeologisch onderzoek, maar ook de nabije omgeving is hiervoor gekend (Van de Vijver M., Reniere S., Keppens K., 2009, p. 12 -36). Zo kwamen er gedurende tientallen jaren van archeologisch onderzoek, veld- en luchtfotografische prospecties, menig sporen en structuren aan het licht, stammende uit de Steentijd tot de Post- Middeleeuwen. Omdat decennias van onderzoek hier niet volledig kunnen besproken worden, zal hier enkel worden gezegd dat de reeds gekende archeologische en historische gegevens uit deze regio niet in tegenspraak zijn met de vooronderzoeken en verwachtingen van de opgravingen op de site van Aalter- Woestijne zelf. Door de voorgeschiedenis van de site en aan de hand van de luchtfotografische prospecties werd dan ook besloten om het terrein te onderwerpen aan archeologisch vooronderzoek in de vorm van boor- en proefsleuven onderzoek. Er werden drie proefsleuven uitgevoerd in de bedreigde zones volgens een grid uitgezet door een landmeter. Dit grid bestond uit lijnen om de 30 m, parallel aan elkaar en met een tussenafstand van 15 m, aangevuld met een kijkvenster indien vereist. Het booronderzoek vond plaats in een verspringend driehoeksgrid van 30 op 30 meter, ook uitgezet door een landmeter. Tijdens het onderzoek werd beslist om bij de aanwezigheid van een relatief goed bewaarde podzol bodem, bepaalde zones archeologisch af te boren om op deze manier zo goed mogelijk volledig bewaarde bodemprofielen te kunnen bestuderen. De bodem bleek te variren in de verschillende zones en percelen. Dit is dan ook de reden waarom hieronder een korte analyse gemaakt wordt van de bodemkundige gesteldheid en de resultaten van de vooronderzoeken per zone. Zo bestond Zone 1 uit een ploeglaag van 30 tot 40 cm. (Van de Vijver M., Reniere S., Keppens K., 2009, p.30- 69) Er was een zandrug die aan beide zijden geflankeerd werd door de aanzet van een depressie, met soms een zandige verhoging. In het westelijk deel van de depressie was een podzol bodem merkbaar. Hier werden 125 boringen uitgevoerd in een verspringend driehoeksgrid van 10 op 10 meter, hoewel boring 1 en 125 niet konden worden voltrokken. Hier bleken zes boorpunten veelbelovend te zijn. Rond deze plaatsen werden bijgevolg nogmaals 35 boringen uitgevoerd in een verspringend driehoeksgrid van 5 op 5 m. In het oostelijk deel van de depressie van deze zone werden 88 boringen uitgevoerd, opnieuw in een verspringend driehoeksgrid van 10 op 10 m.
21

In Zone 1 werd echter naast boringen ook proefsleuven onderzoek uitgevoerd. Hieruit bleek dat in het zuidwesten van deze zone restanten van een grafheuvel uit de bronstijd, begrensd door een enclos, gesitueerd waren. Verder werd er een dubbele gracht aangetroffen. Mogelijk gaat het hier opnieuw om een enclos of een rituele landschapsmarkering. Anderzijds kan het ook gaan om een vervolg van een Romeins wegtrac. Centraal in deze zone werden enkele grachtjes aangetroffen. Het zou hier mogelijk gaan om oude perceleringsgrachten of opnieuw om de verderzettingen van een Romeinse weg. In het Oosten van deze zone werden enkele laatmiddeleeuwse sporen aangetroffen en een greppel met erbinnen vier paalsporen. Ook hier betrof het een mogelijk enclos, of een gebouwplattegrond met standgreppel. Door deze vondsten werd besloten om voor deze zone over te gaan tot vlakdekkend opgraven. Zone 2 omvatte gedeeltelijk een boomgaard en werd op bepaalde plaatsen doorbroken door de gekanaliseerde Woestijnbeek. Deze bestond hier uit een zandlemige bodem, waarbij tussen de ploeglaag van 45 cm en de zandbodem er zich een lemige tot kleiige laag bevond. Ook in deze zone werd proefsleuvenonderzoek gedaan. Hier werden de restanten van een mogelijke motte aangesneden, en dankzij enkele vondsten uit de bijhorende gracht kon deze structuur gedateerd worden in de 15de of de 16de eeuw. Verder werden er nog enkele omringende grachtsystemen aangetroffen. Ook hier werd aangeraden om deze zone vlakdekkend op te graven, deels gemotiveerd doordat men de evolutie van de motte en het hof van de heren van Woestijne wou onderzoeken. Uit historische bronnen is slechts weinig geweten over dit bouwwerk. Enkel een document uit 1530 vermeldt thoudecasteel op een motte, wat doet vermoeden da het kasteel slechts een hondertal heeft bestaan. Mogelijk hield de afbraak van het kasteel verband met de oorlog van Maximiliaan van Oostenrijk met de Vlaamse steden.

In deze zone werden 412 boringen uitgevoerd in een verspringend driehoeksgrid van 5 op 5 m, langs een aanwezige grote depressie. Uit het onderzoek bleek dat Zone 3, dat gebruikt werd als akkerland, bestond uit een ploeglaag van 37 cm. Tussen deze ploeglaag en de moederbodem bevond er zich een alluviaal pakket en een ovale depressie die de mogelijk aanwezigheid van een podzolbodem suggereerde. Op sommige percelen die als weigrond werden gebruikt omdat drainage hier minder goed mogelijk was, was er meer leemgrond in deze zone.
22

Ook in Zone 3 werd proefsleuven onderzoek gedaan (Van de Vijver M., Reniere S., Keppens K., 2009, p. 66-73). Zo kwamen er verschillende monumenten uit de Metaaltijd aan het licht, waaronder de restanten van een groot en een klein Bronstijd grafcirkel exemplaar, te plaatsen in een funeraire en/of rituele context. Ook kwamen er sporen van rechthoekige structureren aan het licht, die waarschijnlijk deel uitmaakten van het Prehistorisch landschap dat doorliep naar Zone 1. Ook de Romeinse weg van zone 1 kent in dit perceel zijn verder verloop. Doorheen deze zone werden tot slot concentraties van sporen waargenomen. Het bleek hier voornamelijk om kuilen, paalsporen, grachten en karrensporen te gaan. De samenhang van deze sporen met het Romeinse wegtrac, de nederzettingssporen en met het rituele landschap zou verder onderzocht worden door het uitvoeren de vlakdekkende opgraving. Tot slot bleek Zone 4, dat gebruikt werd als weide, een gelijkaardige bodem te hebben als zone 2. Ook hier bevond er zich tussen de ploeglaag en de zandige moederbodem een leemkleiige tot kleiige oranje/ donkerbruin gekleurde laag van ongeveer 30 cm. De aanwezigheid van een zandige moederbodem bestaande uit reducerend grijs zand wees op een hoge watertafel. Ook in deze zone werden proefsleuven getrokken. De onderzochte zone leverde echter slechts een lage densiteit van sporen op zijnde drie grachten, een mogelijk overblijfsel van recente leemwinning en andere kleine sporen. Deze waren echter niet dateerbaar en kenden geen ruimtelijke samenhang onderling of in relatie tot de sporen van de andere drie zones. Hierdoor werd op deze zone besloten niet vlakdekkend op te graven.

23

Werkomstandigheden en logistieke organisatie SITE VAN HET SINT- ROMBOUTSKERKHOF De opgraving van het Sint- Romboutskerkhof kende dagelijks een aanvang om 8h, met een lunchpauze van een half uur omstreeks 12h en eindigde ongeveer om 17 h. De eerste dag op de opgraving werd uitleg gegeven over de archeologe genaamd Silvia De Puydt. Katrien van de Vijver op haar beurt legde uit hoe de skeletten bloot moesten worden gelegd en hoe ze moesten worden geregistreerd en gefotografeerd. Na nog een korte les over de anatomie van de skeletten, en een DNA speekseltest8, begon de werkdag. Bij deze opgraving was al het benodigde materiaal te vinden in een keet die direct grensde aan de site, wat een hoop tijd bespaarde op het vlak van materiaaltransport. Ook de toiletten en opslagbunker bevonden zich direct naast de site. De stadsdienst van Mechelen voorzag het nodige materiaal voor de archeologen en arbeiders, hoewel van de studenten werd verwacht dat zij zelf regenkledij, veiligheidsschoenen en handschoenen meebrachten. Dit bleek nodig te zijn door de wisselende weersomstandigheden waarin soms werd opgegraven tijdens de stage. Vermeldenswaardig voor deze site zijn wel de extra instrumenten die nodig waren om de skeletten op te graven. Zo werden naast tandenborstels ook theelepels, soeplepels, ijzeren pennetjes, vuilblikken, verfborstels, tandartseninstrumenten en andere materialen gebruikt om op delicate wijze de restanten bloot te leggen (Roberts C.A., 2009, p. 74). Omdat de site van het Sint- Romboutskerkhof zich in het centrum van de stad bevond en omdat het om een funeraire context ging die met respect diende te worden behandeld, werd besloten om de site deels af te schermen van het publiek aan de hand van hekken met afdekkingshoezen. Dit gebeurde onder druk van enkele stadsbewoners, die het toch wat choquerend vonden om de skeletten open en bloot te zien. geschiedenis van de site door de leiding gevende

8 Dit gebeurde om het DNA van de opgravers niet te verwarren met deze van skeletten

en om deze DNA stalen uit 24

te sluiten bij de analyses

Al de skeletten en vondsten werden hierdoor ook in zakken geplaatst en op het einde van de werkdag oftewel in de opslagbunker geplaatst, oftewel in het graf waaruit ze afkomstig waren, waarna deze graven werden afgedekt met folie. Deze methodes dienden echter ook om de vondsten te beschermen tegen de weersomstandigheden n tegen diefstal. SITES VAN RAAKVLAK De sites die werden bijgewoond in de omgeving van Brugge hadden dezelfde

werkomstandigheden en logistieke organisatie, daar zij allen door de archeologen van Raakvlak werden geleid. De werkdagen kenden een aanvang om 8 h, met een lunchpauze van een half uur om 12 h en eindigden naargelang de weersomstandigheden omstreeks 17 h. Bij aanvang van de werkdag werd van de leidinggevende archeologen, de arbeiders, de studenten en de vrijwilligers verwacht dat zij aanwezig waren op Raakvlak, de Intergemeentelijke Dienst voor Archeologie in Brugge en Ommeland, gelegen te Komvest 45, 8000 Brugge. Van hieruit werd dan vertrokken naar de toegewezen sites. Voordat de opgravingcampagnes van start gingen, werd de eerst dag een korte vergadering gehouden, waar informatie aan de studenten werd verschaft over de sites, en de arbeiders en collega archeologen werden voorgesteld. Ook werden dan de nodige administratieve documenten ondertekend. De hierop volgende dagen werd ook telkens een korte staff meeting gehouden, tijdens dewelke de invloed van de weersomstandigheden op het werk en de verdeling van het team van arbeiders, studenten en vrijwilligers, werden besproken. Ook werd iedere ochtend overlegd wie er de meeste behoefte had aan de kraan en de kraanman en wie de theodoliet nodig had. Van de studenten werd verwacht dat zij zelf een aantal benodigdheden meebrachten, zoals een truweel, laarzen, regenkledij en veiligheidsschoenen met ijzeren tip. Raakvlak voorzag helmen en handschoenen voor de archeologen, studenten, arbeiders en vrijwilligers, samen met het overige benodigde materiaal. Na de dagelijkse korte vergadering werd het materiaal omstreeks 8 h 15 in de busjes van Raakvlak geladen, waarna de teams vertrokken naar de hun toegewezen sites. Omstreeks 8 h 40 kwamen alle teams aan op de sites, waarna de eerste dag een korte rondleiding door de leidinggevende archeologen werd gegeven aan de studenten. De hier op volgende dagen werd bij aankomst op de site onmiddellijk het materiaal uit de busjes geladen en naar de site gebracht.

25

Raakvlak voorzag in al het benodigde materiaal om de opgravingen zo vlot mogelijk te laten verlopen. Door de weersomstandigheden waarin werd opgegraven, bleken pompen echter wel een essentieel onderdeel van de uitrusting te zijn om zowel de stedelijke als de landelijke opgravingen tot een goed einde te brengen. Op de sites werd gebruikt gemaakt van verschillende types (dompel)pompen om het water op de vloeren van de stedelijke site te kunnen minimaliseren, maar ook om te Sijsele bijvoorbeeld waterputten te kunnen leegpompen. Het materiaal gebruikt bij de reconstructie van het Hallenhuis was echter totaal anders dan deze van op de andere archeologische opgravingen. Hier bestonden de basismaterialen uit kruiwagens voor de aanvoer van stro en klei, emmers en gieters voor de aanvoer van water, schoppen voor het maken van mengputten en om de klei op te scheppen, doeken om de klei op te leggen en bijlen voor het hakken van het hout en de takken. Ook handschoenen werden voorzien, wat zeer nuttig bleek te zijn als bescherming tegen het koude weer. De gebruikte grondstoffen bestonden uit natuurlijke materialen, zijnde dragende elementen en ankerbalken, schoren, wanden uit hout en/of vlechtwerk, bestreken met klei en een rieten dak met dakpannen. Alle gebruikte hout was eikenhout, behalve de middelste daksparren van het huis, die in dennenhout werden uitgevoerd. Alle sites hadden echter twee dingen gemeenschappelijk, namelijk de aanwezigheid van een beschutte ruimte en een toilet. Bij de stedelijke opgraving van de Langerei, bestond de beschutte ruimte uit de lunchkantine van het kadaster, dat ter beschikking werd gesteld aan de archeologen. Op de site van de Jeruzalemstraat kon beschutting worden gezocht en kon worden geluncht in een deel van de rijwoningen die nog niet waren afgebroken door de bouwfirma. Bij het Hallehuis kon geluncht worden in de kantine van het OCMW. De situatie te Sijsele was volledig anders; hier bestond de beschutte ruimte uit een gehuurde keet, waar ook een deel van de plannen en materialen tijdelijk werden opgeborgen bij slecht weer. In elk geval waren de werkomstandigheden, op de sites geleid door Raakvlak, zeker voor wat betreft veiligheid, efficintie en organisatie, volgens de gezette normen. Het enige wat voor problemen zorgde was het weer en dan voornamelijk door de helse combinatie regenwater en stijgende grondwater. De site van de Jeruzalemstraat kende een vroegtijdig einde doordat het grondwater in een zodanig tempo steeg dat opgraven onmogelijk werd.

26

Ook bij de Langerei bemoeilijkte het water de opgraving, doch hier kon de site worden afgewerkt doordat de opgraving deels bestond uit verschillende compartimenten die afzonderlijk konden onderzocht en leeggepompt worden. SITE VAN AALTER- WOESTIJNE Bij aanvang van de stage op de opgraving te Aalter- Woestijne, werd de eerste dag een korte presentatie gegeven door Mieke van de Vijver over de voorgeschiedenis en de te verwachten resultaten van de opgraving. De werkdag begon om 8h, doch van de studenten werd verwacht dat zij eerder op de site waren, zodat zij zich konden verkleden en hun werkkledij konden aantrekken. Op deze site lagen de keet, het toilet en de opslagruimte echter op een redelijk grote afstand van het eigenlijke opgravingsterrein. Omdat het materiaal drie maal daags moest worden aan en afgevoerd, namelijk ochtends, tijdens de lunch en op het einde van de werkdag omstreeks 16 h 30, was dit een tijdrovende karwei. De site zelf was echter makkelijk bereikbaar door de aanwezigheid van een verharde baan van de keet naar de opgraving zelf. Al het nodige materiaal was op de site en in de opslagruimte aanwezig, en ook op deze site werd van de studenten verwacht dat zij de veiligheidsnormen in acht namen en veiligheidsschoenen droegen. Ook werd aangenomen dat iedere student wel een eigen truweel had en deze dan ook meebracht naar de site voor persoonlijk gebruik. Uit eigen ervaring is geweten dat er ook een goede EHBO kit aanwezig was op de site en dat de gekwalificeerde archeoloog voor eerste hulp ook meer dan capabel was. De afstand die moest worden afgelegd van de site tot de keet met de kit in hand, of omgekeerd met een gewonde zou toch wel een factor kunnen zijn dat bij zware ongevallen tot een probleem zou kunnen leiden. Naast een eerste hulp verantwoordelijke, waren er nog een aantal bijkomende functies die de verschillende leidinggevende archeologen op zich namen. Zo was er een

materiaalverantwoordelijke, een studentenverantwoordelijke, en een lunchverantwoordelijke, die werden aangesteld via een beurtrolsysteem. De materiaalverantwoordelijke hield een inventaris bij van het materiaal en stelde wekelijks een lijst op met de benodigdheden die moesten worden aangevuld.
27

De studentenverantwoordelijke fungeerde als aanspreekpunt voor de studenten en was verantwoordelijk voor het verdelen van de taken aan de studenten. De lunchverantwoordelijke tenslotte zorgde elke vrijdagmiddag voor het wekelijkse gezamenlijke hapje op de site, zoals frietjes of chinees eten, wat de sfeer in de groep zeker ten goede kwam.

Beschrijving van de veldwerkactiviteiten en de gevolgde opgraving- en prospectiemethode SITE VAN HET SINT ROMBOUTSKERKHOF Bij de aanvang van de opgraving werd zoals op de meeste opgravingen per vlak stratigrafisch laag per laag opgegraven. Elke dag werd de theodoliet uitgezet en de daghoogte genomen. Omdat het hier om een funeraire context ging, moest er echter niet gewoon geschaafd, aangeduid, gecoupeerd, gefotografeerd en getekend worden, maar moest er ook rekening worden gehouden met anatomische verbanden. Zo hingen de opgravingmethodes die werden toegepast af van het al dan niet aantreffen van skeletten in structurele verbanden. Indien men bij het opgraven op menselijke resten stootte, moest er voorzichtig verder worden opgegraven met een truweel totdat er weerstand werd waargenomen of totdat de resten van het menselijk lichaam zichtbaar werden. Hierbij moest men zoveel mogelijk rekening houden met de natuurlijke en schijnbare orintatie van het lichaam en de aarde in de lijn van het lichaam verwijderen. Enkel de bedekkende grondlaag mocht verwijderd worden, het skelet moest nog in zijn aangetroffen positie stabiel blijven liggen totdat het volledig geregistreerd kon worden. De botten mochten dus niet ondergraven worden. Bij het opgraven moest worden gelet op een aantal zaken die de opgravingprocedures konden bemoeilijken zoals overlappende of overschrijdende skeletten. Ook moest worden rekening gehouden met het mogelijk aantreffen van kinderen, babys en voet of handbeentjes. De botfragmenten van deze zijn allen zo fragiel en zo klein, dat ze snel vernietigd of verstoord konden worden bij onvoorzichtig opgraven. Ook de ribben van een skelet moesten door hun kwetsbare bestendigheid voorzichtig worden behandeld. Foetussen werden door Katrien zelf opgegraven, daar deze resten enorm kwetsbaar waren, wat maakte dat hen onderzoeken een heel delicaat werk was, waarvoor heel wat ervaring vereist was.

28

Bij de blootlegging van een skelet moest steeds de conditie van de restanten onder invloed van verschillende bodemkundige processen in acht worden genomen. Niet alleen kunnen deze processen leiden tot verstoring en verplaatsing, maar ook tot sterke aftakeling. Verder heeft de bodem een grote invloed op de zichtbaarheid van de skeletten. In de oudere stratigrafische lagen waren de aftekeningen van de kiststructuren (indien aanwezig) veel duidelijker zichtbaar dan in de jongere lagen. Nadat de skeletten voorzichtig en met precisie-instrumenten werden blootgelegd en de laatste grondkruimels ervan verwijderd waren, kon het skelet en de eventueel aanwezige spijkers en kistaftekeningen worden geregistreerd. Het registreren begon bij het fotograferen. Eerst zocht men op de fotolijst welk nummer het skelet moest krijgen, en zocht men op het grondplan in welk vlak en laag het skelet lag, waardoor men het spoornummer achterhaalde. Hierna werd deze informatie, samen met de datum en de afkortingen die stonden voor de naam van de opgraving van het Sint- Romboutskerkhof, op het fotobordje gezet. Ook werd met een kompas het Noorden gelokaliseerd, en daarna de Noordpijl bij het skelet gelegd, duidelijk zichtbaar voor het fotobord. Twee witgeverfde nagels werden aan de uiteinden van het skelet geplaatst. Deze dienden als referentiepunt bij het digitaliseren en voor het opmeten en op plan tekenen van het skelet. De fotos moesten zo loodrecht mogelijk ten opzichte van het skelet worden genomen, en men moest rekening houden met de lichtinval. Er mocht namelijk geen slechte belichting te bemerken zijn op de fotos. Dit werd vermeden door het omhooghouden van zeilen om zo de skeletten volledig in schaduw te hullen. Na het fotograferen werd een aanvang genomen met het invullen van het skeletformulier9. Dit gebeurde door eerst en vooral de aanwezige beenderen, zijnde schedel, ruggengraat met wervels, ribben en torso gedeelte, armen, benen en voet- handbeentjes, aan te duiden op het formulier en de datum, het spoornummer, het contextnummer en het fotonummer in te vullen. Verder moest de naam van de opgraver worden ingevuld, en moesten eventuele sporen van kiststructuren en vondsten, de aan- of afwezigheid van nagels, en de mogelijk genomen bulkmonsters10 worden aangeduid.

9 Zie bijlage 10 Op de site werden DNA, buikholte en pollen monsters genomen voor verdere analyse die zou worden

uitgevoerd door Pr. Don Brotwell van Universiteit York 29

Hierna kon men een aanvang nemen met de effectieve beschrijving van het skelet. Zo moest men de orintatie aangeven waarin het skelet werd aangetroffen en de al dan niet aanwezige relatie tot andere skeletten. Volgend hierop werd de ligging van de beenderen besproken, wat uitleg verschafte over de houding waarin de overledene begraven werd, of hoe zijn/haar restanten werden verstoord. Indien beenderen met de voor hun boven of vooraanzicht werden waargenomen vanuit de wetenschappelijke positie, beschouwd men dit als beenderen aangetroffen met de anterieure zijde zichtbaar. Het tegenovergestelde hiervan noemde men de posterieure zijde. Verder werd ook beschreven of beenderen aangetroffen werd in de dorsale (binnenzijde zichtbaar) of de laterale (buitenzijde zichtbaar) positie. Hierna werd de positie van de schedel en het bekken onderzocht, wat informatie verschafte over het geslacht en de leeftijd van het skelet. Zo is de vorm van het bekken bij vrouwen meer U-vormig, in tegenstelling tot bij de mannen, dat meer V-vormig is (Roberts C.A., 2009, p. 121-136). Om na te gaan of het aangetroffen skelet een zuigeling, kind, adolescent of volwassene betrof werd gekeken naar de het feit dat de beenderen aaneengegroeid waren of niet, daar in de pubertijd het kraakbeen van gewrichten wordt omgezet naar vaste materialen. Hiervoor werd ook de grootte van de Femur (dijbeen), de Tibia (scheenbeen) en de Humerus op te meten. Hiervoor moesten deze beenderen voorzichtig verwijderd worden, waarna hun lengte met een meetlat, gehouden aan hun twee uiterste punten, werden opgemeten. De voet en handbeentjes werden in aparte kleine zakken opgeslagen, met een verwijzing erop of het een linker- of rechterhand- of voet betrof, daar deze moeilijk uiteen te houden zijn. De rest van de beenderen gingen in een grote zaak, waaraan ook de kleine zakjes werden bijgevoegd, samen met de eventuele monsters, vondsten en kaartjes met de datum, naam van de opgraving en opgraver, type vondst, sectie en spoornummer, en verzamelwijze erop. Nadat alle beenderen werden verwijderd, werd de hoogte genomen op de plaats waar de schedel, het bekken en de voeten waren aangetroffen en verwijderd. Deze gegevens werden dan herberekend in verhouding tot de genomen daghoogte en verschaften informatie over de stratigrafische sequentie, context, ect.

30

Tot slot werd de structuur en/ of de kistaftekening waarin het skelet werd aangetroffen op plan getekend. Naast de vooraf vermelde witte nagels die zich aan de uiteinden van de skeletten bevonden, werden nog twee punten langs beide zijden van de beide nagels gelokaliseerd die de randen van de graven of de aangetroffen skeletten aangaven. Deze werden hierna op het grondplan aangeduid. Verschillende types graven en verschillende onderlinge relaties werden overigens op het grondplan aangeduid door middel van code- arceringen. Op het einde van de dag werden de zakken met vondsten en de mappen met informatieve lijsten opgeslagen in de container en in de keet, waarna ze uiteindelijk vervoerd werden naar het depot van de stadsdienst voor verdere verwerking. SITES VAN RAAKVLAK- LANGEREI EN JERUZALEMSTRAAT Op de stedelijke sites geleid door de archeologen van Raakvlak, konden door omstandigheden de totale opgravingterreinen niet in hun geheel stratigrafisch laag per laag worden afgegraven en onderzocht worden. De relatief kleine oppervlakte van de beide sites van de Langerei en de Jeruzalemstraat leidde ertoe dat er weinig plaats was om de weggehaalde aarde te storten. Ook om diezelfde reden was het niet altijd even eenvoudig om met de kraan op de sites te werken. Door de snelle stijging van het grondwater, bemoeilijkt door de nabijheid van de Reitjes en het slechte weer tijdens de stage, moesten de sites dan ook in verschillende secties worden opgedeeld. Dit gebeurde door het uitzetten van een meetsysteem. Voor het hoofdmeetsysteem werden meer dan vier punten vastgelegd en ingemeten door een landmeter. Van hieruit werden dan afgeleide punten gebruikt voor het uitzetten van lokale meetsystemen die werden bepaald met behulp van een theodoliet en door het gebruik van de stelling van Pythagoras of de sinusregel. Zo werd een rechthoekig grid raster uitgezet met piketten. Op de site van de Langerei werd bij het opmeten een extra controle uitgevoerd door de meetlinten om te keren. Op deze manier werd een zo klein mogelijke foutmarge gencorporeerd bij het uitteken op plan. Op de site van de Jeruzalemstraat was het uittekenen van het grid echter niet altijd zo evident, door de grote verschillen in hoogte tussen de vaste punten en de opgegraven sporen. Om deze euvel te overkomen werd op het veld op elk van twee punten van het lokale meetsysteem een jalon geplaatst, en in de werkput een derde jalon.
31

Hierna werd de derde jalon zodanig verplaatst totdat deze op n lijn kwam te staan tussen de andere twee jalons. Op deze manier kon het lokale meetsysteem worden overgenomen in de werkput. Na het uitzetten van het meetsysteem werd het vlak opgeschaafd om te sporen zichtbaar te maken. Hierna werden de structuren en sporen aangeduid op het vlak, waarna ze werden ingetekend en ingekleurd op het plan met een schaal van 1/50ste. Nadat de aangetroffen sporen werden aangeduid en het vlak werd afgewerkt, werden hoogtemetingen uitgevoerd. Hiervoor was een vast punt bepaald, met een gekende hoogte boven de zeespiegel. De metingen werden altijd gebaseerd op dit gemarkeerde referentiepunt. De vaste hoogte van dit punt werd opgeteld met de dagelijks opgemeten hoogte van de theodoliet, wat men de daghoogte noemt. Dit moest gebeuren aangezien de theodoliet dagelijks een andere plaats kreeg toegewezen in functie van de sporen die men wou opmeten, waardoor de hoogte van de theodoliet dus dagelijks veranderde. Hierna werden de sporen en structuren opgemeten, meestal op hun centraal punt, daar zij te klein waren om op meerdere plaatsen op te meten en zij maar n hoogte kenden. Dit gaf informatie over de stratigrafie van de structuren en hun sequentie. De metingen werden dan genoteerd op een formulier, waarna werd overgegaan tot het couperen van de sporen. Nadat de sporen gecoupeerd waren, werd bij elk spoor het profiel onderzocht, ingetekend op een schaal van 1/20ste, ingekleurd per laag en beschreven per laag. Bij het aantreffen van structuren zoals muren of vloeren, werden deze apart beschreven op een hiervoor voorzien formulier en werd onder andere bepaald welk verbanden in het metselwerk er tussen de stenen was (Spruyt, van Manthem, de Does B.V., 1996, p.8). Er werd ook een foto genomen van elk aanwezig spoor en structuur, waarbij men op een fotobord de naam van de site, het spoornummer en de datum vermelde. Ook werd het Noorden via een Noordpijl aangeduid voordat men de foto nam. Indien er vondsten werden aantroffen, werden deze in zakjes verzameld en vergezeld van kaartjes met hierop het spoornummer, datum, zone en de naam van de opgraving. Specifiek hierbij was dat glas met wat water in een zakje werd gestoken, terwijl metaal onmiddellijk zo luchtdicht mogelijk in een zakje werd gestoken. Van houtskool en kalk werd een monster genomen.

32

Soms werden er ook stalen voor pollenanalyse of zeefstalen genomen voor de analyse van visgraatjes, pitjes of botmateriaal. De vele vondsten van organisch materiaal kenden een goede bewaring door de hoge watertafel op deze sites. Dit aangetroffen organisch en plantaardig materiaal gaf de archeologen de kans om onder andere aan dieetreconstructies te doen of om veenvorming vast te stellen. Elke dag werden de vondsten en plannen meegenomen naar Raakvlak. Het materiaal bleef ter plaatse, waar het werd opgeslagen in een van de aangrenzende leegstaande ruimtes die werden afgesloten door de leidinggevende archeoloog. SITE VAN RAAKVLAK- HALLENHUIS Op de site van het Hallenhuis bestonden de veldwerkactiviteiten uit het reconstrueren van een hallenhuis. In een eerste fase werden de dragende elementen en de ankerbalken door specialisten aangebracht. Hierbij moesten schuin geplaatste schoren aan de lange zijden van het hallenhuis voorkomen dat het gebouw in een verder stadia schuin zou wegzakken. Verder werden, naar het authentieke beeld van een hallenhuis, in de kopse kant en aan de zijkanten van het huis deuropeningen voorzien. Hierna werd een eerste paar daksparren op de constructie geplaatst. Zoals eerder vernoemd betrof alle gebruikte hout eikenhout, behalve de middelste daksparren, die uit dennenhout bestonden. Dagelijks werd het stro besproeid met water, en werden de takken erin gedrenkt. De klei mengeling die op de site gestockeerd werd, werd gebruikt als bepleistering en als bindmiddel in combinatie met het stro. Dit gebeurde door in voor deze doeleinden gemaakte werkputten, de klei en het stro te mengen, te kneden en te besproeien met water om de elasticiteit en bindkrachten van het mengsel te verhogen. Tegelijkertijd werden de op voorhand gespleten takken (om een groter contactoppervlak te voorzien) geplooid rond het framework van het huis. Dit gebeurde via speciale technieken en vergde enige handigheid en kracht. Tot slot werd dan het mengsel tegen de beide zijden van de met takken opgevulde muren van het hallenhuis gesmeerd. Op deze manier werden de muren gecreerd en werd er beschutting en isolatie voorzien in het hallenhuis. Alles gebeurde zo veel mogelijk conform met de bouwtechnieken die gebruikt werden bij een authentiek Merovingisch hallenhuis.

33

SITE VAN SIJSELE- STAKENDIJKE EN SITE VAN AALTER- WOESTIJNE De sites van Sijsele- Stakendijke en van Aalter- Woestijne worden in dit onderdeel samen besproken, daar de opgravingmethodes voor deze sites gelijkaardig waren. Beide sites betroffen landelijk gelegen sites, en verschilden daarom ook sterk met de stedelijke sites. Zo waren de oppervlaktes van Sijsele- Stakendijke en Aalter- Woestijne veel groter dan deze van de Langerei en de Jeruzalemstraat, wat een aanpassing in de opgravingmanier vereiste. Deze sites werden opgedeeld in verschillende zones, en er werd tijdens de stageperiode op de site van AalterWoestijne dan ook meerdere keren geholpen bij het uitzetten van een grid. Hierbij werd de stelling van Pythagoras toegepast. Na het uitzetten van het grid, werden de sporen aangeduid op de bodem, waarna ze werden ingetekend op het plan (op 1/50ste) en een volgnummer kregen. Opvallend hierbij was de complexiteit van het analyseren van overschrijdende sporen en het onderscheiden van recente versus oudere sporen. Na het tekenen op het grondplan, werd overgegaan tot het afschaven van het oppervlak. Zo werd op de site van Aalter ook geschaafd in navolging van de kraanactiviteiten, om een duidelijk overzicht te blijven behouden van het vlak en de sporen, en om de kraanman indien nodig bijkomende instructies te kunnen geven. Nadat de sporen uiteindelijk geregistreerd waren, werd hun hoogte opgemeten en opgeschreven. Anders dan bij de stadsarcheologische context was hierbij dat de opgemeten sporen aan hun beginpunt, middenpunt en eindpunt werden opgemeten, daar het hier geregeld ging om grote sporen, die bestonden uit verschillende hoogtes. De metingen werden dan genoteerd op een formulier, waarna over werd gegaan tot het couperen van de sporen. Het schaven en couperen gebeurde op de beide sites systematisch en nauwkeurig, waarbij duidelijk het onderscheid werd geleerd tussen oude en recente sporen, en sporen en windvallen. Er moest worden gecoupeerd tot op de moederbodem, zijnde een harde zandgrond te Aalter. Wanneer een coupe gecoupeerd en gefotografeerd was, werd een aanvang genomen met het tekenen (op 1/20ste) en beschrijven. Dit gebeurde op elke site anders. Op sommige sites werd een uitgebreide beschrijving van elke stratigrafische laag gegeven, terwijl op andere voornamelijk de hoofdkenmerken van de lagen werden besproken. Verschillend met de stadsarcheologie was ook dat op de sites te Sijsele en te Aalter de lagen niet werden ingekleurd, wat wel het geval was op de sites van de Langerei en de Jeruzalemstraat.
34

Dit had hoofdzakelijk te maken met tijdsgebrek, en omdat op de landelijk gelegen sites de getrokken fotos meestal veelzeggend genoeg waren. Wanneer een coupe volledig afgewerkt was, werd met de registratie van de aangetroffen vondsten een aanvang genomen. Er werd van de studenten verwacht dat zij laag per laag de coupes maakten, zodat eventuele vondsten duidelijk in bepaalde stratigrafische lagen konden worden geplaatst. Te Aalter werd verder geholpen met het zoeken naar vondsten in een afvalkuil. Te Sijsele werd dan weer een waterput gecoupeerd en geborgen. Doordat op deze laatste site nogal wat wateroverlast was, gebeurde dit niet zonder slag of stoot. Bij de sites te Aalter en te Sijsele werd voornamelijk de nadruk gelegd op het vlakdekkend afgraven, couperen en vlakintekenen van sporen, terwijl in de stadsarcheologische context meer tijd werd besteed aan het intekenen van coupes, de vondsten en staalnames. Dit was vooral te wijten aan de grootte van de sites, en de beschikbare tijd voor het onderzoek.

Stratigrafie, de structuren, vondsten en materiaalverwerking, resultaten en hun relatie tot de vraag- en doelstellingen van de projecten SITE VAN HET SINT- ROMBOUTSKERKHOF Begin juni werd contact opgenomen met stagebegeleidster Sylvia Depuydt, met de vraag of er al resultaten bekend waren van de archeologische onderzoeken op het Sint- Romboutskerkhof. Spijtig genoeg was dit niet het geval, en is een uiteindelijke publicatie en rapportage pas gepland voor eind augustus of begin september. Omdat dan ook nog geen resultaten van de opgraving bekend waren bij het schrijven van dit stageverslag en ook maar een beperkte tijdsspanne aan de opgravingsactiviteiten op deze site werd deelgenomen, wordt in dit onderdeel voornamelijk gesproken over de persoonlijke ervaringen op de site. Tijdens de aanwezige stagedagen op de opgraving werd opgegraven in zone 2, van de 3 zones waarin de site noodzakelijkerwijs werd opgesplitst door zijn grote omvang. De eerste skeletten die werden aangetroffen, bevonden zich ongeveer 30 cm onder het oppervlak, doch werden verstoord door rioleringsbuizen etc. Tijdens de stageweek werden in zone 2 echter graven aangesneden die zich ongeveer 2 meter onder het straatoppervlak bevonden.

35

Waarschijnlijk dateerden de skeletten die in deze stratigrafische laag werden aangetroffen uit de 11de 12de eeuw, maar dit kan nog niet met zekerheid worden verkondigd. De meeste skeletten die in deze laag werden aangetroffen, bevonden zich wel in anatomisch verband. Hoewel de skeletten zich niet in effectieve graven bevonden, noch zich in rijen in zoals bij de hedendaagse gekende Westerse kerkhoven, werden wel veel van de menselijke resten aangetroffen in een West- Oost orintatie. Tijdens de Middeleeuwen werden mensen voornamelijk begraven volgens deze West- Oost orintatie, zijnde met het hoofd richting het Westen en de voeten richting het Oosten. De verklaring hiervoor is te vinden in middeleeuwse teksten, waarin staat dat op de Dag des Oordeels Christus zou verschijnen in het Oosten (Rahtz 1987, p. 4-5). Christenen werden dus begraven met het aangezicht richting Christus. Dit was bijvoorbeeld ook het geval bij een opgraving op het kerkhof te Utrecht. Op de opgraving te Mechelen werden echter ook graven gevonden met een andere orintatie, waardoor er dus nog niet met zekerheid kan worden gezegd dat de West- Oost windrichting de meest voorkomende orintatie was op deze site. De verklaring hiervoor ligt bij het feit dat er verschillende factoren zijn die de graforintatie kunnen benvloeden (Daniell C.,1991, p.147-149). Religieuze evenementen, de aanwezigheid van paden of wegen en hun invloed op de zichtbaarheid van de graven, of de aanwezigheid van heilige plaatsen, zoals kerken. Verder kwamen op het Sint- Romboutskerkhof niet alleen enkelvoudige graven voor, ook dubbele, driedubbele en massagraven werden aangetroffen. Dit was bijvoorbeeld ook het geval bij de opgraving op het pestkerkhof te Dendermonde (Archeonet, 2011, Archeologen leggen pestkerkhof bloot te Dendermonde, internet ). De meeste skeletten die tijdens de stageweek werden aangetroffen, lagen rug- of buikligs, met de armen langszij en de benen parallel naast elkaar uitgestrekt. Soms werden de handen echter gekruist over de borst aangetroffen, of uitzonderlijk boven het hoofd. Het was bij de meeste skeletten dan ook moeilijk om te achterhalen of ze intentioneel in een bepaalde houding waren begraven of niet. Veel van de aangetroffen skeletten werden in elk geval gevonden in houten kistbegravingen, zoals de weinige houtrestanten, spooraflijningen en nagels bevestigden. Soms werden ook skeletten aangetroffen in uiterst vreemde houdingen. Dit werd veroorzaakt door het ontbinden en invallen van de kist onder invloed van natuurlijke factoren, of door verzakkingen veroorzaakt door het gewicht van de aarde.

36

Zeker niet alle skeletten werden echter aangetroffen in kistbegravingen. In de Middeleeuwen werden ook mensen begraven in lijkwades of in open grond, zoals ook de opgraving te Mechelen bewijst. De meeste skeletten die werden aangetroffen tijdens de stageweek, betroffen voornamelijk volwassen en jonge adolescenten, zoals bleek uit de analyse van de lengte van de beenderen en de aan/afwezigheid van kraakbeen. Er werden zowel mannen als vrouwen aangetroffen. Tijdens de stageweek werd ook een graf met losse beenderen en schedels gevonden, die niet in anatomisch verband lagen (knekelput). Ook opvallend was de vondst van een vrouwelijk skelet met een verhard tumorgezwel ter hoogte van de baarmoeder en de vondst van een persoon met dwerggroei (Roberts C. A., Manchester K., 2010, p. 59-61). Deze laatste had een normaal ogend bovenlichaam, terwijl de onderbenen duidelijk O- vormig waren en te klein in verhouding tot de rest van het lichaam. Enkele andere ziektefenomenen die werden aangetroffen op de opgraving waren syfilis, reuma en TBC. Ook breuken en rituele handelingen werden teruggevonden op de skeletten. Zo werd op de opgraving een open gezaagde schedel gevonden, die bevestigde dat chirurgijnen al in de Middeleeuwen onderzoek deden naar het menselijk lichaam. Een andere noemenswaardigheid was de toestand van de tanden bij de skeletten. Hoewel de tanden er ogenschijnlijk heel wit en gezond uitzagen, kon bij betere evaluatie duidelijk tandslijtage door stress worden waargenomen bij sommige skeletten (Roberts C.A., Manchester K., 2010, p.65). Ook werden af en toe uitgevallen tanden en tanden met caris aantasting teruggevonden. Daar er in de middeleeuwen geen tandartsen waren en tanden werden getrokken door de barbierchirurgijn, was de middeleeuwse mens aangewezen tot het gebruik van kruiden of spoelmiddelen voor de tandverzorging (Dienst Archeologie Mechelen, 2010, Beleef Mechelen: Sint- Romboutskerkhof, internet). Niet alle skeletten hadden echter slechte tanden, daar in de middeleeuwen weinig suiker in het dieet zat, waardoor de mensen bijgevolg minder kans hadden op tandbederf. Tijdens de opgraving werden ook een stukje textiel, wat haarlokjes, twee muntjes, wat aardewerk, en een aantal metalen objecten zoals ringen, haarspelden en armbanden gevonden. Dat er niet echt veel vondsten werden aangetroffen, viel te verwachten, daar het in de Middeleeuwen niet de gewoonte was om de doden met objecten te begraven (Daniell C., 1991, p. 149).
37

In het Christendom werden namelijk gewoonlijk geen grafgiften met de dode meegeven, daar dit herinnerde aan de heidense praktijken van de Germanen en Kelten. Verder geloofde men dat de overledene geen giften nodig had in de hemel, en was er door de heersende armoede absoluut geen overaanbod van eigendom en mogelijke grafgiften. Naar het einde van de opgraving toe werd nog een loden pauselijke zegel van Urbanus IV gevonden. Uit de aanwezigheid van de letters UR BANUS PP (Papa Patria) IIII, op de ene zijde, en een afbeelding op de andere zijde van de Heiligen Petrus en Paulus, blijkt dat het hier ging om een zegel van uit de tijd van Urbanus IV, die paus was in de periode van 1261 tot 1264. Hoewel de opgraving dus zeker en vast het gehoopte grote aantal skeletten vrijgaf en er heel wat informatie uit deze vondsten zal worden verkregen over het leven van de Middeleeuwse mens, werden geen resten van de Sint- Romboutskapel teruggevonden. SITE VAN DE LANGEREI De opgraving in de Langerei gebeurde in 2 fasen. In de eerste fase werd het oostelijk deel van de tuin onderzocht. De natuurlijke ondergrond bestond hier uit een laag alluviale klei uit de Reie. Een eerste ophopingspakket van 1, 60 m bevond zich boven deze dunne laag klei. Dit pakket werd in de 13de eeuw in twee fasen opgehoopt om een oude waterloop te kanaliseren en zo het gebied klaar te maken voor bebouwing. Boven dit pakket bevonden er zich drie bewoningslagen, waarvan de oudste dateerde uit de 14de 15de eeuw. In deze laag werden twee vloeren teruggevonden, samen met drie haarden uit tegels en dakpanresten op hun zijde en funderingen gemaakt uit groot formaat bakstenen, gezet in Vlaams verband. Deze grote bakstenen werden ook wel Brugse moefen genoemd, en werden gekenmerkt doordat hun lengte tweemaal hun breedte is. Tegen n van bovengenoemde funderingen werd een 15de eeuwse bronzen grape teruggevonden, waarvan enkel het ijzeren hengsel sterk gecorrodeerd was. Uit de aanwezigheid een stuk brons dat door middel van bronzen klinknageltjes was vastgezet aan de binnenzijde van de pot, kon worden afgeleid dat de grape gerepareerd moet zijn geweest. De reparaties gedaan aan de kogelvormige, ronde pot die op drie poten staat, wijzen er mogelijk op dat de grape lang in gebruik is geweest, en dat het hier ging om een rijker huishouden.
38

In dezelfde stratigrafische laag waarin de grape werd aangetroffen, werden ook enkele bronzen munten daterende van de 13de tot de 16de eeuw ontdekt. De tweede laag die werd aangetroffen werd gedateerd omstreeks de 16de eeuw. Dankzij deze laag kon duidelijk de link worden gelegd met de verschillende verbouwingen die hebben plaatsgevonden aan het Huis van de Caorsijnen. De verschillende haardvloeren die werden aangetroffen bleken boven elkaar te zijn geplaatst om gebruik te kunnen maken van eenzelfde aanwezige schouw. In deze bewoningslaag werden naast enkele haarden ook vloeren aangetroffen. De vloeren bestonden uit recuperatiemateriaal, zijnde in dit geval gedecoreerde slibversierde tegels. In de centrale ruimte van het huis kon het oorspronkelijke dambordpatroon van donkergroene en okergele vloertegels worden gereconstrueerd. Op deze vloer werden verder drie laatmiddeleeuwse muntjes gevonden. Er was echter geen duidelijk bewijs merkbaar van de verbouwingen die volgens de historische bronnen werden uitgevoerd in de 18de eeuw, waarschijnlijk omdat deze restanten werden uitgebroken. In de tweede fase van het onderzoek, waarbij de rest van de tuin werd onderzocht, werden wel restanten van de vele verbouwingen aangetroffen. Aan de achterzijde van het gebouw werden de restanten van drie verschillende achtergevels ontdekt, waarvan de oudste grotendeels werd uitgebroken. Net als in zone 1 werden ook hier vele kamers ingedeeld in kleinere ruimtes. Dit kan worden afgeleid uit de vele dunne recuperatiemuren, die geen dragende functie hadden. In de tweede fase van het onderzoek werd de rest van de tuin onderzocht, zijnde de achterzijde van het Huis van Caorsijnen. Hier bestond de moederbodem opnieuw uit een kleipakket, waaronder zich een veenlaag en het Pleistocene zandpakket bevond. In het veenpakket werden takkenresten aangetroffen, terwijl in de kleilaag op een ophopingspakket van 1,60 m werd gestoten. In dit ophopingspakket werd een Romeinse terra sigillata scherf gevonden. Ook werden hier twee tonwaterputten gevonden, die op ongeveer 3 m van elkaar gebouwd waren en bestonden uit hergebruikte houten tonnen. Van de oudste waterput was slechts 30 cm bewaard aan de onderzijde, en deze ton was bovendien waarschijnlijk niet diep genoeg gebouwd om voldoende water te kunnen bevatten. De jongere en diepere put was 1 m dieper geplaatst en was veel beter bewaard. Aan de hand van het materiaal afkomstig uit de putvullingen werden beide waterputten gedateerd in de Middeleeuwen.
39

Op de site werd ook een postmiddeleeuws afwateringssysteem gevonden. Het betrof hier een bakstenen riool, die het afvalwater rechtstreeks naar de Langerei transporteerde. In het alluvium werd echter geen archeologisch materiaal aangetroffen. Van de laatmiddeleeuwse en middeleeuwse bewoningslaag werden slecht weinig oorspronkelijke funderingen gevonden. Zo werd er wel een middeleeuwse fundering bestaande uit spaarbogen aangetroffen. Deze funderingen liepen allen door tot op de hardere Pleistoceen zandlaag, 4 m onder het huidige straatoppervlak. SITE VAN DE JERUZALEMSTRAAT Hoewel het vooronderzoek liet vermoeden dat de site van de Jeruzalemstraat een veelbelovende opgraving zou zijn, kon door de slechte weersomstandigheden slechts tot 175 cm worden opgegraven. De opgraving werd uitgevoerd in twee fasen, waarbij telkens steeds n van beide helften van de tuin werd onderzocht. Deze helften werden tweemaal verdiept. Alle aangetroffen structuren waren te dateren in de 14de tot de 16de eeuw en bevonden zich juist onder een ophopingspakket van puin. De afzegeling door dit puinpakket zorgde ervoor dat de verschillende, meestal niet met elkaar in verband staande structuren, goed bewaard waren gebleven. Het was dan ook mogelijk om een woonruimte af te bakenen aan te hand van twee aangetroffen vloerresten en muuroverblijfselen. Over de reeds bestaande vloer werd echter een nieuw loopvlak aangelegd, en omdat werden er twee gekleurde mortellagen werden waargenomen, vermoedde men dat het hier zelfs om twee opeenvolgende loopvlakken zou gaan. In de laatmiddeleeuwse laag werden scherven en enkele metalen voorwerpen aangetroffen. Zo werden er de volgende objecten aangetroffen: vier munten, waaronder twee Spaanse van de 16de tot de 18 de eeuw , n koperen 16de eeuwse rekenpening, een vingerhoed uit messing van omstreeks het jaar 1600, een mandeliersgesp, een schoengesp met scheprosetversiering uit de 15de of 16de eeuw en een bronzen dekseltje van een sluit- of pijlgewichtbakje met puntcirkel versiering uit de 13de eeuw.

40

SITE VAN HET HALLENHUIS Omdat in het geval van het Hallenhuis niet echt een analyse gemaakt kan worden van de stratigrafie en de vondsten, wordt in de plaats hiervan in dit onderdeel wat uitleg gegeven over de Merovingische bouwstijl, aangetroffen op opgravingen in onze streken. De Merovingische periode luidt in onze streken de vroege- middeleeuwen in. Op basis van de Centraal Archeologische Inventaris (CAI) stellen we vast dat er in heel Vlaanderen en omstreken slecht 111 concrete Merovingische sites zijn aangetroffen, waarvan er maar een twintigtal bewoningssites omvatten. Daarvan konden er slechts tien als nederzetting worden genterpreteerd. Dankzij archeologisch onderzoek van de sporen op deze sites, was men wel in staat om een algemeen beeld te krijgen van een Merovingisch woonhuis. Eerst en vooral wezen de sporen, die in verband te brengen waren met gebouwplattegronden, erop dat het ging om eenvoudige gebouwen die in hout werden opgericht (Rozek J., 2009, p.186). De clusters van sporen omvatten hier meestal paalkuilen en standgreppels. Verder ging het om rechthoekige, nschepige constructies met dwarse opdelingen. Voor deze hoofdgebouwen werd als dakconstructie gebruik gemaakt van een zadeldak. Wellicht waren de wanden in vlechtwerk opgebouwd, al is er in n geval wel sprake van een massieve houten wand. De gebouwen werden van verschillende toegangen voorzien, zowel langs de korte als langs de lange zijde. (Hollevoet Y., 1991, p. 181-196). Afwijkende plattegronden met een soort bootvorm zijn evenwel ook gekend. De kern van zon constructie bestaat dan eigenlijk uit een drietal zware grondgebinten die de volledige breedte van de constructie overspannen. Het Hallenhuis te Sint- Andries werd dus duidelijk gebouwd in navolging van het archeologisch onderzoek naar Merovingische bewoning in Vlaanderen. Dankzij de Nederlandse experten, kon met verdere details zoals de te gebruiken houtsoort ook rekening worden gehouden. Het enige wat niet volledig origineel was aan het hallenhuis, was de gebruikte kleisoort. Het gereconstrueerde bouwwerk omvat voor de rest een authentiek hallenhuis op locatie, gestaafd door archeologische onderzoek.

41

SITE VAN AALTER- WOESTIJNE Het uiteindelijke opgravingsverslag van deze site is tot nog toe niet gepubliceerd. Wel wordt aangenomen dat de oudste bodemsporen die werden aangetroffen op de site dateerden uit de Bronstijd (Van de Vijver M., 2011, p 1-2). Het betrof twee circulaire grachten en de restanten van twee bronstijdgrafheuvels,die voorheen bij de historiek van de opgraving al vernoemd werden. De kleinste grafheuvel had een diameter van 6 m, terwijl de grootste grafheuvel een diameter had van 17 m. Hier waren ook nog sporen van planken beschoeiing te zien. Dwars doorheen de eerste zone liep verder een meer dan 100 m lange en 2,5 m brede gracht. Voorts werd er in deze zone een restant van een Romeins wegtrac blootgelegd over een lengte van meer dan 100 m, hoewel hier enkel de twee zijdelingse drainagegrachten met daartussen enkele karrensporen bewaard waren (Van de Vijver M., Reniere S., Keppens K., 2009 p. 5-63) Uit de Romeinse tijd werd ook erf aangetroffen op de rand van de aanwezige zandrug. Dit erf besloeg een areaal van 70 op 85 m, en bestond uit een hoofdgebouw en een vier- en een negenpalige spieker bij de aanliggende gracht. Net buiten deze gracht bevonden zich zes brandresten graven, waarvan enkele een nis met bijgiften hadden die afstammen uit de Flavische periode (69-96 n. Chr.). Ook werden op de site 12de eeuwse sporen van een drieschepige gebouwplattegrond van ongeveer 13 bij 9 m aangetroffen. Dit gebouwplattegrond werd omgeven door een smalle greppel en in de nabijheid ervan werden een aantal bijhorende erfstructuren opgegraven zoals grachten, perceelsgrachten, waterputten en extractiekuilen. Sommige van de grachten liepen parallel aan de Romeinse weg. Op de site werden weinig vondsten aangetroffen. De aardewerkvondsten lieten echter wel toe het voorgaand genoemde erf in het midden van de 12de eeuw te dateren. Verder werd ook gerecupereerde baksteen aangetroffen dat deel uitmaakte van een muurconstructie met trap. In het zuidoostelijke deel van de gracht werd tot slot een organisch pakket aangetroffen waarin aardewerk en vele dierenbeenderen werden gevonden. Opvallend hierbij was de aanwezigheid van veel botten van jachtwild, voornamelijk edelhert, wat mogelijkerwijs wees op de adellijke status van de bewoners van de motte.
42

SITE VAN SIJSELE- STAKENDIJKE

Op de site te Sijsele werden verschillende archeologische ontdekkingen gedaan. Zo werden in het Noorden van de site Romeinse sporen aangetroffen (Ryssaert C., De Gryse J. 2009/2010, p. 125). In het Zuidelijk deel van de site werd dan weer een gedeelte van een landelijke bewoningskern uit de Volle Middeleeuwen aangetroffen, dat al dan niet volledig door middel van perceelsgreppels werd afgebakend. In deze bewoningskern, die Oost-West gerienteerd was, overigens vier functionele wooneenheden ontdekt. Over de indeling van een eerste gebouw kan op basis van het grondplan weinig geconcludeerd worden. Aanwijzingen voor een eventueel stalgedeelte, noch duidelijke haardplaatsen, werden aangetroffen. Opvallend was wel de aanwezigheid van een ondiepe depressie met houtskoolbrokken die mogelijk wees op de locatie van een open haardplaats of een depositiekuil voor opgeruimde haardresten. In het noordelijke gedeelte van de site werden extra paalkuilen en/of oversnijdende paalkuilen aangetroffen, wat mogelijk wees op herstellingen of verstevigingen, en dus langdurig gebruik. Ook dienden de extra paalkuilen mogelijk voor extra balken ter ondersteuning van een ankerbalk. Ten noordoosten van dit gebouw werd een waterput aangetroffen, waarop geen sporen van een bekisting werden gevonden. Ten oosten van deze eerste woonzone wees een tweede functioneel afgebakend areaal met plattegrond op de aanwezigheid van nog een gebouw, dat eerder genterpreteerd kon worden als een schuur. Daarom wordt verondersteld dat dit deel van de site mogelijk in verband kon worden gebracht met de verwerking en opslag van graangewassen. Het ging hier om een tweebeukig gebouw met een noord-zuid orintatie. Onmiddellijk ten zuiden van dit gebouwplattegrond werden verder twee elkaar oversnijdende waterputten aangetroffen, net zoals in het zuidoosten. In beide zuidelijk gelegen putten werden sporen van houten bekisting aangetroffen, in tegenstelling tot de voorgaande aangetroffen waterputten. In de zuidoostelijke put werden restanten van een vlechtwerken bekisting gevonden. In het meest oostelijke areaal van het centrale woonerf werd een derde palenconfiguratie aangetroffen, bestaande uit opnieuw een Oost- West georinteerd, tweebeukig gebouw met een zogenaamd bootvormige plattegrond.
43

Hierin werden geen bewijzen gevonden van haardplaatsen of andere structuren, doch aansluitend bij de bootvormige plattegrond kwam wel een vierpostenspijker aan het licht. In het Westen werd ten slotte nog een afgebakende functionele zone gevonden, die mogelijk in verband kan worden gebracht met agricultuur, daar er in deze zone elf silo- achtige kuilsporen werden aangetroffen. Deze kuilen werden duidelijk niet willekeurig aangelegd, daar ze ingeplant werden in rijen, en daar ook bij de vulling van de kuilen sprake is van een zekere opzettelijke systematiek. De aanlegdiepte van de kuilen gaat tot net boven de permanente grondwatertafel. De gebouwplattegronden werden gedateerd in de periode van de 9de- 10de tot de11de-12de eeuw. Het weinige vondstenmateriaal dat werd aangetroffen verwees naar de 11de tot de vroege 13de eeuw.

44

Bibliografie

Andries T., 2010/2009, Beleef Mechelen: Sint Romboutskerkhof, Internet, 21 augustus 2011, http://www.beleefmechelen.be/sintromboutskerkhof/b/weblog/archive/2010/03/12/de-mensachter-de-archeoloog.aspx (en andere artikels van desbetreffende blogger) Arblaster P., 2006. A History of the Low Countries, Palgrave Maxmillan. Archeonet, 2011. Archeologen leggen pestkerkhof bloot te Dendermonde, Internet, 21 augustus 2011, http://www.archeonet.be/?p=17574 Archeonet, Eerste opgravingsresulaten aan het Kadaster in Brugge, Internet, 21 augustus 2011, http://www.archeonet.be/?p=14603 Archeonet, Nieuwe opgravingsresulatenen aan het Kadaster in Brugge, Internet, 21 augustus 2011, http://www.archeonet.be/?p=16869 Bourgeois J., Rommelaere J., 1991. Bijdrage tot de kennis van het Meetjesland in de metaaltijden. De opgravingen te Ursel (1985-1989) en Aalter (1989-1990) In: Appeltjes van het Meetjesland 42, 59-88. Daniell C., 1997. Death and Burial in Medieval England 1066-1550, Routledge. Decock T., 2010. Gemeente Brugge: Raakvlak zoekt vrijwilligers, Het Nieuwsblad, 21 augustus 2011. Decraemer S., 2010. Verslag: archeologisch proefonderzoek t.h.v. de Jeruzalemstraat 17 te Brugge. 1-13, VIOE. Decraemer S., 2010. Eerste opgravingsresultaten aan het Kadaster te Brugge, RaakvlakNieuwsbrief, Raakvlak. De Lo A., 1905: Rapport gnral sur les recherches et les fouilles excutes par la socit pendant l'exercice 1903, Annales de la Socit d'Archologie de Bruxelles 19, 129-188. Devliegher L., 1975. De huizen van Brugge, Brugge, 194-201.
45

De Witte H., 1987. Archeologisch jaarrapport 1985-1986:Rijkepijnder In: Vermeersche V. (ed.), Jaarboek 1985-86. Stad Brugge stedelijke musea, Brugge, 99-103. Eeman M., Kennes H., Mondelaers L., 1984 Inventaris van het cultuurbezit in Belgi, Architectuur, Stad Mechelen, Binnenstad In: Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 9N, Brussel, Gent. Hollevoet Y., 1991. Roksem (Oudenburg, W.-VL.): vroeg-romeinse en Merovingische nederzettingssporen, Archeologie 1990, 48. Hillewaert B., 2000: Een vroegmiddeleeuws nederzetting aan de Kosterijstraat (Korte Molenstraat, Zandstraat, Pastoriestraat). In: De Witte H.& Hillewaert B., Archeologische jaarrapport 1997-1999, Jaarboek 1997-99. Brugse Stedelijke Musea, 167-174. Hillewaert B., 2010. Het Merovingisch Huis, Integratie van archeologische resultaten in het nieuwe WZC Hallenhuis, Nieuwsbrief, Raakvlak. Hillewaert B., Hollevoet Y., 2000. Andermaal Romeins en vroegmiddeleeuws langs de Zandstraat te Sint-Andries/Brugge (prov. West-Vlaanderen) In: Relicta 1, 121-140. Hoorne J., Bartholomieux B., De Mulder G., De Clercq W., Ryssaert C., Berkers M., De Doncker G., Iserbyt N., Klinkenborg S., 2008. Voorlopige resultaten van het preventief archeologisch onderzoek te Sint-Denijs-Westrem - Flanders Expo (stad Gent, provincie Oost-Vlaanderen): drie Gallo-Romeinse erven. Romeinendag. Brussel 19-04-2008, 67-72. Mostaert F., 1988. De geologische en morfologische gesteldheid van de brugse binnenstad. In: De Witte H. (ed.), Brugge onder-zocht. Tien jaar stadsarcheologsich onderzoek, Brugge, 43-51. Roberts C.A., 2009. Human remains in archaeology: A handbook. Council for British Archaeology. Roberts C.A., 2010. The Archaeology of Disease: Third Edition. The History Press. Robberechts B., 2010. Het archeologisch onderzoek van het Sint- Romboutskerkhof, In: Nieuwsbrief 15, Stad Mechelen Dienst Archeologie Mechelen, 2-5.
46

Rozek J., 2009. De Merovingische bewoning in de provincies Antwerpen, Limburg en VlaamsBrabant: Geoarcheologische benadering aan de hand van GIS- analyse en inventarisatie. Ugent thesis. Ryckaert M., 1991. Historische stedenatlas van Belgie: Brugge, Brussel. Ryssaert C., De Gryse J. 2009. Proefsleuvenonderzoek Sijsele- Stakendijke. VIOE. Ryssaert C., De Gryse J. 2010. Proefsleuvenonderzoek Sijsele- Stakendijke Fase 2. VIOE. Schelvis J., 1999. Verslag van het waarderinsgonderzoek aan resten van ongewervelden afkomstig uit vijf bodemstalen van de opgraving Korte Molenstraat Sint-Andries/Brugge In: Scarab- report 63, Wirdum. Soetaert P., 1974. De Berg van Charitate te Brugge, een stedelijke leenbank (1573-1795). Bijdrage tot de geschiedenis van de kredietinstellingen in de Lage Landen. In: Historische uitgaven, reeks in-80 nr 40, Brussel. Spruyt, van Mantegem, de Does B.V., 1996. Vakkennis metselen. Thieme Meulenhoff bv. Stad Mechelen Dienst Archeologie, s.d. Het archeologisch onderzoek bij het Lorettenklooster en op het St.-Romboutskerkhof In: Nieuwsbrief 12, 3-5. Troubleyn L., Kinnaer F., Ervynck A., Bourgeois I., 2010. Het Mechelse Steen: Een laatmiddeleeuwse gevangenis op de Grote Markt. In: Archeologie in de provincie Antwerpen 6. Provincieraad Antwerpen, Antwerpen. Van de Vijver M., 2011.Uit het oog, uit het landschap: Een ongekend laat-middeleeuws kasteel te Aalter Woestijne, Lezing en poster. Van de Vijver M., Reniere S., Keppens K., Vandendriessche H., De Groote K., Crom P., Bourgeois J., De Clercq W., Bats M., Sergant J., De Mulder G., 2009. Archeologisch vooronderzoek te Aalter- Woestijne (prov. Oost- Vlaanderen): Intern rapport. VIOE. Vandevoorde F., Kennismaking en jobbeurs WZC Hallenhuis, Persvoorstelling door OCMWvoorzitter F. Vandevoorde op 22 maart 2011 om 11 uur, 1-2.
47

Vanhoorne R., Verbruggen C., 1969. Le tardiglacire Roksem (Belgique), Bulletin van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen 45/21, Brussel. Van Strydonck M., Landrie M., Boudin M., Grootes P.M., Nadeau M.-J., Sparks R., Keppens E., 2002. Royal Institute for Cultural Heritage Radiocarbon Dates XVIII, Brussel. Van Vooren E., 1983. Een verdwenen dorp. Woestijne te Aalter (O.Vl.), Archaeologia Mediaevalis 6, 50-52. Wintein W., 1967. Landschapsontwikkeling te Sijsele. Een historisch-geografisch overzicht vanaf de eerste ontginningen tot heden, In: Bos en Beverveld, jaarboek 1967, nr. 2, p. 29-30.

Illustraties Fig. 1: Kaart van Mechelen (Blog Stad Mechelen, het Romboutskerkhof)

48

Fig. 2: Het Sint- Romboutskerkhof (persoonlijk)

Fig. 3: Opgegraven skelet met gekruiste handen (persoonlijk)

49

Fig. 4. Kaart site Aalter- Woestijne (Van de Vijver M., Reniere S., Keppens K., Vandendriessche H., De Groote K., Crom P., Bourgeois J., De Clercq W., Bats M., Sergant J., De Mulder G., 2009. Archeologisch vooronderzoek te Aalter- Woestijne (prov. Oost- Vlaanderen): Intern rapport. VIOE

50

Fig. 5. Aalter Woestijne: Motte fundering(Van de Vijver M., Reniere S., Keppens K., Vandendriessche H., De Groote K., Crom P., Bourgeois J., De Clercq W., Bats M., Sergant J., De Mulder G., 2009. Archeologisch vooronderzoek te Aalter- Woestijne (prov. OostVlaanderen): Intern rapport. VIOE)

Fig. 7 Kaart Sijsele- Stakendijke (Archeonet)

51

Fig. 8 Site Sijsele Stakendijke (Archeonet)

Fig. 9 Site Jeruzalemstraat (persoonlijk)

52

Fig. 10 Site Langerei (Archeonet)

Fig.11 Site Hallenhuis (Archeonet)

53

You might also like